CITROËN en TOTAL, al 35 jaar parnters, ontwikkelen in nauwe samenwerking
motoren en smeermiddelen met de meest geavanceerde technieken.
Specifieke motorolie
De onderzoeksteams van CITROËN en TOTAL werken samen om u de beste
technologische combinatie te kunnen bieden op het gebied van motoren en
smeermiddelen.
Met de smeermiddelen van TOTAL kiest u voor specifieke motoroliën die voor
topprestaties zorgen en een lange levensduur voor uw CITROËN.
Lees dit boekje goed door voordat u gaat rijden. Het bevat alle informatie over het besturen
van deze auto en over de uitrusting, evenals belangrijke aanbevelingen.
Verder vindt u in dit boekje gebruiksvoorzorgen, informatie over het reguliere onderhoud en
tips voor het onderhouden van uw auto, teneinde de veiligheid en betrouwbaarheid van uw
nieuwe CITROËN te behouden.
Hoe beter u uw auto leert kennen, hoe groter het plezier zal zijn dat u eraan beleeft.
Afhankelijk van de uitvoering, de gekozen opties en de productiedatum met betrekking tot uw auto, zijn bepaalde in dit instructieboekje
beschreven voorzieningen of functies niet in uw auto aanwezig.
Het oplichten van een controlelampje kan vergezeld gaan van een bericht en/of een geluidsignaal
Motoroliedruk
Dit licht enkele seconden op bij
elke keer dat u het contact aanzet.
Het branden van dit lampje bij draaiende
motor duidt op een te laag olieniveau.
Stop onmiddellijk.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Waarschuwingslampje
Als de motor draait en dit lampje brandt,
is de elektrische handrem aangetrokken
of nog niet geheel vrijgezet. Ook kan het
duiden op een te laag remvloeistofniveau
of een defect in het remsysteem.
Als dit lampje brandt terwijl de handrem niet
wordt gebruikt, stop dan onmiddellijk en
raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Waarschuwingslampje
handrem, remvloeistofniveau en storing remdrukverdeling
koelvloeistoftemperatuur
Dit licht enkele seconden op bij
zet.
Het branden van dit lampje bij draaiende
motor duidt op een te snel stijgende temperatuur van de koelvloeistof.
Stop onmiddellijk.
Controleer het koelwaterniveau.
Zie: "Niveaus".
Indien het niveau correct is, dient u een
CITROËN erkend bedrijf te waarschuwen.
elke keer dat u het contact aan-
Controlelampje autogordel bestuurder
Dit lampje brandt wanneer de
autogordel van de bestuurder niet
is omgegespt bij aanzetten van het contact
en bij een snelheid tussen 0 en 20 km/uur.
Boven 20 km/uur knippert het lampje en
klinkt er een geluidssignaal gedurende
circa 120 seconden. Vervolgens blijft het
lampje branden.
Acculading
Dit lampje moet gedoofd zijn bij
draaiende motor.
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
een CITROËN erkend bedrijf te waarschuwen.
Als het permanent brandt, dient u
SERVICE
Dit controlelampje blijft branden zolang de oorzaak van
men.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Bij minder ernstige storingen zal het lampje
slechts tijdelijk branden.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
De bijbehorende berichten kunnen worden
herhaald: zie "Logboek waarschuwingen"
een storing niet is weggeno-
Controlelampje minimumbrandstofniveau
Dit licht enkele seconden op bij
zet.
Wanneer het lampje van de minimum-
brandstofvoorraad gaat branden, bevindt
zich nog ongeveer 4 tot 6 liter brandstof in
de tank.
elke keer dat u het contact aan-
Controlelampje emissieregeling
Het blijft branden, tot u de auto
start.
Als dit lampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, is er een storing in de
emissieregeling.
Als het controlelampje tijdens het rijden
gaat branden, er tegelijkertijd een geluid
klinkt en een bericht op het display verschijnt, duidt dit op een storing.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Functie uitgeschakeld
Het lampje brandt permanent.
elke keer dat u het contact aan-
ABS-systeem
Het ABS-controlelampje gaat bij
het aanzetten van het contact
seconden.
Als het lampje blijft branden, duidt dit op
een storing in het systeem.
Zie "Remmen".
even branden en dooft na enkele
Storing airbag
zie "Airbags".
Het lampje wordt tijdens het star-
ten kort getest.
Uitschakelen passagier-
sairbag
zie "Airbags".
ten kort getest.
Het lampje wordt tijdens het star-
erop dat u het rempedaal in moet trappen
om de motor te starten of om in de achteruitversnelling te schakelen.
Voet op rem (SensoDrive
versnellingsbak)
Het knipperen van dit lampje op
het instrumentenpaneel duidt
Voorverwarming diesel
Raadpleeg de instructies voor het
starten van de motor.
Zie "Starten".
Richtingaanwijzer naar
links
zie "Signalering".
Als de alarmknipperlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle richtingaanwijzers.
Parkeerlicht
zie "Signalering".
Dimlicht
zie "Signalering".
Stop & Start
Het branden van dit lampje duidt
op de sluimerstand van de motor.
: de wissnelheid is afhankelijk van de rijsnelheid.
Stand
Stand 1 en 2: als de auto stilstaat, wordt de wissnelheid automatisch verminderd.
Om veiligheidsredenen worden de ruitenwissers stilgezet, zodra u het contact afzet.
Na aanzetten van het contact kunt u de ruitenwissers als volgt weer activeren:
Keer terug naar stand0.
•
Of schakel in de gewenste stand.
•
Om te bevestigen dat het systeem is ingeschakeld, maken de wissers één slag.
Auto voorzien van een regensensor
Aanzetten van automatisch wissen:
Druk de hendel naar beneden, in de stand "AUTO". De wissnelheid is dan afhankelijk van de
hoeveelheid neerslag op de voorruit.
Let op: wanneer het automatisch wissen aanstaat en u de hendel een stand verder naar beneden drukt, treedt het interval wissen in werking, zonder dat het automatisch wissen wordt uitgeschakeld.
Zo schakelt u het automatisch wissen uit:
•
Zet de hendel in stand I en daarna weer in stand 0.
•
Of zet de motor af.
LET OP
Dek de regensensor, die zich achter de binnenspiegel op de voorruit bevindt, niet af.
Zet voor het wassen van de auto het contact af of schakel de functie voor het automatisch
wissen uit.
Om veiligheidsredenen worden de
ruitenwissers stilgezet, zodra u het
contact afzet.
Trek de hendel van de ruitenwisserschakelaar naar u toe om de voorruit te sproeien.
Bij het sproeien gaan de wissers tijdelijk
werken en, als het dimlicht aanstaat, worden ook de koplampen schoongespoten.
B. Ruitenwisser achter
In de eerste stand
Stop.
In de tweede stand
Intervalwissen achterruit.
In de derde stand
Sproeien achterruit met enkele wissslagen.
Automatische werking
Als de voorruitenwissers in werking zijn en
u de achteruitversnelling inschakelt.
In het menu "Persoonlijke instellingen" van
het hoofdmenu kunt u deze functie in- of
uitschakelen.
Het uitschakelen van deze functie kan
noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer u
een fietsdrager op de achterklep bevestigt.
Zorg ervoor dat bij vorst of bij gebruik van een fietsdrager de ruitenwissers voor en
achter ongehinderd kunnen werken.
Verwijder opgehoopte sneeuw van de voorruit.
Vervangen van de ruitenwisserbladen
Om de wisserbladen te kunnen vervangen,
moet u de wisserarmen in de onderhouds-stand zetten. Dat doet u door het contact
uit te zetten en dan binnen een minuut de
ruitenwissers aan te zetten. De ruitenwissers gaan dan rechtop staan.
Nadat de wisserbladen vervangen zijn, zet
u het contact aan en bedient u de ruiten-wisserschakelaar. De ruitenwissers gaan
dan weer in de normale stand staan.
Naar links: naar beneden.
Naar rechts: naar boven.
Als u van richting wilt veranderen, duwt u
de hendel door de weerstand heen naar
boven of naar beneden. De richtingaanwijzer wordt automatisch uitgeschakeld bij het
terugdraaien van het stuur.
Lichtsignaal
Trek de hendel naar u toe.
Claxon
Druk op het midden van het stuurwiel.
SIGNALERING
Alarmknipperlichten
Alle richtingaanwijzers knipperen tegelijk.
Gebruik de alarmknipperlichten alleen
bij gevaar, bij een noodstop of wanneer u
in uitzonderlijke omstandigheden rijdt.
De alarmknipperlichten werken ook als het
contact is afgezet.
Geluidssignaal vergeten verlichting
De zoemer is te horen als u na het afzetten van het contact het bestuurdersportier
opent terwijl de verlichting nog brandt.
Het geluid stopt bij het sluiten van het portier, het uitschakelen van de verlichting of
het weer aanzetten van het contact.
De zoemer werkt niet bij het automatisch
inschakelen van de verlichting of als de "Follow me home"-verlichting wordt gebruikt.
Automatisch inschakelen van de
alarmknipperlichten
Bij een noodstop gaan de alarmlichten
automatisch knipperen.
De alarmknipperlichten gaan uit als u weer
gasgeeft of als u op de schakelaar van
de alarmknipperlichten op het dashboard
drukt.
Als u met de alarmknipperlichten aan rijdt, kunt u de richtingaanwijzers niet
Dimlicht/Grootlicht
Overschakelen van dim- naar grootlicht
Trek de hendel door de weerstand heen naar u toe om over te schakelen van dim- naar
grootlicht en omgekeerd.
Automatisch inschakelen van de koplampen
De dimlichten gaan automatisch branden bij weinig licht en als de ruitenwissers permanent
werken. Zodra het licht genoeg is of de ruitenwissers stoppen, gaat de verlichting weer uit.
In het menu "Persoonlijke instellingen" van het hoofdmenu kunt u deze functie in- of uitschakelen.
Let op: het inschakelen van deze functie gebeurt direct; om deze functie uit te schaklen, moet
het contact worden afgezet.
Dek de lichtsensor bij de binnenspiegel nooit af.
"Follow me home"-verlichting
Met deze functie kunt u het dimlicht van de
auto inschakelen om in het donker uw weg
te kunnen vinden.
Inschakelen van deze functie:
Handmatig, door de verlichtingsscha-
•
kelaar naar u toe te trekken bij afgezet
contact.
Automatisch, mits:
•
de automatische verlichting is geac-
tiveerd.
de "Follow me home"-verlichting
geactiveerd is. Deze functie kunt u
activeren via het hoofdmenu, daarna
"Persoonlijke instellingen" en vervolgens "Verlichting".
Zie "Multifunctioneel display".
Let op:
in het menu "Persoonlijke instellingen"
•
kunt u ook de duur (60, 30 of 15 seconden) van de verlichting instellen.
Bij het display A ligt de duur vast.
•
Let op: auto's die voorzien zijn van appè-
lverlichting zijn niet uitgerust met de functie voor het automatisch branden van de
alarmverlichting en de follow-me-home-verlichting.
Om de hoofdsteun te verwijderen zet u deze eerst in de hoogste stand en duwt u met een
muntstuk het lipje omhoog. Vervolgens trekt u de hoofdsteun uit de stoel.
2
3
4
5
Zorg ervoor dat de stoel goed vergrendeld wordt(dit geldt met name voor de achterstoelen in
opgeklapte toestand).
Hoofdsteun
Voor het verstellen van de hoofdsteun trekt u deze naar voren en schuift u
hem tegelijkertijd omhoog of omlaag.
Het instelling is correct wanneer de bovenkant van de hoofdsteun op dezelfde
hoogte zit als de bovenkant van uw hoofd.
Rugleuning verstellen
Beweeg de hendel naar achteren en verstel de rugleuning.
De rugleuning kan 45° naar achteren worden gekanteld tot hij vergrendelt.
Door tegen de bediening te drukken kunt u de rugleuning ontgrendelen.
In lengterichting
Licht de bedieningsstang op en schuif de stoel in de gewenste stand.
Hoger zetten of kantelen van het zitgedeelte
Licht de bediening op en druk met uw gewicht de stoel in de gewenste
stand.
Toegang tot de achterzitplaatsen
Om achter in of uit te stappen, drukt u de bediening naar voren, zodat de
rugleuning neer wordt geklapt en de stoel naar voren schuift.
Bij het terugplaatsen van de stoel neemt deze automatisch weer de oorspronkelijke stand in.
Stoelverwarming
De voorstoelen kunnen afzonderlijk worden
verwarmd. Gebruik hiertoe de schakelaars
op de zijkant van de stoelen en kies een
van de drie verwarmingsstanden m.b.v. de
keuzeschakelaar:
Vanaf de bestuurdersplaats kunt u met de
schakelaars op het dashboard de elektrische ruiten van de auto bedienen.
Tiptoetsbediening aan bestuurderszijde
Als u de schakelaar tot het eerste drukpunt
indrukt, zal de ruit bewegen totdat u de
schakelaar weer loslaat.
Drukt u de schakelaar verder in, dan gaat
de ruit geheel open of dicht. U kunt de
beweging stoppen door nog eens op de
schakelaar te drukken.
Let op: de ruitbediening blijft na het uitzetten van het contact nog enige tijd bruikbaar.
RUITEN
21I
Antiklemvoorziening op de ruit aan bestuurderszijde
De antiklemvoorziening stopt het sluiten van de ruit als deze beweging gehinderd wordt door
een obstakel: de ruit gaat dan weer open.
Nadat de accupolen zijn losgenomen of als het dak niet goed werkt, moet de antiklemvoorziening opnieuw geïnitialiseerd worden:
•
Bedien de schakelaar om de ruit compleet te laten zakken. Sluit vervolgens de ruit: de ruit
zal slechts enkele centimetetrs omhoog komen.
•
Druk opnieuw op de toets, tot de ruit helemaal sluit.
Tijdens deze handeling is de antiklemvoorziening niet actief.
Handmatig bedienen
Verdraai de kruk om de ruit te openen of te sluiten.
LET OP DE KINDEREN BIJ HET BEDIENEN VAN DE RUITEN
Neem bij het verlaten van de auto altijd de sleutel uit het contact, ook wanneer u de auto
maar even verlaat.
Als er iets tussen de ruit komt, dient de ruit in de tegengestelde richting te worden bewogen. Doe dat door de schakelaar aan de andere kant in te drukken.
Als u als bestuurder de ruiten van de passagiers bedient, dient u erop te letten dat de passagiers het correct sluiten van de ruiten niet belemmeren.
Let erop dat de passagiers de ruitbediening op de juiste wijze gebruiken.
Let op dat er bij het sluiten van de ruiten en het open dak met de afstandsbediening geen
Deze voorziening stelt u in staat om constant met een door u ingestelde snelheid te rijden
zonder het gaspedaal aan te raken.
U kunt deze voorziening gebruiken vanaf een minimumsnelheid van circa 40 km per uur en
uitsluitend in de twee hoogste versnellingen.
De bediening A van de snelheidsregelaar bevindt zich onder de bedieningsorganen van de
verlichting en de signalering.
Opmerking: de informatie van de snelheidsregelaar wordt op het instrumentenpaneel B aangegeven. Met de weergave van de snelheidsbegrenzer verdwijnt de informatie van de boordcomputer (voorzover deze wordt weergegeven op het instrumentenpaneel).
SNELHEIDSREGELAAR
Selecteren van de functie
Zet de knop 1 in de stand "CRUISE".
A
Een kruissnelheid instellen
Met het selecteren van de functie met de bediening 1, wordt geen
enkele kruissnelheid vastgelegd.
Zodra de auto eenmaal de gewenste snelheid heeft bereikt, drukt u kort op de knop 2 of 4.
De kruissnelheid wordt nu in het geheugen opgeslagen. Deze wordt
weergegeven op het instrumentenpaneel B.
U kunt nu het gaspedaal loslaten. De auto blijft automatisch met de gekozen kruissnelheid
rijden.
Opmerking: de werkelijke rijsnelheid van de auto kan iets afwijken van de ingestelde snelheid.
Gebruik de snelheidsregelaar alleen als de verkeersomstandigheden het rijden met een constante snelheid toelaten.
Gebruik het systeem niet als het druk is, op slechte wegen of wegen met weinig grip, of onder andere omstandigheden die
Tijdens het gebruik van de snelheidsregelaar kunt u door het gaspedaal in
te trappen op elk willekeurig moment de ingestelde snelheid overschrijden
(bijvoorbeeld om in te halen). De op het dislay aangegeven snelheid zal
dan knipperen. Zodra u het gaspedaal loslaat, gaat de auto weer op de
ingestelde kruissnelheid rijden.
Opmerking: als het systeem niet in staat is de ingestelde kruissnelheid
te handhaven (bijvoorbeeld bij een steile afdaling), zal de snelheid op het
display knipperen. Pas zo nodig uw snelheid aan.
De ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de snelheid die op het display B wordt aangegeven als volgt wij-
zigen:
Toets 4: om de snelheid te verhogen.
•
druk op de knop 2 om de snelheid te verlagen.
•
Opmerking: druk de toets achter elkaar opnieuw in om de ingestelde
kruissnelheid in stappen van 1 km/uur te verhogen. Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen van 5 km/uur te verhogen.
In de volgende gevallen wordt de werking van de snelheidsregelaar onderbroken.
het intrappen van rem- of koppelingspedaal.
•
het in werking treden van het ESP-systeem.
•
het indrukken van de knop 3.
•
Let op: de snelheidsregelaar werkt niet als als de versnellingspook in de
vrijstand staat (stand N).
Op het display van het instrumentenpaneel
verschijnt de aanduiding "OFF".
De ingestelde snelheid wordt hiermee niet gewist: deze wordt nog
steeds op het display weergegeven.
Snelheidsregelaar opnieuw inschakelen
•
Door de laatst opgeslagen kruissnelheid op te roepen:
Druk, nadat de snelheidsregelaar is uitgeschakeld, op de
toets 3.
Uw auto hervat automatisch de opgeslagen kruissnelheid; deze
wordt weergegeven op het display van het instrumentenpaneel B.
Door de huidige rijsnelheid te kiezen:
•
Druk kort op de bediening 2 of 4, zodra de gewenste snelheid is
bereikt.
De informatie "OFF" verdwijnt vervolgens van het display.
Als de ingestelde kruissnelheid hoger is dan de werkelijke rijsnelheid
op dat moment, zal de auto accelereren tot de ingestelde snelheid
is bereikt.
Functie uitschakelen
•
Door de knop "CRUISE" in de stand 0 te draaien.
•
Door de motor af te zetten.
De ingestelde snelheid wordt uit het geheugen gewist.
Opmerking:
Wanneer tijdens de werking van de snelheidsregelaar de ingestelde
snelheid wordt overschreden, wordt deze knipperend weergegeven.
In geval van een storing knippert de geprogrammeerde snelheid of
knipperen de streepjes “- - -” terwijl het lampje “OFF” op het display
permanent brandt.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Blijf attent en houd de auto altijd onder controle.
Het is raadzaam om uw voeten in de buurt van de
Met behulp van dit systeem kunt u zelf een maximumsnelheid instellen. Deze snelheid moet
wel hoger zijn dan 30.
De bediening A van de snelheidsbegrenzer bevindt zich onder de lichtschakelaar.
Opmerking: informatie met betrekking tot de snelheidsbegrenzer wordt weergegeven op het
display van instrumentenpaneel B. Met de weergave van de snelheidsbegrenzer verdwijnt de
informatie van de boordcomputer (voorzover deze wordt weergegeven op het instrumentenpaneel).
SNELHEIDSBEGRENZER
Selecteren van de functie
Draai het stelwieltje 1 in de stand « LIMIT ».
Met het selecteren van de functie met het stelwieltje 1, wordt de laatst
opgeslagen snelheid weergegeven.
Maximumsnelheid instellen
Als de motor aanstaat, kunt u de opgeslagen snelheid regelen, door kort of lang drukken op:
Toets 4 om de opgeslagen snelheid te verhogen.
•
Toets 2 om de opgeslagen snelheid te verlagen.
•
Opmerking: druk de toets achter elkaar opnieuw in om de ingestelde kruissnelheid in stappen
van 1 km/uur te verhogen. Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen van 5 km/uur
te verhogen.
Snelheidsbegrenzer inschakelen
Druk, als de gewenste maximumsnelheid is bereikt, op de toets 3 om de snelheidsbegrenzer
in werking te stellen.
A
B
4
1
3
De informatie "OFF" verdwijnt vervolgens van het display.
Wanneer de functie actief is en u op het gaspedaal trapt, kunt u niet de geprogrammeerde maximumsnelheid overschrijden, tenzij u het pedaal helemaal intrapt, waardoor het kickdowncontact wordt
geactiveerd. Zie "Maximumsnelheid tijdelijk overschrijden".
Opmerking: de werkelijke rijsnelheid van de auto kan iets afwijken van de ingestelde snelheid.
Druk op de toets 3 op het uiteinde van de bediening A.
De aanduiding "OFF" verschijnt op het instrumentenpaneel.
De ingestelde snelheid blijft in het geheugen en wordt nog steeds op het display aangegeven.
Maximumsnelheid tijdelijk overschrijden
Het is op elk moment mogelijk de ingestelde maximumsnelheid te overschrijden, door het gaspedaal volledig in te trappen.
Gedurende de tijd dat de ingestelde maximumsnelheid wordt overschreden, knippert de weergegeven snelheid op het display.
De snelheidsbegrenzer treedt automatisch weer in werking als u het gas loslaat en de rijsnelheid weer onder de ingestelde waarde komt.
Opmerking: als het systeem door omstandigheden de ingestelde maximumsnelheid niet kan handhaven (bijvoorbeeld bij een steile afdaling of bij
sterk accelereren) zal de ingestelde snelheid op het display knipperen. Pas zo nodig uw snelheid aan.
De snelheidsbegrenzer treedt automatisch weer in werking zodra de rijsnelheid onder de ingestelde waarde komt.
Functie uitschakelen
Door het wieltje vanuit de stand "LIMIT" in de stand 0 te zetten.
•
Door de motor af te zetten.
•
De ingestelde snelheid wordt in het geheugen opgeslagen.
In geval van een storing knippert de opgeslagen snelheid terwijl het lampje “OFF” op het display permanent brandt. Raadpleeg een CITROËN
erkend bedrijf.
Bij het gebruik van andere dan door CITROËN goedgekeurde matten bestaat de kans dat ze onder het gaspedaal schuiven
en het volledig intrappen van het gaspedaal tot voorbij het zware punt verhinderen, waardoor het overschrijden van de
ingestelde maximumsnelheid niet meer mogelijk is.
U kunt dan de ingestelde maxiumsnelheid alleen via de bediening op het stuur overschrijden.
Blijf attent en houd de auto altijd onder controle.
Luchtstroom naar de voeten bij de voor- en achterzitplaatsen
(Ventilatieroosters gesloten)
Luchtstroom naar de voeten, de voorruit en de portierruiten
Luchtstroom gericht naar de voorruit en de portierruiten
Ontwaseming - Ontdooiing
U kunt de verdeling van de aangejaagde lucht naar wens wijzigen door de
luchtverdeelknop 1 in een tussenstand te plaatsen.
2. Interieurlucht
Recirculeren interieurlucht
In deze stand worden rook en stank uit het interieur geweerd. Zet
de ventilatie weer aan zodra de omstandigheden dit toelaten, om
te voorkomen dat de ruiten beslaan.
3. Regeling van de aanjagersnelheid
De aanjager werkt alleen bij draaiende motor. Voor een comfortabele atmosfeer in het interieur is het raadzaam deze bediening niet in de stand 0 te laten
staan, maar minimaal in stand1.
4. Regeling van de temperatuur van de aanjagerlucht