Yamaha MT09, MT09A User Manual [nl]

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
MT09
MT09A
1RC-F8199-D0
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
General manager of quality assurance div.
Date of issue: 1 Aug. 2002
Place of issue: Shizuoka, Japan
DECLARATION of CONFORMITY
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Company: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
We
Address: 1450-6, Mori, Mori-Machi, Shuchi-gun, Shizuoka-Ken, 437-0292 Japan
Kind of equipment: IMMOBILIZER
Hereby declare that the product:
Type-designation: 5SL-00
is in compliance with following norm(s) or documents: R&TTE Directive(1999/5/EC) EN300 330-2 v1.3.1(2006-01), EN300 330-2 v1.5.1(2010-02) EN60950-1:2006/A11:2009 Two or Three-Wheel Motor Vehicles Directive(97/24/EC: Chapter 8, EMC)
1 2 3
4
Version up the norm of EN60950 to EN60950-1 To change company name
version up of the following norm:
• EN300 330-2 v1.1.1 to EN300 330-2 v1.3.1 and EN300 330-2 v1.5.1
• EN60950-1:2001 to EN60950-1:2006/A11:2009
27 Feb. 2006 1 Mar. 2007
8 Jul. 2010
Revision record No. Contents
To change contact person and integrate type-designation.
Date 9 Jun. 2005
Algemeen directeur afdeling kwaliteitsbeheer
Datum van afgifte: 1 augustus 2002
Plaats van afgifte: Shizuoka, Japan
CONFORMITEITSVERKLARING
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Bedrijf: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
Wij,
Adres: 1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Type apparaat: STARTBLOKKERING
Verklaren hierbij dat het product:
Typeaanduiding: 5SL-00
in overeenstemming is met de volgende norm(en) of documenten: R&TTE richtlijn(1999/5/EG) EN300 330-2 v1.3.1(2006-01), EN300 330-2 v1.5.1(2010-02) EN60950-1:2006/A11:2009 Richtlijn betreffende motorvoertuigen op twee of drie wielen(97/24/EG: Hoofdstuk 8, EMC)
1 2 3
4
Overgang van norm EN60950 naar EN60950-1 Om bedrijfsnaam te wijzigen
overgang naar de volgende norm:
van EN300 330-2 v1.1.1 naar EN300 330-2 v1.3.1 en EN300 330-2 v1.5.1
• van EN60950-1:2001 naar EN60950-1:2006/A11:2009
27 februari 2006 1 maart 2007
8 juli 2010
Overzicht van wijzigingen Nr. Inhoud
Om contactpersoon te wijzigen en typeaanduiding te integreren.
Datum 9 juni 2005
machine te blijven als deze wordt verkocht.
DAU50921

INLEIDING

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de MT09/MT09A profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw MT09/MT09A. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re­sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha- de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU36391
MT09/MT09A
©2013 door Yamaha Motor Co., Ltd.
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, juni 2013
Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk
of onbevoegd gebruik
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE.............. 1-1
BESCHRIJVING ................................ 2-1
Aanzicht linkerzijde......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN .............................. 3-1
Startblokkeersysteem..................... 3-1
Contactslot/stuurslot...................... 3-2
Controle- en
waarschuwingslampjes............... 3-3
Multifunctionele meter.................... 3-5
D-mode (rijmodus)........................ 3-12
Stuurschakelaars.......................... 3-13
Koppelingshendel......................... 3-15
Schakelpedaal.............................. 3-15
Remhendel ................................... 3-15
Rempedaal ................................... 3-16
ABS (voor modellen met ABS)...... 3-16
Tankdop ....................................... 3-17
Brandstof...................................... 3-17
Tankbeluchtingsslang en
overloopslang............................ 3-19
Uitlaatkatalysator.......................... 3-19
Zadel............................................. 3-20
Opbergcompartiment................... 3-20
Voorvork afstellen......................... 3-21
Schokdemperunit afstellen........... 3-22
Bagageriembevestiging ................3-24
Zijstandaard ..................................3-24
Startspersysteem..........................3-25
Gelijkstroom kabelstekker voor
accessoires................................3-27
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN ...4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE ..............................5-1
Starten van de motor ......................5-1
Schakelen .......................................5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ........................5-4
Inrijperiode ......................................5-4
Parkeren..........................................5-5
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN ................................6-1
Boordgereedschapsset...................6-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem ........6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema.....................6-4
Controleren van de bougies............6-8
Motorolie en oliefilterpatroon..........6-9
Koelvloeistof..................................6-11
Luchtfilterelement .........................6-14
Stationair toerental controleren.....6-14
De vrije slag van de gasgreep
controleren ................................ 6-14
Klepspeling................................... 6-15
Banden ......................................... 6-15
Gietwielen..................................... 6-17
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen..................................... 6-18
Vrije slag van remhendel
controleren ................................ 6-18
Remlichtschakelaars..................... 6-19
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-20
Controleren van
remvloeistofniveau .................... 6-20
Remvloeistof verversen ................ 6-22
Spanning aandrijfketting............... 6-22
Aandrijfketting reinigen en
smeren ...................................... 6-24
Kabels controleren en smeren...... 6-24
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel............... 6-25
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren .............. 6-25
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren .............. 6-26
Zijstandaard controleren en
smeren ...................................... 6-26
Achterbrugscharnierpunten
smeren ...................................... 6-27
Voorvork controleren.................... 6-27
Stuursysteem controleren ............ 6-28
Controleren van wiellagers............6-28
Accu ..............................................6-28
Zekeringen vervangen...................6-30
Koplampgloeilamp vervangen.......6-33
Achterlicht/remlichtunit .................6-35
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen ..................................6-35
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen ..................................6-36
Parkeerlichtgloeilamp
vervangen ..................................6-37
Ondersteunen van de motorfiets...6-38 Voorwiel
(voor modellen zonder ABS) ......6-38
Achterwiel
(voor modellen zonder ABS) ......6-39
Problemen oplossen .....................6-41
Storingzoekschema’s....................6-42
VERZORGING EN STALLING VAN
DE MOTORFIETS ..............................7-1
Matkleur, let op ...............................7-1
Verzorging .......................................7-1
Stalling.............................................7-3
INHOUDSOPGAVE
SPECIFICATIES.................................8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE..............9-1
Identificatienummers.......................9-1

VEILIGHEIDSINFORMATIE

Wees een verantwoordelijke eigenaar
1
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvol­doende inspectie of onderhoud van de ma­chine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak worden ongevallen veroorzaakt door­dat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een motorfiets zonder voldoende ken­nis. Neem contact op met een be­voegde motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde on­derhoudswerkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door ge­diplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroor­zaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
1
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzich­tig bij het monteren van accessoires of het beladen van uw motor, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wan­neer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het be­laden van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrij­den. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
MT09 177 kg (390 lb) MT09A 174 kg (384 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk lig­gen en zo dicht mogelijk bij de motor. Bevestig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machi­ne en verdeel het gewicht zo gelijkma­tig mogelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimalise­ren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zwa­re goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Dergelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machi­ne vormt een belangrijke beslissing. Origi­nele Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle
1-3
VEILIGHEIDSINFORMATIE
producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha acces­soires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geenstalleerd door een Yamaha dealer.
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassin­gen die de ontwerp- of bedieningskenmer­ken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg, de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aerodyna­mische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moe­ten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorza­ken terwijl u grote voertuigen in­haalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder
en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel- gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mogelijkheden van de motorfiets te onder­steunen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-15 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt ver­voeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
1
1-4
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
1-5

Aanzicht linkerzijde

1 2 3 4,5,6 7 8
911 10

BESCHRIJVING

DAU10411
2
1. Stelbout voor veervoorspanning voorvork (pagina 3-21)
2. Stelschroef voor uitveerdemping schokdemperunit (pagina 3-22)
3. Zadel (pagina 3-20)
4. Zekeringenkastje 2 (pagina 6-30)
5. Hoofdzekering (pagina 6-30)
6. Zekering brandstofinjectiesysteem (pagina 6-30)
7. Opbergcompartiment (pagina 3-20)
8. Stelring voor veervoorspanning schokdemperunit (pagina 3-22)
9. Schakelpedaal (pagina 3-15)
10.Olieaftapplug (pagina 6-9)
11.Aftapplug koelvloeistof (pagina 6-12)
2-1
BESCHRIJVING
21 3 4
678910 5

Aanzicht rechterzijde

2
DAU10421
1. Tankdop (pagina 3-17)
2. Stelschroef voor uitveerdemping voorvork (pagina 3-21)
3. Koplamp (pagina 6-33)
4. Zekeringenkastje 1 (pagina 6-30)
5. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-11)
6. Kijkglas olieniveau (pagina 6-9)
7. Olievuldop (pagina 6-9)
8. Rempedaal (pagina 3-16)
9. Remlichtschakelaar (pagina 6-19)
10.Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-20)
2-2

Bedieningen en instrumenten

1 2 3 4 5 6 7 8
1. Koppelingshendel (pagina 3-15)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-13)
3. Contactslot/stuurslot (pagina 3-2)
4. Multifunctionele meter (pagina 3-5)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-20)
6. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-13)
7. Gasgreep (pagina 6-14)
8. Remhendel (pagina 3-15)
BESCHRIJVING
DAU10431
2
2-3

WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN

LET OP

Startblokkeersysteem

3
1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblok­keersysteem waarmee diefstal kan worden bemoeilijkt door de codering van de stan­daardsleutels te wijzigen. Het systeem be­staat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een
zwart bovendeel) die opnieuw kunnen worden gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheideen ECUeen controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 3-5.)
DAU10978
De sleutel met het rode bovendeel wordt gebruikt om de twee standaardsleutels te coderen. Het wijzigen van de codes is een ingewikkelde procedure. Breng het voer­tuig daarom met alle drie sleutels naar een Yamaha dealer om deze opnieuw te laten coderen. Gebruik de sleutel met het rode bovendeel niet om met het voertuig te rij­den. Deze sleutel dient uitsluitend te wor­den gebruikt voor het opnieuw coderen van de standaardsleutels. Gebruik altijd een standaardsleutel om met het voertuig te rij­den.
DCA11822
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT CONTACT OP MET UW DEALER ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als de codeersleutel verloren is, kun­nen de standaardsleutels niet op- nieuw gecodeerd worden. U kunt het voertuig dan nog steeds starten met de standaardsleutels, maar als ze opnieuw gecodeerd moeten worden (d.w.z. als er een nieuwe standaardsleutel is gemaakt of als alle sleutels verloren zijn), dient het gehele startblokkeersysteem ver­vangen te worden. Daarom wordt u sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de codeersleutel op een veilige plek te bewaren.
Dompel de sleutels nooit in water.
el de sleutels nooit bloot aan ex-
St
treem hoge temperaturen.
Leg de sleutels nooit vlakbij magne-
tische voorwerpen (zoals bijvoor- beeld speakers enz.).
Plaats nooit voorwerpen die elektri-
sche signalen uitzenden vlakbij de sleutels.
Plaats nooit zware voorwerpen op
de sleutels.
U mag de sleutels nooit slijpen of de
vorm ervan wijzigen.
U mag het plastic gedeelte van de
sleutels nooit demonteren.
Hang nooit twee sleutels van een
startblokkeersysteem aan dezelfde sleutelring.
Bewaar de standaardsleutels en
ook de sleutels van andere start-
blokkeersystemen altijd op een an- dere plek dan
de codeersleutel van
het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van het contactslot, want anders kun­nen ze signaalstoring veroorzaken.
3-1
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
P
ON
OFF
LOCK
12

Contactslot/stuurslot

Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssy­stemen bediend en wordt het stuur ver­grendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep) voor regelmatig gebruik van de machine. Bewaar de codeersleutel (rode greep) op een veilige plaats en gebruik deze uitslui­tend voor hercodering om het risico op ver­lies te minimaliseren.
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het
DAU10473
DAU36871
parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als de motor afslaat.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge- val.
DAU10685
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
3-2
Om het stuur te vergrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
12
1 2 3 4 5 6 7
8
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
(Parkeren)
De alarmverlichting en richtingaanwijzers kunnen worden ingeschakeld, maar alle an­dere elektrische systemen zijn uit. De sleu­tel kan worden uitgenomen. Het stuur moet zijn vergrendeld om de sleutel naar “ ” te kunnen draaien.
Gebruik de parkeerstand niet gedurende langere tijd, anders kan de accu ontla­den raken.
DAUM2971
DCA11021
DAU49394
Controle- en waarschu­wingslampjes
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Controlelampje grootlicht “
3. Controlelampje richtingaanwijzers “
4. Waarschuwingslampje olieniveau “
5. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “
6. Waarschuwingslampje motorstoring “
7. ABS-waarschuwingslampje “ ” (voor mo­dellen met ABS)
8. Controlelampje startblokkering “ ”
DAU11021
Controlelampje richtingaanwijzers “
Dit controlelampje knippert terwijl de scha­kelaar voor richtingaanwijzers naar de lin­ker- of rechterstand is gedrukt.
Vrijstandcontrolelampje “
DAU11061
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
DAU11081
Controlelampje grootlicht “
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU11255
Waarschuwingslampje olieniveau “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als het motorolieniveau laag is. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
Bij een voldoende hoog olieniveau kan
het waarschuwingslampje soms toch knipperen bij rijden op een helling of bij plotseling afremmen of optrekken, er is dan echter geen sprake van een storing.
3-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
ABS
Dit model is ook uitgerust met een
zelfdiagnosesysteem voor het circuit van het waarschuwingslampje olieni­veau. Als het waarschuwingscircuit voor het olieniveau een probleem aan­geeft, wordt de volgende cyclus her­haald totdat de storing is opgeheven: Het waarschuwingslampje olieniveau knippert tien keer en dooft dan gedu­rende 2.5 seconden. Als dit zich voor­doet, vraag dan een Yamaha dealer de machine te controleren.
DAU57931
Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motor oververhit raakt. Zet in zo’n geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd om af te koelen. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DCA10022
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
Bij machines met een of meer radia-
torkoelvinnen schakelt de radiator­koelvin automatisch in of uit op basis van de koelvloeistoftemperatuur in de radiator.
Als de motor oververhit raakt, staan
op pagina 6-43 nadere instructies ver­meld.
DAU11535
Waarschuwingslampje motorstoring “
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-11 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.)
Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU51781
ABS-waarschuwingslampje “ ” (voor modellen met ABS)
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed. Vraag als een van de bovenstaande geval­len zich voordoet zo snel mogelijk een
3
3-4
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
21
Yamaha dealer het systeem te controleren. (Zie pagina 3-16 voor uitleg over de wer­king van het ABS-systeem.)
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens
3
het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar con­ventioneel remmen. Als een van de bo­venstaande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet gaat branden, rij dan extra voorzich­tig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de motor draait gaat het ABS-waarschu­wingslampje branden, maar dit duidt niet op een storing.
DWA16041
Controlelampje startblokkering “
DAU54681
Het elektrisch circuit voor het controle­lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Het controle­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het controlelampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren. Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, begint het controlelampje na 30 seconden te knipperen om aan te geven dat het start­blokkeersysteem is ingeschakeld. Het con­trolelampje stopt na 24 uur met knipperen, maar het startblokkeersysteem blijft inge­schakeld. Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook storingen in de circuits van het startblok­keersysteem. (Zie pagina 3-11 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.)
DAU58052

Multifunctionele meter

1. “SELECT”-toets
2. “RESET”-toets
3-5
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
LET OP
1 2 3 4 5
6,789
21
1. Aanduiding ingeschakelde versnelling
2. Toerenteller
3. Rijmodusweergave
4. Brandstofniveaumeter
5. Eco-controlelampje “ECO”
6. Multifunctioneel display
7. Zelfdiagnosesysteem
8. Klok
9. Snelheidsmeter
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
DWA12423
een toerentellereen klokeen brandstofniveaumetereen eco-controlelampjeeen aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een rijmodusweergave (die de gese-
lecteerde rijmodus aangeeft)
een multifunctioneel displayeen voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u de “SELECT”- en “RESET”-toets gebruikt.
Alleen voor Groot-Brittannië: Om te
wisselen tussen de kilometer- en mij­lenweergave van de snelheidsmeter en het multifunctionele display drukt u de “SELECT”-toets minstens 1 se­conde in.
Toerenteller
3
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de toerenteller kan de bestuurder het motortoerental controleren en dit binnen het ideale bereik houden. Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, slaat de toerenteller uit tot het hoogste toe­rental en keert daarna weer terug naar nul tpm om het elektrische circuit te testen.
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 11250 tpm en hoger
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmeter
3-6
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
1 2
1
Klok
3
1. Klok
De klok wordt weergegeven als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid. Daarnaast kan de klok gedurende 10 seconden worden weergegeven door op de toets “SELECT” te drukken als het contactslot in de stand “OFF”, “LOCK” of “ ” staat.
Om de klok op tijd te zetten
1. Draai de sleutel naar “ON”.
2. Houd de “SELECT”-toets en de “RE­SET”-toets tegelijkertijd minstens twee seconden lang ingedrukt.
3. Als de uuraanduiding begint te knip­peren, drukt u op de “RESET”-toets om de uren in te stellen.
4. Druk op de “SELECT”-toets en de mi­nutenaanduiding zal gaan knipperen.
5. Druk op de “RESET”-toets om de mi­nuten in te stellen.
6. Druk op de “SELECT”-toets en laat deze dan los om de klok te starten.
Brandstofniveaumeter
1. Brandstofniveaumeter
2. Waarschuwingsindicator brandstofniveau “ ”
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. De displaysegmenten van de brandstofniveau­meter verdwijnen richting “E” (leeg) naar­mate het brandstofniveau verder daalt. Als het laatste segment en het waarschu­wingslampje brandstofniveau “ ” gaan knipperen, moet u zo snel mogelijk tanken.
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van een zelfdiagnosesysteem. Als een storing wordt gedetecteerd in het elektrische cir­cuit, wordt de volgende cyclus herhaald totdat de storing is verholpen: de segmen­ten van de brandstofmeter en het waar­schuwingslampje brandstofniveau “ ” knipperen acht keer en gaan vervolgens gedurende ongeveer 3 seconden uit. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het elek­trisch circuit te testen.
Eco-controlelampje
1. Eco-controlelampje “ECO”
Dit controlelampje gaat aan wanneer de machine wordt gebruikt op een milieuvrien­delijke, energiezuinige manier. Het contro­lelampje gaat uit als u de machine stopt.
3-7
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1 2
1
1
Hierna volgen enkele tips om het brand­stofverbruik te verlagen:
Voer het motortoerental tijdens acce-
lereren niet te hoog op.
Rijd met een constante snelheid.Selecteer de versnelling die geschikt
is voor de snelheid van de machine.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
1. Aanduiding ingeschakelde versnelling
2. Vrijstandcontrolelampje “
Deze aanduiding geeft aan welke versnel­ling is ingeschakeld. De vrijstand wordt aangegeven door “ ” en door het vrij­standcontrolelampje.
Rijmodusweergave
1. Rijmodusweergave
Deze weergave geeft aan welke rijmodus is geselecteerd: “STD”, “A” of “B”. Zie voor meer informatie over de modi en hoe u deze kunt selecteren pagina 3-12 en 3-14.
Multifunctioneel display
1. Multifunctioneel display
Het multifunctionele display toont de vol­gende voorzieningen:
een kilometertellertwee rittellers (die de afgelegde af-
stand aangeven sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul)
een ritteller voor brandstofreserve (die
de afgelegde afstand aangeeft sinds het linkersegment van de brandstofni­veaumeter begon te knipperen)
een weergave koelvloeistoftempera-
tuur
een weergave luchtaanzuigtempera-
tuur
een weergave huidig brandstofver-
bruik
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik Druk op de toets “SELECT” om te schake­len tussen de weergaven voor huidig brandstofverbruik “km/L” of “L/100 km”, gemiddeld brandstofverbruik “AVE_ _._ km/L” of “AVE_ _._ L/100 km”, koelvloei­stoftemperatuur “°C”, luchtaanzuigtempe­ratuur “Air_ _ °C”, kilometerteller “ODO” en ritteller “TRIP 1” en “TRIP 2” in de volgende volgorde:
km/L of L/100 km AVE_ _._ km/L of AVE_ _._ L/100 km °C Air_ _ °C ODO TRIP 1 TRIP 2
3
3-8
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
Alleen Verenigd Koninkrijk: Druk op de toets “SELECT” om te schake­len tussen de weergaven voor huidig brandstofverbruik “km/L”, “L/100 km” of “MPG”, gemiddeld brandstofverbruik “AVE_ _._ km/L”, “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ MPG”, koelvloeistoftemperatuur “°C”, luchtaanzuigtemperatuur “Air_ _ °C”,
3
kilometerteller “ODO” en ritteller “TRIP 1” en “TRIP 2” in de volgende volgorde:
km/L, L/100 km of MPG AVE_ _._ km/L, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ MPG °C Air_ _ °C ODO TRIP 1 TRIP 2
Druk op de toets “RESET” om in omge­keerde volgorde te schakelen tussen de weergaven.
Als het waarschuwingslampje brandstofniveau “ ” en het linkersegment van de brandstofniveaumeter gaan knippe­ren, schakelt de weergave automatisch naar de ritteller brandstofvoorraad “F­TRIP” en wordt de afgelegde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door het indrukken van de toets “SELECT” gewisseld tussen de diverse weergaven
van ritteller, kilometerteller, huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in de onderstaan­de volgorde:
F-TRIP km/L of L/100 km AVE_ _._ km/L of AVE_ _._ L/100 km °C Air_ _ °C ODO TRIP 1 TRIP 2 F-TRIP
Alleen Verenigd Koninkrijk: F-TRIP km/L, L/100 km of MPG AVE_ _._ km/L, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ MPG °C Air_ _ °C ODO TRIP 1 TRIP 2 F-TRIP
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de toets “SELECT” te drukken en dan de toets “RESET” min­stens 1 seconde lang ingedrukt te houden. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Weergave huidig brandstofverbruik
1. Weergave huidig brandstofverbruik
De weergave van het huidige brandstofver­bruik kan worden ingesteld op “km/L”, “L/100 km” of “MPG” (alleen Verenigd Ko­ninkrijk).
“km/L”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af­gelegd met 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“L/100 km”: De hoeveelheid brandstof
die nodig is om onder de huidige rij­omstandigheden 100 km af te leggen wordt weergegeven.
“MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk):
De afstand die onder de huidige rijom­standigheden kan worden afgelegd met 1.0 Imp.gal brandstof wordt weergegeven.
3-9
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
1
Houd de toets “SELECT” een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de twee weergaven voor het huidige brandstofver­bruik terwijl een van de weergaven wordt getoond.
Bij snelheden onder 20 km/h (12 mi/h) wordt “_ _._” weergegeven.
Modus gemiddeld brandstofverbruik
1. Weergave gemiddeld brandstofverbruik
De weergave van het gemiddelde brand­stofverbruik kan worden ingesteld op “AVE_ _._ km/L”, “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Konink­rijk). Deze weergave toont het gemiddelde brandstofverbruik sinds de weergave op nul is teruggezet.
“AVE_ _._ km/L”: De gemiddelde af-
stand die kan worden afgelegd op 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“AVE_ _._ L/100 km”: De gemiddelde
hoeveelheid brandstof die nodig is om 100 km af te leggen wordt weergege­ven.
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Ko-
ninkrijk): De gemiddelde afstand die kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal
brandstof wordt weergegeven. Houd de toets “SELECT” een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de weer­gaven voor het gemiddelde brandstofver­bruik terwijl een van de weergaven wordt getoond. Om de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik terug te stellen selecteert u deze door op de toets “SELECT” te druk­ken en dan de toets “RESET” minstens een seconde lang ingedrukt te houden.
Na het terugstellen van een weergave van het gemiddelde brandstofverbruik wordt “_ _._” weergegeven voor die weergave totdat de machine 1 km (0.6 mi) heeft afgelegd.
Weergave koelvloeistoftemperatuur
3
1. Weergave koelvloeistoftemperatuur
Dit display toont de koelvloeistoftempera­tuur van 40 °C tot 116 °C in stappen van 1 °C. Als de melding “HI” knippert, stop de ma­chine dan, stop vervolgens de motor en laat de motor afkoelen. (Zie pagina 6-43.)
Als de koelvloeistoftemperatuur lager
is dan 40 °C, wordt “LO” weergege­ven.
De koelvloeistoftemperatuur is afhan-
kelijk van de weersomstandigheden en de motorbelasting.
3-10
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
1 2
3
Weergave luchtaanzuigtemperatuur
3
1. Weergave luchtaanzuigtemperatuur
De weergave luchtaanzuigtemperatuur geeft de temperatuur aan van de lucht die het luchtfilterhuis wordt binnengezogen. Dit display toont de luchtaanzuigtempera­tuur van –9 °C tot 99 °C in stappen van 1 °C.
Als de luchtaanzuigtemperatuur lager
is dan –9 °C, wordt toch –9 °C aange­geven.
De luchtaanzuigtemperatuur kan af-
wijken van de omgevingstemperatuur.
Zelfdiagnosesysteem
Als het display foutcode 52 weergeeft, be­treft dit mogelijk een storing in het trans­pondersignaal. Als deze fout zich voordoet, probeer dan het volgende.
1. Start de motor met behulp van de co­deersleutel.
Houd andere startblokkeersleutels uit de
1. Weergave foutcode
2. Waarschuwingslampje motorstoring “
3. Controlelampje startblokkering “ ”
Dit model is uitgerust met een zelfdiagno­sesysteem voor diverse elektrische circuits. Als in een van deze circuits een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschu­wingslampje motorstoring branden en geeft het display een foutcode weer. Als het display foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een Yamaha dealer om het voertuig te controleren. Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook storingen in de circuits van het startblok­keersysteem. Als in de circuits van het startblokkeersy­steem een storing wordt gedetecteerd, gaat het controlelampje startblokkering knipperen en geeft het display een foutco­de weer.
3-11
buurt van het contactslot en bewaar niet meer dan één startblokkeersleutel aan de­zelfde sleutelring! Startblokkeersleutels kunnen signaalstoring veroorzaken, waar­door de motor mogelijk niet kan worden gestart.
2. Als de motor start, zet deze dan weer uit en probeer hem opnieuw te starten met de standaardsleutels.
3. Als de motor niet kan worden gestart met een of beide standaardsleutels, breng dan het voertuig, de codeer­sleutel en beide standaardsleutels naar een Yamaha dealer en laat de standaardsleutels opnieuw coderen.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
1
1
Wanneer het display een foutcode aan- geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om
motorschade te voorkomen.
Helderheidsregeling
1. Weergave helderheidsniveau
Met deze functie regelt u de helderheid van het paneel voor de multifunctionele meter, afgestemd op het aanwezige daglicht.
Om de helderheid in te stellen
1. Draai de sleutel naar “OFF”.
2. Houd de toets “SELECT” ingedrukt, draai de sleutel naar “ON” en blijf de toets ingedrukt houden totdat de weergave schakelt naar de modus voor helderheidsregeling.
DCA11591
3. Druk op de toets “RESET” om het hel­derheidsniveau in te stellen.
4. Druk op de toets “SELECT” om terug te keren naar de oorspronkelijke weer­gave.

D-mode (rijmodus)

D-mode is een elektronisch geregeld mo­torprestatiesysteem met drie modi: (“STD”, “A” en “B”). Druk de rijmodusschakelaar “MODE” in om te wisselen tussen de modi. (Zie pagina 3-14 voor uitleg over de rijmodusschake­laar.)
1. Rijmodusschakelaar “MODE”
Maak uzelf vertrouwd met de werking van D-mode en de rijmodusschakelaar MODE alvorens het systeem te gebruiken.
Modus “STD”
Modus “STD” is geschikt voor uiteenlopen­de rijomstandigheden.
DAU47633
3
3-12
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
2
3 4
1
1
2 3
Deze modus biedt een soepel en sportief rijgedrag van het lage- tot het hogetoeren­bereik.
Modus “A”
Modus “A” biedt een sportievere motorres­pons in het lage en middenbereik in verge­lijking met de modus “STD”.
3
Modus “B”
Modus “B” biedt een wat minder scherpe respons in vergelijking met de modus “STD” voor rijsituaties om die een sensitie­ve gasrespons vragen.

Stuurschakelaars

Links
1. Lichtsignaalschakelaar “
2. Dimlichtschakelaar “ /
3. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
4. Claxonschakelaar “
3-13
DAU1234E
Rechts
1. Startschakelaar/noodstopschakelaar “//”
2. Rijmodusschakelaar “MODE”
3. Schakelaar alarmverlichting “ ”
DAU12351
Lichtsignaalschakelaar “
Druk deze schakelaar in om de koplamp een lichtsignaal te laten afgeven.
DAU12401
Dimlichtschakelaar “ /
Zet deze schakelaar op “ ” voor groot­licht en op “ ” voor dimlicht.
DAU12461
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de rich-
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
OPMERKING
tingaanwijzers uit te schakelen wordt de schakelaar ingedrukt nadat hij is terugge­keerd in de middenstand.
DAU12501
Claxonschakelaar “
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
DAU54211
Startschakelaar/noodstopschakelaar “//”
Als u de motor wilt starten met de startmo­tor, zet u deze schakelaar op “ ” en drukt u vervolgens op de “ ”-zijde van de scha­kelaar. Zie pagina 5-1 voor startinstructies voordat u de motor start. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine omslaat of als de gaskabel blijft hangen.
DAU44712
Het waarschuwingslampje voor motorsto­ring en het ABS-waarschuwingslampje (al­leen voor model met ABS) kan gaan branden als de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid en de startknop wordt ingedrukt. Dit wijst echter niet op een storing.
Schakelaar alarmverlichting “”
DAU12734
Met de sleutel in de stand “ON” of “ ” kan deze schakelaar worden gebruikt voor het inschakelen van de alarmverlichting (gelijktijdig knipperen van alle richtingaan­wijzers). De alarmverlichting wordt gebruikt in een noodgeval of om andere verkeersdeelne­mers te waarschuwen als uw machine stil­staat in een mogelijk gevaarlijke verkeerssituatie.
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedu­rende langere tijd als de motor niet draait omdat hierdoor de accu kan ont­laden.
DAU47496
Rijmodusschakelaar “MODE”
DWA15341
Wijzig de rijmodus niet tijdens het rijden.
Met deze schakelaar wijzigt u de rijmodus naar “STD”, “A” of “B” in de onderstaande volgorde: STD A B STD
De gasgreep moet volledig gesloten zijn bij het wijzigen van de rijmodus. (Zie pagina 3-12 voor uitleg over de afzonderlijke rijmo­di.)
De modus is standaard ingesteld op
“STD”. De modus keert terug naar “STD” wanneer u de sleutel naar “OFF” draait.
De geselecteerde modus wordt ge-
toond in de rijmodusweergave. (Zie pagina 3-8.)
3
3-14
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
1
1
2
43

Koppelingshendel

3
1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-25.)
DAU12821
DAU12872

Schakelpedaal

1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 6-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
DAU26825

Remhendel

De remhendel bevindt zich aan de rechter­zijde van het stuur. Trek de hendel naar de gasgreep toe om de voorrem te bekrachti­gen.
5
1
4
2
3
1. Remhendel
2. Afstand tussen remhendel en gasgreep
3. Stelwiel afstelpositie remhendel
4. “ ”-merkteken
De remhendel is voorzien van een stelwiel voor de positie van de remhendel. Om de afstand tussen de remhendel en de gas­greep af te stellen, wordt het stelwiel ge­draaid terwijl de hendel van de gasgreep vandaan wordt gehouden. Controleer of het correcte instelpunt op het stelwiel te­genover het “ ” merkteken op de rem­hendel staat.
3-15
Loading...
+ 76 hidden pages