Kia Optima Hybrid 2018 Owner's Manual [nl]

Page 1
Page 2
Page 3

Kia, HET BEDRIJF

Hartelijk dank voor de aanschaf van een nieuwe Kia.
Als wereldwijde autofabrikant die zich richt op het bouwen van kwali‐ tatief hoogwaardige auto's voor een betaalbare prijs, doet Kia Motors er alles aan om u meer service te bieden dan u verwacht.
Bij al onze Kia-dealerbedrijven wordt u warm, gastvrij en professio‐ neel behandeld door mensen die om u geven, op basis van onze 'Fa‐ mily-like Care'-belofte.
Alle informatie in dit instructieboekje was ten tijde van publicatie ac‐ tueel. Kia behoudt zich echter te allen tijde het recht voor wijzigingen door te voeren, zodat ons beleid van continue productverbetering kan worden uitgevoerd.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van dit mo‐ del en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en de stan‐ daarduitrusting. Hierdoor staan in dit instructieboekje mogelijk zaken beschreven die niet van toepassing zijn op uw Kia.
Geniet van uw auto en Kia's 'Family-like Care'-beleving!
Page 4
Hartelijk dank voor het kiezen van een Kia.
Dit instructieboekje zal u vertrouwd maken met de bediening, het onderhoud en de veiligheidsaspecten van uw nieuwe auto. Bij het instructieboekje hoort een garantie- en onderhoudsboekje waarin u informatie vindt over de garantie. Kia raadt u aan om deze informatie zorgvuldig te lezen en de daarin opgenomen aanwijzingen zorgvuldig op te volgen, zodat u veilig en probleemloos van uw nieuwe auto kunt genieten.
Kia rust zijn talrijke modellen uit met een grote verscheidenheid aan opties, componenten en voorzieningen. Het is dan ook mogelijk dat de uitrusting die in dit instructieboekje beschreven staat en die op illustraties afgebeeld is, niet allemaal van toepassing is op uw auto.
De in dit instructieboekje opgenomen informatie en specificaties waren geldig ten tijde van het ter perse gaan. Kia behoudt zich te allen tijde het recht voor wijzigingen door te voeren zonder voorafgaande kennisgeving. Als u vra‐ gen hebt, raadt Kia aan om een officiële Kia-dealer/servicepartner te bezoeken.
Kia zal er alles aan doen om u optimaal en tot volle tevredenheid van uw nieuwe Kia te laten genieten.
© 2017 Kia MOTOéS Corp.
Alle
rechten voorbehouden. Complete of gedeeltelijke reproductie op wat voor manier dan ook, elektronisch of mechanisch, inclusief kopiëren, vastleggen via een systeem voor het opslaan en terughalen van infor‐ matie, of vertalen is niet toegestaan zonder schrifte‐ lijke toestemming van Kia Motors Corporation.
Gedrukt in Zuid-Korea
Voorwoord
ii
Page 5

Inhoudsopgave

Overzicht hybridesysteem
1
Inleiding
2
Uw auto in één oogopslag
3
Veiligheidssystemen van uw auto
4
Kenmerken van uw auto
5
Audiosysteem
6
Met uw auto rijden
7
Wat te doen in een noodgeval
8
Onderhoud
9
Specificaties & Consumenteninformatie
10
Alfabetische index
I
iii
Page 6
iv
Page 7
HEV (Hybride Elektrisch Voertuig)-systeem........................1-02
çHEV (çlug-in Elektrisch Voertuig)-systeem...................... 1-03
Het plug-inhybride voertuig laden......................................... 1-04
Informatie over laden...........................................................1-04
Laadtijd................................................................................... 1-04
Laadprocedures.....................................................................1-05
Laadstatus............................................................................. 1-06
Gepland laden ....................................................................... 1-06
Voorzorgsmaatregelen voor laden.....................................1-07
Normale laadprocedure........................................................1-08
Laadstatus............................................................................. 1-11
Druppellader...........................................................................1-12
éijden met het hybride/plug-inhybride voertuig.................1-20
çlug-inhybridemodus wijzigen........................................... 1-20
Waarschuwings- en controlelampjes................................ 1-20
Energiestroom hybride/plug-inhybride voertuig................ 1-24
Voertuig gestopt................................................................... 1-24
EV-aandrijving....................................................................... 1-24
Extra vermogen.....................................................................1-24
Aandrijving alleen door verbrandingsmotor..................... 1-25
Opladen door verbrandingsmotor...................................... 1-25
éegeneratief remmen..........................................................1-25
Afremmen op de motor.......................................................1-26
Opladen door reservevermogen......................................... 1-26
Opladen door verbrandingsmotor/éegeneratief
remmen.................................................................................. 1-26
Opladen door de verbrandingsmotor/Elektrische
aandrijving.............................................................................. 1-27
Afremmen op de motor/éegeneratief remmen..............1-27
Aux. Battery Saver+ (voor plug-inhybride, indien
van toepassing) .................................................................... 1-28
Modus......................................................................................1-28
Systeeminstelling..................................................................1-28
LCD-melding.......................................................................... 1-29
Het hybride/plug-inhybride voertuig starten
(Smart Key)............................................................................1-30
Starten van het hybridesysteem.......................................1-30
Brandstofbesparing en veilige bediening van het
hybridesysteem.................................................................... 1-30
Onderdelen van het hybride/plug-inhybride voertuig........1-32
Veiligheidsstekker................................................................. 1-35
Bijzondere kenmerken van het hybride voertuig............ 1-35
Virtual Engine Sound-systeem (VESS)..............................1-36
Luchttoevoer van de hoogspanningsbatterij................... 1-36
Bij een ongeval.......................................................................1-37
Als het hybride voertuig stopt............................................1-38

Overzicht hybridesysteem

1
Page 8

HEV (HYBRIDE ELEKTRISCH VOERTUIG)-SYSTEEM

De hybride elektrische wagen (HEV) van Kia haalt zijn vermogen zowel uit de benzinemotor als uit de elektromotor. De elek‐ tromotor wordt aangedreven door een HEV-hoogspanningsbatterijpakket van 270V. Op basis van de rijomstandigheden kiest de HEV-computer voor de verbrandingsmotor, de elektromotor of zelfs allebei gelijk‐ tijdig. Het brandstofverbruik daalt wanneer de verbrandingsmotor stationair draait of wanneer het voertuig wordt aangedreven door de elektromotor met het HEV-batterijpakket. De HEV-batterij moet een bepaalde ladingstoestand houden voor wanneer de motor optreedt als dynamo, bijvoorbeeld tijdens het stationair draaien. Opladen gebeurt ook tijdens het decelereren of door regeneratief remmen.
Overzicht hybridesysteem
1-02
Page 9

PHEV (PLUG-IN ELEKTRISCH VOERTUIG)-SYSTEEM

Het Kia plug-inhybride voertuig (çHEV) combineert de eigenschappen van een conventioneel hybride elektrisch voertuig en een geheel elektrisch voertuig. Bij gebruik als een conventioneel hybride elektrisch voertuig kiest de HEV-computer voor de verbrandingsmotor, de elektro‐ motor of zelfs allebei gelijktijdig. In de elektrisch voertuig-modus rijdt het voertuig over een bepaalde afstand uitsluitend op de elektromotor, totdat de capaci‐ teit van de hybridebatterij laag wordt. De rijafstand in de EV-modus hangt af van de rijstijl van de bestuurder en de wegom‐ standigheden. Bij agressieve rijmanoeuvres kan soms tijdelijk de verbrandingsmotor worden ingeschakeld om maximaal ver‐ mogen te leveren. De hybridebatterij kan volledig worden opgeladen door een stekker aan te sluiten op een externe stroombron.
1-03
1
Overzicht hybridesysteem
Page 10

HET PLUG-INHYBRIDE VOERTUIG LADEN

Informatie over laden

• Normale lader: Het plug-inhybride voertuig wordt geladen door deze aan te sluiten op een normale lader bij u thuis of een openbaar laadpunt. (Voor meer informatie, zie 󳱷Normale laadprocedure󳱸 op bladzijde 1-08.)
• Druppellader: Het plug-inhybride voertuig kan worden geladen met be‐ hulp van huishoudelijke elektriciteit. De wandcontactdoos in uw huis moet voldoen aan de voorschriften en ge‐ schikt zijn voor een veilig gebruik van de nominale spanning (volt) / stroom (amp󳛓re) / vermogen (watt) die zijn gespecificeerd voor de druppellader.

Laadtijd

• Normale lader: Duurt ongeveer 2-3 uur bij kamer‐ temperatuur (Kan worden opgeladen tot 100%). Afhankelijk van de conditie en de ouderdom van de hoogspan‐ ningsbatterij, de specificaties van de lader en de omgevingstemperatuur kan de laadtijd van de hoogspan‐ ningsbatterij variëren.
Overzicht hybridesysteem
1-04
Page 11

Laadprocedures

Categorie
Laadaansluiting
(auto)
Laadstekker Lader Laadmethode Laadtijd
Normale lader
Normale lader die geïnstalleerd is in huizen of openbare laadpunten
Ongeveer 2-3 uur (om het plug-inhy‐ bride voertuig volle‐ dig op te laden, 100%)
Druppellader
Huishoudelijke elek‐ triciteit
Het daadwerkelijke uiterlijk van de lader en de laadmethode kunnen verschillen afhankelijk van de laderfabrikant.
1-05
1
Overzicht hybridesysteem
Page 12

Laadstatus

U kunt de laadstatus bij het laden of gebruiken (terwijl de auto stilstaat) van de hoogspanningsbatterij controleren als u zich buiten het voertuig bevindt.
Werking laadindi‐
catielampje
Laadstatus
Gaat branden
(groen)
Bezig met laden
Dooft
Niet of niet volle‐
dig geladen
Knippert (groen)
Wacht op gepland
laden (dooft na 3
minuten)
Werking laadindi‐
catielampje
Laadstatus
Knippert snel
(groen)
Energiebesparing hulpaccu + of ge‐ pland gebruik air‐
conditioning
Knippert (rood) Storing

Gepland laden (indien van toepassing)

• U kunt met de AVN een laadprocedu‐ re plannen. éaadpleeg de AVN voor gedetailleerde informatie over het plannen van een laadprocedure.
• Een geplande laadprocedure kan al‐ leen worden uitgevoerd met een nor‐ male lader of de portable laadkabel (ICCB: In-Cable Control Box).
• Als er een laadprocedure is gepland en de normale lader of portable laad‐ kabel (ICCB: In-Cable Control Box) is aangesloten, gaat het indicatielampje knipperen (3 minuten) om aan te ge‐ ven dat er een laadprocedure is ge‐ pland.
• Als er een laadprocedure is gepland begint het laden niet direct als de normale lader of de portable laadka‐ bel (ICCB: In-Cable Control Box) wordt aangesloten.
• Wanneer direct opladen nodig is, kunt de volgende twee dingen doen:
1. Gebruik de AVN om de ingestelde geplande laadprocedure te deacti‐ veren.
Overzicht hybridesysteem
1-06
Page 13
2. Trek de laadstekker eruit en steek hem er binnen 5 seconden weer in. In dit geval wordt de ingestelde geplande laadprocedure de volgen‐ de keer geactiveerd. Als er na de eerste keer aansluiten meer dan 3 minuten voorbij zijn, trekt u de laadstekker er na de tweede keer aansluiten uit en steekt u hem er binnen 5 seconden weer in.

Voorzorgsmaatregelen voor laden

WAARSCHUWING
n
Brand veroorzaakt door stof of water
Sluit de laadkabelstekker en laadplug niet aan op het voertuig als zich wa‐ ter of stof in de laadaansluiting be‐ vindt. Het aansluiten van de lader terwijl er water of stof in de laadka‐ belstekker en laadplug aanwezig is, kan brand of een elektrische schok veroorzaken. Er bestaat risico op brand en letsel wanneer oude, ver‐ sleten openbare stopcontacten wor‐ den gebruikt.
WAARSCHUWING
n
Interferentie met medische apparaten
Als u medische apparaten zoals een geïmplanteerde pacemaker gebruikt, vraag dan aan uw arts en de fabri‐ kant van de lader of het laden van uw elektrische auto effect heeft op de werking van de medische appara‐ tuur. In sommige gevallen kunnen de elektromagnetische golven die de la‐
(Vervolg)
(Vervolg)
der produceert ernstige problemen v
eroorzaken in medische apparaten, zoals een geïmplanteerde pacema‐ ker.
WAARSCHUWING
n
De oplaadstekker aanraken
Raak bij het aansluiten van de kabel op de lader en de laadaansluiting op de auto de laadstekker, de laadplug en de laadaansluiting niet aan. Dit kan elektrocutie tot gevolg hebben.
• Volg onderstaande aanwijzingen op om elektrische schokken bij het laden te voorkomen:
- Een waterdichte lader gebruiken
- Zorg ervoor dat u de laadstekker en laadplug niet aanraakt als uw hand nat is
- Laad de auto niet op als het blik‐ semt
- Laad de auto niet op als de laad‐ stekker en de laadplug nat zijn
1-07
1
Overzicht hybridesysteem
Page 14
WAARSCHUWING
n
Laadkabel
• Onderbreek de laadprocedure di‐ rect als u abnormale symptomen signaleert (stank, rook).
• Vervang de laadkabel als de isola‐ tie beschadigd is, om te voorko‐ men dat u blootgesteld wordt aan een elektrische schok.
• Pak bij het aansluiten of verwijde‐ ren van de laadkabel de laadstek‐ ker en de laadplug vast bij de hen‐ del. Als u aan de kabel zelf trekt (in plaats van aan de hendel) kan de bedrading in de kabel losgetrokken of beschadigd worden. Dat kan een elektrische schok of brand veroor‐ zaken.
WAARSCHUWING
n
Koelventilator
Raak de koelventilator niet aan ter‐ wijl het voertuig wordt geladen. Als
(Vervolg)
(Vervolg)
de auto tijdens het laden wordt uit‐ gezet,
kan de koelventilator in het elektromotorcompartiment automa‐ tisch ingeschakeld worden.
• Houd de laadstekker en de laadplug altijd schoon en droog. Berg de laad‐ kabel op in een droge en dampvrije omgeving.
• Gebruik voor het laden van de auto uitsluitend een speciaal daarvoor ont‐ wikkelde lader. Gebruik van een ander type lader kan defecten veroorzaken.
• Zet vóór het laden van de batterij de auto uit.
• Laat de laadstekker niet vallen. Hier‐ door kan hij beschadigd raken.

Normale laadprocedure

U kunt uw voertuig opladen door deze aan te sluiten op een openbare lader op een laadpunt.
Overzicht hybridesysteem
1-08
Page 15
Aansluiten van normale lader
1. Trap het rempedaal in en activeer de parkeerrem.
2. Zet alle schakelaars UIT, zet de se‐ lectiehendel naar ç (parkeren) en zet de auto UIT.
3. Open de laadklep door erop te drukken, nadat u de portieren hebt ontgrendeld.
OPMERKING
De laadklep opent niet wanneer het antidiefstalsysteem is ingeschakeld.
4. Verwijder stof dat in de laadstekker en de laadaansluiting zit.
5. Hou de laadstekkerhendel vast. Steek hem dan in de laadaansluiting totdat u een klik hoort. Als er geen volledige aansluiting is, kunnen de laadstekker en de laadaansluiting slecht contact maken en kan er brand ontstaan.
6. Controleer of het controlelampje van de laadkabelaansluiting voor de hoogspanningsbatterij in het in‐ strumentenpaneel AAN gaat. Er wordt niet geladen wanneer het controlelampje niet brandt. Als de laadstekker niet goed aangesloten is, dan moet de laadkabel nogmaals aangesloten worden om te begin‐ nen met laden.
1-09
1
Overzicht hybridesysteem
Page 16
OPMERKING
Er wordt alleen geladen als de selectiehendel in de stand ç (parkeren) staat. Het is mogelijk om de batterij te laden terwijl de toets ENGINE STAéT/STOç (mo‐ tor starten/stoppen) in de stand ACC staat. De 12V-accu kan dan echter worden ontladen. Laad de batterij dus indien mogelijk op terwijl de toets ENGINE STAéT/ STOç (motor starten/stoppen) in de stand OFF staat.
Als u de selectiehendel van ç (parkeren) naar é (achteruit)/N (neutraal)/D (rijden) beweegt, stopt het laadproces. Om op‐ nieuw te beginnen met laden, beweegt u de selectiehendel naar ç (parkeren), zet u de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in de stand OFF en verwijdert u de laadka‐ bel. Sluit vervolgens de laadkabel aan.
7. Nadat het laden gestart is, wordt de geschatte laadtijd gedurende ongeveer 1 minuut weergegeven op het instrumentenpaneel. Hij wordt ook weergegeven wanneer het be‐ stuurdersportier wordt geopend tij‐ dens het laden. Als er een laadpro‐ cedure is gepland, wordt de ge‐ schatte laadtijd weergegeven als 󳱷--".
Ontgrendelen klep laadaansluiting in noodsituatie
Als de klep van de laadaansluiting niet geopend kan worden door een ontladen accu, kan de klep worden geopend door de motorkap te openen en lichtjes aan de noodontgrendelingskabel te trekken, zoals hierboven is afgebeeld. Hierdoor gaat de klep van de laadaansluiting open.
Overzicht hybridesysteem
1-10
Page 17

Laadstatus

Controleren van laadstatus
U kunt de laadstatus bij het laden of gebruiken (terwijl de auto stilstaat) van de hoogspanningsbatterij controleren als u zich buiten het voertuig bevindt.
Werking laadindi‐
catielampje
Laadstatus
Gaat branden
(groen)
Bezig met laden
Dooft
Niet of niet volle‐
dig geladen
Werking laadindi‐
catielampje
Laadstatus
Knippert (groen)
Wacht op gepland
laden (dooft na 3
minuten)
Knippert snel
(groen)
Energiebesparing hulpaccu + of ge‐
pland gebruik air‐
conditioning
Knippert (rood) Storing
Loskoppelen van normale lader
1. De portieren van het voertuig moe‐ ten ontgrendeld zijn om de laad‐ stekker te kunnen loskoppelen. Een vergrendeling voorkomt dat de laadkabel kan worden losgekoppeld wanneer de portieren van het voer‐ tuig vergrendeld zijn.
OPMERKING
Om de laadstekker los te koppelen, ontgrendelt u de portieren zodat de vergrendeling van de laadstekker wordt ontgrendeld. Als u dit niet doet, kan er schade ontstaan aan de
(Vervolg)
(Vervolg)
laadstekker en de laadaansluiting op de auto.
2. Druk op de ontgrendeltoets voor de portieren op de Smart Key en trek dan de laadstekker naar buiten.
OPMERKING
çrobeer de ontgrendelknop niet met kracht los te trekken zonder de ont‐ grendelknop in te drukken bij het losnemen van de laadstekker. Hier‐
(Vervolg)
1-11
1
Overzicht hybridesysteem
Page 18
(Vervolg)
door kan schade ontstaan aan de laadstekker
en de laadaansluiting op
de auto.
3. Zorg ervoor dat de klep van de laadaansluiting goed gesloten wordt.
OPMERKING
Wijzig de onderdelen van de laadkabel niet en haal deze niet uit elkaar. Dit kan brand of een elektrische schok veroorzaken, met persoonlijk letsel als gevolg.
Houd de laadstekker en de laad‐ plug schoon en droog. De laad‐ kabel moet ook droog worden gehouden.
Gebruik een persluchtpistool om vuil van de laadstekker en de laadplug te blazen.

Druppellader

De druppellader kan worden gebruikt als de normale lader niet beschikbaar is. 1. Laadstekker
2. Laadkabel
3. éegeleenheid
4. Kabel en stekker (kabelset)
Overzicht hybridesysteem
1-12
Page 19
Aansluiten van portable laadkabel (ICCB: In-Cable Control Box)
1. Zet alle schakelaars UIT, zet de se‐ lectiehendel naar ç (parkeren) en zet de auto UIT.
2. Steek de stekker in een wandcon‐ tactdoos.
3. Controleer of elke led op de regel‐ eenheid gedurende 0,5 seconde knippert. Controleer daarna of het voedingslampje (groen) AAN gaat.
4. Trap het rempedaal in en activeer de parkeerrem.
5. Open de laadklep door erop te drukken, nadat u de portieren hebt ontgrendeld.
OPMERKING
De laadklep opent niet wanneer het antidiefstalsysteem is ingeschakeld.
6. Verwijder stof dat in de laadstekker en de laadaansluiting zit.
1-13
1
Overzicht hybridesysteem
Page 20
7. Hou de laadstekkerhendel vast. Steek hem dan in de laadaansluiting totdat u een klik hoort. Als er geen volledige aansluiting is, kunnen de laadstekker en de laadaansluiting niet goed contact maken en kan er brand ontstaan.
8. Het laden start automatisch. Controleer of het voedingslampje en het laadlampje (oranje) AAN zijn.
9. Controleer of het controlelampje van de laadkabelaansluiting voor de hoogspanningsbatterij in het in‐ strumentenpaneel AAN gaat. Er wordt niet geladen wanneer het controlelampje niet brandt. Als de laadstekker niet goed aangesloten is, dan moet de laadkabel nogmaals aangesloten worden om te begin‐ nen met laden.
OPMERKING
Er wordt alleen geladen als de selectiehendel in de stand ç (parkeren) staat. Het is mogelijk om de batterij te laden terwijl de toets ENGINE STAéT/STOç (mo‐ tor starten/stoppen) in de stand ACC staat. De 12V-accu kan dan echter worden ontladen. Laad de batterij dus indien mogelijk op terwijl de toets ENGINE STAéT/ STOç (motor starten/stoppen) in de stand OFF staat.
Als u de selectiehendel van ç (parkeren) naar é (achteruit)/N (neutraal)/D (rijden) beweegt, stopt het laadproces. Om op‐ nieuw te beginnen met laden, beweegt u de selectiehendel naar ç (parkeren), zet u de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in de stand OFF en verwijdert u de laadka‐ bel. Sluit dan de laadkabel weer aan en start het voertuig op‐ nieuw.
Overzicht hybridesysteem
1-14
Page 21
10. Nadat het laden gestart is, wordt de geschatte laadtijd gedurende ongeveer 1 minuut weergegeven op het instrumentenpaneel. Hij wordt ook weergegeven wanneer het be‐ stuurdersportier wordt geopend tij‐ dens het laden. Als er een laadpro‐ cedure is gepland, wordt de ge‐ schatte laadtijd weergegeven als 󳱷--󳱸.
Ontgrendelen klep laadaansluiting in noodsituatie
Als de klep van de laadaansluiting niet geopend kan worden door een ontladen accu, kan de klep worden geopend door de motorkap te openen en lichtjes aan de noodontgrendelingskabel te trekken, zoals hierboven is afgebeeld. Hierdoor gaat de klep van de laadaansluiting open.
Controleren van laadstatus
U kunt de laadstatus bij het laden of gebruiken (terwijl de auto stilstaat) van de hoogspanningsbatterij controleren als u zich buiten het voertuig bevindt.
Werking laadindi‐
catielampje
Laadstatus
Gaat branden
(groen)
Bezig met laden
Dooft
Niet of niet volle‐
dig geladen
Knippert (groen)
Wacht op gepland
laden (dooft na 3
minuten)
1-15
1
Overzicht hybridesysteem
Page 22
Werking laadindi‐
catielampje
Laadstatus
Knippert snel
(groen)
Energiebesparing hulpaccu + of ge‐
pland gebruik air‐
conditioning
Knippert (rood) Storing
Laadkabel opbergen
We raden u aan de kabel van de drup‐ pellader na gebruik in een opbergdoos te doen.
• Sedan: bewaar de opbergdoos boven de hoofdaccu in de bagageruimte.
• Stationwagon: zet de opbergdoos vast met de riem links in de bagage‐ ruimte.
Overzicht hybridesysteem
1-16
Page 23
Laadstatuscontrolelampje portable laadkabel
Categorie Lampje AAN Lampje UIT Knippert
LED-status
-
Laderstatus
Status re‐
geleenheid
AAN/UIT
Voeding Laden Storing Status/diagnose/tegenmaatregel
Voorbereidingsmodus
Als er spanning op de portable laadkabel (ICCB) wordt gezet vanaf de wandcontactdoos
Voorbereidingsmodus laden
- -
Als de ICCB-laadstekker niet aangesloten is op de auto of aangesloten is, maar de laadstatus in de standby-modus staat
Laadmodus
- Laden
Storing
ICCB-storing of lekstroom ge‐ detecteerd
-
Stop onmiddellijk met laden en neem contact op met een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepartner te raadplegen voor een ICCB-controle.
-
1-17
1
Overzicht hybridesysteem
Page 24
Loskoppelen van portable laadkabel (ICCB: In-Cable Control Box)
1. Controleer voordat u de laadstek‐ ker loskoppelt dat de portieren ont‐ grendeld zijn. Als de portieren ver‐ grendeld zijn, zorgt de vergrende‐ ling van de laadstekker ervoor dat loskoppelen niet mogelijk is.
OPMERKING
Om de laadstekker los te koppelen, ontgrendelt u de portieren zodat de vergrendeling van de laadstekker wordt ontgrendeld. Als u dit niet doet, kan er schade ontstaan aan de laadstekker en de laadaansluiting op de auto.
2. Hou de laadstekkerhendel vast en trek hem naar buiten.
3. Zorg ervoor dat de klep van de laadaansluiting goed gesloten wordt.
4. Neem de stekker uit de wandcon‐ tactdoos. Trek niet aan de kabel bij het losnemen van de stekker.
5. Sluit de beschermklep voor de laad‐ stekker, zodat er geen verontreini‐ gingen in de aansluiting terecht kunnen komen.
6. çlaats de laadkabel in het kabel‐ compartiment om hem te bescher‐ men.
Voorzorgsmaatregelen voor portable laadkabel (ICCB: In-Cable Control Box)
• Gebruik alleen een portable laadkabel die door Kia gecertificeerd is.
• çrobeer een portable laadkabel niet te repareren, te demonteren of te modificeren.
• Gebruik geen verlengsnoer of adap‐ ter.
• Stop onmiddellijk als er een waar‐ schuwingslampje voor een storing gaat branden.
• éaak de stekker en de laadstekker niet aan met natte handen.
Overzicht hybridesysteem
1-18
Page 25
• éaak de aansluitingen van de laad‐ stekker voor de normale lader en de laadaansluiting voor de normale lader in de auto niet aan.
• Sluit de laadstekker niet aan op een andere spanning dan is voorgeschre‐ ven.
• Gebruik de portable laadkabel niet als deze versleten is, als de isolatie be‐ schadigd is of als er andere beschadi‐ gingen aan de portable laadkabel zijn.
• Gebruik de portable laadkabel niet als het ICCB-huis en de laadstekker voor de normale lader beschadigd of ge‐ barsten zijn of als er blootliggende draden te zien zijn.
• Laat de portable laadkabel niet ge‐ bruiken door kinderen en laat kinde‐ ren de portable laadkabel niet aanra‐ ken.
• Houd de regeleenheid droog.
• Houd de laadstekker voor de normale lader en de aansluitingen van de stekker vrij van verontreinigingen.
• Stap niet op de kabel of het snoer. Trek niet aan de kabel en het snoer en buig of tordeer ze niet.
• Laad de auto niet op als het bliksemt.
• Laat de regeleenheid niet vallen en plaats geen zware objecten op de re‐ geleenheid.
• çlaats geen objecten die veel warmte genereren in de buurt van de lader tijdens het laden.
• Laden met een versleten of bescha‐ digde wandcontactdoos kan voor risi‐ co op een elektrische schok zorgen. Als u twijfelt over de staat van de wandcontactdoos, laat deze dan con‐ troleren door een gediplomeerd elek‐ tricien.
• Stop onmiddellijk met het gebruik van de portable laadkabel als de wand‐ contactdoos of onderdelen oververhit zijn of als u een brandgeur ruikt.
1-19
1
Overzicht hybridesysteem
Page 26

RIJDEN MET HET HYBRIDE/PLUG-INHYBRIDE VOERTUIG

Plug-inhybridemodus wijzigen

Door te drukken op de HEV-toets wij‐ zigt u de modi van het plug-inhybride‐ systeem zoals hieronder aangegeven.
• Kort drukken: EV-modus ↔ HEV-modus
Controlelampje plug­inhybridemodus
• CD-modus (Charge Depleting, lading verbruikend, elektrisch)
De hoogspannings‐ batterij (hybridebat‐ terij) wordt gebruikt om het voertuig te la‐ ten rijden.
• CS-modus (Charge Sustaining, lading behoudend, hybride)
De hoogspannings‐ batterij (hybridebat‐ terij) en benzinemo‐ tor worden gebruikt om het voertuig te la‐ ten rijden.
Een overeenkomstig bericht wordt weergegeven om de geselecteerde mo‐ dus aan te geven.

Waarschuwings- en controlelampjes

Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Als het voertuig gereed is om weg te rijden.
- AAN: Normaal rijden is moge‐ lijk.
- UIT: Normaal rijden is niet mogelijk of er is een storing opgetreden.
- Knippert: éijden in noodgeval.
Wanneer het controlelampje éEADY uit gaat of knippert, is er een probleem met het systeem. Laat het voertuig in dat geval nakijken door een professio‐ nele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepartner te bezoeken.
Waarschuwingslampje hybridesysteem
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Bij een storing in het hybridesysteem. Laat het voertuig in dat geval nakijken door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/ servicepartner te bezoeken.
Overzicht hybridesysteem
1-20
Page 27
Wanneer het waarschuwingslampje tij‐ dens het rijden gaat branden en niet dooft na het starten van de auto, moet u het systeem laten nakijken door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepart‐ ner te bezoeken.
Controlelampje EV­modus
Dit controlelampje licht op wanneer het voertuig wordt aangedreven door de elektromotor.
Controlelampje laadkabelaansluiting (plug-inhybride)
Dit controlelampje licht rood op wanneer de laadkabel is aangeslo‐ ten.
Coasting guide (indien van toepassing)
Er klinkt een geluidssignaal en het lampje van de Coasting guide knippert 4 keer om de bestuurder te adviseren het gaspedaal los te laten en te decelere‐ ren* op basis van de routes en wegom‐ standigheden in het navigatiesysteem. Het spoort de bestuurder aan om zijn voet van het gaspedaal te halen en te freewheelen op de EV-motor alleen. Dit helpt het brandstofverbruik te drukken en optimaliseren.
Decelereren gebeurt bijvoorbeeld
tijdens het rijden van een langere helling, het vertragen voor een tol‐ huisje en het naderen van zones met beperkte snelheid.
• Gebruikersinstellingen Druk op de toets ENGINE STAéT/ STOç (motor starten/stoppen) en zet de selectiehendel in stand ç (parke‐ ren). In de modus Gebruikersinstellin‐ gen selecteert u éijassistentie, Coas‐ ting Guide, en AAN om het systeem in te schakelen. Annuleer de selectie van Coasting guide om het systeem uit te schakelen. Voor meer uitleg over het systeem, druk op de toets [OK] en houd ingedrukt.
• Gebruiksvoorwaarden Handel als volgt om het systeem in te schakelen. Vul in het navigatiesys‐ teem uw bestemming in en kies de route. Selecteer de ECO rijmodus in het In rijmodus geïntegreerde regel‐ systeem. Houd u daarna aan het vol‐ gende.
- De snelheid moet tussen 60 km/h en 160 km/h liggen.
De reële snelheid kan verschillen
door een verschil tussen instru‐ mentenpaneel en navigatiesysteem als gevolg van de bandenspanning.
OPMERKING
Coasting Guide is slechts een aanvul‐ lend systeem om zuinig rijden te on‐ dersteunen. De werking kan dus ver‐ schillen afhankelijk van het verkeer of de weg (d.w.z. filerijden, rijden op een helling, rijden in een bocht). Houd rekening met de werkelijke rij‐ omstandigheden, zoals de afstand tot voorliggers/achterliggers wan‐ neer u het Coasting Guide-systeem ter ondersteuning gebruikt.
Haal stekker uit de wagen om te starten (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer u de motor start zonder dat u de laadkabel loskoppelt. Koppel de laadka‐ bel los en start vervolgens het voertuig.
Schakel naar P om te laden (plug­inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer de laadstekker is aangesloten met de selectiehendel in de stand é (achter‐ uit), N (neutraal) of D (rijden). Beweeg de selectiehendel naar ç (parkeren) en begin opnieuw met laden.
1-21
1
Overzicht hybridesysteem
Page 28
Oplaadtijd (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven om de resterende tijd voor het volledig opla‐ den van de batterij te melden.
EV/HEV-modi (plug-inhybride)
Een overeenkomstig bericht wordt weergegeven wanneer een modus wordt geselecteerd door op de HEV­toets te drukken.
Lage accutemp. Huidige modus behouden (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer het onmogelijk is om over te scha‐ kelen naar de EV-modus, zelfs door het indrukken van de HEV-toets tijdens rij‐ den in de HEV-modus, vanwege een la‐ ge accutemperatuur.
Laden voltooid. Schakel naar hybride modus (plug-inhybride)
Dit bericht wordt automatisch weerge‐ geven wanneer wordt overgeschakeld naar de HEV-modus omdat het opladen van batterij is voltooid tijdens het rijden in de laadmodus.
Fout in lader! (Plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer het laden mislukt is door een ex‐ terne laadfout. Dit bericht is voor de normale lader.
Het doel van dit bericht is om u te in‐ formeren dat de fout is opgetreden in de lader zelf en niet in het voertuig.
Lage systeemtemp. Hyb-modus behouden (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer het onmogelijk is om over te scha‐ kelen naar de EV-modus, zelfs door het indrukken van de HEV-toets tijdens rij‐ den in de HEV-modus, vanwege een la‐ ge/hoge systeemtemperatuur.
Hyb-modus inschakelen voor verwarming (plug-inhybride)
• Wanneer de koelvloeistoftempera‐ tuur lager is dan -14 󳚛C en u het ver‐ warmings- en ventilatiesysteem in‐ schakelt om te verwarmen, wordt het bovenstaande bericht weergegeven in het instrumentenpaneel. Het voertuig schakelt dan automatisch over naar de HEV-modus.
• Wanneer de koelvloeistoftempera‐ tuur hoger is dan -14 󳚛C of u het ver‐ warmings- en ventilatiesysteem uit‐ schakelt, keert het voertuig automa‐ tisch terug naar de EV-modus.
Wacht tot klep brandstoftank opent (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer u probeert om de tankdopklep te openen terwijl de brandstoftank onder druk staat. Wacht totdat de druk van de brandstoftank af is.
OPMERKING
• Het kan maximaal 20 seconden duren voordat de tankdopklep opent.
• Als de tankdopklep bevroren is en niet opent na 20 seconden wan‐ neer het vriest, tik dan lichtjes op de tankdopklep en probeer deze te openen.
Brandstofklep open (plug­inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer tankdopklep wordt geopend. Betekent ook "Klaar om te tanken".
Check brandstofklep (plug­inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer tankdopklep open is of er iets af‐ wijkends is gebeurd.
Overzicht hybridesysteem
1-22
Page 29
Tanken na stoppen (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer op de toets om de tankdopklep te openen wordt gedrukt in een rijdend voertuig (snelheid is hoger dan 0 km/h dat is voorzien van een plug-inhybride brandstoftank.
Brandstofklep open na ontk. laadkabel (plug-inhybride)
Dit bericht wordt weergegeven wan‐ neer u tijdens het laden op de ontgren‐ deltoets van de tankdopklep drukt. Dit bericht legt uit dat tanken niet is toegestaan om het laden te voltooien. De tankdopklep wordt niet geopend wanneer de laadkabel is aangesloten op het voertuig.
Laadklep open (plug-inhybride)
Dit bericht geeft aan dat de laadklep open is terwijl het voertuig klaar is om te rijden. U wordt aangeraden de klep te controleren en te sluiten. (Als er wordt gereden met een open‐ staande laadklep kan er vocht binnen‐ komen of schade ontstaan. Dit bericht is bedoeld om dergelijke zaken te voor‐ komen.)
EV/HEV-modi (plug-inhybride)
Een overeenkomstig bericht wordt weergegeven wanneer een modus wordt geselecteerd door op de HEV­toets te drukken.
1-23
1
Overzicht hybridesysteem
Page 30

ENERGIESTROOM HYBRIDE/PLUG-INHYBRIDE VOERTUIG

Het Kia-hybridesysteem informeert de bestuurder over de energiestromen in de verschillende rijomstandigheden. Er kunnen elf modi worden weergegeven.

Voertuig gestopt

De situatie bij stilstaand voertuig. (Er is geen energiestroom.)

EV-aandrijving

Het voertuig wordt aangedreven door de elektromotor. (Hybridebatterijpakket
Wielen)

Extra vermogen

Het voertuig wordt aangedreven door de elektromotor en de verbrandings‐ motor. (Hybridebatterijpakket & Verbrandings‐ motor
Wielen)
Overzicht hybridesysteem
1-24
Page 31
Aandrijving alleen door v
erbrandingsmotor
Het voertuig wordt aangedreven door de verbrandingsmotor. (Verbrandingsmotor
Wielen)
Opladen door v
erbrandingsmotor
Het voertuig staat stil terwijl de ver‐ brandingsmotor het hybridebatterij‐ pakket oplaadt. (Verbrandingsmotor
Hybridebatterij‐
pakket)

Regeneratief remmen

Het hybridebatterijpakket wordt opge‐ laden door regeneratief remmen. (Wielen
Hybridebatterijpakket)
1-25
1
Overzicht hybridesysteem
Page 32

Afremmen op de motor

Het voertuig wordt afgeremd op de verbrandingsmotor. (Wielen
Verbrandingsmotor)

Opladen door reservevermogen

De verbrandingsmotor zorgt gelijktijdig voor de aandrijving van het voertuig en het opladen van het hybridebatterijpak‐ ket. (Verbrandingsmotor
Wielen & Hybri‐
debatterijpakket)
Opladen door v
erbrandingsmotor/
Regeneratief remmen
Het hybridebatterijpakket wordt tijdens het decelereren opgeladen door de ver‐ brandingsmotor en door regeneratief remmen. (Verbrandingsmotor & Wielen
Hybri‐
debatterijpakket)
Overzicht hybridesysteem
1-26
Page 33
Opladen door de v
erbrandingsmotor/Elektrische
aandrijving
De motor laadt de hybride accu op en de elektromotor brengt het voertuig in beweging. (Verbrandingsmotor
Hybridebatterij‐
pakket Wielen)
Afremmen op de motor/ Regeneratief r
emmen
Er kan op de verbrandingsmotor wor‐ den afgeremd. Het hybridebatterijpak‐ ket wordt opgeladen door regeneratief remmen. (Wielen
Verbrandingsmotor & Hybri‐
debatterijpakket)
1-27
1
Overzicht hybridesysteem
Page 34

AUX. BATTERY SAVER+ (VOOR PLUG-INHYBRIDE, INDIEN VAN TOEPASSING)

De Aux. Battery Saver+ is een functie die de laadstatus van de 12V hulpaccu bijhoudt. Als het laadniveau van de hulpaccu laag is, laadt de hoogspan‐ ningsbatterij de hulpaccu op.
OPMERKING
De Aux. Battery Saver+-functie staat niet aan wanneer het voertuig wordt afgeleverd. Als de functie niet nodig is, kunt hem uitzetten in de "User Settings" (gebruikersinstellin‐ gen) op het LCD-scherm. éaadpleeg voor meer informatie 󳱷System Set‐ ting (Systeeminstelling)󳱸 op bladzijde 1-28 op de volgende pagina.

Modus

• Cyclusmodus: Wanneer het voertuig uitstaat en alle portieren, de motorkap en de achter‐ klep gesloten zijn, wordt de Aux. Bat‐ tery Saver+ periodiek actief naarge‐ lang de status van de hulpaccu.
• Automatische modus: Wanneer de toets ENGINE STAéT/ STOç (motor starten/stoppen) aan‐ staat en de laadstekker in het con‐ tact zit, wordt de functie naargelang de status van de hulpaccu actief om te voorkomen dat de hulpaccu te leeg raakt.
LET OP
• De Aux. Battery Saver+ wordt maximaal of 20 minuten actief. Als de Aux. Battery Saver+-functie vaker dan 10 keer achter elkaar actief wordt in de automatische modus, dan wordt de functie niet meer ingeschakeld, omdat dan verondersteld wordt dat er een probleem is met de hulpaccu. Ga in dat geval enige tijd met het voer‐ tuig rijden. De functie wordt weer actief als de hulpaccu weer nor‐ maal werkt.
(Vervolg)
(Vervolg)
• De Aux. Battery Saver+-functie kan niet voorkomen dat de hulpac‐ cu leegraakt als deze beschadigd of versleten is, als stroombron ge‐ bruikt wordt of niet-toegestane elektronische apparaten worden gebruikt.
• Als de Aux. Battery Saver+-functie geactiveerd is, wordt er een be‐ richt weergegeven op het instru‐ mentenpaneel en is het laadniveau van de hoogspanningsbatterij mo‐ gelijk gedaald.

Systeeminstelling

De bestuurder kan de Aux. Battery Sa‐ ver+-functie activeren door de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/ stoppen) aan te zetten en te kiezen voor: 󳱷User Settings (gebruikersinstel‐ lingen)→ Other Features (overige func‐ ties) → Aux. Battery Saver+󳱸
Overzicht hybridesysteem
1-28
Page 35

LCD-melding

Deze melding wordt weergegeven wan‐ neer de Aux. Battery Saver+-functie af‐ gerond is wanneer het voertuig aan is gezet. Als de LCD-melding echter vaak ver‐ schijnt, moet u de hulpaccu of elektri‐ sche/elektronische onderdelen van uw voertuig laten onderhouden door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepart‐ ner te bezoeken.
WAARSCHUWING
Wanneer de functie actief wordt, gaat het laadindicatielampje kort knipperen en wordt er hoogspan‐ ningstroom door het voertuig ge‐ stuurd. Raak de hoogspanningsbe‐ drading (oranje), stekker en alle elektrische onderdelen en systemen niet aan. Als u dat wel doet, kunt u blootgesteld worden aan een elektri‐ sche schok en letsel oplopen. Wijzig ook niets aan uw voertuig. Dit kan invloed hebben op de prestaties van uw voertuig en tot een ongeval lei‐ den.
1-29
1
Overzicht hybridesysteem
Page 36

HET HYBRIDE/PLUG-INHYBRIDE VOERTUIG STARTEN (SMART KEY)

Starten van het hybridesysteem

1. Neem de Smart Key met u in het voertuig.
2. Controleer of de parkeerrem is ge‐ activeerd.
3. Zet de selectiehendel in stand ç (parkeren). In stand N (neutraal) kunt u het voertuig niet starten.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in.
6. De motor dient gestart te worden zonder het gaspedaal in te trappen. Laat bij extreme kou of wanneer het voertuig een aantal dagen niet is gebruikt de motor warmdraaien zonder het gaspedaal in te trappen.
• Zelfs als de Smart Key zich in de auto bevindt, als deze zich op eni‐ ge afstand van u bevindt, slaat de motor mogelijk niet aan.
• Wanneer de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/ stoppen) in stand ACC of ON staat, wordt door het systeem gecontroleerd of de Smart Key aanwezig is als een portier open is. Als de Smart Key zich niet in het voertuig bevindt, verschijnt de waarschuwing "Smart Key niet in het voertuig", en als alle portie‐ ren zijn gesloten, klinkt het ge‐ luidssignaal ook gedurende onge‐ veer 5 seconden. Het controle‐ lampje gaat uit wanneer het voertuig rijdt. Houd de Smart Key in het voertuig wanneer hij in de stand ACC staat of de motor van het voertuig aan staat.
Als de startprocedure is gevolgd, gaat op het instrumentenpaneel het sym‐ bool 󳱳 󳱴 branden
. Voor meer informa‐ tie, zie 󳱷Controlelampje éEADY󳱸 op blad‐ zijde 5-104.

Brandstofbesparing en veilige bediening van het hybridesysteem

• éijd
zo vloeiend mogelijk. Trek gelei‐ delijk op en houd een constante rij‐ snelheid aan. éijd niet volgas weg. Sprint niet van verkeerslicht naar ver‐ keerslicht. Vermijd indien mogelijk verkeersop‐ stoppingen. Bewaar altijd voldoende afstand tot uw voorligger, zodat u onnodig remmen kunt voorkomen. Dat beperkt tevens de slijtage aan het remsysteem.
• Tijdens het decelereren wekt het re‐ generatief remsysteem energie op.
• Als het hybridebatterijpakket bijna leeg is, laadt het hybridesysteem au‐ tomatisch het hybridebatterijpakket op.
• Als de motor in de stand N (neutraal) draait, kan het hybridesysteem geen elektriciteit opwekken. Het hybride‐ batterijpakket kan niet opladen in de stand N (neutraal). Zie Hoofdstuk 8, Met uw auto rijden.
Overzicht hybridesysteem
1-30
Page 37
OPMERKING
Als het hybridesysteem in de modus éEADY (klaar) staat, zal de motor in‐ dien nodig automatisch gestart en gestopt worden. Als het systeem is ingeschakeld, brandt op het instru‐ mentenpaneel het symbool 󳱳 󳱴.
1-31
1
Overzicht hybridesysteem
Page 38

ONDERDELEN VAN HET HYBRIDE/PLUG-INHYBRIDE VOERTUIG

1. Verbrandingsmotor: 2,0 L
2. Motor: 38 kW (HEV) / 50 kW (çHEV)
3. Transmissie: 6 AT
4. Hybridestartgenerator (Hybrid Starter Generator, HSG)
5. HçCU (Hybrid çower Control Unit)
6. Hoogspanningsbatterijsysteem
7. éegeneratief remsysteem
8. Virtual Engine Sound-systeem (VESS)
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af
van de afbeelding.
Het hybridebatterijpakket gebruikt hoogspanning voor de aandrijving van de elektromotor en andere onderdelen. Hoogspanning is gevaarlijk bij aanra‐ king. Uw voertuig is uitgerust met oranje isolatie en afdekkingen voor de hoog‐ spanningsonderdelen, ter bescherming tegen een elektrische schok. Sommige systeemonderdelen zijn ook voorzien van labels die waarschuwen voor hoog‐ spanning. Laat uw voertuig onderhou‐ den door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dea‐ ler/servicepartner te bezoeken.
Overzicht hybridesysteem
1-32
Page 39
WAARSCHUWING
Raak nooit oranje onderdelen of componenten met een hoogspan‐ ningslabel aan, zoals draden, kabels en aansluitingen. Beschadigde of verwijderde isolatoren of afdekkin‐ gen kunnen ernstig of zelfs dodelijk letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING
Raak bij het vervangen van de zeke‐ ringen in de motorruimte de HPCU nooit aan. De HPCU staat onder hoogspanning. Aanraken van de HPCU kan elektrocutie tot gevolg hebben.
LET OP
• Stapel niets in een ruimte achter de hoogspanningsbatterij. Bij een aanrijding kan de batterij onstabiel worden of kunnen de prestaties ervan afnemen.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Oefen geen grote kracht uit en stapel
niets boven de bagageruim‐ te. Dit kan de batterijhouder ver‐ vormen, wat gevaarlijk kan zijn of tot verminderde prestaties kan lei‐ den.
• Wees voorzichtig bij het laden van ontvlambar
e vloeistoffen in de ba‐ gageruimte. Als de vloeistof lekt en in de hoogspanningsbatterij te‐ rechtkomt, kan dit gevaarlijk zijn en tot verminderde prestaties lei‐ den.
1-33
1
Overzicht hybridesysteem
Page 40
WAARSCHUWING
Vermijd, zoals bij alle batterijen, con‐ tact tussen een vloeistof en het hy‐ bridebatterijpakket. Als de batterij beschadigd is en elektrolyt in aanra‐ king komt met uw lichaam, kledij of ogen, spoel dan onmiddellijk met een grote hoeveelheid schoon water.
WAARSCHUWING
Gebruik geen in de handel verkrijgba‐ re acculader om de hybridebatterij te laden. Dit kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel.
WAARSCHUWING
n
Diep water
• Vermijd diep water, omdat dit kan leiden
tot water in uw voertuig en de hoogspanningsonderdelen kan aantasten.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Raak de hoogspanningsonderdelen in
uw voertuig in geen geval aan als uw voertuig tot de helft in wa‐ ter heeft gestaan. Dit kan leiden tot zware brandwonden of een elektrische schok, met mogelijk ernstig of dodelijk letsel tot gevolg.
WAARSCHUWING
n
Vloeistoffen vervoeren in de bagageruimte
Laad geen grote hoeveelheden water in open verpakking in het voertuig. Als water in aanraking komt met de HEV-batterij, kan dit leiden tot kort‐ sluiting en de batterij beschadigen.
LET OP
n
De motor reinigen
Gebruik voor het reinigen van de mo‐ torruimte geen water. Water kan elektrische vonken veroorzaken en elektronische onderdelen beschadi‐ gen.
WAARSCHUWING
n
Blootstelling aan hoogspan‐ ning
• De hoogspanning in het hybride‐ batterijsysteem is erg gevaarlijk en kan leiden tot zware brandwonden en elektrische schok. Dit kan ern‐ stig of dodelijk letsel veroorzaken.
• Voor uw veiligheid: raak, verplaats, demonteer of verwijder in geen geval onderdelen van het hybride‐ batterijsysteem, zoals kabels en stekkers.
WAARSCHUWING
n
Het gebruik van water of vloeistoffen
Als water of een vloeistof in aanra‐ king komt met onderdelen van het hybridesysteem en u ook in aanra‐ king komt met het water, kan dit lei‐ den tot ernstig of dodelijk letsel door elektrocutie.
Overzicht hybridesysteem
1-34
Page 41
WAARSCHUWING
n
Hete onderdelen
Als het hybdridebatterijsysteem operationeel is, kan het HEV-batte‐ rijpakket heet zijn. Zelfs contact met geïsoleerde onderdelen van het HEV-systeem kan leiden tot brand‐ wonden.
LET OP
n
Langdurig parkeren
Langdurig parkeren kan ervoor zor‐ gen dat de accu ontladen raakt en dat het voertuig niet kan worden be‐ diend ten gevolge van natuurlijke ontlading. Er wordt aanbevolen om eens per 2 maanden meer dan 15 km met het voertuig te rijden. De ac‐ cu wordt automatisch opgeladen wanneer er met het voertuig wordt gereden.

Veiligheidsstekker

GEVAAR
Raak de veiligheidsstekker nooit aan. De veiligheidsstekker is verbonden met het hoogspanningssysteem van het hybridebatterijpakket. Het aan‐ raken van de veiligheidsstekker kan ernstig of dodelijk letsel tot gevolg hebben. Werkplaatspersoneel moet de procedure uit het werkplaats‐ handboek volgen.

Bijzondere kenmerken van het hybride voertuig

Hybride voertuigen klinken anders dan voertuigen met een benzinemotor. Als het hybridebatterijpakket operationeel is, kan een geluid van het hybridebatte‐ rijpakket achter de achterbank hoor‐ baar zijn. Als u het gaspedaal snel in‐ trapt, kan een geluid hoorbaar zijn. Als u het rempedaal intrapt, kan een geluid van het regeneratieve remsysteem hoorbaar zijn. Wanneer het hybridesys‐ teem in- of uitgeschakeld wordt, kan een geluid hoorbaar zijn in de motor‐ ruimte. Als u het rempedaal herhaalde‐ lijk intrapt wanneer het hybridesys‐ teem ingeschakeld is, kan een geluid hoorbaar zijn in de motorruimte. Geen van deze geluiden duidt op een pro‐ bleem. Het zijn kenmerken van hybride voer‐ tuigen. Wanneer het hybridesysteem inge‐ schakeld wordt, kan de motor draaien. Dit wijst niet op een storing. Als het symbool 󳱳
󳱴 oplicht, draait het hybri‐ desysteem. Zelfs als de benzinemotor is uitgeschakeld, kunt u met het voer‐ tuig rijden.
1-35
1
Overzicht hybridesysteem
Page 42
Het HEV-systeem kan elektromagneti‐ sche golven uitzenden die mogelijk de prestatie verstoren van elektronische apparaten die geen deel uitmaken van het voertuig, zoals laptops. Als het voertuig voor lange tijd gepar‐ keerd staat, zal het hybridesysteem ontladen. U moet enkele keren per maand met het voertuig rijden om een bepaalde ladingstoestand te houden. Als u het hybridesysteem opstart in de stand ç (parkeren), licht op het instru‐ mentenpaneel het symbool 󳱳
󳱴 op. U kunt zelfs met het voertuig rijden als de motor is uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
U moet het hybridesysteem uitscha‐ kelen als u het voertuig verlaat. Als u per toeval het gaspedaal intrapt en het voertuig niet in de stand P (par‐ keren) staat, zal het voertuig accele‐ reren. Dit kan ernstig of dodelijk let‐ sel veroorzaken.

Virtual Engine Sound-systeem (VESS)

Het Virtual Engine Sound-systeem ge‐ nereert motorgeluid, zodat voetgan‐ gers de auto horen aankomen als hij met lage snelheid in de EV-modus rijdt.

Luchttoevoer van de hoogspanningsbatterij

Hybride voertuig/plug-inhybride voertuig (stationwagon)
De luchttoevoer van de hybridebatterij bevindt zich aan de onderkant van de achterbank. De luchttoevoer koelt de hybridebatterij. Als de luchttoevoer van de hybridebatterij wordt geblokkeerd, kan de hybridebatterij oververhit gera‐ ken. çlaats geen objecten voor de luchttoevoer.
Overzicht hybridesysteem
1-36
Page 43
Plug-inhybride voertuig (sedan)
De luchttoevoer van de hoogspannings‐ batterij bevindt zich aan de linkerkant van de achterbank. De luchttoevoer koelt de hoogspanningsbatterij. Wanneer de luchttoevoer van de hoog‐ spanningsbatterij wordt geblokkeerd, kan de hoogspanningsbatterij overver‐ hit raken. In dat geval kunnen de pres‐ taties van het voertuig verminderen en kan een waarschuwingslampje van het hybridesysteem gaan branden. çlaats geen objecten voor de luchttoevoer.
WAARSCHUWING
n
Luchttoevoer
• Als de luchttoevoer achter de ach‐ terbank geblokkeerd wordt, kan de HEV-batterij beschadigd raken.
• Er mag geen water in de luchttoe‐ voer komen, ook niet tijdens het reinigen. Water in de luchttoevoer kan een elektrische schok veroor‐ zaken, wat kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel door elektrocutie.

Bij een ongeval

• Vermijd de motorruimte.
• éaak geen oranje of hoogspannings‐ draden, -kabels of -onderdelen aan.
• Ga ervan uit dat een hoogspannings‐ onderdeel blootligt en ga zo snel mo‐ gelijk weg van het voertuig.
• Zie 󳱷Slepen󳱸 op bladzijde 8-25 voor meer informatie over slepen.
WAARSCHUWING
• Parkeer het voertuig en zet de se‐ lectiehendel in stand P (parkeren). Schakel het hybridesysteem uit door op de toets ENGINE START/ STOP te drukken.
• Raak voor uw eigen veiligheid geen hoogspanningskabels, stekkers en modules van het pakket aan. Hoogspanningscomponenten zijn oranje.
• In of buiten het voertuig kunnen blootliggende kabels of draden zichtbaar zijn. Raak de draden en kabels nooit aan, anders kunt u een elektrische schok krijgen, wat tot ernstig of dodelijk letsel kan leiden.
(Vervolg)
1-37
1
Overzicht hybridesysteem
Page 44
(Vervolg)
• Bij een kleinschalige brand moet u een
brandblusser (ABC, BC) gebrui‐ ken die bedoeld is voor elektrische branden. Als het onmogelijk is om de brand in een vroegtijdig stadium te blus‐ sen, moet u een veilige afstand tot het voertuig bewaren en onmid‐ dellijk de plaatselijke brandweer bellen. Wijs de brandweer er ook op dat het om een hybride voer‐ tuig gaat. Als het vuur overslaat naar de hoogspanningsbatterij zijn grote hoeveelheden water nodig om de brand te blussen. Het gebruik van een kleine hoe‐ veelheid water of van brandblus‐ sers die niet zijn bedoeld voor elektrische branden, kan leiden tot ernstig letsel of de dood ten gevol‐ ge van elektrische schokken.
• Zie 󳱷Slepen󳱸 op bladzijde 8-25 als uw auto moet worden gesleept.
WAARSCHUWING
Bij een ongeval: (Vervolg)
(Vervolg)
1. Breng het voertuig tot stilstand, zet
de selectiehendel in stand P (parkeren) en activeer vervol‐ gens de parkeerrem.
2. Schakel het hybridesysteem uit door
op de toets ENGINE START/ STOP (motor starten/stoppen) te drukken.
3. Begeef u naar een veilige plaats.
4. Bel hulpdiensten voor hulp en laat hen weten dat het voertuig een hybride voertuig is.
Raak geen hoogspanningskabels, stekkers en modules van het pakket aan. Hoogspanningscomponenten zijn oranje. In of buiten het voertuig kunnen blootliggende kabels of draden zicht‐ baar zijn. Raak de draden en kabels nooit aan, anders kunt u een elektri‐ sche schok krijgen, wat tot ernstig of dodelijk letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
Als uw voertuig ondergedompeld is geweest in water: Probeer het hybridesysteem niet te starten als uw voertuig in te diep water terechtgekomen is, waardoor de vloerbedekking doorweekt is of er water op de bodemplaat staat. Raak nooit hoogspanningskabels, stekkers en modules van het pakket aan, an‐ ders kunt u een elektrische schok krijgen, wat tot ernstig of dodelijk letsel kan leiden. Hoogspanningska‐ bels zijn oranje. Laat het voertuig in dat geval weg‐ slepen naar een professionele werk‐ plaats om te worden nagekeken. Kia raadt aan om een officiële Kia-dea‐ ler/servicepartner te bezoeken.

Als het hybride voertuig stopt

Wanneer de hoogspanningsbatterij of 12V-accu leeg raakt, of de benzinetank leeg is, werkt het hybridesysteem mo‐ gelijk niet. Als het hybridesysteem stopt terwijl het voertuig rijdt, vertraag dan geleide‐ lijk. Zet uw voertuig zo snel mogelijk langs de kant van de weg op een veilige plaats, zet de selectiehendel in stand ç (parkeren) en:
Overzicht hybridesysteem
1-38
Page 45
1. Schakel de alarmknipperlichten in.
2. Zet de startknop op OFF en probeer het hybridesysteem te starten door het rempedaal in te trappen en op de STAéT-knop te drukken.
3. Zie 󳱷Starten in noodgevallen󳱸 op bladzijde 8-05 indien het hybride‐ systeem niet start.
Controleer het brandstofpeil voor u het voertuig probeert te starten met een hulpaccu. Als het brandstofpeil laag is, voeg brandstof toe voor u probeert te starten met een hulpaccu.
WAARSCHUWING
n
Bij een onge
val
Raak nooit elektrische draden of ka‐ bels aan. Als blootliggende elektri‐ sche draden of kabels in of buiten het voertuig zichtbaar zijn, kunt u een elektrische schok krijgen.
WAARSCHUWING
n
Brand blussen
Gebruik nooit water om een brand in uw voertuig te blussen. Verlaat de auto bij brand onmiddellijk en waar‐ schuw de brandweer.
1-39
1
Overzicht hybridesysteem
Page 46
Page 47
Gebruik van dit instructieboekje.............................................2-02
Vereiste brandstof....................................................................2-03
Benzinemotor........................................................................ 2-03
Inrijprocedure.............................................................................2-06
Aandrijflijn HEV.......................................................................... 2-07

Inleiding

2
Page 48

GEBRUIK VAN DIT INSTRUCTIEBOEKJE

Wij willen u helpen om optimaal rijple‐ zier uit uw auto te halen. Het instruc‐ tieboekje kan daar op vele manieren toe bijdragen. Wij raden u ten zeerste aan het complete instructieboekje door te lezen. Om de kans op letsel te beper‐ ken, moet u de gedeeltes met WAAé‐ SCHUWING en LET Oç in het instructie‐ boekje lezen. De afbeeldingen vormen een waarde‐ volle aanvulling op de tekst. In uw in‐ structieboekje vindt u informatie over de kenmerken, over belangrijke veilig‐ heidsaspecten en over het rijden onder diverse omstandigheden. De algemene indeling van het instruc‐ tieboekje vindt u in de inhoudsopgave. De index geeft een alfabetisch over‐ zicht van alle informatie in uw instruc‐ tieboekje. Gebruik deze wanneer u op zoek bent naar een specifiek onder‐ werp. Hoofdstukken: Dit instructieboekje heeft tien hoofdstukken en een index. Elk hoofdstuk begint met een korte in‐ houdsopgave, zodat u direct kunt zien of dat hoofdstuk de gewenste informa‐ tie bevat.
U vindt verschillende gedeeltes met "WAAéSCHUWING", "LET Oç" en "Oç‐ MEéKING" in dit instructieboekje. Deze WAAéSCHUWINGEN dienen ter vergro‐ ting van uw persoonlijke veiligheid. U moet alle procedures en aanbevelingen in deze WAAéSCHUWINGEN, "LET Oç" en OçMEéKINGEN nauwkeurig lezen en opvolgen.
WAARSCHUWING
Een WAARSCHUWING wijst u erop bijzonder voorzichtig te zijn ter voor‐ koming van schade en ernstig of do‐ delijk letsel.
LET OP
Informatie waar LET OP bij staat, dient ervoor om te voorkomen dat u een fout maakt waardoor uw auto beschadigd zou kunnen raken.
OPMERKING
Een OçMEéKING geeft aan dat er in‐ teressante of nuttige informatie wordt gegeven.
Inleiding
2-02
Page 49

VEREISTE BRANDSTOF

Benzinemotor

Loodvrije benzine
Europa Voor optimale prestaties raden we u
aan loodvrije benzine te tanken met een octaangetal van éON (éesearch Oc‐ tane Number) 95/AKI (Anti Klop Index) van 91 of hoger. U kunt loodvrije benzine met een oc‐ taangetal van éON 91-94/AKI 87-90 gebruiken, maar hierdoor kan de auto mogelijk iets minder goed presteren. (Gebruik geen brandstoffen die metha‐ nol bevatten.)
Buiten Europa Gebruik voor uw nieuwe Kia uitsluitend
loodvrije benzine met een octaangetal van éON 91/AKI 87 of hoger. (Gebruik geen brandstoffen die methanol bevat‐ ten.) Bij gebruik van LOODVéIJE BENZINE zijn de prestaties maximaal en de uitlaat‐ gassen het schoonst en wordt vervui‐ ling van de bougies tegengegaan.
LET OP
GEBRUIK NOOIT LOODHOUDENDE BENZINE. Loodhoudende benzine is schadelijk voor de katalysator en de lambdasensor van het motorregel‐ systeem en zal de emissieregeling nadelig beïnvloeden. Voeg nooit brandstofadditieven toe aan het brandstofsysteem. (Kia raadt aan om voor meer informatie een officiële Kia-dealer/servicepart‐ ner te raadplegen.)
WAARSCHUWING
• Probeer de tank niet verder te vul‐ len nadat het vulpistool automa‐ tisch is afgeslagen.
• Controleer altijd of de tankdop goed is vastgedraaid, om morsen van brandstof in geval van een aanrijding te voorkomen.
Loodhoudende benzine (indien van toepassing)
In sommige landen moet loodhoudende benzine worden gebruikt. Kia raadt om een officiële Kia-dealer/servicepartner te bezoeken om te informeren of uw auto geschikt is voor het gebruik van loodhoudende benzine of niet. Het vereiste octaangetal voor loodhou‐ dende benzine is gelijk aan dat voor loodvrije benzine.
Benzine die alcohol en methanol bevat
In sommige landen is naast benzine ook gasohol verkrijgbaar. Dit is een mengsel van benzine en ethanol of methanol. Gebruik zulk mengsel niet als het meer dan 10% ethanol bevat en gebruik geen benzine of mengsel dat methanol be‐ vat. Deze brandstoffen kunnen rijpro‐ blemen en schade aan het brandstof‐ systeem, motorregelsysteem en emis‐ sieregelsysteem veroorzaken. Gebruik gasohol niet langer wanneer er rijproblemen optreden. Schade aan de auto of rijproblemen val‐ len mogelijk niet onder de fabrieksga‐ rantie wanneer deze veroorzaakt wor‐ den door het gebruik van:
1. Benzinemengsels met meer dan 10% ethanol.
2-03
2
Inleiding
Page 50
2. Benzine of gasohol die methanol bevat.
3. Loodhoudende benzine.
LET OP
Gebruik nooit benzinemengsels die methanol bevatten. Gebruik gasohol‐ producten niet langer wanneer er rij‐ problemen optreden.
Andere brandstoffen
Het gebruik van brandstoffen als
-
Brandstof die silicium (Si) bevat,
-
brandstof die MMT (mangaan, Mn) bevat;
-
ferroceen (Fe) en
-
brandstoffen met andere metaalach‐ tige toevoegingen
kunnen schade aan de auto en de mo‐ tor veroorzaken en de volgende zaken kunnen zich voordoen: verstopping, overslaan, slechte acceleratie, afslaan van de motor, oververhitting van de ka‐ talysator, abnormale corrosie, kortere levensduur, enz. Ook gaat mogelijk het controlelampje motormanagement (MIL) branden.
OPMERKING
Schade aan het brandstofsysteem van uw auto of problemen met be‐ trekking tot de prestaties van de au‐ to worden niet door de garantie ge‐ dekt indien ze veroorzaakt worden door het gebruik van deze brand‐ stoffen.
Gebruik van MTBE
Kia raadt het gebruik van brandstof die meer dan 15,0 volumeprocent MTBE (Methyl Tertiair Butyl Ether) (2,7 ge‐ wichtsprocent zuurstof) bevat af. Brandstof die meer dan 15,0 volume‐ procent MTBE (zuurstofmassa 2,7%) bevat kan de prestaties van de auto in negatieve zin beïnvloeden en dampvor‐ ming of slecht aanslaan veroorzaken.
LET OP
Schade aan het brandstofsysteem van uw auto of het verhelpen van problemen met betrekking tot de prestaties van de auto worden niet
(Vervolg)
(Vervolg)
door de garantie gedekt indien ze v
eroorzaakt worden door brandstof die methanol bevat of brandstof die meer dan 15,0 volumeprocent MTBE (Methyl Tertiair Butyl Ether) (zuur‐ stofmassa 2,7%) bevat.
Gebruik geen methanol
Uw auto is niet geschikt voor het ge‐ bruik van methanol (methylalcohol). Dit type brandstof heeft een negatieve in‐ vloed op de prestaties van uw auto en kan schade aan het brandstofsysteem, motorregelsysteem en emissieregel‐ systeem veroorzaken.
Brandstofadditieven
Kia raadt aan om loodvrije benzine te tanken met een octaangetal van éON (éesearch Octane Number) 95/AKI (Anti Klop Index) van 91 of hoger (Europa) of een octaangetal van éON (éesearch Oc‐ tane Number) 91/AKI (Anti Klop Index) van 87 of hoger (behalve Europa).
Inleiding
2-04
Page 51
Klanten die niet de beschikking hebben over kwalitatief hoogwaardige brand‐ stoffen met de juiste additieven wor‐ den geadviseerd elke 15.000 km (Euro‐ pa) / 10.000 km (behalve Europa) een fles additieven toe te voegen aan de brandstoftank als er problemen zijn met het starten of soepel ronddraaien van de motor. Bij een professionele werkplaats zijn additieven verkrijgbaar met de daarbij behorende gebruiksin‐ structies. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepartner te bezoeken. Gebruik nooit meerdere additieven te‐ gelijk.
Rijden in het buitenland
Als u van plan bent om met uw auto naar het buitenland te gaan:
• Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in dat land geldende wettelijke voorschriften met betrekking tot re‐ gistratie en verzekering.
• Informeer of de juiste brandstof ver‐ krijgbaar is.
2-05
2
Inleiding
Page 52

INRIJPROCEDURE

U hoeft de auto niet gedurende een be‐ paalde periode in te rijden. U kunt ech‐ ter door het opvolgen van een paar eenvoudige aanwijzingen gedurende de eerste 1000 km de prestaties, het brandstofverbruik en de levensduur van uw auto verbeteren.
• éijd niet met een te hoog motortoe‐ rental.
• Zorg ervoor dat het toerental van de motor (omw/min of omwentelingen per minuut) tijdens het rijden niet bo‐ ven 3000 omw/min komt.
• éijd niet gedurende langere tijd met een constante snelheid. Om de motor goed in te rijden, moet het motortoe‐ rental worden gevarieerd.
• Vermijd plotseling afremmen, behalve in noodgevallen, om de onderdelen van het remsysteem de gelegenheid te geven op elkaar in te lopen.
Inleiding
2-06
Page 53

AANDRIJFLIJN HEV

U kunt echter door het opvolgen van een paar eenvoudige aanwijzingen ge‐ durende de eerste 1000 km de presta‐ ties, het brandstofverbruik en de le‐ vensduur van uw auto verbeteren.
• éijd niet met een te hoog motortoe‐ rental.
• Vermijd plotseling afremmen, behalve in noodgevallen, om de onderdelen van het remsysteem de gelegenheid te geven op elkaar in te lopen.
2-07
2
Inleiding
Page 54
Page 55
Overzicht exterieur...................................................................3-02
Overzicht interieur.................................................................... 3-04
Overzicht dashboard.................................................................3-05
Motorruimte...............................................................................3-07

Uw auto in één oogopslag

3
Page 56

OVERZICHT EXTERIEUR

1. Motorkap.................................................................. blz. 5-40
2. Koplamp (Kenmerken van uw auto).................. blz. 5-134
Koplamp (Onderhoud)............................................ blz. 9-83
3. Wielen en banden (Onderhoud)............................ blz. 9-47
Wielen en banden (Specificaties)........... ........... blz. 10-09
4. Buitenspiegels............................ ............................ blz. 5-59
5. çanoramadak............................. ............................. blz. 5-49
6. éuitenwisserbladen voor (Kenmerken van uw auto)
........................................ ........................................ blz. 5-142
éuitenwisserbladen voor (Onderhoud)....... ....... blz. 9-39
7. éuiten................................... ................................... blz. 5-35
8. çarkeerhulp............................. ............................. blz. 5-107
Uw auto in 󳛔󳛔n oogopslag
3-02
Page 57
1. çortiersloten............................................................ blz. 5-12
2. Tankdopklep (hybride)..................... ..................... blz. 5-42
Tankdopklep (plug-inhybride).............................. blz. 5-44
3. Achterlichtunit (Onderhoud)................ ................ blz. 9-82
4. Derde remlicht (Onderhoud)................ ................ blz. 9-92
5. Bagageruimte.......................................................... blz. 5-17
6. Antenne.................................. .................................. blz. 6-02
7. Achteruitrijcamera....................... ....................... blz. 5-131
Surround view monitor-systeem...................... blz. 5-132
8. çarkeerhulpsysteem (achter)............................ blz. 5-107
3-03
3
Uw auto in 󳛔󳛔n oogopslag
Page 58

OVERZICHT INTERIEUR

1. çortiergreep binnen....................... ....................... blz. 5-13
2. Toets geheugenfunctie bestuurdersstoel.......... blz. 4-09
3. Schakelaar ruitbediening................... ................... blz. 5-35
4. Schakelaar centrale vergrendeling........... ........... blz. 5-15
5. Blokkeertoets ruitbediening................ ................ blz. 5-38
6. Buitenspiegelbediening..................... ..................... blz. 5-59
7. Inklapbare buitenspiegel........................................ blz. 5-59
8. Ontgrendeltoets tankdopklep............... ............... blz. 5-42
9. Toets achterklepontgrendeling............................ blz. 5-17
10. Toets ESC OFF............................ ............................ blz. 7-34
11. Koplampverstelling....................... ....................... blz. 5-140
12. Bedieningsschakelaar dashboardverlichting... ... blz. 5-63
13. Toets blinde-hoekdetectie (BSD)........... ........... blz. 7-100
14. Stuurwiel................................. ................................. blz. 5-54
15. Hendel in hoogte en lengte verstelbare stuurkolom
......................................... ......................................... blz. 5-55
16. Zekeringkast zijpaneel bestuurder........... ........... blz. 9-58
17. éempedaal............................... ............................... blz. 7-19
18. çarkeerrempedaal.................................................. blz. 7-20
19. Hendel motorkapontgrendeling............. ............. blz. 5-40
20. Toets rijbaanassistentie (LKAS)............. ............. blz. 7-92
21. Stoel..................................... ..................................... blz. 4-02
Uw auto in 󳛔󳛔n oogopslag
3-04
Page 59

OVERZICHT DASHBOARD

1. Audiobediening op stuurwiel................ ................ blz. 6-03
2. Bestuurdersairbag.................................................. blz. 4-55
3. Claxon................................... ................................... blz. 5-57
4. Instrumentenpaneel....................... ....................... blz. 5-62
5. éuitenwisser/-sproeier................... ................... blz. 5-142
6. Toets Engine Start/Stop........................................ blz. 7-07
7. Cruise control............................. ............................. blz. 7-53
Snelheidslimietregeling.......................................... blz. 7-61
Advanced Smart Cruise Control-systeem.......... blz. 7-66
8. Audiosysteem.......................................................... blz. 6-02
9. Schakelaar van de alarmknipperlichten....... ....... blz. 8-02
10. Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem.....
................................................................................. blz. 5-158
11. Selectiehendel automatische transmissie.......... blz. 7-12
12. Toets stuurwielverwarming.................................. blz. 5-56
13. Toets rijmodus........................................................ blz. 7-82
Active ECO-knop.......................... .......................... blz. 7-82
14. Stoelverwarming......................... ......................... blz. 5-175
Geventileerde stoel.............................................. blz. 5-176
15. Elektronische arkeerrem (EçB)............................ blz. 7-22
16. Auto Hold aan/uit-toets.................... .................... blz. 7-28
3-05
3
Uw auto in 󳛔󳛔n oogopslag
Page 60
17. Surround view monitoring systeem AAN/UIT-toets
........................................ ........................................ blz. 5-132
Slimme parkeerhulp....................... ....................... blz. 7-66
18. çarkeerhulpsysteem AAN/UIT-toets................ blz. 5-107
19. Opbergruimte middenconsole............................ blz. 5-170
20. 12 V-aansluiting......................... ......................... blz. 5-177
21. USB-lader............................... ............................... blz. 5-178
22. Draadloze oplader smartphone............ ............ blz. 5-179
23. Dashboardkastje......................... ......................... blz. 5-170
24. Voorpassagiersairbag...................... ...................... blz. 4-55
Uw auto in 󳛔󳛔n oogopslag
3-06
Page 61

MOTORRUIMTE

1. Expansievat koelvloeistof...................................... blz. 9-31
2. Vuldop motorolie.......................... .......................... blz. 9-28
3. çeilstok motorolie......................... ......................... blz. 9-27
4. éemvloeistofreservoir..................... ..................... blz. 9-33
5. Luchtfilter................................ ................................ blz. 9-36
6. Zekeringkast............................................................ blz. 9-57
7. Inverterkoelvloeistofreservoir.............................. blz. 9-30
8. éadiateurdop............................. ............................. blz. 9-31
9. éuitenwisservloeistofreservoir.............. .............. blz. 9-34
3-07
3
Uw auto in 󳛔󳛔n oogopslag
Page 62
Page 63
Stoelen........................................................................................ 4-02
Voorstoel afstellen: handmatig.......................................... 4-06
Voorstoel afstellen – elektrisch .........................................4-07
Geheugen bestuurdersstoel ...............................................4-09
Hoofdsteun (voorstoel)........................................................4-11
Opbergvak in rugleuning...................................................... 4-14
Achterstoelen afstellen........................................................4-14
Veiligheidsgordels......................................................................4-21
Veiligheidsgordels..................................................................4-21
Gordelspanner veiligheidsgordel.........................................4-27
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de
veiligheidsgordels..................................................................4-30
Verzorging van de veiligheidsgordels.................................4-33
Kinderzitjes (CéS)......................................................................4-34
Een kinderzitje (CéS) kiezen................................................4-34
Een kinderzitje (CéS) installeren.........................................4-36
ISOFIX-bevestiging en bevestigingsband (ISO‐
FIX-systeem) voor kinderen............................................... 4-37
Airbag - Aanvullend veiligheidssysteem .............................. 4-47
Werking van airbagsysteem............................................... 4-48
Waarschuwingslampje airbag............................................. 4-51
Onderdelen en functies aanvullend veiligheids‐
systeem..................................................................................4-52
Airbag bestuurder en voorpassagier................................. 4-55
Zijairbag.................................................................................. 4-62
Gordijnairbag..........................................................................4-64
Onderhoud aan aanvullend veiligheidssysteem (SéS).... 4-71
Aanvullende veiligheidsmaatregelen..................................4-72
Accessoires monteren in of modificaties maken
aan uw met een airbag uitgeruste auto........................... 4-73
Waarschuwingslabel airbags...............................................4-73

Veiligheidssystemen van uw auto

4
Page 64

STOELEN

Bestuurdersstoel
1. Vooruit en achteruit
2. éugleuninghoek
3. Zittinghoogte
4.
Lendensteun
*
5.
Geheugen bestuurdersstoel
*
6. Hoofdsteun
Voorpassagiersstoel
7. Vooruit en achteruit
8. éugleuninghoek
9. Zittinghoogte
10.
Lendensteun
*
11. Hoofdsteun
Achterstoelen
12. Armsteun
13.
Skidoorvoer
*
14. Hoofdsteun
15.
Hendel neerklappen rugleuning
*
*
: indien van toepassing
Veiligheidssystemen van uw auto
4-02
Page 65
WAARSCHUWING
n
Losliggende voorwerpen
Losliggende voorwerpen in de voe‐ tenruimte van de bestuurder kunnen de werking van de pedalen nadelig beïnvloeden en mogelijk een ongeval veroorzaken. Plaats niets onder de voorstoelen.
WAARSCHUWING
n
Rechtop zetten van de stoel
Zorg ervoor dat u, indien u de rug‐ leuning weer rechtop zet, deze vast‐ houdt en rustig omhoog klapt en let op dat zich geen andere inzittenden in de buurt van de stoel bevinden. Als u de rugleuning niet vasthoudt tij‐ dens het omhoog klappen, kan de rugleuning terugschieten waardoor u letsel kunt oplopen.
WAARSCHUWING
n
V
erantwoordelijkheid van de
bestuurder voor de passagiers
(Vervolg)
(Vervolg)
Rijden met de rugleuning van een stoel
neergeklapt kan bij een aanrij‐ ding leiden tot ernstig of dodelijk let‐ sel. Als de rugleuning neergeklapt is, kan de persoon op de desbetreffen‐ de stoel bij een aanrijding onder de gordel doorglijden, waardoor het on‐ derlichaam wordt blootgesteld aan grote krachten. Hierdoor kan ernstig of dodelijk letsel ontstaan. De be‐ stuurder moet de passagier erop wijzen tijdens het rijden de rugleu‐ ning altijd rechtop te houden.
WAARSCHUWING
Gebruik geen zitkussen waardoor de wrijving
tussen de stoel en de passa‐ gier wordt verminderd. De passagier kan bij een aanrijding of een nood‐ stop onder de gordel doorglijden. Omdat de veiligheidsgordel niet nor‐ maal kan werken, kan ernstig of do‐ delijk inwendig letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
n
Bestuurdersstoel
• Probeer de stoel nooit tijdens het rijden te verstellen. Hierdoor kunt u de controle over het voertuig verliezen waardoor een ongeluk kan gebeuren met ernstig of dode‐ lijk letsel of schade tot gevolg.
• Zorg ervoor dat de rugleuning al‐ tijd in de normale positie kan staan. Als de rugleuning vanwege hinderlijk geplaatste voorwerpen of andere oorzaken niet goed ver‐ grendeld kan worden, kan dit bij een noodstop of aanrijding ernstig of dodelijk letsel tot gevolg heb‐ ben.
• Zet voor het wegrijden de rugleu‐ ning altijd rechtop en plaats de heupgordel strak en zo laag moge‐ lijk over de heupen. In deze positie bent u in geval van een aanrijding het beste beschermd.
(Vervolg)
4-03
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 66
(Vervolg)
• Ga zo ver van het stuurwiel af zit‐ ten
als mogelijk is zonder dat dit ten koste gaat van het bedienings‐ comfort om onnodig en wellicht ernstig letsel door de airbag te voorkomen. Geadviseerd wordt een minimale afstand van 25 cm tussen uw bovenlichaam en het stuurwiel aan te houden.
WAARSCHUWING
n
Rugleuning achterstoel
• De rugleuning achter moet goed v
ergrendeld zijn. Als dat niet het geval is, kunnen passagiers en voorwerpen in geval van afrem‐ men of een aanrijding plotseling naar voren schieten, waardoor ernstig of dodelijk letsel kan ont‐ staan.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Bagage en andere lading moet plat in
de bagageruimte worden ge‐ legd. Als de voorwerpen groot of zwaar zijn of moeten worden ge‐ stapeld, moeten ze worden vast‐ gezet. Voorwerpen in de bagageruimte mogen nooit hoger worden gesta‐ peld dan de rugleuning. Het niet opvolgen van deze waarschuwin‐ gen kan leiden tot ernstig of dode‐ lijk letsel in geval van afremmen of een aanrijding.
• In de bagageruimte mogen geen passagiers
worden vervoerd en tij‐ dens het rijden mogen er geen passagiers op een neergeklapte rugleuning zitten of liggen. Alle passagiers moeten op de juiste wijze op de stoelen zitten en de aanwezige veiligheidsgordels dra‐ gen.
• Controleer na het terugklappen van de rugleuning of deze goed vergrendeld is door te proberen hem naar voren en naar achteren te bewegen.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Voorkom de kans op brandwonden en
verwijder daarom de vloerbe‐ dekking in de bagageruimte niet. De emissieregelsystemen onder de vloer veroorzaken hoge tempera‐ turen.
WAARSCHUWING
Controleer na het afstellen van de stoel
altijd of deze goed is vergren‐
deld, door te proberen deze naar vo‐ ren of achteren te schuiven zonder de ontgrendelhendel te gebruiken. Als de bestuurdersstoel abrupt of onverwacht in beweging komt, kunt u de controle over de auto verliezen met een ongeval tot gevolg.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-04
Page 67
WAARSCHUWING
• Verstel de stoel niet als u de veilig‐ heidsgordel om heeft. Anders kan het onderlichaam bij het naar vo‐ ren schuiven van de stoel bekneld raken.
• Let goed op dat er tijdens het ver‐ stellen van de stoel geen handen of voorwerpen in het mechanisme bekneld raken.
• Leg geen aansteker op de vloer of de stoel. Wanneer u de stoel ver‐ stelt, kan er gas uit de aansteker ontsnappen, waardoor brand kan ontstaan.
• Als er inzittenden op de achter‐ stoelen zitten, wees dan voorzich‐ tig bij het afstellen van de voor‐ stoelen.
• Wees uiterst voorzichtig bij het op‐ pakken van kleine voorwerpen die onder de stoelen liggen of zich tussen de stoel en de middencon‐ sole bevinden. U kunt hierbij ver‐ wondingen oplopen aan de handen door de scherpe randen van het stoelmechanisme.
LET OP
n
Voorzorgen voor stoelbekle‐ dingen
• Wees voorzichtig tijdens het wer‐ ken aan de stoelbekleding. Er kan kortsluiting ontstaan of een ver‐ binding worden verbroken, het‐ geen geluiden, schade aan het ventilatiesysteem en mogelijk brand kan veroorzaken.
• Wees u bewust van kabels of uit‐ stroomopeningen wanneer u stoelbekleding aanbrengt of de stoel bedekt met kunststof bekle‐ ding. Er kan kortsluiting ontstaan, hetgeen brand kan veroorzaken.
Eigenschappen van stoelleder
• Aangezien het om een natuurlijk ma‐ teriaal gaat, is de dikte of dichtheid niet overal hetzelfde. Afhankelijk van de temperatuur en luchtvochtigheid kunnen kreukels ontstaan als natuur‐ lijk gevolg van rekken en krimpen.
• De stoel is gemaakt van een rekbare stof om het comfort te verhogen.
• De delen die contact maken met het lichaam zijn gekromd en het onder‐ steunende gebied aan de zijkant is hoog, voor comfort en stabiliteit tij‐ dens het rijden.
• Door het gebruik kunnen op natuurlij‐ ke wijze kreukels ontstaan. Dit is geen defect van het product.
LET OP
• Kreukels of slijtageplekken die op natuurlijke wijze ontstaan ten ge‐ volge van het gebruik, vallen niet onder de garantie.
• Riemen met metalen accessoires, ritssluitingen of sleutels in uw ach‐ terzak kunnen het stoelmateriaal beschadigen.
• Zorg ervoor dat de stoel niet nat wordt gemaakt. Dit kan de eigen‐ schappen van echt leder verande‐ ren.
• Spijkerbroeken of kledingstukken die kunnen bleken, kunnen de bui‐ tenkant van het stoelbekledingma‐ teriaal aantasten.
4-05
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 68

Voorstoel afstellen: handmatig

Vooruit en achteruit
Verstel de stoel als volgt vooruit of achteruit:
1. Houd de hendel voor de langsver‐ stelling omhooggetrokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste po‐ sitie.
3. Laat de hendel los en controleer of de stoel vergrendeld is.
Stel de stoel af voordat u gaat rijden en controleer of de stoel goed vergrendeld is door te proberen deze handmatig naar voren of achteren te schuiven. Als de stoel beweegt, dan is hij niet goed vergrendeld.
Rugleuninghoek
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Leun iets naar voren en trek de hendel van de rugleuningverstelling omhoog.
2. Leun vervolgens voorzichtig achter‐ over en verstel de rugleuning in de gewenste positie.
3. Laat de hendel los en controleer of de rugleuning is vergrendeld. (De hendel MOET in de oorspronkelijke positie staan om de rugleuning te vergrendelen.)
Stoelhoogte
Duw de hendel omhoog of omlaag om de hoogte van de zitting te veranderen.
• Duw de hendel een aantal keren om‐ laag om de zitting lager af te stellen.
• Trek de hendel een aantal trek omh‐ oog om de zitting hoger af te stellen.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-06
Page 69
Lendensteun (indien van toepassing)
De lendensteun kan worden versteld door de schakelaar van de lendensteun op de zijkant van de bestuurdersstoel in te drukken.
1. Druk op de voorzijde van de scha‐ kelaar voor meer steun en op de achterzijde voor minder steun.
2. Laat de schakelaar los zodra de steun in de gewenste stand staat.

Voorstoel afstellen – elektrisch (indien van toepassing)

De voorstoel kan worden afgesteld met de bedieningsschakelaars aan de bui‐ tenzijde van de zitting. Stel voor het rij‐ den de stoel af in de juiste stand zodat u het stuurwiel, de pedalen en de scha‐ kelaars op het dashboard gemakkelijk kunt bedienen.
WAARSCHUWING
Elektrisch verstelbare stoelen kun‐ nen worden bediend met de toets ENGINE START/STOP (motor star‐ ten/stoppen) in de stand OFF. Laat kinderen daarom nooit alleen achter in de auto.
LET OP
• Elektrisch verstelbare stoelen wor‐ den aangedreven door elektromo‐ toren. Laat de schakelaar los als de stoel juist afgesteld is. Anders kunnen de elektrische onderdelen beschadigd raken.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Het verstellen van de stoelen kost behoorlijk
veel stroom. Beperk daarom het verstellen van de stoelen tot een minimum zolang de motor niet loopt.
• Bedien niet meerdere schakelaars tegelijkertijd.
Anders kunnen de elektromotoren of andere elektri‐ sche onderdelen beschadigd raken.
4-07
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 70
Vooruit en achteruit
Druk de bedieningsschakelaar naar vo‐ ren of naar achteren om de stoel in de gewenste stand te zetten. Laat de schakelaar los zodra de zitting in de ge‐ wenste stand staat.
Rugleuninghoek
Druk de bedieningsschakelaar naar vo‐ ren of naar achteren om de rugleuning in de gewenste stand te zetten. Laat de schakelaar los zodra de zitting in de ge‐ wenste stand staat.
Stoelhoogte
Trek het voorste deel van de bedie‐ ningsschakelaar naar boven of naar be‐ neden om de voorzijde van de zitting omhoog of omlaag te verstellen. Trek het achterste deel van de bedienings‐ schakelaar naar boven of duw het naar beneden om de zitting lager te zetten. Laat de schakelaar los zodra de zitting in de gewenste stand staat.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-08
Page 71
Lendensteun (indien van toepassing)
De lendensteun kan worden versteld door de schakelaar van de lendensteun op de zijkant van de bestuurdersstoel in te drukken.
1. Druk op de voorzijde van de scha‐ kelaar voor meer steun en op de achterzijde voor minder steun.
2. Laat de schakelaar los zodra de steun in de gewenste stand staat.
3. Druk op de bovenkant (3) van de schakelaar om de steun hoger te zetten of druk op de onderkant (4) van de schakelaar om de steun la‐ ger te zetten.
4. Laat de schakelaar los zodra de steun in de gewenste stand staat.

Geheugen bestuurdersstoel (indien van toepassing, voor elektrisch bedienbare stoel)

De bestuurdersstoel heeft een geheu‐ gen, waarin de stand van de stoel en de buitenspiegels met een druk op de knop kunnen worden opgeslagen of terugge‐ zet. Verschillende personen kunnen zo‐ doende elk hun eigen voorkeursinstel‐ lingen bewaren. Als de accukabels wor‐ den losgenomen, wordt het geheugen van de stoelstanden gewist. De voor‐ keursposities dienen in dat geval op‐ nieuw te worden opgeslagen.
4-09
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 72
WAARSCHUWING
Bedien het geheugen van de be‐ stuurdersstoel nooit tijdens het rij‐ den. Hierdoor kunt u de controle over het voertuig verliezen waardoor een on‐ geluk kan gebeuren met ernstig of dodelijk letsel of schade tot gevolg.
Stoelposities met de toetsen in het portier opslaan
çosities bestuurdersstoel
1. Zet de selectiehendel in stand ç (bij een automatische transmissie) ter‐ wijl de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in de stand ON staat.
2. Verstel de bestuurdersstoel naar de meest comfortabele positie.
3. Druk op toets SET op het bedie‐ ningspaneel. Het systeem piept 󳛔󳛔n keer.
4. Druk binnen 5 seconden na het in‐ drukken van toets SET op 󳛔󳛔n van de geheugentoetsen (1 of 2). Het systeem geeft met twee piepjes aan dat de instellingen met succes zijn opgeslagen.
çosities instellen vanuit geheugen
1. Zet de selectiehendel in stand ç (bij een automatische transmissie) ter‐ wijl de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in de stand ON staat.
2. Druk op de gewenste geheugen‐ toets (1 of 2) om de instellingen op te roepen. Het systeem piept 󳛔󳛔n keer en de bestuurdersstoel wordt automatisch in de opgeslagen posi‐ tie gezet.
Als tijdens het uitvoeren van de instel‐ lingen uit het geheugen de schakelaar voor het verstellen van de bestuurders‐ stoel wordt bediend, wordt het instel‐ len vanuit het geheugen afgebroken en wordt de stoel bewogen in de richting waarin de schakelaar wordt bediend.
WAARSCHUWING
Ga voorzichtig te werk als u posities instelt vanuit het geheugen als u in de auto zit. Duw de schakelaar voor het verstellen van de stoel onmiddel‐ lijk in de gewenste richting als de
(Vervolg)
(Vervolg)
stoel te ver in een bepaalde richting beweegt.
Instapfunctie (indien van toepassing)
Het systeem beweegt de bestuurders‐ stoel als volgt automatisch:
• Met Smart Key-systeem
- De bestuurdersstoel beweegt naar achteren als de toets ENGINE STAéT/STOç UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geo‐ pend.
- De bestuurdersstoel beweegt naar voren als de toets ENGINE STAéT/ STOç in stand ACC of STAéT wordt gezet.
- Het beweegt de bestuurdersstoel naar voren nadat u bent ingestapt en het bestuurdersportier heeft gesloten als u de Smart Key bij u draagt.
U kunt deze functie activeren of deacti‐ veren. Zie 󳱷Gebruikersinstellingen󳱸 op bladzijde 5-74.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-10
Page 73

Hoofdsteun (voorstoel)

De stoelen van de bestuurder en voor‐ passagier zijn voor extra veiligheid en comfort voorzien van een hoofdsteun. De hoofdsteun is niet alleen comforta‐ bel, maar beschermt tevens hoofd en nek van de inzittenden bij een aanrij‐ ding.
WAARSCHUWING
• Voor een optimale bescherming in geval van een aanrijding moet de hoofdsteun zo afgesteld zijn dat het midden van de hoofdsteun zich op dezelfde hoogte bevindt als het zwaartepunt van het hoofd van de inzittende. Over het algemeen be‐ vindt het zwaartepunt van het hoofd zich op dezelfde hoogte als de bovenzijde van de ogen. Zorg dat de hoofdsteun zich zo dicht mogelijk bij uw hoofd bevindt. Ge‐ bruik daarom geen kussen waar‐ door het lichaam verder van de rugleuning af komt.
• Gebruik de auto niet als de hoofd‐ steunen zijn verwijderd. In geval van een aanrijding kunnen de inzit‐ tenden dan ernstig letsel oplopen. Een goed afgestelde hoofdsteun biedt optimale bescherming tegen nekletsel.
• Verstel de bestuurdershoofdsteun niet onder het rijden.
Hoogte afstellen
Hoger: trek de hoofdsteun omhoog naar de gewenste positie (1). Lager: druk de ontgrendelknop (2) in en laat de hoofdsteun tot de gewenste positie (3) zakken.
4-11
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 74
Verstellen in voorwaartse/ achterwaartse richting
De hoofdsteun kan in vier standen naar voren worden getrokken. Zo plaatst u de hoofdsteun helemaal naar achteren: Trek de hoofdsteun naar de voorste po‐ sitie en laat hem los. Stel de hoofdsteun zo af dat deze het hoofd en de nek goed ondersteunt.
LET OP
Wanneer u de rugleuning naar voren klapt terwijl de hoofdsteun en zitting niet zijn ingeklapt, kan de hoofd‐ steun mogelijk de zonneklep of an‐ dere onderdelen van de auto raken.
Verwijderen/opnieuw plaatsen
Hoofdsteun verwijderen:
Veiligheidssystemen van uw auto
4-12
Page 75
1. Zet de rugleuning (2) met de hendel of schakelaar voor de rugleuning‐ verstelling (1) rechtop.
2. Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop hoofd‐ steun (3) in terwijl u de hoofdsteun naar boven (4) trekt.
WAARSCHUWING
Laat tijdens het rijden NOOIT iemand zitten in een stoel waarvan de hoofdsteun verwijderd is.
Hoofdsteun opnieuw plaatsen:
1. Steek de pennen van de hoofdsteun (2) in de gaten terwijl u de ontgren‐ delknop (1) indrukt.
2. Zet de rugleuning (4) met de hendel of schakelaar voor de rugleuning‐ verstelling (3) rechtop.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens op de gewenste hoogte af.
WAARSCHUWING
Controleer altijd of de hoofdsteunen goed vergrendeld zijn nadat ze op‐ nieuw geplaatst zijn en of ze goed zijn afgesteld.
4-13
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 76

Opbergvak in rugleuning

In de rugleuning van beide voorstoelen bevindt zich een opbergvak.
WAARSCHUWING
n
Opbergvak in rugleuning
Plaats geen zware of scherpe voor‐ werpen in de opbergvakken. Bij een ongeval kunnen ze uit de opbergvak‐ ken worden geslingerd en inzitten‐ den verwonden.

Achterstoelen afstellen

Hoofdsteun (indien van toepassing)
De achterstoelen zijn voor extra veilig‐ heid en comfort van de inzittenden voorzien van hoofdsteunen. De hoofdsteun biedt niet alleen com‐ fort, maar helpt tevens bij de bescher‐ ming van hoofd en nek van de inzitten‐ den bij een aanrijding.
WAARSCHUWING
• Voor een optimale bescherming in geval van een aanrijding moet de hoofdsteun zo afgesteld zijn dat het midden van de hoofdsteun zich op dezelfde hoogte bevindt als het zwaartepunt van het hoofd van de inzittende. Over het algemeen be‐ vindt het zwaartepunt van het hoofd zich op dezelfde hoogte als de bovenzijde van de ogen. Zorg dat de hoofdsteun zich zo dicht mogelijk bij uw hoofd bevindt. Ge‐ bruik daarom geen kussen waar‐ door het lichaam verder van de rugleuning af komt.
• Gebruik de auto niet als de hoofd‐ steunen
zijn verwijderd. In geval van een aanrijding kan dan ernstig letsel ontstaan. Een goed afgestel‐ de hoofdsteun biedt een zo opti‐ maal mogelijke bescherming tegen ernstig nekletsel.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-14
Page 77
Afstellen van de hoogte (indien van toepassing)
Hoger: trek de hoofdsteun omhoog naar de gewenste positie (1). Lager: druk de ontgrendelknop (2) in en laat de hoofdsteun naar de gewenste posi‐ tie (3) zakken.
LET OP
Wanneer er geen inzittenden aanwe‐ zig
zijn op de achterstoelen, zet dan
de hoofdsteunen in de laagste stand. (Vervolg)
(Vervolg)
De hoofdsteunen van de achterstoe‐ len
kunnen het zicht naar achteren
belemmeren.
Verwijderen en plaatsen (indien van toepassing)
Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk omhoog en druk vervolgens de ont‐ grendelknop (1) in om de hoofdsteun te verwijderen (2).
Stop, om de hoofdsteun terug te plaat‐ sen, de pennen van de hoofdsteun (3) in de openingen terwijl u de ontgrendel‐ knop (1) indrukt. Stel de hoofdsteun vervolgens af op de gewenste hoogte.
WAARSCHUWING
Zorg dat de hoofdsteun wordt ver‐ grendeld nadat deze is versteld, zo‐ dat de inzittenden optimaal be‐ schermd zijn.
Armsteun
Om de armsteun te gebruiken, trekt u hem uit de rugleuning naar voren.
4-15
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 78
Neerklapbare achterbank (indien van toepassing)
De rugleuning achter kan worden opge‐ klapt om het vervoer van langere voor‐ werpen mogelijk te maken of de baga‐ geruimte te vergroten.
WAARSCHUWING
Het doel van de opklapbare rugleu‐ ning is het vervoer van langere voor‐ werpen mogelijk te maken waarvoor anders geen ruimte is. Laat nooit iemand op een neerge‐ klapte rugleuning zitten als de auto rijdt, omdat dat geen veilige positie is en omdat dan de veiligheidsgor‐ dels niet gebruikt kunnen worden. Het kan bij een aanrijding of een noodstop leiden tot ernstig of dode‐ lijk letsel. Voorwerpen die op de neergeklapte rugleuning vervoerd worden, mogen niet boven de boven‐ zijde van de voorstoelen uitsteken. Als dat wel het geval is kan de lading bij een noodstop naar voren schuiven en letsel of schade veroorzaken.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Plaats geen voorwerpen midden onderaan bij de achterbank. Dan kunt u het ventilatiekanaal van de batterij blokkeren, waardoor de werking van de batterij verslech‐ tert.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Plaats geen voorwerpen aan de linkerkant van de achterbank. Dan kunt u het ventilatiekanaal van de batterij blokkeren, waardoor de werking van de batterij verslech‐ tert.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-16
Page 79
Neerklappen van de rugleuning achter (voor hybride, indien van toepassing):
1. Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel van de achterstoelen door de gelei‐ der loopt om schade aan de gordel te voorkomen.
2. Zet de rugleuning zoveel mogelijk rechtop en schuif indien nodig de voorste stoel naar voren.
3. Zet de hoofdsteunen achter in de laagste positie.
4. Trek aan de knop (1) in de bagage‐ ruimte en klap de rugleuning naar voren.
5. Om de achterstoelen weer te kun‐ nen gebruiken tilt u de rugleuning omhoog en drukt u deze naar ach‐ teren. Druk de rugleuning stevig naar achteren totdat deze vast‐ klikt. Zorg ervoor dat de rugleuning vergrendeld is.
6. çlaats de veiligheidsgordel weer in de juiste positie.
4-17
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 80
Neerklappen van de rugleuning achter (stationwagen):
4. Op de buitenste stoel achter: Trek aan de hendel voor het neer‐ klappen van de rugleuning (1) en klap de rugleuning naar voren. In de bagageruimte (op afstand neerklapbare stoel): Trek aan de hendel voor het neer‐ klappen van de rugleuning (2) en de rugleuning wordt neergeklapt.
5. Om de achterstoelen weer te kun‐ nen gebruiken duwt u de rugleuning omhoog en drukt u deze naar ach‐ teren. Duw de rugleuning stevig naar achteren totdat deze vast‐ klikt. Zorg ervoor dat de rugleuning vergrendeld is.
6. çlaats de veiligheidsgordel weer in de juiste positie.
LET OP
n
Op afstand neerklapbare stoel
Duw de rugleuning niet hard naar achteren om deze te vergrendelen. Dan kan hij ontgrendelen en terugve‐ ren.
WAARSCHUWING
n
Op afstand neerklapbare stoel
Klap de stoelen achter niet neer als u passagiers, dieren of bagage op de achterste stoelen of op de neerge‐ klapte stoelen vervoert. Dit kan let‐ sel of schade aan de passagiers, die‐ ren of bagage veroorzaken.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-18
Page 81
éugleuning midden achter afzonderlijk neerklappen (stationwagen)
Lange voorwerpen kunnen worden ver‐ voerd door de rugleuning midden ach‐ ter neer te klappen zonder alle stoelen achter neer te hoeven klappen. Zie de onderstaande stappen voor het neer‐ klappen van rugleuning midden achter.
1. Zet de hoofdsteun van de rugleu‐ ning midden achter in de laagste positie.
2. Kantel de armsteun omhoog uit de rugleuning.
3. Trek aan de hendel (1) om de rug‐ leuning midden achter te ontgren‐ delen.
4. Trek na het ontgrendelen de rug‐ leuning midden achter naar voren en klap hem neer.
WAARSCHUWING
Als na het neerklappen van de ach‐ terstoelen de positie van de bestuur‐ dersstoel
niet juist kan worden inge‐ steld, mogen de achterstoelen niet worden neergeklapt. Anders kan de bestuurder bij een noodstop of aan‐ rijding letsel oplopen.
WAARSCHUWING
n
Rechtop zetten van de stoel
Als u de rugleuning weer rechtop zet moet u deze vasthouden en rustig omhoog klappen. Als u de rugleuning tijdens het omhoog klappen niet vasthoudt, kan de rugleuning terug‐ schieten en u verwonden.
WAARSCHUWING
Bij het terugzetten van de rugleunin‐ gen
achter in hun oorspronkelijke positie nadat de stoelen zijn neerge‐ klapt: Let erop dat het materiaal van de gordel of de gesp niet beschadigd raakt. Zorg ervoor dat de gordel of gesp niet klem komt te zitten. Con‐ troleer of de rugleuning goed is ver‐ grendeld door tegen de bovenzijde van de rugleuning te drukken. Anders kan bij een aanrijding of noodstop de rugleuning naar voren klappen, waardoor de bagage in het passa‐ gierscompartiment terecht kan ko‐ men en de inzittenden ernstig letsel zouden kunnen oplopen.
4-19
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 82
LET OP
n
Beschadiging van de veilig‐ heidsgordels achter
Steek wanneer u de rugleuning van de achterstoelen neerklapt, de gor‐ delsluiting tussen de rugleuning en de zitting. Hierdoor wordt voorko‐ men dat de gordelsluiting bescha‐ digd raakt.
LET OP
n
Veiligheidsgordels achter
Vergeet niet bij het omhoog klappen van de rugleuning de schoudergor‐ dels in de juiste positie te plaatsen.
WAARSCHUWING
n
Bagage
Bagage moet altijd worden vastge‐ zet om te voorkomen dat het bij een aanrijding door de auto wordt geslin‐ gerd en inzittenden daardoor letsel kunnen oplopen. Plaats geen voor‐ werpen op de achterstoelen om te
(Vervolg)
(Vervolg)
voorkomen dat deze bij een aanrij‐ ding
gaan schuiven en ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
n
Plaatsen van bagage
Zorg dat de motor is uitgeschakeld, de automatische transmissie in stand P (parkeren) staat en de par‐ keerrem is geactiveerd voordat u ba‐ gage in- of uitlaadt. Als u deze stap‐ pen niet opvolgt, kan de auto zich in beweging zetten als de selectiehen‐ del per ongeluk in een andere stand wordt gezet.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-20
Page 83

VEILIGHEIDSGORDELS

Veiligheidsgordels

WAARSCHUWING
• Voor een optimale bescherming moeten de veiligheidsgordels tij‐ dens het rijden altijd worden ge‐ dragen.
• De veiligheidsgordels zijn het meest
effectief als de rugleunin‐
gen rechtop staan.
• Kinderen tot en met 12 jaar moe‐ ten
altijd plaatsnemen op de ach‐ terstoel en de gordel op de juiste manier dragen. Laat kinderen nooit op de voorpassagiersstoel meerij‐ den. Als een kind van 13 jaar of ou‐ der op de voorpassagiersstoel ver‐ voerd moet worden, moet hij of zij de veiligheidsgordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren worden gezet.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Draag nooit de schoudergordel on‐ der de arm door of achter uw rug. Het niet op de juiste manier ge‐ bruiken van de schoudergordel kan bij een aanrijding resulteren in ern‐ stig letsel. De schoudergordel moet over het midden van uw schouder worden gedragen, over uw sleutelbeen.
• Zet breekbare voorwerpen nooit vast met een veiligheidsgordel. Bij krachtig remmen of een aanrijding kunnen ze beschadigd raken door de veiligheidsgordel.
• Zorg ervoor dat de veiligheidsgor‐ dels niet gedraaid zitten. Als de gordel gedraaid zit, is hij minder effectief. Bij een aanrijding kan een gedraaide veiligheidsgordel zelfs snijwonden veroorzaken. Zorg er daarom voor dat de gordel niet gedraaid zit.
• Let erop dat het materiaal van de gordel niet beschadigd raakt. Laat een beschadigde veiligheidsgordel vervangen.
WAARSCHUWING
Veiligheidsgordels zijn ontworpen om aan te liggen tegen de botstructuur in het lichaam en moeten daarom laag over het bekken of over het bekken, de borst en de schouder, af‐ hankelijk van het type gordel, wor‐ den gedragen; het dragen van het heupgedeelte over de onderbuik moet worden vermeden. De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk tegen het lichaam aan ge‐ dragen worden, voor zover het com‐ fort het toelaat, om een maximale bescherming te kunnen bieden. Een loszittende veiligheidsgordel biedt veel minder bescherming. Voorkom dat de gordel in aanraking komt met poetsmiddelen, olie en chemicaliën, in het bijzonder accu‐ zuur. De veiligheidsgordels kunnen op een veilige manier worden gerei‐ nigd met een milde zeepoplossing. De veiligheidsgordel moet worden vervangen als hij gerafeld, verontrei‐ nigd of beschadigd is. De veiligheids‐ gordel moet ook worden vervangen als hij gedragen is tijdens een zware aanrijding, ook al is de gordel niet
(Vervolg)
4-21
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 84
(Vervolg)
zichtbaar beschadigd. Bij het dragen mag de gordel niet gedraaid zitten
. Elke veiligheidsgordel mag maar door één persoon worden gedragen; het is gevaarlijk een kind op schoot te vervoeren met de gordel om beide personen heen.
WAARSCHUWING
• Er mogen geen wijzigingen aan de
gordel
worden aangebracht of hulpmiddelen worden gebruikt die voorkomen dat het gordelmecha‐ nisme de gordel strak tegen het li‐ chaam aan kan trekken of die het verstellen van de gordel onmogelijk maken.
• Zorg er bij het vastmaken van de v
eiligheidsgordel voor dat u de gordel niet in de gordelsluiting van een andere stoel steekt. Dit is erg gevaarlijk omdat u mogelijk niet volledig door de veiligheidsgordel wordt beschermd.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Maak de veiligheidsgordel tijdens het
rijden niet (herhaaldelijk) los en vast. Hierdoor kunt u de controle over het voertuig verliezen waar‐ door een ongeluk kan gebeuren met ernstig of dodelijk letsel of schade tot gevolg.
• Zorg er bij het vastmaken van de v
eiligheidsgordel voor dat de gor‐ del niet over harde of breekbare voorwerpen ligt.
• Controleer of er geen voorwerpen in de gordelsluiting aanwezig zijn. Anders kan de veiligheidsgordel niet goed worden vastgemaakt.
Waarschuwingssysteem voor de veiligheidsgordels
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel bestuurder
Als herinnering voor de bestuurder brandt telkens wanneer de toets ENGI‐ NE STAéT/STOç (motor starten/stop‐ pen) in de stand ON wordt gezet, het waarschuwingslampje van de veilig‐ heidsgordel en klinkt een waarschu‐ wingszoemer gedurende ongeveer 6 seconden als de gordel niet is vastge‐ maakt.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-22
Page 85
Als u de veiligheidsgordel nog steeds niet draagt en de rijsnelheid is hoger dan 9 km/h, dan blijft het waarschu‐ wingslampje branden totdat de rijsnel‐ heid lager wordt dan 6 km/h. (indien van toepassing) Als u door blijft rijden zonder dat u de veiligheidsgordel draagt en sneller gaat rijden dan 20 km/h klinkt de waarschu‐ wingszoemer gedurende ongeveer 100 seconden en knippert het bijbehorende waarschuwingslampje (indien van toe‐ passing).
Als u de veiligheidsgordel losmaakt bij snelheden onder 20 km/h, gaat het waarschuwingslampje van de veilig‐ heidsgordels branden tot de veiligheids‐ gordel wordt vastgemaakt. Als u de veiligheidsgordel losmaakt bij snelheden boven 20 km/h, gaat de waarschuwingszoemer gedurende on‐ geveer 100 seconden klinken en gaat het desbetreffende waarschuwings‐ lampje knipperen.
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel voorpassagier (indien van toepassing)
Als herinnering voor de voorpassagier brandt telkens als de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in de stand ON wordt gezet het waar‐ schuwingslampje van de voorpassa‐ giersgordel gedurende ongeveer 6 se‐ conden, ongeacht of de gordel is vast‐ gemaakt.
Als u de veiligheidsgordel nog steeds niet draagt en de rijsnelheid hoger wordt dan 9 km/h, gaat het waarschu‐ wingslampje continu branden.
Als u de veiligheidsgordel losmaakt bij snelheden onder 20 km/h, gaat het waarschuwingslampje van de veilig‐ heidsgordels branden tot de veiligheids‐ gordel wordt vastgemaakt. Als u de veiligheidsgordel losmaakt bij snelheden boven 20 km/h, gaat de waarschuwingszoemer gedurende on‐ geveer 100 seconden klinken en gaat het desbetreffende waarschuwings‐ lampje knipperen.
4-23
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 86
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel achterpassagier (indien van toepassing)
Als de IGN in de stand ON (aan) staat of de motor draait, brandt het waarschu‐ wingslampje gedurende ongeveer 6 se‐ conden. Het lampje brandt ongeacht of de veiligheidsgordel gedragen wordt of niet.
Vervolgens brandt het bijbehorende waarschuwingslampje voor de veilig‐ heidsgordel achteraan gedurende onge‐ veer 35 seconden, als u sneller rijdt dan 9 km/h en uw veiligheidsgordel nog niet is vastgemaakt.
Deze waarschuwing wordt slechts een‐ maal gegeven vanaf het starten van het voertuig. Het waarschuwingslampje gaat echter opnieuw branden gedurende ongeveer 35 seconden, als u langer dan ca. 29 minuten langzamer rijdt dan 9 km/h.
Als u de veiligheidsgordel losmaakt bij snelheden boven 20 km/h, gaat het waarschuwingslampje voor de veilig‐ heidsgordel ongeveer 35 seconden branden. Als u de veiligheidsgordel losmaakt ter‐ wijl u sneller rijdt dan 20 km/h, klinkt de waarschuwingszoemer gedurende on‐ geveer 35 seconden en knippert het bij‐ behorende waarschuwingslampje.
Driepuntsgordel
Hoogte afstellen
U kunt de hoogte van het bovenste be‐ vestigingspunt in vier standen afstellen voor maximaal comfort en een maxi‐ male veiligheid. De veiligheidsgordel mag niet te dicht langs uw nek lopen. Anders bent u niet optimaal beschermd. Het schouderge‐ deelte van de gordel moet zodanig zijn afgesteld dat het over de borst en het midden van de schouder loopt, en nooit over de nek. Verhoog of verlaag het bovenste beves‐ tigingspunt van de veiligheidsgordel tot de juiste hoogte.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-24
Page 87
Trek het bovenste bevestigingspunt (1) omhoog om het hoger af te stellen. Druk het bovenste bevestigingspunt omlaag (3) en houd daarbij de knop (2) ingedrukt om het bovenste bevesti‐ gingspunt lager af te stellen. Laat de knop los om het bovenste be‐ vestigingspunt in de ingestelde positie te blokkeren. çrobeer het bovenste be‐ vestigingspunt omhoog of omlaag te schuiven om te controleren of het is geblokkeerd.
WAARSCHUWING
• Controleer of het bovenste beves‐ tigingspunt op de juiste hoogte is geblokkeerd. Laat het schouderge‐ deelte van de gordel nooit langs uw nek of over uw gezicht lopen. Een onjuist gedragen veiligheids‐ gordel kan bij een aanrijding ern‐ stig letsel veroorzaken.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Als u de veiligheidsgordels na een aanrijding
niet laat vervangen, kan het gebeuren dat ze u bij een eventuele volgende aanrijding niet goed beschermen, wat ernstig let‐ sel kan veroorzaken. Laat de veilig‐ heidsgordels van uw auto na een aanrijding zo snel mogelijk vervan‐ gen.
Veiligheidsgordel vastmaken
Trek de gordel uit de blokkeerautomaat en steek de metalen gesp (1) in de gor‐ delsluiting (2). Wanneer de gesp in de gordelsluiting vergrendelt, hoort u een klik. De veiligheidsgordel kan zich alleen au‐ tomatisch tot de juiste lengte oprollen als u eerst zelf het heupgedeelte van de gordel strak over uw heupen trekt. Als u zich langzaam voorover beweegt, rolt de gordel af en heeft u een maxi‐ male bewegingsruimte. Bij een nood‐ stop of een aanrijding zal de gordel echter worden geblokkeerd. De gordel blokkeert ook wanneer u te snel naar voren buigt.
4-25
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 88
OPMERKING
Als het u niet lukt om de veiligheids‐ gordel uit de blokkeerautomaat te trekken, trek dan krachtig aan de gordel en laat deze vervolgens los. U kunt dan de gordel gemakkelijk uit‐ trekken.
WAARSCHUWING
U moet het heupgedeelte van de vei‐ ligheidsgordel
zo laag mogelijk over
uw heupen dragen en niet over uw (Vervolg)
(Vervolg)
middel. Als u de gordel te hoog over uw
middel draagt, neemt de kans op letsel bij een aanrijding toe. Draag de gordel niet onder of over uw beide armen. De gordel moet over de ene arm en onder de andere arm door lo‐ pen, zoals in de afbeelding aangege‐ ven. Draag nooit de schoudergordel onder de arm door die zich het dichtst bij het portier bevindt.
Trek aan de metalen gesp (3) en plaats hem in de gordelsluiting (4). Wanneer de gesp in de gordelsluiting vergrendelt, is een klik hoorbaar. Zorg ervoor dat de gordel niet is verdraaid.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-26
Page 89
Gebruik voor het bevestigen van de middelste veiligheidsgordel achter de gordelsluiting met de aanduiding CEN‐ TEé.
WAARSCHUWING
Zorg er altijd voor dat de metalen gesp (1) in de gordelsluiting (2) zit.
OPMERKING
Als het u niet lukt om de veiligheids‐ gordel uit de blokkeerautomaat te trekken, trek dan krachtig aan de gordel en laat deze vervolgens los. Na het losmaken kunt u de gordel gemakkelijk uittrekken.
Veiligheidsgordel losmaken:
De gordel kan worden losgemaakt door op de ontgrendelknop (A) van de gor‐ delsluiting te drukken. Als de veilig‐ heidsgordel is losgemaakt, moet deze automatisch oprollen. Controleer als dat niet gebeurt of de gordel misschien gedraaid is en probeer het opnieuw.

Gordelspanner veiligheidsgordel

De veiligheidsgordels van de bestuurder en voorpassagier zijn uitgerust met gordelspanners (blokkeerautomaat met gordelspanner). De gordelspanners worden samen met de airbags geactiveerd als de frontale aanrijding ernstig genoeg is. Wanneer plotseling wordt afgeremd of wanneer de inzittende te snel voorover probeert te buigen, wordt de gordel door de blokkeerautomaat vergrendeld. Bij bepaalde frontale aanrijdingen zal de gordelspanner worden geactiveerd en zal deze de gordel strakker om het li‐ chaam van de inzittende trekken.
4-27
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 90
-
Blokkeerautomaat met gordelspan‐ ner Het doel van de blokkeerautomaat met gordelspanner is ervoor te zor‐ gen dat de schoudergordel strak te‐ gen het bovenlichaam van de inzit‐ tende wordt getrokken bij bepaalde frontale aanrijdingen.
Als de gordelspanner wordt geactiveerd en het systeem registreert dat de spankracht van de veiligheidsgordel van de bestuurder te groot wordt, zorgt een spankrachtbegrenzer ervoor dat de betreffende gordel iets wordt gevierd (indien van toepassing).
WAARSCHUWING
Zorg er voor uw eigen veiligheid voor dat de gordelband niet los of ge‐ draaid zit en neem altijd de juiste zithouding aan.
OPMERKING
n
indien
uitgerust met koprol‐
sensor
(Vervolg)
(Vervolg)
De gordelspanner wordt niet alleen geactiv
eerd bij een frontale aanrij‐ ding, maar ook bij een aanrijding van opzij of bij over de kop slaan, als de auto is uitgerust met een zijairbag of een gordijnairbag.
OPMERKING
n
zonder koprolsensor
De gordelspanner wordt niet alleen geactiveerd bij een frontale aanrij‐ ding, maar ook bij een aanrijding van opzij, als de auto is uitgerust met een zijairbag of een gordijnairbag.
Het gordelspannersysteem bestaat hoofdzakelijk uit de volgende onderde‐ len. De plaats hiervan wordt in de af‐ beelding aangegeven:
1. Waarschuwingslampje airbag
2. Blokkeerautomaat met gordelspan‐ ner voor
3. Airbagmodule
WAARSCHUWING
Voor een optimale werking van de gordelspanner:
(Vervolg)
Veiligheidssystemen van uw auto
4-28
Page 91
(Vervolg)
1. De veiligheidsgordel moet op de juiste
wijze worden gedragen en goed zijn afgesteld. Lees a.u.b. de informatie en de voorzorgs‐ maatregelen met betrekking tot de veiligheidssystemen in uw au‐ to, waaronder veiligheidsgordels en airbags, in deze handleiding zorgvuldig door en volg de aan‐ wijzingen op.
2. Zorg ervoor dat u en uw passa‐ giers
de veiligheidsgordels te al‐ len tijde op de juiste manier dra‐ gen.
OPMERKING
• Veiligheidsgordels met gordelspan‐ ners worden bij bepaalde frontale aanrijdingen geactiveerd. De gor‐ delspanners worden samen met de airbags geactiveerd als de fron‐ tale aanrijding ernstig genoeg is.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Wanneer de gordelspanners wor‐ den geactiveerd, kan een luide knal hoorbaar zijn en kan er fijn stof, dat doet denken aan rook, zicht‐ baar worden in het passagiers‐ compartiment. Dat zijn normale verschijnselen en het stof is niet schadelijk.
• Het fijne stof is normaal gespro‐ ken onschadelijk, maar kan bij per‐ sonen met een gevoelige huid irri‐ tatie veroorzaken. Tevens dient langdurig inademen van de stof vermeden te worden. Was de aan het stof blootgestelde huid zorg‐ vuldig na een ongeval waarbij de gordelspanners zijn geactiveerd.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Omdat de sensor die de airbag ac‐ tiveert in verbinding staat met de gordelspanner, zal het waarschu‐ wingslampje AIéBAG in het dash‐ board gedurende ongeveer 6 se‐ conden gaan branden nadat de toets ENGINE STAéT/STOç (motor starten/stoppen) in de stand ON is gezet. Daarna zou het lampje uit moeten gaan.
LET OP
Als de gordelspanner niet goed werkt,
zal het waarschuwingslampje airbag gaan branden, ook al is er geen defect aan het airbagsysteem. Als het waarschuwingslampje van het airbagsysteem niet gaat bran‐ den als het contact in stand ON (aan) wordt gezet, als het waarschuwings‐ lampje niet dooft nadat het gedu‐ rende ongeveer 6 seconden heeft gebrand of als het waarschuwings‐ lampje tijdens het rijden gaat bran‐ den, moet u het systeem zo snel mogelijk laten controleren door een
(Vervolg)
4-29
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 92
(Vervolg)
professionele werkplaats. Kia raadt aan
om een officiële Kia-dealer/
servicepartner te bezoeken.
WAARSCHUWING
• Gordelspanners zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik. Nadat een gordelspanner is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Alle veiligheidsgordels die tijdens een aanrijding in gebruik waren, moe‐ ten compleet worden vervangen.
• Het mechanisme van de gordel‐ spanners
wordt tijdens het active‐ ren heet. Raak de onderdelen van het gordelspannersysteem niet aan nadat ze zijn geactiveerd.
• Probeer nooit zelf de gordelspan‐ ners
te controleren of te vervan‐ gen. Laat het systeem nakijken door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia­dealer/servicepartner te bezoeken.
• Sla niet op de onderdelen van het gordelspannersysteem.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Probeer nooit, op wat voor manier dan
ook, onderhoud of reparaties uit te voeren aan het gordelspan‐ nersysteem.
• Een onjuiste behandeling van de onderdelen
van het gordelspan‐ nersysteem en het niet opvolgen van de waarschuwingen kunnen leiden tot een onvolledige werking of het onverhoeds activeren van de gordelspanner en tot ernstig let‐ sel.
• Draag te allen tijde de veiligheids‐ gordel wanneer u in een auto rijdt of meerijdt.
• Neem contact op met een profes‐ sionele werkplaats als de auto of de gordelspanner moet worden af‐ gevoerd. Kia raadt aan om een of‐ ficiële Kia-dealer/servicepartner te bezoeken.
LET OP
Het gordelsysteem kan beschadigd raken
door de carrosserie aan de
(Vervolg)
(Vervolg)
voorzijde van de auto. Laat het sys‐ teem
daarom onderhouden door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/ servicepartner te bezoeken.

Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de veiligheidsgordels

WAARSCHUWING
Alle inzittenden moeten te allen tijde hun veiligheidsgordel dragen. Veilig‐ heidsgordels en kinderzitjes beper‐ ken de kans op letsel in geval van een aanrijding of een noodstop. Als de veiligheidsgordel niet wordt ge‐ dragen, kunnen de inzittenden te dicht bij een zich vullende airbag ko‐ men, delen in het interieur van de auto raken of uit de auto worden ge‐ slingerd. Juist gedragen veiligheids‐ gordels reduceren deze gevaren in aanzienlijke mate. Volg altijd de voorzorgsmaatregelen met betrekking tot veiligheidsgor‐
(Vervolg)
Veiligheidssystemen van uw auto
4-30
Page 93
(Vervolg)
dels, airbags en de zitplaatsen voor de
inzittenden in dit instructieboekje
zorgvuldig op.
Baby’s en kleine kinderen
Houd u aan de ter plaatse geldende wettelijke voorschriften. Baby- en kin‐ derzitjes moeten op de juiste manier op de achterstoel worden geplaatst en ge‐ monteerd. Zie 󳱷Kinderzitjes󳱸 op bladzij‐ de 4-34 voor meer informatie over baby- en kinderzitjes.
WAARSCHUWING
Elke inzittende in uw auto moet ge‐ bruikmaken van de juiste veiligheids‐ systemen, inclusief baby’s en kleine kinderen. Houd nooit een kind op uw schoot of in uw armen in een rijden‐ de auto. Door de grote krachten die bij een aanrijding optreden wordt het kind uit uw armen en door het interi‐ eur geslingerd. Gebruik altijd een kinderzitje dat geschikt is voor de lengte en het gewicht van het kind dat er in vervoerd moet worden.
OPMERKING
Kleine kinderen zijn bij een aanrijding het best beschermd als ze goed vastgezet op de achterstoel worden vervoerd in een wettelijk goedge‐ keurd kinderzitje. Controleer voor de aanschaf van een kinderzitje of het is voorzien van een label waarop staat dat het desbetreffende zitje wettelijk goedgekeurd is. Het kinder‐ zitje moet geschikt zijn voor de leng‐ te en het gewicht van het kind dat er in vervoerd moet worden. Ook de‐ ze informatie moet op het label van het kinderzitje vermeld staan. éaad‐ pleeg 󳱷Kinderzitjes󳱸 op bladzijde 4-34.
Grotere kinderen
Kinderen die te groot zijn voor een kin‐ derzitje moeten plaatsnemen op de achterstoelen en gebruikmaken van de aanwezige driepuntsgordels. Het heup‐ gedeelte van de gordel moet zo strak en laag mogelijk om de heupen worden gedragen. Controleer regelmatig of de gordel goed aanligt. Door de bewegin‐ gen van het kind kan de gordel van zijn plaats raken. Bij een aanrijding zitten kinderen het veiligst als ze op de juiste manier gebruikmaken van de veilig‐ heidsgordels en op de achterstoelen zitten. Als een groter kind (ouder dan
12) op de voorstoel vervoerd moet worden, moet het kind de driepunts‐ gordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zo ver mogelijk naar ach‐ teren worden geplaatst. Kinderen tot en met 12 jaar moeten al‐ tijd plaatsnemen op de achterstoelen en de gordel op de juiste manier dra‐ gen. Vervoer NOOIT een kind jonger dan 13 jaar op de voorstoel. Gebruik NOOIT een kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht op de voorstoel zit.
4-31
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 94
çrobeer het kind verder naar het mid‐ den plaats te laten nemen wanneer het schoudergedeelte over de hals of het gezicht van het kind loopt. Maak ge‐ bruik van een kinderzitje wanneer de schoudergordel hun gezicht of hals nog steeds raakt.
WAARSCHUWING
n
Schoudergordels en kleine kin‐ deren
• Laat een schoudergordel nooit het gezicht of de hals van een kind ra‐ ken tijdens het rijden.
• Als de veiligheidsgordels niet op de juiste manier worden gedragen en afgesteld zijn, kan een kind ernstig of dodelijk letsel oplopen.
Zwangere vrouwen
Ook zwangere vrouwen wordt geadvi‐ seerd de veiligheidsgordel te dragen om de kans op letsel bij een aanrijding te beperken. Draag het heupgedeelte van de gordel zo laag en strak mogelijk over de heupen, niet over het middel. Neem voor meer informatie contact op met een arts.
WAARSCHUWING
n
Zwangere vrouwen
Zwangere vrouwen mogen het heup‐ gedeelte van de veiligheidsgordel nooit over of boven de onderbuik dragen.
Gewonden
Ook gewonden die in de auto worden vervoerd, moeten gebruikmaken van de veiligheidsgordel. Neem indien nodig voor meer informatie contact op met een arts.
Eén persoon per veiligheidsgordel
Een enkele gordel mag nooit gedragen worden door twee personen (ook niet door een volwassene en een kind of door twee kinderen). Als dat wel ge‐ daan wordt, kan dat bij een aanrijding resulteren in ernstig letsel.
Zet de rugleuning niet horizontaal
Om de kans op letsel bij een aanrijding te beperken en de veiligheidsgordels zo effectief mogelijk te gebruiken, moeten alle inzittenden rechtop zitten en moe‐ ten de rugleuningen, zowel voor als achter, tijdens het rijden zo rechtop mogelijk staan. Als een passagier op de achterbank ligt of als de rugleuningen te ver achterover staan, kan de gordel onvoldoende bescherming bieden.
WAARSCHUWING
Als de rugleuning te ver horizontaal staat, neemt de kans op letsel bij een aanrijding of een noodstop aan‐ zienlijk toe. De bescherming die de veiligheidssystemen (veiligheidsgor‐ dels en airbags) bieden, neemt aan‐ zienlijk af als de rugleuning te ver horizontaal staat. De veiligheidsgor‐ del moet strak over uw heupen en borst lopen voor een maximale ef‐ fectiviteit. Hoe verder de rugleuning naar achteren staat, hoe groter de kans is dat de inzittende bij een aan‐ rijding onder het heupgedeelte van de gordel door schiet waardoor ern‐
(Vervolg)
Veiligheidssystemen van uw auto
4-32
Page 95
(Vervolg)
stig inwendig letsel kan ontstaan. Bov
endien kan het schoudergedeelte van de gordel tegen de nek van de inzittende komen. Bestuurder en passagiers moeten altijd goed in hun stoel zitten, de gordel op de juiste manier dragen en de rugleuning zo ver mogelijk rechtop zetten.

Verzorging van de veiligheidsgordels

Veiligheidsgordels mogen niet worden gedemonteerd of gemodificeerd. Ver‐ der moet er op worden gelet dat de gordels en de onderdelen daarvan niet beschadigd worden door de scharnieren van de stoelen, de portieren of anders‐ zins.
WAARSCHUWING
• Zorg dat u de veiligheidsgordel en de gesp niet beschadigt als u de neergeklapte rugleuning van de achterstoelen weer in hun oor‐ spronkelijke positie zet. Zorg er‐ voor dat de gordel of gesp niet klem komen te zitten tussen de achterstoelen. Een beschadigde gordel of gesp is minder sterk en kan bij een aanrijding of noodstop dienst weigeren, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. Vervang de gordel of gordelsluiting direct in‐ dien deze beschadigd is.
• In een afgesloten auto in zonnig weer kunnen de veiligheidsgordels heet worden. Zij kunnen brand‐ wonden veroorzaken bij baby’s en kinderen.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels moeten regelma‐ tig op slijtage of beschadigingen wor‐ den gecontroleerd. Beschadigde onder‐ delen moeten zo spoedig mogelijk wor‐ den vervangen.
Houd de gordels schoon en droog.
De veiligheidsgordels moeten schoon en droog gehouden worden. Als ze vuil zijn geworden, kunnen ze worden gereinigd met een milde zeepoplossing en warm water. Bleekmiddelen, kleurstoffen, sterke oplosmiddelen of reinigingsmid‐ delen met schurende bestanddelen mo‐ gen niet worden gebruikt omdat ze het gordelmateriaal kunnen beschadigen of verzwakken.
Wanneer moeten de veiligheidsgordels vervangen worden
De veiligheidsgordels moeten in hun ge‐ heel worden vervangen als de auto bij een aanrijding betrokken is geweest. Dat moet ook gebeuren als de veilig‐ heidsgordels niet zichtbaar beschadigd zijn. Laat het systeem in dat geval ver‐ vangen door een professionele werk‐ plaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepartner te raadple‐ gen.
4-33
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 96

KINDERZITJES (CRS)

Onze aanbeveling: Kinderen steeds achteraan

WAARSCHUWING
Kinderen moeten steeds de aanwe‐ zige veiligheidsgordels dragen. Kin‐ deren van alle leeftijden zijn veiliger als ze op de achterstoelen zitten. Gebruik nooit een kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar ach‐ teren gericht op de voorstoel zit, tenzij de airbag gedeactiveerd is.
Kinderen jonger dan 13 jaar moeten steeds op de achterstoelen zitten en de aanwezige veiligheidsgordels dragen, om de kans op letsel te beperken bij een aanrijding, bij plotseling remmen of bij een plots maneuver. Volgens ongevallenstatistieken zijn kin‐ deren veiliger in een kinderzitje op de achterstoel dan in een kinderzitje op de voorstoel. Kinderen die te groot zijn voor een kinderzitje moeten de aanwe‐ zige veiligheidsgordels dragen. De meeste landen hebben voorschrif‐ ten die vereisen dat kinderen in goed‐ gekeurde kinderzitjes zitten.
De voorschriften inzake leeftijd of leng‐ te- en/of gewichtsbeperkingen waarbij veiligheidsgordels in plaats van kinder‐ zitjes kunnen worden gebruikt, verschil‐ len van land tot land. Zorg dus dat u op de hoogte bent van de specifieke ver‐ eisten in uw land en in de landen waar u op vakantie bent. Kinderzitjes moeten correct in de auto‐ stoel worden geïnstalleerd. Gebruik steeds een in de winkel verkrijgbaar kinderzitje dat voldoet aan de voor‐ schriften van uw land.

Kinderzitjes (CRS)

Baby󳱴s en jonge kinderen moeten plaatsnemen in een geschikt naar ach‐ teren of naar voren gericht kinderzitje, dat eerst zorgvuldig werd bevestigd aan de stoel van het voertuig. Lees de installatie- en gebruiksaanwijzingen die door de fabrikant van het kinderzitje ter beschikking zijn gesteld en leef ze na.
WAARSCHUWING
• Volg steeds de installatie- en ge‐ bruiksaanwijzingen van de fabri‐ kant van het kinderzitje.
• Maak uw kind steeds correct in het kinderzitje vast.
• Gebruik geen wieg of veiligheids‐ stoeltje voor kinderen dat over een rugleuning 󳱷haakt󳱸, omdat dit mo‐ gelijk niet de nodige bescherming biedt bij een ongeval.
• Laat na een ongeval het systeem nakijken door een professionele werkplaats. Kia raadt aan om een officiële Kia-dealer/servicepartner te bezoeken.

Een kinderzitje (CRS) kiezen

Neem bij het kiezen van een kinderzitje altijd de volgende punten in acht:
• Controleer of het kinderzitje is voor‐ zien van een label waarop staat dat het wettelijk goedgekeurd is. Een kinderzitje mag alleen worden gebruikt als het is goedgekeurd vol‐ gens de eisen van ECE-é44 of ECE­é129.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-34
Page 97
• Kies een kinderzitje op basis van de lengte en het gewicht van uw kind. Deze informatie vindt u meestal op het verplichte label of in de gebruiks‐ aanwijzing.
• Kies een kinderzitje dat geschikt is voor de zitplaats waarop u het gaat gebruiken. éaadpleeg de installatietabellen op pagina's 4-41 en 4-43 tot 4-45 om te weten of een kinderzitje ge‐ schikt is voor een bepaalde zitplaats.
• Lees en volg de waarschuwingen en installatie-instructies die bij het kin‐ derzitje worden geleverd.
Typen kinderzitjes
Er zijn drie hoofdsoorten kinderzitjes: naar achteren gericht, naar voren ge‐ richt en zitkussens. De kinderzitjes zijn geclassificeerd op basis van leeftijd, lengte en gewicht van het kind.
Kinderzitjes waarin het kind met het gezicht naar achter
en wordt vervoerd
Een kinderzitje waarin het kind met het gezicht naar achteren wordt vervoerd, biedt ondersteuning in de rug van het kind. Het harnassysteem houdt het kind op de plaats, en in geval van een ongeval wordt het kind in het kinderzi‐ tje gehouden en blijft de druk op de kwetsbare nek en ruggenwervel be‐ perkt.
Alle kinderen jonger dan een jaar moe‐ ten
altijd worden vervoerd in een naar achteren gericht kinderzitje. Er zijn ver‐ schillende soorten achterwaarts gerich‐ te kinderzitjes. Zitjes alleen bestemd zijn voor baby's kunnen alleen achter‐ waarts gericht worden gebruikt. Om‐ zetbare kinderzitjes en 3-in-1 kinderzi‐ tjes hebben doorgaand hogere lengte­en gewichtsgrenzen voor de voor‐ waarts gerichte positie, waardoor u uw kind langer naar achteren gericht kunt vervoeren. Blijf kinderzitjes in achterwaarts gerich‐ te positie gebruiken zo lang het kind valt binnen de lengte- en gewichts‐ grenzen die door de fabrikant van het kinderzitje zijn toegestaan.
4-35
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 98
Kinderzitjes waarin het kind met het gezicht naar voren wordt vervoerd
Een voorwaarts gericht kinderzitje biedt bescherming voor het kinderli‐ chaam met een harnas. Vervoer kinde‐ ren in een voorwaarts gericht kinderzi‐ tje met een harnas totdat zij de maxi‐ mum lengte of het maximum gewicht bereiken dat is toegestaan door de fa‐ brikant van het kinderzitje. Als uw kind te groot of te zwaar wordt voor een voorwaarts gericht kinderzitje, dan is uw kind toe aan een zitkussen.
Zitkussens Een zitkussen is een kinderzitje dat is
ontworpen om de veiligheidsgordels van het voertuig beter passend te ma‐ ken. Met een zitkussen worden de vei‐ ligheidsgordels zo gepositioneerd dat zij vallen over de sterkere delen van het li‐ chaam van uw kind. Vervoer kinderen op en zitkussen totdat ze groot genoeg zijn om goed in de veiligheidsgordels te passen.
Een veiligheidsgordel past als deze c
omfortabel over de bovenkant van de heupen ligt, niet over de maag. De schouderriem moet comfortabel om de schouder en borstkas liggen, en niet om de nek of het gezicht. Om de kans op letsel bij een ongeval, hard remmen of plotselinge manoeuvre te minimalise‐ ren, moeten kinderen tot 13 jaar altijd op juiste wijze worden vervoerd in een passend kinderzitje.

Een kinderzitje (CRS) installeren

WAARSCHUWING
Doe altijd het volgende voordat u een kinderzitje installeert: Lees en volg de instructies van de fabrikant van het kinderzitje. Het niet naleven van alle waarschu‐ wingen en instructies kan het risico op ERNSTIG of DODELIJK LETSEL verhogen in geval van een ongeval.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een juiste plaatsing van het kinderzitje verhin‐ dert, verstel of verwijder dan de hoofdsteun van de desbetreffende stoel.
Nadat u het juiste kinderzitje voor uw kind hebt gekozen en hebt gecontro‐ leerd of het kinderzitje goed op de zit‐ plaats past, zijn er drie algemene stap‐ pen voor een correcte installatie:
Bevestig het kinderzitje correct in de auto. Alle kinderzitjes moeten in de auto worden bevestigd met de heup‐ gordel of het heupgedeelte van een heup-/schoudergordel, of met de ISOFIX-bevestigingsband en/of ISO‐ FIX-bevestiging en/of met de steun‐ poot.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-36
Page 99
• Zor
g ervoor dat het kinderzitje stevig is bevestigd. Na het installeren van een kinderzitje in de auto beweegt u de stoel voor- en zijwaarts om te controleren of het stevig is bevestigd. Installeer het kinderzitje zo stevig mogelijk wanneer u het met een vei‐ ligheidsgordel bevestigt. Enige zij‐ waartse speling is echter normaal. Verstel de stoel en de rugleuning (op of neer, naar voren of achteren) wan‐ neer u het kinderzitje installeert om ervoor te zorgen dat uw kind comfor‐ tabel in het kinderzitje kan zitten.
• Maak uw kind vast in het kinderzitje. Maak uw kind goed vast in het kin‐ derzitje volgens de instructies van de fabrikant van het kinderzitje.
LET OP
Een kinderzitje in een afgesloten au‐ to kan zeer heet worden. Om brand‐ wonden te voorkomen, moet u het zitoppervlak en de riempjes van het kinderzitje controleren voordat u uw kind erin plaatst.
ISOFIX-bevestiging en be
vestigingsband (ISOFIX-
systeem) voor kinderen
Een kinderzitje kan met het ISOFIX-sys‐ teem worden bevestigd om het kind onder het rijden en bij een ongeval te beschermen. Dit systeem is ontworpen om het bevestigen van een kinderzitje eenvoudiger te maken en om de kans te verkleinen dat uw kinderzitje ver‐ keerd wordt bevestigd. Het ISOFIX-sys‐ teem bestaat uit bevestigingspunten in de auto en op het kinderzitje. Met het ISOFIX-systeem hoeft u geen veilig‐ heidsgordel meer te gebruiken om het kinderzitje op de achterstoelen te be‐ vestigen. ISOFIX-bevestigingen zijn metalen bal‐ ken die in de auto vast zitten. Elke stoel die met ISOFIX is uitgerust, heeft twee bevestigingen onder waar de onderste bevestigingspunten van het kinderzitje aan worden bevestigd. Om het ISOFIX-systeem in uw auto te kunnen gebruiken, moet u een kinderzi‐ tje hebben met ISOFIX-bevestigings‐ punten. De fabrikant van het kinderzitje levert instructies hoe u het kinderzitje aan de ISOFIX-bevestigingen moet bevestigen.
De ISOFIX-bevestigingen zijn alleen be‐ doeld voor de buitenste zitplaatsen links en rechts achter. De plaats hiervan wordt in de afbeelding aangegeven.
WAARSCHUWING
U kunt geen kinderzitje met ISOFIX­bevestigingspunten plaatsen op de stoel midden achter. Op deze stoel zijn geen ISOFIX-bevestigingen aan‐ wezig. Als u een kinderzitje in het midden zet en de buitenste bevesti‐ gingen gebruikt, kunnen deze beves‐ tigingen beschadigen.
4-37
4
Veiligheidssystemen van uw auto
Page 100
ISOFIX-bevestigingen bevinden zich tussen de rugleuning en het zitkussen op de stoelen links en rechts achter en zijn met symbolen gemarkeerd. Om de ISOFIX-bevestigingen te gebrui‐ ken, drukt u op de bovenkant van de af‐ dekking van de ISOFIX-bevestiging.
1. Aanduiding positie ISOFIX-bevesti‐ ging (
)
2. ISOFIX-bevestiging
Een kinderzitje met behulp van een ISOFIX-systeem bevestigen
Het installeren van een ISOFIX-compa‐ tibel kinderzitje op een van de buitenste zitplaatsen gebeurt als volgt:
1. çlaats de veiligheidsgordelsluiting uit de buurt van de ISOFIX-bevesti‐ gingen.
2. çlaats alle andere voorwerpen die een goede bevestiging van het kin‐ derzitje aan de ISOFIX-bevestigin‐ gen kunnen verhinderen uit de buurt van de bevestigingen.
3. çlaats het kinderzitje op de zit‐ plaats en maak het aan de ISOFIX­bevestigingen vast volgens de in‐ structies van de fabrikant van het kinderzitje.
4. Volg de instructies van de fabrikant van het kinderzitje voor een correc‐ te installatie en bevestiging van de ISOFIX-aansluitingen aan de ISO‐ FIX-bevestigingen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre‐ gelen bij gebruik van het ISOFIX-sys‐ teem:
• Lees en volg alle installatie-in‐ structies die bij het kinderzitje worden geleverd.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Klik alle niet-gebruikte veiligheids‐ gordels
achterin vast en rol de gordels achter het kind op om te voorkomen dat het kind gordels kan vastgrijpen. Als een schouder‐ gordel rond de nek van het kind wordt gewikkeld en de gordel wordt aangespannen, bestaat het risico op verstikking.
• Maak NOOIT meer dan één kinder‐ zitje
vast aan één bevestigings‐ punt. Hierdoor kan de bevestiging of aansluiting loskomen of breken.
• Laat het ISOFIX-systeem altijd na‐ kijken door uw dealer na een onge‐ val. Een ongeval kan het ISOFIX­systeem beschadigen, waardoor het kinderzitje mogelijk niet meer correct is bevestigd.
Veiligheidssystemen van uw auto
4-38
Loading...