Yamaha YZF-R1, YZF-R1M User Manual [nl]

Page 1
q
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
YZF-R1
YZF-R1M
2CR-F8199-D0
Page 2
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
machine te blijven als deze wordt verkocht.
DAU50921
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
DECLARATION of CONFORMITY
We Company: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD. Address: 1450-6, Mori, Mori-Machi, Shuchi-gun, Shizuoka-Ken, 437-0292 Japan
Hereby declare that the product: Kind of equipment: IMMOBILIZER Type-designation: 5SL-00
is in compliance with following norm(s) or documents: R&TTE Directive(1999/5/EC) EN300 330-2 v1.3.1(2006-01), EN300 330-2 v1.5.1(2010-02) EN60950-1:2006/A11:2009 Two or Three-Wheel Motor Vehicles Directive(97/24/EC: Chapter 8, EMC)
Place of issue: Shizuoka, Japan
Date of issue: 1 Aug. 2002
Revision record No. Contents
To change contact person and integrate type-designation.
1
Version up the norm of EN60950 to EN60950-1
2
To change company name
3
version up of the following norm:
• EN300 330-2 v1.1.1 to EN300 330-2 v1.3.1 and EN300 330-2 v1.5.1
4
• EN60950-1:2001 to EN60950-1:2006/A11:2009
General manager of quality assurance div.
Date 9 Jun. 2005 27 Feb. 2006 1 Mar. 2007
8 Jul. 2010
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
CONFORMITEITSVERKLARING
Wij, Bedrijf: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD. Adres: 1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Verklaren hierbij dat het product: Type apparaat: STARTBLOKKERING Typeaanduiding: 5SL-00
in overeenstemming is met de volgende norm(en) of documenten: R&TTE richtlijn(1999/5/EG) EN300 330-2 v1.3.1(2006-01), EN300 330-2 v1.5.1(2010-02) EN60950-1:2006/A11:2009 Richtlijn betreffende motorvoertuigen op twee of drie wielen(97/24/EG: Hoofdstuk 8, EMC)
Plaats van afgifte: Shizuoka, Japan
Datum van afgifte: 1 augustus 2002
Overzicht van wijzigingen Nr. Inhoud
Om contactpersoon te wijzigen en typeaanduiding te integreren.
1
Overgang van norm EN60950 naar EN60950-1
2
Om bedrijfsnaam te wijzigen
3
overgang naar de volgende norm:
van EN300 330-2 v1.1.1 naar EN300 330-2 v1.3.1 en EN300 330-2 v1.5.1
4
• van EN60950-1:2001 naar E N60950-1:2006/A11:2009
Algemeen directeur afdeling kwaliteitsbeheer
Datum 9 juni 2005 27 februari 2006 1 maart 2007
8 juli 2010
Page 3
YAMAHA MOTER CO., LTD. 2500 Shingai, Iwata, 438-8501, Japan
DECLARATION of CONFORMITY
For
Product: COMMUN CONT. UNIT COMP. Model: 2KS -85800- 00
Supplied by
Yamaha Motor Co., Ltd. 2500 Shingai, Iwata-shi, Shizuoka-ken, 438-8501 Japan
Standard used for comply
EN 60950-1: 2006 + Amd.11: 2009 + Amd.1: 2010 + Amd.12: 2011 EN 62311: 2008 EN 62479: 2010
EN 301 489-1 V1.9.2: 2011 EN 301 489-3 V1.6.1: 2013 EN 301 489-17 V2.2.1: 2012
EN 300 328 V1.8.1: 2012 EN 300 440-1 V1.6.1: 2010 EN 300 440-2 V1.4.1: 2010
Means of Conformity
We declare under our sole responsibility that the Product(s) is conformity with the
essential requirements and other relevant requirements of the
Radio and Telecommunication Terminal Equipment (R&TTE) Directive
(1999/5/EC).
R&TTE Directive (Article 3.1(a) Safety)
R&TTE Directive (Article 3.1(b) EMC)
R&TTE Directive (Article 3.2 Spectrum)
Date of issue: September 22, 2014
Signature of Responsible Person:
Hideki Fujiwara General Manager Advanced Development Division Engine Development Section
Technical Construction File held by
YAMAHA MOTOR EUROPE N.V. Koolhovenlaan 101, 1119 NC, Schiphol-Rijk, The Netherlands
YAMAHA MOTOR CO., LTD. 2500 Shingai, Iwata, 438-8501, Japan
VERKLARING van OVEREENSTEMMING
voor
Product: COMPLETE COMMU NICATIE-
BESTU RINGSEEN HEI D
Model: 2KS -85800- 00
Geleverd door
Yamaha Motor Co., Ltd. 2500 Shingai, Iwata-shi, Shizuoka-ken, 438-8501 Japan
Standaard gebruikt om te voldoen aan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11: 2009 + Amd.1: 2010 + Amd.12: 2011 EN 62311: 2008 EN 62479: 2010
EN 301 489-1 V1.9.2: 2011 EN 301 489-3 V1.6.1: 2013 EN 301 489-17 V2.2.1: 2012
EN 300 328 V1.8.1: 2012 EN 300 440-1 V1.6.1: 2010 EN 300 440-2 V1.4.1: 2010

Wij verklaren geheel onder eigen verantwoordelijkheid dat het (de) product(en) overeenstemt (overeenstemmen) met de essentiële vereisten en andere relevante
vereisten van de Richtlijn betreffende eindapparatuur voor radio- en telecommunicatie
(R&TTE) (1999/5/EG).
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.1(a) Veiligheid)
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.1(b) EMC)
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.2 Spectrum)
Datum van uitgave: 22 september 2014
Handtekening van verantwoordelijke persoon:
Hideki Fujiwara General Manager Afdeling Geavanceerde ontwikkeling Sectie Motorontwikkeling
Technisch constructiedossier bewaard door
YAMAHA MOTOR EUROPE N.V. Koolhovenlaan 101, 1119 NC, Schiphol-Rijk, Nederland
Page 4
Page 5

INLEIDING

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de YZF-R1/YZF-R1M profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ont­werpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw YZF-R1/YZF-R1M. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van klei­ne tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032
Page 6

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan resulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om schade aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
Page 7
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU36391
YZF-R1/YZF-R1M
©2014 door Yamaha Motor Co., Ltd.
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, December 2014
Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk
of onbevoegd gebruik
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.
Page 8

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE............... 1-1
BESCHRIJVING ................................. 2-1
Aanzicht linkerzijde.......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde ....................... 2-2
Bedieningen en instrumenten.......... 2-3
SPECIALE KENMERKEN.................. 3-1
YRC (Yamaha Ride Control) ........... 3-1
Woordenlijst..................................... 3-3
Visuele gids voor YRC-functies ....... 3-5
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN ............................... 4-1
Startblokkeersysteem...................... 4-1
Contactslot/stuurslot........................ 4-2
Stuurschakelaars............................. 4-3
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes ................ 4-5
Weergave ........................................ 4-8
Scherm MENU............................... 4-13
Koppelingshendel .......................... 4-29
Schakelpedaal ............................... 4-30
Remhendel .................................... 4-30
Rempedaal .................................... 4-31
Remsysteem.................................. 4-31
Tankdop......................................... 4-32
Brandstof ....................................... 4-33
Tankbeluchtingsslang en
overloopslang............................. 4-34
Uitlaatkatalysator........................... 4-35
Zadels ........................................... 4-35
CCU (voor modellen met CCU)..... 4-37
Opbergruimte voor documenten ... 4-38
Achteruitkijkspiegels...................... 4-38
De voorvork afstellen .................... 4-39
Afstellen van de
schokdemperunit ....................... 4-41
EXUP-systeem.............................. 4-44
Zijstandaard .................................. 4-45
Startspersysteem .......................... 4-45
Gelijkstroom kabelstekker voor
accessoires................................ 4-47
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN ... 5-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE .............................. 6-1
De motor starten ............................. 6-1
Schakelen ....................................... 6-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik......................... 6-3
Inrijperiode ...................................... 6-4
Parkeren.......................................... 6-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN ................................ 7-1
Boordgereedschapsset ................... 7-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem ......... 7-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema...................... 7-4
Stroomlijn- en framepanelen
verwijderen en aanbrengen.......... 7-8
Controleren van de bougies........... 7-11
Motorolie en oliefilterpatroon ......... 7-12
Koelvloeistof .................................. 7-14
Luchtfilterelement .......................... 7-17
Stationair toerental controleren...... 7-17
De vrije slag van de gasgreep
controleren ................................. 7-18
Klepspeling .................................... 7-18
Banden ......................................... 7-18
Magnesium gietwielen ................... 7-21
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen...................................... 7-22
Vrije slag van remhendel
controleren ................................. 7-22
Remlichtschakelaars...................... 7-23
Controleren van voor- en
achterremblokken....................... 7-23
Controleren van
remvloeistofniveau ..................... 7-24
Remvloeistof verversen ................. 7-25
Spanning aandrijfketting ................ 7-25
Aandrijfketting reinigen en
smeren ....................................... 7-27
Kabels controleren en smeren....... 7-27
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel ................ 7-27
Page 9
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren ............... 7-28
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren ............... 7-28
Zijstandaard controleren en
smeren ....................................... 7-29
Achterbrugscharnierpunten
smeren ....................................... 7-29
Voorvork controleren ..................... 7-30
Stuursysteem controleren ............. 7-30
Controleren van wiellagers............ 7-31
Accu .............................................. 7-31
Zekeringen vervangen................... 7-32
Voertuigverlichting......................... 7-34
De motorfiets ondersteunen .......... 7-35
Problemen oplossen...................... 7-35
Storingzoekschema’s .................... 7-37
VERZORGING EN STALLING VAN
DE MOTORFIETS .............................. 8-1
Matkleur, let op................................ 8-1
Verzorging ....................................... 8-1
Stalling............................................. 8-4
SPECIFICATIES................................. 9-1
INHOUDSOPGAVE
GEBRUIKERSINFORMATIE............ 10-1
Identificatienummers ..................... 10-1
INDEX ............................................... 11-1
Page 10

VEILIGHEIDSINFORMATIE

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
2
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie-
3
ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing
4
van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende
5
vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden.
6
Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
7
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
8
9
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
10
11
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities dit
vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets zon-
12
der passende rijopleiding of instruc-
ties. Neem rijlessen. Beginners
DAU1028B
moeten les krijgen van een gediplo­meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de ma­chine in veilige staat verkeert. Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine ver­groot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 5-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen,
daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een mo­torfiets zonder voldoende kennis. Neem contact op met een bevoeg­de motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde onderhouds­werkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door gediplo­meerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend
1-1
Page 11
VEILIGHEIDSINFORMATIE
bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het in­gaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waar­door ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en de
passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een
passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de passa­giersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off-roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslechteren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding die
uw benen, enkels en voeten bedekt. De motor en het uitlaatsysteem kun­nen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorzaken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroorza­ken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u symptomen van koolmonoxidevergiftiging ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDI­SCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1-2
Page 12
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht ge-
2
ventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
3
4
5
6
7
8
9
10
11
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het be­laden van uw motor, om zo mogelijke onge­vallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoi­res enkele richtlijnen voor het beladen van uw motorfiets: Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Rijden met een te zwaar belaste machine kan leiden tot een ongeval.
12
Maximale belasting:
188 kg (414 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor. Be­vestig zware goederen zo dicht moge­lijk bij het midden van de machine en verdeel het gewicht zo gelijkmatig mo­gelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de be­vestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zware goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Der­gelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel
weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine vormt een belangrijke beslissing. Originele Yamaha accessoires, die alleen verkrijg­baar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goedge­keurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha accessoi­res die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en ge­ïnstalleerd door een Yamaha dealer.
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel
1-3
Page 13
VEILIGHEIDSINFORMATIE
verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare pro­ducten of het verrichten van aanpassingen die de ontwerp- of bedieningskenmerken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of ande­ren vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorg­vuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg, de stuuruit­slag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit ver­oorzaken door een foutieve gewichtsverdeling of door aerody­namische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork
moeten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kun­nen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel­gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets
werden geleverd, zijn ontworpen om de mo­gelijkheden van de motorfiets te ondersteu­nen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 7-18 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt vervoe­ren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1-4
Page 14
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak ver­oorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
11
12
1-5
Page 15

Aanzicht linkerzijde

1
3
4 5,6
10 89
2
11 7

BESCHRIJVING

DAU10411
1
2
3
4
5
1. Zekeringenkastje (pagina 7-32)
2. ERS-stekker (YZF-R1M) (pagina 4-39)
3. Stelbout veervoorspanning (YZF-R1M) (pagina 4-39)
4. Tankdop (pagina 4-32)
5. Accu (pagina 7-31)
6. Hoofdzekering (pagina 7-32)
7. Aandrijfkettingspanner (pagina 7-25)
8. Stelring veervoorspanning (pagina 4-41)
9. Schakelpedaal (pagina 4-30)
10.Kijkglas olieniveau (pagina 7-12)
11.Oliefilterpatroon (pagina 7-12)
2-1
6
7
8
9
10
11
12
Page 16
BESCHRIJVING
32
4
6
7
5
1
8,9,10
1

Aanzicht rechterzijde

2
3
4
5
DAU10421
6
7
8
9
1. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 7-24)
10
2. Opbergruimte voor documenten (pagina 4-38)
3. Radiatorvuldop (pagina 7-14)
4. Olievuldop (pagina 7-12)
11
5. Aftapplug koelvloeistof (pagina 7-15)
6. Rempedaal (pagina 4-31)
12
7. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 7-24)
8. Stelbout snelle ingaande demping (pagina 4-41)
9. Stelschroef langzame ingaande demping (pagina 4-41)
10.Stelschroef uitgaande demping (pagina 4-41)
2-2
Page 17

Bedieningen en instrumenten

12456 1011123 7,8,9
BESCHRIJVING
DAU10431
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1. Koppelingshendel (pagina 4-29)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 4-3)
3. ERS-stekker (YZF-R1M) (pagina 4-39)
4. Contactslot/stuurslot (pagina 4-2)
5. Instrumentenpaneel (pagina 4-5, 4-8)
6. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 7-24)
7. Stelmoer veervoorspanning (YZF-R1) (pagina 4-39)
8. Stelbout uitgaande demping (YZF-R1) (pagina 4-39)
9. Stelbout ingaande demping (YZF-R1) (pagina 4-39)
10.Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 4-3)
11.Gasgreep (pagina 7-18)
12.Remhendel (pagina 4-30)
2-3
10
11
12
Page 18

SPECIALE KENMERKEN

WAARSCHUWING
5
6
4
3
2
1
1

YRC (Yamaha Ride Control)

Yamaha Ride Control is een systeem dat gebruikmaakt van verschillende sensoren
2
en regeleenheden om een verbeterde rijer­varing mogelijk te maken. De machine de-
3
tecteert en kan reageren op krachten langs de longitudinale as (voor-achter), laterale as (links-rechts) en verticale as (omhoog-om-
4
laag). Ook de leunhoek en G-krachten wor­den gedetecteerd. Deze informatie wordt meerdere malen per seconde verwerkt en
5
indien nodig worden de gerelateerde fysie­ke systemen automatisch bijgesteld. De
6
hieronder vermelde functies zijn afzonderlij­ke YRC-items die kunnen worden in- of uit­geschakeld of ingesteld naargelang de
7
wensen van de bestuurder en de rijomstan­digheden. Zie voor meer informatie over de
8
instellingen “MENU” op pagina 4-13.
9
Het Yamaha Ride Control (YRC)-sy­steem vormt geen vervanging voor het
10
gebruik van de juiste rijtechnieken of de ervaring van de bestuurder. Het systeem kan geen controleverlies voorkomen dat
11
wordt veroorzaakt door fouten van de bestuurder zoals sneller rijden dan de
12
weg- en verkeersomstandigheden toe­staan, inclusief verlies van grip door een
DAU66291
DWA18220
te hoge snelheid bij het ingaan van bochten en hard optrekken bij een scherpe leunhoek of tijdens het rem­men. Ook kan het systeem wegslippen of loskomen van het voorwiel (“whee­lies”) niet voorkomen. Rijd zoals bij elke motorfiets binnen uw mogelijkheden, houd rekening met de omgevingsom­standigheden en pas uw rijgedrag aan deze omstandigheden aan. Zorg dat u grondig vertrouwd raakt met de manier waarop de motorfiets reageert bij diver­se YRC-instellingen alvorens moeilijkere manoeuvres te proberen.
PWR
Het vermogensafgiftemodussysteem be­staat uit vier verschillende kenvelden voor regeling van de gasklepopening in relatie tot de gasgreepbediening. Hierdoor kunt u kie­zen uit diverse modi naargelang uw voor­keuren en de rijomgeving.
1. PWR 1
2. PWR 2
3. PWR 3
4. PWR 4
5. Gasklepopening
6. Bediening gasgreep
TCS
De tractieregeling helpt bij het behouden van grip bij het optrekken. Wanneer senso­ren detecteren dat het achterwiel begint te slippen (ongecontroleerde slip), grijpt de tractieregeling in door het motorvermogen te reguleren totdat de grip is hersteld. Het controlelampje tractieregeling knippert om de bestuurder te laten weten dat de tractie­regeling is ingeschakeld. De werking van de tractieregeling wordt au­tomatisch aangepast op basis van de leun­hoek van de machine. Om een maximale
3-1
Page 19
SPECIALE KENMERKEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
LET OP
LET OP
OPMERKING
TCS
acceleratie mogelijk te maken, wordt in de rechtopstand minder tractieregeling toege­past. In de bochten wordt meer tractierege­ling toegepast.
Het is mogelijk dat de tractieregeling
wordt geactiveerd wanneer de machi­ne over een hobbel rijdt.
Er zijn mogelijk kleine veranderingen
in het motor- en uitlaatgeluid waar­neembaar wanneer de tractieregeling of andere YRC-systemen worden ge­activeerd.
Wanneer TCS wordt uitgeschakeld,
worden SCS, LCS en LIF automatisch ook uitgeschakeld.
DWA15432
De tractieregeling vormt geen vervan-
ging voor verstandig rijgedrag dat is aangepast aan de omstandigheden. De tractieregeling biedt geen bescherming tegen gripverlies door te snel ingaan van bochten, snel optrekken bij schuin over­hangen of door remmen, en kan wegglij­den van het voorwiel niet voorkomen. Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken die mogelijk glad kunnen zijn en vermijd bijzonder gladde oppervlakken.
Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, wordt de tractieregeling automatisch inge­schakeld. De tractieregeling kan alleen handmatig worden in- of uitgeschakeld wanneer de sleutel in de stand “ON” staat en de machine is gestopt.
Als de machine vast is komen te zitten in modder, zand of een ander zacht opper­vlak, schakel dan de tractieregeling uit om het vrijmaken van het achterwiel te verge­makkelijken.
DCA16801
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven banden. (Zie pagina 7-18.) Bij gebruik van banden met een andere maat zal de tractieregeling de wielrotatie niet nauw­keurig kunnen regelen.
SCS
De anti-uitbreekregeling regelt de vermo­gensafgifte van de motor wanneer zijde­lings wegschuiven van het achterwiel wordt gedetecteerd. Het systeem past de vermo­gensafgifte aan op basis van gegevens van de IMU. Dit systeem ondersteunt de TCS om bij te dragen aan een soepeler rijgedrag.
LCS
Het launch control-systeem helpt de be­stuurder om soepel en vlot op te trekken vanaf de startlijn. Het voorkomt dat het mo­tortoerental boven 10,000 tpm komt, zelfs als de gasgreep geheel wordt openge­draaid. Het LCS regelt de vermogensafgifte van de motor in combinatie met het TCS- en LIF-systeem voor een optimale grip en ver­minderde wiellift.
DCA22950
Zelfs bij gebruik van het LCS moet de koppelingshendel geleidelijk worden losgelaten om schade aan de koppeling te voorkomen.
LCS is uitsluitend bedoeld voor gebruik op het circuit.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
3-2
Page 20
SPECIALE KENMERKEN
OPMERKING
QSS
1
Het snelschakelsysteem maakt bij volgas elektronisch ondersteund opschakelen zon­der koppelingshendel mogelijk. Als de
2
schakelaar op de schakelhendelstang be­weging van de schakelhendel waarneemt,
3
wordt het motorvermogen aangepast en wordt het aandrijfkoppel kortstondig ver­laagd om schakelen mogelijk te maken.
4
QSS werkt bij snelheden van minimaal
5
6
20 km/h met een motortoerental van 2000 tpm of hoger en alleen bij optrek­ken.
QSS werkt niet als de koppelingshen-
7
8
9
10
del wordt ingetrokken.
LIF
Het anti-liftsysteem vermindert de snelheid waarmee het voorwiel van de grond komt bij extreme acceleratie, zoals bij het wegrijden of optrekken uit de bocht. Als voorwiellift wordt gedetecteerd, wordt het motorvermo­gen geregeld om de voorwiellift te vertragen met behoud van een goede acceleratie.
11
ERS (YZF-R1M)
De ERS (Electronic Racing Suspension)
12
van Öhlins is voorzien van elektronisch ge­regelde veerdemping. Het systeem wordt
geregeld door de SCU, wat onafhankelijke afstelling van de ingaande en uitgaande demping van zowel de voor- als achterve­ring mogelijk maakt. Er zijn twee modi, au­tomatisch en handmatig. De automatische modus biedt een actief veersysteem dat ac­tief de dempingskrachten aanpast op basis van de rijomstandigheden. De handmatige modus biedt een nauwkeurig afstelbaar conventioneel veersysteem.
3-3
DAU66311

Woordenlijst

ABS - Anti-Lock Braking System (anti-blok­keervoorziening remsysteem) ABS ECU - Anti-lock Brake System Electro­nic Control Unit (elektronische regeleenheid anti-blokkeervoorziening remsysteem) CCU - Communication Control Unit (com­municatieregeleenheid) ECU - Engine Control Unit (motorregeleen­heid) ERS - Electronic Racing Suspension (elek­tronisch veersysteem) GPS - Global Positioning System (satelliet­plaatsbepalingssysteem) IMU - Inertial Measurement Unit (inertiële meeteenheid) LCS - Launch Control System (launch-con­trolsysteem) LIF - Lift Control System (anti-liftsysteem) PWR - Power delivery mode (vermogensaf­giftemodus) QSS - Quick Shift System (snelschakelsy­steem) SC - Stability Control (stabiliteitsregeling) SCS - Slide Control System (anti-uitbreek­regeling) SCU - Suspension Control Unit (regeleen­heid vering) TCS - Traction Control System (tractierege­ling)
Page 21
SPECIALE KENMERKEN
UBS - Unified Brake System (gekoppeld remsysteem) YRC - Yamaha Ride Control (rijregelsy­steem)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
3-4
11
12
Page 22
SPECIALE KENMERKEN
1

Visuele gids voor YRC-functies

2
3
4
5
6
7
8
9
10
DAU66910
11
12
1. Start
2. Acceleratie
3. Remmen
4. Apex
5. Bocht-uit
6. Rechtuit
3-5
Page 23

WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN

LET OP
DAU10978

Startblokkeersysteem

1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblok­keersysteem waarmee diefstal kan worden bemoeilijkt door de codering van de stan­daardsleutels te wijzigen. Het systeem be­staat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een zwart
bovendeel) die opnieuw kunnen wor­den gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheideen ECUeen controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 4-6.)
De sleutel met het rode bovendeel wordt gebruikt om de twee standaardsleutels te coderen. Het wijzigen van de codes is een ingewikkelde procedure. Breng het voertuig daarom met alle drie sleutels naar een Yamaha dealer om deze opnieuw te laten coderen. Gebruik de sleutel met het rode bovendeel niet om met het voertuig te rij­den. Deze sleutel dient uitsluitend te wor­den gebruikt voor het opnieuw coderen van de standaardsleutels. Gebruik altijd een standaardsleutel om met het voertuig te rij­den.
DCA11822
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT CONTACT OP MET UW DEALER ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als de codeersleutel verloren is, kun­nen de standaardsleutels niet op­nieuw gecodeerd worden. U kunt het voertuig dan nog steeds starten met de standaardsleutels, maar als ze opnieuw gecodeerd moeten wor­den (d.w.z. als er een nieuwe stan­daardsleutel is gemaakt of als alle sleutels verloren zijn), dient het ge­hele startblokkeersysteem vervan­gen te worden. Daarom wordt u sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de codeersleutel op een veilige plek te bewaren.
Dompel de sleutels nooit in water.Stel de sleutels nooit bloot aan ex-
treem hoge temperaturen.
Leg de sleutels nooit vlakbij magne-
tische voorwerpen (zoals bijvoor­beeld speakers enz.).
Plaats nooit voorwerpen die elektri-
sche signalen uitzenden vlakbij de sleutels.
Plaats nooit zware voorwerpen op
de sleutels.
U mag de sleutels nooit slijpen of de
vorm ervan wijzigen.
U mag het plastic gedeelte van de
sleutels nooit demonteren.
Hang nooit twee sleutels van een
startblokkeersysteem aan dezelfde sleutelring.
Bewaar de standaardsleutels en
ook de sleutels van andere start­blokkeersystemen altijd op een an­dere plek dan de codeersleutel van het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van het contactslot, want anders kun­nen ze signaalstoring veroorzaken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-1
Page 24
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
P
ON
OFF
LOCK
12
1

Contactslot/stuurslot

2
3
4
5
Via het contactslot/stuurslot worden het ont­stekingssysteem en de verlichtingssyste-
6
men bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden
7
hierna beschreven.
8
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep) voor regelmatig gebruik van de machine. Bewaar de codeersleutel (rode greep) op
9
een veilige plaats en gebruik deze uitslui­tend voor hercodering om het risico op ver-
10
lies te minimaliseren.
11
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien
12
van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het
DAU10474
DAU10551
parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
De koplampen gaan automatisch branden als de motor wordt gestart en blijven aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als de motor afslaat.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge­val.
DAU10685
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
4-2
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
Page 25
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
12
543
1
2
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
(Parkeren)
De alarmverlichting kan worden ingescha­keld, maar alle andere elektrische syste­men zijn uit. De sleutel kan worden uitgenomen. Het stuur moet zijn vergrendeld om de sleu­tel naar “ ” te kunnen draaien.
Als u de alarmverlichting langdurig laat branden, kan de accu ontladen raken.
DAU65680
DCA22330

Stuurschakelaars

Links
1. Lichtsignaal-/LAP-schakelaar “ /LAP”
2. Dimlichtschakelaar “ /
3. Schakelaar alarmverlichting “
4. Claxonschakelaar “
5. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
DAU66050
1
1. Modus-schakelaar “MODE”
2. Toets omhoog
3. Middelste toets
4. Toets omlaag
Rechts
1. Schakelaar Stop/Aan/Start “ / /
2. Wielschakelaar “
2
3
1
2
4
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-3
Page 26
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
Schakelaar Pass/LAP “ /LAP”
1
Druk op deze schakelaar om een lichtsig­naal te geven met de koplampen en om de
2
start van elke ronde te markeren bij gebruik van de rondetimer.
3
Dimlichtschakelaar “ /
4
Zet deze schakelaar op “ ” voor grootlicht en op “ ” voor dimlicht.
5
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan
6
naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan
7
te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de richting­aanwijzers uit te schakelen wordt de scha-
8
kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
9
Claxonschakelaar “
10
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
11
Stop/Run/Start-schakelaar “ / /
Om de motor te starten met de startmotor,
12
zet u deze schakelaar op “ ” en drukt u de
DAU66091
DAU66020
DAU66040
DAU66030
DAU66060
schakelaar vervolgens omlaag naar “ ”. Zie pagina 6-1 voor startinstructies voordat u de motor start. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zo­als wanneer de machine omslaat of als de gaskabel blijft hangen.
DAU67360
Het waarschuwingslampje voor motorsto­ring en systemen en het ABS-waarschu­wingslampje kunnen gaan branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en de startknop wordt ingedrukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU66010
Schakelaar alarmverlichting “ ”
Met de sleutel in de stand “ON” of “ ” kan deze schakelaar worden gebruikt voor het inschakelen van de alarmverlichting (gelijk­tijdig knipperen van alle richtingaanwijzers). De alarmverlichting wordt gebruikt in een noodgeval of om andere verkeersdeelne­mers te waarschuwen als uw machine stil­staat in een mogelijk gevaarlijke verkeerssituatie.
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedu-
rende langere tijd als de motor niet draait omdat hierdoor de accu kan ontla­den.
DAU66111
Modus-schakelaar “MODE”
Gebruik de modusschakelaar om de YRC-modus te wijzigen of om de PWR-, TCS- en SCS-instellingen te wijzigen in het hoofdscherm. Deze schakelaar bestaat uit drie toetsen. Toets omhoog - druk op deze toets om de geselecteerde YRC-instelling te verhogen. Middelste toets - druk op deze toets om van links naar rechts door de MODE-, PWR-, TCS- en SCS-items te bladeren. Toets omlaag - druk op deze toets om de geselecteerde YRC-instelling te verlagen.
De middelste toets wordt ook gebruikt
voor activering van het launch-control­systeem. Houd de middelste toets in­gedrukt wanneer het LCS-pictogram grijs is. Het LCS-pictogram gaat knip­peren en wordt wit wanneer het sy­steem is geactiveerd.
De tractieregeling kan alleen worden
uitgeschakeld vanuit het hoofdscherm. Selecteer TCS met de middelste toets en houd vervolgens de toets omhoog
4-4
Page 27
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ABS
ingedrukt totdat TCS OFF wordt weer­gegeven. Gebruik de toets omlaag om de tractieregeling weer in te schake­len.
Als het TCS wordt uitgeschakeld, wor-
den het SCS-, LCS- en LIF-systeem ook uitgeschakeld voor alle YRC-mo­di.
Zie “YRC Setting” op pagina 4-15 voor
meer informatie over het aanpassen van YRC-modi en de instelniveaus van YRC-items.
Wielschakelaar “
Wanneer het hoofdscherm is ingesteld op STREET MODE, gebruik dan de wielscha­kelaar om te schuiven en de items op de in­formatieweergave terug te stellen. Wanneer het hoofdscherm is ingesteld op TRACK MODE, gebruik dan de wielschake­laar om te schuiven en de items op de infor­matieweergave terug te stellen en de rondetimer te activeren. Wanneer de weergave is gewijzigd naar het scherm MENU, gebruik dan de wielschake­laar om naar de instellingsmodulen te navi­geren en instellingen te wijzigen. Bedien de wielschakelaar als volgt. Omhoogdraaien - draai het wiel omhoog om naar boven/naar links te schuiven of
DAU66100
een instellingswaarde te verhogen. Omlaagdraaien - draai het wiel omlaag om naar beneden/naar rechts te schuiven of een instellingswaarde te verlagen. Kort indrukken - druk de schakelaar kort in om te selecteren en te bevestigen. Lang indrukken - druk de schakelaar een seconde in om een item op een informatie­weergave terug te stellen of om het scherm MENU te openen of af te sluiten.
Zie pagina 4-8 voor meer informatie
over het hoofdscherm en de bijbeho­rende functies.
Zie pagina 4-13 voor meer informatie
over het scherm MENU en de wijze waarop instellingswijzigingen kunnen worden aangebracht.
4-5
DAU49398

Controlelampjes en waarschuwingslampjes

56
4
7
3
8
2
1109
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Controlelampje startblokkering “
3. Controlelampje grootlicht “
4. Controlelampje stabiliteitsregeling “SC”
5. Controlelampje richtingaanwijzers “”
6. Controlelampje schakelmoment
7. Waarschuwingslampje brandstofniveau “”
8. ABS-waarschuwingslampje “
9. Waarschuwingslampje motorstoring en systemen
10.Waarschuwingslampje oliedruk en koelvloeistoftemperatuur
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 28
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
ABS
Controlelampje richtingaanwijzers
1
“”
Dit controlelampje knippert wanneer een
2
richtingaanwijzer knippert.
3
Vrijstandcontrolelampje “
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel-
4
lingsbak in de vrijstand staat.
5
Controlelampje grootlicht “
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
6
Waarschuwingslampje brandstofniveau
7
“”
Dit waarschuwingslampje gaat branden
8
wanneer het brandstofniveau daalt tot be­neden ca. 3.0 L (0.79 US gal, 0.66 Imp.gal). Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof
9
bij. Het elektrisch circuit voor het waarschu-
10
wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden gaan
11
branden en dan uitgaan.
12
Als het waarschuwingslampje helemaal niet
DAU11022
DAU11061
DAU11081
DAU66890
gaat branden, blijft branden na het bijvullen van de brandstof of herhaaldelijk knippert, laat de machine dan nakijken door een Yamaha dealer.
DAU66501
ABS-waarschuwingslampje “
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het waarschuwingslampje niet werkt zo­als hierboven beschreven of tijdens het rij­den gaat branden, werken het ABS- en UBS-systeem mogelijk niet correct. Laat de machine zo snel mogelijk controleren door een Yamaha dealer. (Zie “Remsysteem” op pagina 4-31 voor uitleg over het ABS en UBS.)
DWA16041
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar conventio­neel remmen. Als een van de boven­staande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet
4-6
gaat branden, rij dan extra voorzichtig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
DAU67430
Controlelampje schakelmoment
Dit controlelampje kan zo worden ingesteld dat het bij de gewenste motortoerentallen aan- of uitgaat en wordt gebruikt om aan te geven wanneer naar de volgende hogere versnelling moet worden geschakeld. Het elektrisch circuit voor het controlelamp­je kan worden gecontroleerd door de sleutel naar ON te draaien. Het controlelampje moet enkele seconden oplichten en dan uit­gaan. Als het controlelampje niet oplicht wanneer u de sleutel naar ON draait of blijft branden, laat dan het elektrisch circuit controleren door een Yamaha dealer. (Zie pagina 4-23 voor een uitgebreide uitleg over de functie van dit controlelampje en het instellen daar­van.)
DAU66901
Controlelampje startblokkering “
Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, begint het controlelampje na 30 seconden
Page 29
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
te knipperen om aan te geven dat het start­blokkeersysteem is ingeschakeld. Het con­trolelampje stopt na 24 uur met knipperen, maar het startblokkeersysteem blijft inge­schakeld. Het elektrisch circuit voor het controlelamp­je kan worden gecontroleerd door de sleutel naar ON te draaien. Het controlelampje moet enkele seconden oplichten en dan uit­gaan. Als het controlelampje niet werkt zo­als hierboven beschreven, vraag dan uw Yamaha dealer om de machine te controle­ren. Als er een probleem wordt gedetecteerd in het startblokkeersysteem, gaat het contro­lelampje startblokkering knipperen en geeft het display een foutcode weer. (Zie “Fout­modus” op pagina 4-12.)
DAU65980
Controlelampje stabiliteitsregeling “SC”
Dit controlelampje gaat branden wanneer het TCS-, SCS- of LIF-systeem wordt inge­schakeld. Het gaat ook branden wanneer het TCS op “OFF” wordt gezet of tijdens het rijden wordt gedeactiveerd. Het elektrisch circuit voor het lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Het lampje moet enkele seconden gaan branden en dan uitgaan. Als het lampje niet gaat branden wanneer de sleutel naar “ON” wordt gedraaid of blijft
branden, vraag dan uw Yamaha dealer om de machine na te zien.
DAU65991
Waarschuwingslampje oliedruk en koel­vloeistoftemperatuur
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motoroliedruk laag is of de koelvloeistof­temperatuur hoog is. Zet als dit gebeurt on­middellijk de motor uit. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet weer gaan branden na­dat het kort is uitgegaan, en dan blijven branden totdat de motor is gestart. Als het waarschuwingslampje niet gaat branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, vraag dan een Yamaha-dealer om het elek­trische circuit te controleren.
DCA22441
Als het waarschuwingslampje oliedruk en koelvloeistoftemperatuur niet uitgaat nadat de motor is gestart of gaat bran­den terwijl de motor draait, moet u on­middellijk de motor afzetten en de machine stoppen.
Als de motor oververhit raakt, wordt
het waarschuwingspictogram koel­vloeistoftemperatuur weergegeven.
4-7
Laat de motor afkoelen. Controleer het koelvloeistofniveau (zie pagina 7-38).
Als de motoroliedruk laag is, wordt
het waarschuwingspictogram olie­druk weergegeven. Controleer het olieniveau (zie pagina 7-12).
Als het waarschuwingslampje blijft
branden nadat de motor is afge­koeld en het olieniveau in orde is bevonden, laat dan een Yamaha dealer de machine controleren. Rijd niet verder met de machine!
DAU66002
Waarschuwingslampje motorstoring en systemen
Als een storing wordt gedetecteerd in een van de circuits die de motor of YRC-syste­men bewaken, gaat dit waarschu­wingslampje branden en wisselt het display naar de foutmodus. (Zie pagina 4-12.) Het elektrische circuit van het waarschu­wingslampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar ON te draaien. Het lampje moet kort gaan branden en dan uit­gaan. Als het controlelampje niet gaat bran­den of blijft branden, vraag dan uw Yamaha dealer om de machine te controleren.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 30
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ODO
12345
km
TRIP-2
1234.5
km
1
N
2
km/h
×
1000 r/min
MODE
-
A
PWR 1TCS 1SCS
1
A-1
LCS
QS LIF
GPS
12:00
7
11 10
8
9
41 2 365
13
12
MODE
-
A
PWR 1TCS 1SCS
1
km/h
123
ODO
km
7890
GEAR
N
LAP
09
LATEST
12
12 34
×
1000 r/min
A-1
LCLCS
QS
LIF
12:00
11
10
9
8
541 2 36
7
1

Weergave

De weergave heeft twee verschillende weergavemodi voor het hoofdscherm:
2
STREET MODE en TRACK MODE. De meeste functies zijn zichtbaar in beide mo-
3
di, maar er is een klein verschil in indeling. De volgende items kunnen op de weergave worden gevonden.
4
SnelheidsmeterToerentellerInformatieweergave
5
Aanduiding ingeschakelde versnellingDrukindicator voorrem
6
Acceleratie-indicatorYRC-instellingsweergave MODE/
7
PWR/TCS/SCS
YRC-instellingsweergave LCS/QS/LIFERS-indicator (modellen met ERS)
8
GPS-indicator (modellen met CCU)KlokHold-indicator voor toerenpiek
9
RondetimerWaarschuwingspictogram oliedruk
10
11
12
Waarschuwingspictogram koelvloei-
stoftemperatuur
Foutmodus “Err”
Dit model is voorzien van een TFT-LCD (thin film transistor liquid crystal display) voor een goede contrastwerking en lees-
DAU66323
baarheid onder uiteenlopende omstandig­heden. Door de aard van deze technologie is het normaal dat een klein aantal pixels in­actief is.
STREET MODE
1. YRC-items LCS/QS/LIF
2. ERS-indicator (YZF-R1M)
3. Snelheidsmeter
4. GPS-indicator (modellen met CCU)
5. Indicator registratie (modellen met CCU)
6. Klok
7. Indicator piektoerental
8. Indicator voorremdruk
9. Acceleratie-indicator
10.Aanduiding ingeschakelde versnelling
11.YRC-items MODE/PWR/TCS/SCS
12.Informatieweergave
13.Toerenteller
4-8
TRACK MODE
1. YRC-items LCS/QS/LIF
2. ERS-indicator (YZF-R1M)
3. Rondetimer
4. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “
5. Waarschuwingslampje oliedruk “
6. Klok
7. Aanduiding ingeschakelde versnelling
8. Informatieweergave
9. YRC-items MODE/PWR/TCS/SCS
10.Snelheidsmeter
11.Toerenteller
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan. Voor bepaalde markten kan de weergave worden geschakeld tus­sen kilometers en mijlen. (Zie “Eenheid” op
Page 31
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
pagina 4-21.)
Toerenteller
De toerenteller geeft het motortoerental aan op basis van meting van de draaisnelheid van de krukas in omwentelingen per minuut (tpm). Wanneer de machine wordt gestart, schiet de toerenteller door het volledige tpm-bereik en keert vervolgens terug naar nul.
In TRACK MODE start de toerenteller
bij 8000 tpm.
In STREET MODE biedt de toerentel-
ler een hold-indicator voor toerenpiek die kan worden in- of uitgeschakeld en kunnen de kleuren ervan worden aan­gepast.
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 14000 tpm en hoger
Informatieweergave
Dit gedeelte van het hoofdscherm wordt ge­bruikt om informatie weer te geven die is ge­relateerd aan het rijden, zoals lucht- en koelvloeistoftemperaturen, rittellers en sta-
tistieken voor brandstofverbruik. De items op de informatieweergave kunnen worden ingedeeld in vier groepen via het scherm MENU. De items op de informatieweergave zijn: A.TEMP: luchttemperatuur C.TEMP: koelvloeistoftemperatuur TRIP-1: ritteller 1 TRIP-2: ritteller 2 F-TRIP: ritteller brandstof ODO: kilometerteller FUEL CON: de hoeveelheid verbruikte brandstof FUEL AVG: gemiddeld brandstofverbruik CRNT FUEL: huidige brandstofverbruik
F-TRIP wordt automatisch weergege-
ven wanneer het reservepeil in de brandstoftank is bereikt en begint van­af dat punt de afgelegde afstand te re­gistreren.
Na het tanken en een bepaalde af-
stand te hebben gereden, zal F-TRIP weer automatisch verdwijnen.
In TRACK MODE zijn op de informa-
tieweergave de items FASTEST (snel­ste rondetijd) en AVERAGE (gemiddelde rondetijd) ook beschik­baar.
De items TRIP-1, TRIP-2, F-TRIP, FUEL
CON en FUEL AVE kunnen individueel worden teruggesteld.
Items op de informatieweergave terugstel­len
1. Gebruik de wielschakelaar om door de items op de weergave heen te schui­ven tot het item dat u wilt terugstellen wordt weergegeven.
2. Druk kort op de wielschakelaar, waar­na het item voor vijf seconden zal knip­peren. (Als beide items terug te stellen items zijn, zal in STREET MODE het bovenste item eerst knipperen. Schuif omlaag om het onderste item te selec­teren.)
3. Terwijl het item knippert, houdt u de wielschakelaar gedurende een secon­de ingedrukt.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
Geeft weer welke versnelling is ingescha­keld. Dit model heeft 6 versnellingen en een vrijstand. De vrijstand wordt aangegeven door het vrijstandcontrolelampje “ ” en door de aanduiding voor de ingeschakelde versnelling “ ”.
Drukindicator voorrem
Geeft weer hoeveel remkracht wordt uitge­oefend op de voorremmen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-9
Page 32
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
Acceleratie-indicator
1
Geeft de voorwaartse acceleratie en vertra­gende krachten weer.
2
Hold-indicator voor toerenpiek
Deze kleine balk wordt kort weergegeven
3
op de toerenteller om de meest recente tpm-piek van de motor weer te geven.
4
YRC-items MODE/PWR/TCS/SCS
De huidige MODE (YRC-modus) en de ge-
5
relateerde PWR-, TCS- en SCS-instellin­gen worden hier weergegeven. De afzonderlijke instellingen voor
6
YRC-items PWR, TCS, SCS, LCS, QSS en LIF kunnen worden ingedeeld in vier groe­pen en voor elke groep onafhankelijk wor-
7
den ingesteld. Deze instellingsgroepen zijn de YRC-modi MODE-A, MODE-B, MO-
8
DE-C en MODE-D. Gebruik de modusscha­kelaar om YRC-modi te wijzigen of instellingen te wijzigen voor het YRC-item
9
op het hoofdscherm.
10
De YRC-modi zijn vooraf ingesteld in de fa­briek en afgestemd op verschillende rijom-
11
standigheden. Bij gebruik van de fabrieksinstellingen worden de volgende YRC-modi aanbevolen.
12
MODE-A is geschikt voor rijden op het
circuit.
MODE-B is een zachtere instelling
voor op het circuit.
MODE-C is geschikt voor rijden op de
weg.
MODE-D is geschikt voor toeren of rij-
den bij slecht weer.
DWA18210
Zet de machine stil alvorens instellingen te wijzigen. Het aanbrengen van wijzigin­gen tijdens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
YRC-modi wijzigen of instellingen wijzigen
1. Druk op de middelste knop van de mo­dusschakelaar om van links naar rechts te schuiven en het item te mar­keren dat u wilt aanpassen.
2
3
4
1
1. Modus-schakelaar “MODE”
2. Toets omhoog
3. Middelste toets
4. Toets omlaag
2. Gebruik de toets omhoog of toets om­laag op de modusschakelaar om de geselecteerde itemwaarde te wijzigen (verticaal schuiven is niet mogelijk).
Als de machine rijdt kunnen de
YRC-items MODE, TCS en SCS niet worden aangepast.
Wanneer aan de gasgreep wordt ge-
draaid, kan PWR niet worden aange­past.
Wanneer de YRC-items MODE/PWR/
TCS/SCS niet kunnen worden aange­past, wordt het bijbehorende vak wit weergegeven.
4-10
Page 33
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
GPS
MODE
-
A
PWR 1TCS 3SCS
2
km/h
123
ODO
km
7890
GEAR
N
LAP
03
LATEST
40
03 06
×
1000 r/min
A-2 QS
LIF
GPS
12:00
AVERAGE
4
1
2
3
Selecteer met de middelste knop TCS
om het tractiecontrolesysteem uit te schakelen en houdt vervolgens de toets omhoog ingedrukt tot TCS OFF wordt weergegeven. Selecteer TCS OFF om TCS weer in te schakelen en druk vervolgens op de toets omlaag (TCS zal terugkeren naar de vorige in­stellling).
Door het tractiecontrolesysteem uit te
schakelen, schakelt u de SCS-, LCS­en LIF-systemen uit voor alle YRC-modi.
YRC-items LCS/QS/LIF
De status aan/uit van de YRC-items LCS, QSS en LIF wordt hier weergegeven. Wan­neer een van deze systemen geregistreerd wordt (niet ingesteld op OFF) voor de huidi­ge geselecteerde YRC-modus, wordt het respectievelijke pictogram weergegeven. Wanneer LCS wordt geregistreerd voor de huidige geselecteerde YRC-modus, is het pictogram grijs. Houd de middelste knop in­gedrukt tot het LCS-pictogram stopt met knipperen en wit gaat branden om het launch control-systeem te activeren.
LCS-, QSS- en LIF-systeeminstellingsni­veaus kunnen alleen worden aangepast op
het scherm MENU.
de registratiefunctie.
1
ERS-indicator “ ” (YZF-R1M)
Dit pictogram toont de huidige ERS-modus. (Zie “YRC Setting” op pagina 4-15 en “ERS” op pagina 4-18 om de geregistreerde ERS-modus te wijzigen of de ERS-instel­lingsniveaus aan te passen.)
De ERS-indicator gaat knipperen als de SCU moet worden gereset, maar dit wijst niet op een storing.
De vering wordt op de huidige instellin-
gen gehouden totdat de SCU is gere­set.
Zet om de SCU te resetten de motor
uit en draai de sleutel naar “OFF” en dan naar “ON”.
GPS-indicator “ ” (modellen met CCU)
Dit pictogram wordt weergegeven wanneer er een GPS-eenheid wordt gesynchroni­seerd met uw machine.
Indicator Registratie “ ” (modellen met CCU)
Dit pictogram wordt weergegeven wanneer voertuiggegevens worden opgenomen met
4-11
Rondetimer
Deze stopwatchfunctie meet en registreert tot maximaal veertig ronden. Op het hoofd­scherm geeft de rondetimer de huidige ron­detijd en het rondenummer weer (aangegeven door het LAP-symbool). Ge­bruik de PASSING/LAP-schakelaar om ron­detijden te markeren. Wanneer een ronde is voltooid, geeft de rondetimer gedurende vijf seconden de laatste rondetijd weer (gemar­keeerd door de LATEST-indicator).
1. Rondetijd
2. Indicator voor laatste rondetijd “LATEST”
3. Item van informatiedisplay
4. Rondenummer
De rondetimer gebruiken
1. Druk kort op de wielschakelaar. Het
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 34
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
LET OP
412 35
1
durende vijf seconden knipperen.
2. Terwijl het item op de informatieweer-
item op de informatieweergave zal ge-
2
gave knippert, draait u de wielschake­laar omhoog. De rondetimer zal gedurende vijf seconden knipperen.
3
3. Druk terwijl de rondetimer knippert lang op de wielschakelaar om de ron-
4
detimer te activeren of te stoppen.
4. Druk terwijl de rondetimer is geacti­veerd op de schakelaar PASSING/
5
6
LAP om de rondetimer te starten.
Stel de informatieweergave in op FAS-
TEST of AVERAGE voor aanvullende
7
rondetijdinformatie.
De rondetimer stopt automatisch als
het scherm MENU wordt geopend.
8
Als de rondetimer wordt gestopt, wordt
de tijd van de huidige ronde niet opge-
9
nomen.
De rondetijdrecord kan worden weer-
gegeven en teruggesteld op het
10
11
scherm MENU.
Waarschuwingslampje oliedruk “
Dit pictogram gaat samen met het waar­schuwingslampje voor de oliedruk en de
12
koelvloeistof branden wanneer de oliedruk in de motor laag is. Wanneer de sleutel de
eerste keer in de stand ON wordt gezet, moet nog oliedruk worden opgebouwd. Daarom wordt dit pictogram weergegeven totdat de motor is gestart.
Als het waarschuwingslampje gaat bran­den terwijl de motor draait, zet de motor dan onmiddellijk uit en controleer het olieniveau. Als het olieniveau beneden het minimumniveau staat, vul dan vol­doende olie van de aanbevolen soort bij tot het correcte niveau. Als het waar­schuwingslampje oliedruk blijft branden terwijl het olieniveau in orde is, zet dan onmiddellijk de motor af en laat het voer­tuig controleren door een Yamaha-dea­ler.
Waarschuwingslampje koelvloeistof­temperatuur “
Dit pictogram wordt weergegeven als de koelvloeistoftemperatuur 117 C (242 F) of hoger wordt. Stop de machine en schakel de motor uit. Laat de motor afkoelen.
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
4-12
DCA21210
DCA10022
Foutmodus “Err”
90
×
1000 r/min
1. Waarschuwingslampje SCU “
2. SCU-foutcode
3. Waarschuwingslampje motorstoring “
4. ECU-foutcode
5. Waarschuwingslampje foutmodus “Err”
90
E r r
Wanneer een fout wordt gedetecteerd, wis­selt het bovenste deel van het hoofdscherm naar de foutmodus. De volgende foutgere­lateerde waarschuwingspictogrammen en foutcodes worden dan weergegeven.
Waarschuwingspictogram SCU-sto-
ring
SCU-foutcodeWaarschuwingspictogram motorsto-
ring
ECU-foutcode
Page 35
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
Waarschuwingspictogram SCU-storing “” (YZF-R1M)
Het waarschuwingpictogram voor SCU-sto­ring wordt weergegeven als er een pro­bleem is gedetecteerd door de regeleenheid van de vering en er een SCU-foutcode wordt weergegeven. Noteer het nummer en laat de machine door een Yamaha-dealer controleren.
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Het waarschuwingpictogram voor motorsto­ring wordt weergegeven als er een pro­bleem is gedetecteerd door de motorregeleenheid (ECU) en er een ECU-foutcode wordt weergegeven. Noteer het nummer en laat de machine door een Yamaha-dealer controleren.
Als de weergave foutcode 52 aangeeft of als u problemen hebt met het starten van de motor met een standaardsleutel, kan dit worden veroorzaakt door transponderinter­ferentie. Als deze fout zich voordoet, pro­beer dan het volgende.
1. Zorg ervoor dat zich geen andere startblokkeringssleutels of andere ap­paraten die elektrische signalen afge­ven in de buurt van de
hoofdschakelaar bevinden.
2. Start de motor met behulp van de co­deersleutel.
3. Als de motor start, zet deze dan weer uit en probeer hem opnieuw te starten met de standaardsleutels.
4. Als de motor niet kan worden gestart met een of beide standaardsleutels, breng dan het voertuig, de codeersleu­tel en beide standaardsleutels naar een Yamaha dealer en laat de stan­daardsleutels opnieuw coderen.
DCA11591
Wanneer het display een foutcode aan­geeft, moet de machine zo spoedig mo­gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
4-13
DAU67631

Scherm MENU

Het scherm MENU bevat de volgende in­stellingsmodules. Selecteer een module om gerelateerde instellingswijzigingen aan te brengen. Alhoewel sommige instellingen kunnen worden gewijzigd of teruggesteld via het hoofdscherm, biedt het scherm MENU toegang tot alle weergave- en bedie­ningsinstellingen.
Weergave Beschrijving
Schakel de weergave van
Weergavemodus
YRC-instelling
Rondetijd
het hoofdscherm tussen street mode en track mode.
YRC-instellingen (alle modellen) en ERS-instellingen (YZF-R1M) aanpassen.
Rondetijden weergeven en terugstellen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 36
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
Registreren
2
Onderhoud
3
Eenheid
4
Achtergrond Stel achtergrondkleuren in.
Schakelindicator
5
6
7
8
9
10
11
12
Weergave-
instelling
Helderheid
terugstellen
Toegang en gebruik van MENU
De volgende bedieningen van de wielscha­kelaar zijn algemene bedieningen voor toe­gang, selectie en verplaatsing binnen het scherm MENU en de bijbehorende modu­les. Lang indrukken - houd de wielschakelaar gedurende een seconde ingedrukt om toe­gang te krijgen tot het scherm MENU of om het scherm MENU volledig af te sluiten. Selecteren - draai de wielschakelaar om-
Schakel de registratiefunctie voor machine-informatie in/uit (modellen met CCU).
Geef drie intervallen voor het onderhoudsitem weer en stel deze terug.
Stel brandstofverbruik en afstandseenheden in.
Schakel de schakelindicator in/uit en pas de instellingen van de toerenteller aan.
Stel de items in voor het multifunctionele weergavevenster.
Pas de helderheid van het scherm aan.
Klok Pas de klok aan.
Alles
Zet alle instellingen terug naar fabrieksinstellingen.
hoog of omlaag om de gewenste module of het gewenste instellingsitem te markeren en druk vervolgens kort op de wielschake­laar (druk de wielschakelaar kort in) om de selectie te bevestigen. Driehoekssymbool - bepaalde instellings­schermen bevatten een item met een naar boven of naar beneden wijzend driehoeks­symbool. Selecteer het driehoekssymbool om dat scherm af te sluiten en een scherm terug te gaan (of druk langer op de wiel­schakelaar om MENU volledig af te sluiten).
Als er machinebeweging wordt gedetec­teerd, zal het scherm automatisch MENU afsluiten en naar het hoofdscherm gaan.
“Weergavemodus”
Er zijn twee weergavemodi voor het hoofd­scherm, STREET MODE en TRACK MO­DE.
Instellen van de weergavemodus voor het hoofdscherm
1. Druk lang op de wielschakelaar om het scherm MENU weer te geven.
4-14
2. Selecteer “Display Mode”.
3. Selecteer STREET MODE of TRACK MODE (of selecteer het driehoeksym­bool om af te sluiten).
Page 37
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
5
6
4
3
2
1
4. Druk lang op de wielschakelaar om het scherm MENU af te sluiten of gebruik de wielschakelaar om een andere mo­dule te selecteren.
“YRC-instelling”
Met deze module kunt u de vier YRC-modi MODE-A, MODE-B, MODE-C en MODE-D op maat instellen door de instellingsniveaus (of eventueel de aan/uitstatus) van de YRC-items PWR, TCS, SCS, LCS, QSS en LIF aan te passen. Voor YZF-R1M kunt u de aan elke YRC-modus gekoppelde ERS-modus selecteren en tevens de instel­lingsniveaus van de ERS-modi aanpassen.
TCS heeft 9 instellingsniveaus en ERS
heeft 6 modi.
Wanneer er meer selecties (instel-
lingsniveaus of modi) beschikbaar zijn
dan in één keer op het scherm kunnen worden weergegeven, verschijnt een schuifbalk om aan te geven dat er ex­tra selecties beschikbaar zijn door te schuiven.
PWR
Selecteer PWR-1 voor de meest agressie­ve gasrespons, PWR-2 en PWR-3 voor een soepelere gasgreep/motorrespons en ge­bruik PWR-4 op regenachtige dagen of wanneer u minder motorvermogen wenst.
TCS
Dit model gebruikt een variabel tractiecon­trolesysteem. Voor elk instelllingsniveau geldt dat hoe meer de machine helt, hoe meer tractiecontrole (systeeminterventie) er wordt toegepast. Er zijn 9 instellingsniveaus beschikbaar. Instellingsniveau 1 oefent de minste algehele systeeminterventie uit, ter­wijl instellingsniveau 9 de meeste algehele tractiecontrole uitoefent.
TCS kan alleen worden in- of uitge-
schakeld via het hoofdscherm met be­hulp van de modusschakelaar.
1
2
3
4
5
6
Wanneer TCS is uitgeschakeld, wor-
den TCS, SCS, LCS en LIF ingesteld op OFF en kunnen niet worden aange­past. Wanneer TCS weer wordt inge­schakeld, keren deze gerelateerde tractiecontrolefuncties terug naar de eerdere instellingsniveaus.
1. PWR 1
2. PWR 2
3. PWR 3
4. PWR 4
5. Gasklepopening
6. Bediening gasgreep
4-15
7
8
9
10
11
12
Page 38
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
1
1
2
TCS
3
4
1. Systeeminterventie
5
2. Leunhoek
6
SCS
SCS kan worden ingesteld op OFF, 1, 2 en
3. OFF schakelt de anti-uitbreekregeling uit,
7
instellingsniveau 1 oefent de minste sy­steeminterventie uit en instellingsniveau 3
8
oefent de meeste systeeminterventie uit.
9
10
11
12
2
9
8
7
6
5
4
3
2
1
1
SCS
3 2
1
LCS werkt samen met het LIF-systeem. Als LIF is uitgeschakeld, kan LCS niet worden gebruikt.
QSS
laar), wordt de LCS-indicator wit.
2
QSS kan worden ingesteld op 1, 2 of OFF. Instellingsniveau 1 biedt de snelste schake-
1. Systeeminterventie
2. Zijwaarts uitbreken
LCS
LCS kan worden ingesteld op 1, 2 of OFF.
lingen, terwijl instellingsniveau 2 vloeiende­re schakelingen biedt. OFF schakelt het systeem volledig uit en de koppelingshen­del moet dan worden gebruikt om op te schakelen.
Instellingsniveau 2 controleert de vermo­gensafgifte van de motor sterker, terwijl in­stellingsniveau 1 minder systeeminterventie uitoefent. OFF schakelt de LCS-functie van de geselecteerde YRC-modus uit (het
Het in- of uitschakelen van QSS heeft geen invloed op andere systemen, ook wordt QSS zelf niet beïnvloed door de instellingen van andere systemen.
LCS-pictogram wordt niet weergegeven en de launch control-functie kan niet worden geactiveerd). Wanneer LCS is ingesteld op niveau 1 of 2 voor de geselecteerde YRC-modus, wordt de LCS-indicator op het hoofdscherm grijs weergegeven om aan te geven dat LCS be­schikbaar is. Wanneer het launch con­trol-systeem is geactiveerd (beschikbaar gemaakt voor gebruik via de modusschake-
LIF
LIF kan worden ingesteld op 1, 2, 3 of OFF. Instellingsniveau 3 vermindert het sterkst het omhoog komen van het wiel en instel­lingsniveau 1 oefent de minste systeemin­terventie uit. OFF schakelt LIF uit en LCS wordt gedeactiveerd voor de geselecteerde YRC-modus.
4-16
Page 39
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
D
C
B
A 1
2
3
4
1
2
3
4
121
2
33
5
OFF
1
2
OFFOFF
1
2
OFF
A-1
A-2
M-1
M-2
A-3
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
ESC
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
ERS
12:00
YRC Setting
km/h
1
3
4
2
1
LIF
1. Systeeminterventie
2. Wiellift
Een YRC-modus op maat instellen of een YRC-item aanpassen
1. Selecteer “YRC Setting” op het scherm MENU.
2. Het scherm “YRC Setting” wordt weer­gegeven en het vak voor YRC-modus “YRC” wordt gemarkeerd. Druk kort op
de wielschakelaar om toegang te krij­gen tot het vak en selecteer vervol-
3 2 1
2
gens de YRC-modus A, B, C of D die u wilt aanpassen.
OFF
12:00
1
A-1
A-2
2
A-3
M-1
M-2
ESC
ERS
km/h
A 1
B
C
D
YRC
YRC
YRC Setting
1
121
2
2
3
3
33
OFF
4
4
5
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
1
2
2
OFFOFF
13452
1. Driehoekmerkteken
2. YRC-modusvlak
3. YRC-item
4. ERS-modus (YZF-R1M)
5. Naar ERS-menu (YZF-R1M)
3. Selecteer het YRC-item: PWR, TCS, SCS, LCS, QSS, LIF of ERS (YZF-R1M) dat u wilt aanpassen.
1. YRC-item
2. Huidige niveau-instelling
3. YRC-modus
4. Door de fabriek ingesteld niveau
Als een YRC-item wordt geselecteerd,
wordt het huidige instellingsniveau aangegeven met een vierkant met een blauwe rand en de fabrieksinstelling in een grijs vlak.
De fabrieksinstellingen variëren naar-
gelang de geselecteerde YRC-modus.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
4-17
4. Als u andere YRC-modi op maat wilt instellen of afzonderlijke YRC-items wilt aanpassen, herhaalt u de proce­dure vanaf stap 2. Als u klaar bent, se­lecteert u het driehoeksymbool uiterst links om terug te gaan naar het scherm MENU. Voor YZF-R1M selecteert u
11
12
Page 40
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
D
C
B
A 1
2
3
4
1
2
3
4
121
2
33
5
OFF
1
2
OFFOFF
1
2
OFF
A-1
A-2
M-1
M-2
A-3
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
12:00
YRC Setting
km/h
ERS
1
25 16 22 13
()
()
()
()
-+++
(
-
5
)
(
+
0
)
(
+
0
)(
+
0
)
A-2
M-1
M-2
M-3
A-3
Fr COM Rr COMFr REB Rr REBSETTING
YRC Setting
km/h
12:00
7
6
8
2345
1
1
2
van de ERS-modusinstellingen.
ERS (YZF-R1M)
Er zijn drie automatische instellingsmodi: A-1, A-2 en A-3. A-3 ligt vast en kan niet
het symbool “ ” voor fijnafstemming
3
worden veranderd. A-1 en A-2 kunnen wor­den aangepast binnen een verschuiving van -5 tot +5 op basis van de fabrikieksin-
4
stellingen. Er zijn drie handmatige instellingsmodi:
5
M-1, M-2 en M-3. Wanneer een handmatige modus is geselecteerd, past de SCU niet actief de veringscompressie en uitgaande
6
demping aan. In de handmatige modus kan de vering op 32 niveaus worden ingesteld.
7
A-1 en M-1 zijn vooringesteld voor ge-
8
bruik op het circuit met slicks.
A-2 en M-2 zijn vooringesteld voor ge-
9
bruik op het circuit met wegbanden.
A-3 en M-3 zijn vooringesteld voor ge-
bruik op de weg met wegbanden.
10
11
12
De veervoorspanning wordt handma-
tig aangepast. (Zie pagina’s 4-39 en 4-41.)
Instellingen van ERS-modus aanpassen
1. Selectievlak voor ERS-modus “SETTING”
1. Naar ERS-menu
1. Selecteer de markering “ ” die zich rechts van ERS bevindt.
2. De weergave wisselt naar het instel­scherm voor de voor- en achtervering en het vlak met de ERS-instelling “SETTING” wordt gemarkeerd. Druk kort op de wielschakelaar om toegang te krijgen tot het vlak en selecteer de ERS-modus A-1, A-2, M-1, M-2 of M-3 die u wilt aanpassen.
2. Inveerdempingskracht voor
3. Uitveerdempingskracht voor
4. Inveerdempingskracht achter
5. Uitveerdempingskracht achter
6. Door de fabriek ingesteld niveau
7. Huidige niveau-instelling
8. Niveau-aanpassing
3. Selecteer het veringsitem Fr COM, Fr REB, Rr COM of Rr REB dat u wilt aanpassen.
Verhoog het instellingsniveau om de
demping te verlagen en zo de vering zachter te maken.
Verhoog het instellingsniveau om de
demping te verhogen en zo de vering harder te maken.
Voor A-1 en A-2 geeft een nummer
4-18
Page 41
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
16 16 27 13
(
+
0
)
(
+
3
)
(
+
2
)
(
+
1
)
Fr COM Rr COMFr REB Rr REBSETTING
km/h
12:00
M-1
M-2
M-3
YRC Setting
A-2
A-3
2
3
1
1 2
3
tussen ( ) aan hoeveel niveaus zijn ge­wijzigd op basis van de vooringestelde
“Reset” verwijdert de rondetijdrecord.
1
waarde.
Wannneer een instellingsitem voor de
vering in A-1 of A-2 een verschuiving
2
laat zien, is hetzelfde instellingsitem voor de vering op dezelfde manier ver-
3
schoven in de andere automatische modus (de verschuivingswaarden voor hetzelfde item zijn automatisch
4
gekoppeld).
M-1, M-2 en M-3 zijn niet gekoppeld en
kunnen onafhankelijk worden inge­steld.
4. Herhaal de procedure vanaf stap 2 om veringsinstellingen voor andere ERS-modi aan te passen. Selecteer na voltooiing het symbool “ ” links om terug te keren naar het hoofdmenu “YRC Setting”.
1. Naar menu YRC Setting
2. Door de fabriek ingesteld niveau
3. Huidige niveau-instelling
“Rondetijd”
Met deze module kunt u de vastgelegde rondetijdrecord weergeven en verwijderen. De snelste rondetijd en de gemiddelde ron­detijd die zijn opgeslagen in het rondetijden­overzicht worden boven aan het scherm weergegeven. Gebruik de wielschakelaar om te schuiven en alle rondetijden te zien.
Gebruik de wielschakelaar om “Display” te selecteren en de ronderecord weer te ge­ven.
5
6
7
8
9
De drie snelste ronden worden in zilverkleur gemarkeerd. Er kunnen maximaal 40 ron­den worden opgeslagen in het geheugen. Als er meer dan 40 ronden zijn geregi­streerd, zullen de oudste ronden (vanaf ron­de 1) worden overschreven. Deze module heeft twee opties. “Display” geeft de rondetijdrecord weer.
4-19
1. Snelste ronde
2. Gemiddelde rondetijd
3. Ronderecord
Recordgegevens van rondetijd terugstellen
1. Wanneer “Lap Time” is geselecteerd,
10
11
12
Page 42
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
GPS
GPS
1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
worden zowel “Display” als “Reset” weergegeven.
2. Selecteer “Reset”.
3. Selecteer YES om alle rondetijdgege­vens te verwijderen. (Selecteer NO om af te sluiten en terug te gaan naar het vorige scherm zonder de ronderecord terug te stellen.)
km/h
Lap Time
Reset ?
NO
YES
GP
12:00
“Logging” (voor modellen met CCU)
Voertuig en rij-informatie kunnen worden opgenomen (geregistreerd) en deze gege­vens kunnen worden bekeken met een slim apparaat (zie “CCU” op pagina 4-37).
Starten en stoppen met registratie
1. Selecteer “Logging” op het scherm MENU.
GPS
Als er geen CCU is geïnstalleerd of als de CCU niet goed is aangesloten, kan de mo­dule “Logging” niet worden geselecteerd.
2. Selecteer START om te beginnen met registratie.
1. Registratie-indicator
3. Als u de “Logging”-functie wilt stoppen, selecteert u STOP of zet u de machine uit.
4-20
Page 43
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
GPS
INTERVAL 2
OIL
INTERVAL 1
000000 km
123456 km
123456 km
Maintenance
km/h
GPS
12:00
km/h
“Onderhoud”
Met deze functie kunt u de afgelegde af­stand tussen motorolieverversingen regi­streren (gebruik het item OIL) en voor twee andere items naar keuze (gebruik INTER­VAL 1 en INTERVAL 2).
Een onderhoudsitem terugstellen
1. Selecteer “Maintenance” op het scherm MENU.
2. Selecteer het item dat u wilt terugstel­len.
3. Druk lang op de wielschakelaar om het item terug te stellen.
Namen van onderhoudsitems kunnen niet worden gewijzigd.
“Eenheid”
Deze module stelt u in staat om de eenhe­den voor brandstofverbruik in te stellen, en voor sommige markten kan het display wor­den gewisseld tussen kilometers en mijlen. Bij gebruik van kilometers kunnen de een­heden voor brandstofverbruik worden ge­wisseld tussen km/L of L/100km. Bij gebruik van mijlen is MPG beschikbaar.
Instellen van eenheden voor afstand of brandstofverbruik
1. Selecteer “Unit” op het scherm MENU.
2. “km or mile” en “km/L or L/100km” wor­den weergegeven.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-21
Page 44
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
4
5
Voor markten met op kilometers gebaseer­de modellen worden alleen “km/L or L/
6
100km” weergegeven.
7
3. Selecteer het eenheidsitem voor af­stand of verbruik dat u wilt aanpassen.
8
9
10
11
12
4. Selecteer de eenheden die u wilt ge­bruiken.
5. Selecteer het driehoekssymbool om af te sluiten.
“Achtergrond”
Met deze module kunt u voor STREET MODE en TRACK MODE de achtergrond­kleuren van de weergave individueel instel­len op zwart of wit, voor zowel dag- als nacht-instellingen. Een fotosensor op het instrumentenpaneel detecteert de lichtom­standigheden en wijzigt automatisch de weergave van dag- naar nachtinstelling. De fotosensor controleert ook een subtiele, au­tomatische heldherheidsaanpassing binnen de dag- en nachtmodi als aanpassing op het omgevingslicht.
4-22
1
1. Lichtsensor
Achtergrond instellen
1. Selecteer “Wallpaper” op het scherm MENU.
2. Selecteer de modus die u wilt aanpas­sen (selecteer DAY voor de weerga­ve-instellingen voor overdag of NIGHT voor de weergave-instellingen bij nacht).
Page 45
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3. Selecteer de achtergrondkleur (selec­teer BLACK voor een zwarte achter­grond of WHITE voor een witte achtergrond).
4. Selecteer het driehoekssymbool om af te sluiten.
5. Herhaal de procedure vanaf stap 2 om een andere achtergrondkleur in te stel­len of selecteer het driehoeksymbool om deze module af te sluiten.
“Schakelindicator”
De schakelindicatormodule bevat de vol­gende items.
Weergave Beschrijving
Stel het
Shift IND
Setting
Shift IND
Brightness
Tach IND
Setting
Peak Rev IND
Setting
schakelindicatorpatroon in op “ON”, “Flash”, of “OFF” en pas aan bij hoeveel tpm de indicator aangaat of uitgaat.
Pas de helderheid van de schakelindicator aan.
Stel de kleurenweergave van de toerenteller in op “ON” of “OFF” en pas aan bij hoeveel tpm de toerenteller groen of oranje wordt.
Stel de peak rev-indicator van de toerenteller in op “ON” of “OFF”.
Instellingswijzigen aanbrengen
1. Selecteer “Shift IND Setting”.
2. Selecteer “IND Mode”.
3. Selecteer “ON” voor een constante in­dicatorverlichting, “OFF” om de indica­tor uit te schakelen of “Flash” om de schakelindicator te laten knipperen wanneer de activeringsdrempel voor de indicator is bereikt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
4-23
12
Page 46
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
4
5
4. Selecteer “IND Start”.
6
7
8
9
5. Draai de wielschakelaar om het toe-
10
11
rental in te stellen waarbij de scha­kelindicator gaat branden. “IND Start” operationeel bereik is 8000–14800 tpm.
12
6. Selecteer “IND Stop” en draai vervol­gens de wielschakelaar om het toeren­tal in te stellen waarbij de schakelindicator dooft. “IND Stop” operationeel bereik is 8500–15000 tpm.
Het blauwe gebied op de toerenteller geeft het huidige ingestelde bereik aan van de schakelindicatorverlichting.
“Shift IND Brightness”
De schakelindicatorverlichting heeft zes helderheidsniveaus.
4-24
Selecteer “Shift IND Brightness”, gebruik vervolgens de wielschakelaar om de instel­ling aan te passen. Druk kort op de wiel­schakelaar om de instelling te bevestigen en af te sluiten.
“Tach IND Setting”
Met deze functie kunt u de kleurenweerga­ve van de toerenteller in- of uitschakelen. Indien uitgeschakeld, zal de toerenteller alle tpm-niveaus onder de rode zone weerge-
Page 47
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ven in zwart of wit (afhankelijk van de instel­lingen voor de achtergrond). Indien ingeschakeld, kunnen de midden- en mid­den-tot-hoge tpm-zones worden ingesteld om in de kleuren groen en vervolgens oran­je te worden weergegeven.
1. Selecteer “Tach IND Setting”.
3. Selecteer ON om de kleurenweerga­vemodus van de toerenteller in te schakelen (of selecteer OFF om deze functie uit te schakelen).
4. Selecteer “Tach IND 1st” om de tpm voor het begin van de groene zone in te stellen.
deze waarde tot de instellingswaarde voor “Tach IND 2nd” (of de rode zone boven 14000 tpm) worden groen weergegeven.
Begin instellingsbereik groene balk: 8000–10000 tpm.
6. Selecteer “Tach IND 2nd”.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
2. Selecteer “IND Mode”.
5. Stel de tpm voor het begin in door de wielschakelaar te draaien en vervol­gens kort in te drukken. Alle tpm boven
4-25
11
12
Page 48
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ODO
12345
km
TRIP-2
1234.5
km
1
N
2
km/h
×
1000 r/min
MODE
-
A
TCS 1SCS
1
A-1
LCS
QS LIF
GPS
12:00
PWR
1
1
1
van de tpm door de wielschakelaar te draaien en vervolgens kort in te druk-
7. Stel de oranje kleur in voor het begin
2
ken. Alle tpm boven dit getal tot de rode zone van 14000 tpm worden oranje weergegeven.
3
Begin instellingsbereik oranje balk:
4
8000–14000 tpm.
5
6
7
8
9
8. Selecteer het driehoekssymbool om af te sluiten.
10
11
12
“Peak Rev IND Setting”
Met deze module kunt u de hold-indicator voor de toerenpiek in- of uitschakelen.
1. Selecteer “Peak Rev IND Setting”.
2. Selecteer “IND Mode” en selecteer vervolgens ON (om de indicator in te schakelen) of OFF (om de indicator uit te schakelen).
4-26
3. Selecteer het driehoekssymbool om af te sluiten.
“Weergave-instelling”
Met deze module kunt u de items (zoals TRIP-1, ODO, C. TEMP, enz.) voor infor­matieweergave op het hoofdscherm groe­peren. Er zijn vier weergavegroepen.
1. Item van informatiedisplay (STREET MODE)
Page 49
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
MODE
-
A
PWR 1TCS 1SCS
1
km/h
123
ODO
km
7890
GEAR
N
LAP
09
LATEST
12
12 34
×
1000 r/min
A-1
LCLCS
QS
LIF
GPS
12:00
1
1
2
3
4
1. Item voor informatieweergave (TRACK MODE)
De weergavegroepen instellen
1. Selecteer “Display Setting”.
2. DISPLAY-1, DISPLAY-2, DISPLAY-3 en DISPLAY-4 worden weergegeven.
3. Als we bijvoorbeeld DISPLAY-1 selec­teren, worden STREET MODE 1-1, STREET MODE 1-2 en TRACK MODE weergegeven.
4. Selecteer STREET MODE 1-1.
4-27
5. Selecteer het gewenste item voor de informatieweergave met de wielscha­kelaar.
De selecteerbare items van de informatie­weergave zijn: A.TEMP: luchttemperatuur C.TEMP: koelvloeistoftemperatuur TRIP-1: ritteller 1 TRIP-2: ritteller 2 ODO: kilometerteller FUEL CON: de hoeveelheid verbruikte brandstof FUEL AVG: gemiddeld brandstofverbruik CRNT FUEL: huidige brandstofverbruik
6. Selecteer STREET MODE 1-2 of TRACK MODE om de resterende groepsitems voor DISPLAY-1 in te stellen.
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 50
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
2
3
4
5
6
7
8
9
7. Selecteer het driehoekssymbool om af te sluiten. Herhaal de procedure vanaf stap 3 om de andere weergavegroe­pen in te stellen.
“Helderheid”
Met deze functie past u het algemene hel­derheidsniveau van het weergavescherm aan.
De helderheid instellen
1. Selecteer “Brightness”.
10
11
12
2. Selecteer het gewenste helderheidsni­veau door aan de wielschakelaar te draaien en druk vervolgens kort op de wielschakelaar om de instelling vast te leggen.
“Klok”
De klok maakt gebruik van een 12-uursy­steem.
De klok instellen
1. Selecteer “Clock” (klok) in het scherm MENU.
2. Wanneer “Clock” is geselecteerd, wor­den de uren gemarkeerd.
3. Stel het uur in door de wielschakelaar te draaien en vervolgens kort in te drukken.
4-28
Page 51
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
DAU12821

Koppelingshendel

1
4. De minuten worden nu gemarkeerd.
5. Stel de minuten in door de wielschake­laar te draaien en vervolgens kort in te drukken.
6. Druk opnieuw kort op de wielschake­laar om af te sluiten en terug te gaan naar het scherm MENU.
“Alles terugstellen”
Deze functie stelt, behalve de kilometertel­ler en de klok, alles terug naar de stan­daard- of fabrieksinstelling. Selecteer YES om alle items terug te stel­len. Nadat YES is geselecteerd worden alle items teruggesteld en keert de weergave automatisch terug naar het scherm MENU.
1
1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 4-45.)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-29
Page 52
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
4
1

Schakelpedaal

2
3
4
5
1. Schakelpedaal
6
2. Schakelschakelaar
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin-
7
kerzijde van de motorfiets en wordt in com­binatie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de
8
6-traps constant-mesh versnellingsbak. Als het snelschakelsysteem is ingescha­keld, detecteert de schakelschakelaar de
9
beweging van het schakelpedaal en kan worden opgeschakeld zonder de koppe-
10
lingshendel te bedienen. Zie QSS op pagi­na 4-16 voor meer informatie.
11
12
DAU67010

Remhendel

DAU67033
Zie Remsysteem voor meer informatie over de werking van het UBS- en ABS-sy­steem.
2
De remhendel is voorzien van een stelwiel voor de positie van de remhendel. Om de afstand tussen de remhendel en de gas­greep af te stellen, wordt het stelwiel ge-
1
1. “ ”-merkteken
2. Stelwiel afstelpositie remhendel
3. Remhendel
4. Afstand tussen remhendel en stuurgreep
De remhendel bevindt zich aan de rechter­zijde van het stuur. Trek de hendel naar de gasgreep toe om de voorrem te bekrachti­gen. Dit model is uitgerust met een gekoppeld remsysteem (UBS). Wanneer u aan de remhendel trekt, wordt de voorrem en een gedeelte van de achter­rem bekrachtigd. Voor maximale rempres­taties dient u gelijktijdig zowel de remhendel in te knijpen als het rempedaal in te druk­ken.
draaid terwijl de hendel van de gasgreep vandaan wordt gehouden. Controleer of het correcte instelpunt op het stelwiel tegen­over het “ ” merkteken op de remhendel staat.
4-30
Page 53
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
LET OP
DAU12944

Rempedaal

1
1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter­zijde van de motorfiets. Trap op het rempe­daal om de achterrem te bekrachtigen.
DAU67041

Remsysteem

Dit model is voorzien van een geïntegreerd antiblokkeerremsysteem (ABS) en een vari­abel gekoppeld remsysteem (UBS). Gebruik de remmen met ABS net zoals con­ventionele remmen. Bij activering van het ABS-systeem kan een pulsatie worden ge­voeld in de remhendel of het rempedaal. Ga in dat geval door met remmen en laat het ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pom­pend” remmen, dit vermindert de remeffec­tiviteit.
DWA16051
Houd altijd een veilige afstand tot voor­liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan de remafstand met het ABS-sy­steem langer zijn dan zonder ABS-systeem.
De hydraulische regeleenheid van het ABS en UBS wordt bewaakt door de ABS-ECU, die het systeem bij een storing terugzet naar conventioneel remmen.
Het ABS voert een zelfdiagnose uit
wanneer de machine wordt gestart en een snelheid bereikt van 10 km/h (6 mi/h). Tijdens deze test kan de hydrau­lische regeleenheid een “klikgeluid” maken en kan een trilling worden ge­voeld in de remhendel of het rempe­daal. Dit is normaal.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pul­saties kan voelen in de remhendel of het rempedaal terwijl het ABS-sy­steem actief is. Er is echter speciaal gereedschap vereist, dus neem con­tact op met uw Yamaha dealer.
DCA20100
Let op dat de wielsensor en de rotor van de wielsensor niet beschadigd raken, anders kan het ABS-systeem niet meer naar behoren werken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-31
Page 54
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
1
2
1
2
3
4
1. Opneemring voorwielsensor
5
2. Voorwielsensor
6
7
8
9
10
1. Opneemring achterwielsensor
2. Achterwielsensor
11
Het variabele UBS stuurt bij bediening van de remhendel een overeenkomende rem­druk naar de voorrem en een variabele rem-
12
druk naar de achterrem. De mate van bekrachtiging van de achterrem is afhanke-
lijk van de rijpositie en leunhoek van de ma­chine. Als alleen het rempedaal wordt bediend, wordt er geen remdruk naar de voorrem gestuurd. Voor maximale remprestaties dient u gelijk­tijdig zowel de remhendel in te knijpen als het rempedaal in te drukken. Wanneer gelijktijdig zowel de remhendel als het rempedaal worden bediend, regelt het UBS de verdeling van de remkracht tussen de twee wielen.
Het UBS functioneert pas wanneer de
machine in beweging komt.

Tankdop

2
1. Slotplaatje tankdop
2. Ontgrendelen.
DAU13075
1
Na het tot stilstand komen door middel
van het inknijpen van de remhendel is het UBS nog steeds actief. Verder in-
2
1
knijpen van de remhendel leidt niet tot een grotere remkracht van de achter­rem, dus bekrachtig de achterrem als meer remkracht vereist is (zoals bij parkeren op een helling). Het UBS wordt gedeactiveerd nadat de remhendel wordt losgelaten. Als de machine in beweging komt, wordt het UBS weer geactiveerd.
4-32
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4 slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de sleu­tel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oor­spronkelijke positie, neem hem uit en sluit dan het slotplaatje.
De tankdop kan alleen worden gesloten met de sleutel in het slot. Bovendien kan de
Page 55
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
sleutel niet worden uitgenomen als de tank­dop niet correct gesloten en vergrendeld is.
Na het tanken moet de tankdop goed worden aangedraaid. Door brandstoflek­kage ontstaat brandgevaar.
DWA11092
DAU13222

Brandstof

Controleer of er voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer brandbaar. Volg de onderstaande in­structies om brand en ontploffing te voorkomen en het letselrisico tijdens het tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en zorg dat er niemand op de machine zit. Rook nooit tijdens het tanken en tank nooit in de nabijheid van vonken, open vuur of andere ontstekingsbronnen zo­als de waakvlammen van geisers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol. Steek bij het tanken het vulpistool goed in de vulopening van de brand­stoftank. Stop met vullen zodra de brandstof de onderkant van de vulhals heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet als deze warm wordt, kan de warmte van de motor of de zon ervoor zorgen dat brandstof uit de brandstoftank stroomt.
4-33
1 2
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmid­dellijk af. LET OP: Veeg gemorste
brandstof onmiddellijk af met een schone, droge, zachte doek, aange­zien de brandstof de gelakte opper­vlakken en kunststof delen kan aantasten.
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij­den veroorzaken. Spring zorgvuldig om met benzine. Probeer nooit om benzine via de mond over te hevelen. Roep on­middellijk medische hulp in nadat u ben­zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen heeft gekregen. Als benzine op uw huid
[DCA10072]
DWA15152
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 56
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
1
2
3
terechtkomt, was deze dan af met water
1
en zeep. Als u benzine op uw kleding morst, trek dan andere kleding aan.
2
3
Voorgeschreven brandstof:
4
5
6
Loodvrije superbenzine (Gasohol (E10) acceptabel)
Inhoud brandstoftank:
17 L (4.49 US gal, 3.74 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof (als het waarschuwingslampje brand­stofniveau gaat branden):
3.0 L (0.79 US gal, 0.66 Imp.gal)
7
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
8
Loodhoudende benzine veroorzaakt ern­stige schade aan inwendige motoron-
9
derdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
10
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van loodvrije superbenzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de
11
motor gaat detoneren (pingelen), gebruik dan benzine van een ander merk. Door loodvrije benzine te gebruiken gaan bou-
12
gies langer mee en blijven de onderhouds-
DAU54602
DCA11401
kosten beperkt.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol met ethanol en gasohol met methanol. Gas­ohol met ethanol kan worden gebruikt, mits het ethanolgehalte niet hoger is dan 10% (E10). Gasohol met methanol wordt niet aangeraden door Yamaha aangezien deze schade kan toebrengen aan het brandstof­systeem of problemen kan opleveren met de voertuigprestaties.
4-34
DAU58081

Tankbeluchtingsslang en overloopslang

1. Klem
2. Overloopslang brandstoftank
3. Tankbeluchtingsslang
Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer alle slangaansluitingen.Controleer alle slangen op scheuren of
beschadiging en vervang indien nodig.
Controleer voor alle slangen of het uit-
einde ervan niet is verstopt en reinig indien nodig.
Controleer of het uiteinde van alle
slangen buiten het stroomlijnpaneel is geplaatst.
Controleer of alle slangen door de
klemmen of geleiders lopen.
Page 57
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
2
DAU13434

Uitlaatkatalysator

Dit model is uitgerust met een uitlaatkataly­sator.
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Let op het volgende om brandgevaar of brandwonden te voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge­makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met het hete uitlaatsy­steem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds­werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang stationair draaien kan leiden tot oververhitting.
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij gebruik van loodhoudende benzine zal onherstelbare schade worden toege-
DWA10863
DCA10702
bracht aan de uitlaatkatalysator.

Zadels

Duozadel
Verwijderen van het duozadel
1. Steek de sleutel in het zadelslot en draai rechtsom.
1. Zadelslot
2. Ontgrendelen.
2. Trek de voorzijde van het duozadel omhoog en trek het zadel naar voren.
Aanbrengen van het duozadel
1. Steek het uitsteeksel aan de achterzij­de van het duozadel in de zadelbeves­tiging zoals afgebeeld en druk dan de voorzijde van het zadel omlaag om te vergrendelen.
DAU66570
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-35
Page 58
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
1
1
2
1
2
3
4
1. Uitsteeksel
5
2. Zadelbevestiging
6
7
8
9
10
2. Neem de sleutel uit.
Bestuurderszadel
Verwijderen van het bestuurderszadel
1. Verwijder het duozadel.
2. Trek de hoeken aan de achterkant van het bestuurderszadel omhoog zoals afgebeeld. Verwijder vervolgens de bouten met de zeskantsleutel die on­der het duozadel zit en trek het zadel eraf.
11
12
1. Bout
1
1. Zeskantsleutel
Aanbrengen van het bestuurderszadel
1. Steek de uitsteeksels in de zadelhou­ders zoals afgebeeld en plaats het za­del dan in de oorspronkelijke positie.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Breng de bouten aan met de zeskant­sleutel.
3. Plaats de zeskantsleutel terug in de houder.
4. Installeer het duozadel.
Controleer of de zadels stevig zijn vergren­deld alvorens te gaan rijden.
4-36
Page 59
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
1
DAU67153

CCU (voor modellen met CCU)

De CCU (communicatieregeleenheid) is verbonden met het CAN (controller area network) van de machine en voorzien van een GPS-ontvanger voor de registratie van voertuig- en rijgegevens (zie “Registratie” op pagina 4-20). Geregistreerde gegevens en YRC-instellingen zijn toegankelijk via een smartphone, tablet of computer die draadloos met het CCU-netwerk wordt ver­bonden.
Ga naar de Google© app store en down­load de toepassing “Y-TRAC” voor toegang tot de geregistreerde gegevens en de toe­passing “YRC Setting” voor het aanpassen van de YRC-instellingen op afstand.
Om aan te sluiten op het draadloze CCU-netwerk
1. Verwijder de schroeven, beweeg de GPS-ontvanger opzij en verwijder dan de zadelkap zoals getoond.
1
2
1
1. Schroef
2. Zadelkap
3. GPS-ontvanger
2. Noteer het serienummer van de CCU.
4. Zoek verbinding met het draadloze netwerk “Yamaha Motor Network”
3
door het serienummer van de CCU in te voeren als wachtwoord.
5. Plaats de zadelkap en GPS-ontvanger in de oorspronkelijke positie en breng dan de schroeven aan.
Aangezien alle modellen met CCU een draadloos netwerk met een vergelijkbare naam hebben, wordt aangeraden om slechts één machine tegelijk in te schakelen om verwarring te voorkomen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
1. Serienummer CCU
3. Draai de sleutel naar “ON” en plaats een smartphone, tablet of laptop met draadloze functionaliteit bij de machi­ne.
4-37
11
12
Page 60
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
11
2
22
2
1

Opbergruimte voor documenten

DAU66920
zonlicht is geplaatst.
2
3
2
4
1
5
1. Opbergruimte voor documenten
6
2. Paneel C
De machine heeft een opbergruimte voor
7
documenten achter paneel C. (Zie pagina 7-8.) Als u de gebruikershandleiding of registra-
8
tie- en verzekeringsdocumenten in de op­bergruimte voor documenten plaatst, doe ze dan in een plastic zak om nat worden te
9
voorkomen. Voorkom bij het wassen van de machine dat water de opbergruimte voor
10
11
12
documenten binnendringt.
Plaats geen hittegevoelige voorwerpen in de opbergruimte voor documenten. Deze ruimte kan heet worden wanneer de motor draait of de machine in direct
DCA22540
DAU47261

Achteruitkijkspiegels

De achteruitkijkspiegels van dit voertuig kunnen naar voren worden geklapt om het parkeren in smalle ruimten te vergemakke­lijken. Klap de spiegels terug in hun oor­spronkelijke stand voordat u gaat rijden.
1. Rijstand
2. Parkeerstand
DWA14372
Vergeet niet de achteruitkijkspiegels in hun oorspronkelijk stand terug te klap­pen alvorens weg te rijden.
4-38
Page 61
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
1
(a)
(b)

De voorvork afstellen

Let erop dat u de goudkleurig ge-
anodiseerde afwerking niet bescha­digt bij het afstellen van de vering.
Probeer nooit voorbij de maximum-
of minimuminstellingen te draaien om schade aan de interne mecha­nismen van de vering te voorko­men.
Voor YZF-R1:
Dit model is voorzien van instelbare vering. De veervoorspanning, uitgaande demping en ingaande demping van beide vorkpoten kunnen worden ingesteld.
Geef beide vorkpoten steeds dezelfde afstelling, anders kan slecht weggedrag en verminderde rijstabiliteit het gevolg zijn.
Veervoorspanning
Draai om de veervoorspanning te verhogen en zo de vering stugger te maken de stel­moer op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de veervoorspanning te verlagen
DAU66473
DCA22471
en zo de vering zachter te maken de stel­moer op beide vorkpoten in de richting (b).
(a)
1
(b)
1
2
3
4
1. Stelbout voor uitveerdemping
1. Stelmoer veervoorspanning
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
0 slag(en) in de richting (a)*
Standaard:
DWA10181
9 slag(en) in de richting (a)*
Maximum (hard):
15 slag(en) in de richting (a)*
* Met de stelmoer volledig gedraaid in
de richting (b)
Uitgaande demping
Draai om de uitveerdemping te verhogen en zo de vering stugger te maken de stelbout op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de uitveerdemping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelbout op bei­de vorkpoten in de richting (b).
4-39
Afstelling uitgaande demping:
Minimum (zacht):
14 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
7 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelbout volledig gedraaid in
de richting (a)
Ingaande demping
Draai om de ingaande demping te verhogen en zo de vering stugger te maken de stel­bout op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de ingaande demping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stel­bout op beide vorkpoten in de richting (b).
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 62
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
1
2
(a)
3
4
1. Stelbout voor inveerdemping
5
Afstelling ingaande demping:
6
7
8
9
10
11
12
Minimum (zacht):
23 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
17 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelbout volledig gedraaid in
de richting (a)
Door geringe productie-afwijkingen zal het totaal aantal klikken van een instelmecha­nisme voor veerdemping niet altijd exact met bovenstaande specificaties overeenko­men; het werkelijke aantal klikken vormt echter wel altijd het complete afstelbereik. Voor een precieze afstelling is het aan te ra­den het aantal klikken van elk veerdem-
(b)
pingsinstelmechanisme te controleren en de specificaties dienovereenkomstig aan te passen.
Voor YZF-R1M:
Dit model is voorzien van de ÖHLINS elek­tronische vering. De ingaande en uitgaande dempingskrach­ten worden elektronisch afgesteld. (Zie ERS op pagina 4-18.)
Veervoorspanning
De veervoorspanning wordt handmatig af­gesteld.
1. Zet de machine uit.
2. Schuif de rubber afdekking van elke stekker terug.
3. Haal de stekker los van elke vorkpoot.
LET OP: Gebruik om beschadiging van de stekkers te voorkomen geen scherpe gereedschappen of over­matige kracht.
[DCA22770]
2
1. Rubberafdekking
2. Kabelaansluiting
4. Draai om de veervoorspanning te ver­hogen en zo de vering stugger te ma­ken de stelbout op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de veervoor­spanning te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelbout op beide vorkpoten in de richting (b).
1
4-40
Page 63
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
(b)
(a)
1. Stelbout veervoorspanning
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
0 slag(en) in de richting (a)*
Standaard:
5 slag(en) in de richting (a)*
Maximum (hard):
15 slag(en) in de richting (a)*
* Met de stelmoer volledig gedraaid in
de richting (b)
5. Sluit de stekker van elke vorkpoot aan.
6. Schuif de rubber afdekking weer naar de oorspronkelijke positie.
DAU66492

Afstellen van de schokdemperunit

DWA10222
Deze schokdemperunit is gevuld met stikstofgas onder hoge druk. Lees de onderstaande informatie zorgvuldig door alvorens werkzaamheden uit te voeren aan de schokdemperunit.
Probeer de gascilinder niet te ope-
nen en blijf er verder vanaf.
Stel de schokdemperunit niet bloot
aan open vuur of een andere hitte­bron. Hierdoor kan de gasdruk zo hoog oplopen dat de unit explo­deert.
Voorkom vervorming of beschadi-
ging van de cilinder. Schade aan de cilinder zal resulteren in slechte dempingsprestaties.
Werp een beschadigde of versleten
schokdemperunit niet zelf weg. Breng de schokdemperunit voor elk onderhoud naar een Yamaha-dea­ler.
DCA10102
schade aan het mechanisme te voorko­men.
Voor YZF-R1:
Dit model is voorzien van instelbare vering. De veervoorspanning, uitgaande demping, snelle ingaande demping en langzame in­gaande demping kunnen worden ingesteld.
Veervoorspanning
1. Draai de borgmoer los.
2. Draai om de veervoorspanning te ver­hogen en zo de vering stugger te ma­ken de stelring in de richting (a). Draai om de veervoorspanning te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelring in de richting (b). De instelling voor de veervoorspan­ning wordt bepaald door de afstand A te meten. Hoe groter afstand A, des te hoger de veervoorspanning; hoe klei­ner afstand A , des te lager de veer­voorspanning.
Verricht de afstelling met de speci-
ale sleutel in de boordgereed­schapsset.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Probeer nooit voorbij de maximum- of minimuminstellingen te draaien om
4-41
12
Page 64
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
1
2
3
4
1. Stelring veervoorspanning
5
2. Borgmoer
6
7
8
9
10
1. Afstand A
11
12
Veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 77.5 mm (3.05 in)
Standaard:
Afstand A = 79.0 mm (3.11 in)
2
(b)
1
(a)
Maximum (hard):
Afstand A = 85.5 mm (3.37 in)
3. Draai de borgmoer vast met het voor­geschreven aanhaalmoment.
LET OP: Draai de borgmoer altijd vast tegen de stelring, en haal de borgmoer vervolgens aan met het voorgeschreven aanhaalmo-
[DCA22760]
ment.
Aanhaalmoment:
Borgmoer:
25 Nm (2.5 m·kgf, 18 ft·lbf)
Uitgaande demping
Draai om de uitgaande demping te verho­gen en zo de vering stugger te maken de stelschroef in de richting (a). Draai om de uitgaande demping te verlagen en zo de ve­ring zachter te maken de stelschroef in de richting (b).
4-42
(a)
1. Stelschroef uitgaande demping
Afstelling uitgaande demping:
Ingaande demping
Snelle ingaande demping Draai om de ingaande demping te verhogen en zo de snelle ingaande demping stugger te maken de stelbout in de richting (a). Draai om de ingaande demping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelbout in de richting (b).
1
(b)
Minimum (zacht):
23 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
12 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
Page 65
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
1. Stelbout snelle ingaande demping
Instelling snelle ingaande demping
Minimum (zacht):
Standaard:
Maximum (hard):
* Met de stelbout volledig gedraaid in
de richting (a)
Langzame ingaande demping Draai om de ingaande demping te verhogen en zo de langzame ingaande demping stug­ger te maken de stelschroef in de richting (a). Draai om de ingaande demping te ver­lagen en zo de vering zachter te maken de stelschroef in de richting (b).
1
(a) (b)
5.5 slag(en) in de richting (b)*
3 slag(en) in de richting (b)*
0 slag(en) in de richting (b)*
1
(a) (b)
1. Stelschroef langzame ingaande demping
Instelling langzame ingaande dem­ping
Minimum (zacht):
18 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
Om een nauwkeurige afstelling te bereiken, is het raadzaam om het aantal klikken of slagen te tellen waarmee elk afstelmecha­nisme van de demping wordt verdraaid. Het kan voorkomen dat dit afstelbereik vanwe­ge kleine productieverschillen niet exact overeenkomt met de opgegeven specifica-
4-43
ties.
Voor YZF-R1M:
Dit model is voorzien van de ÖHLINS elek­tronische vering.
Ingaande en uitgaande dempingskrach­ten
De ingaande en uitgaande demping worden elektronisch geregeld en afgesteld via het menuscherm. Zie ERS op pagina 4-18 voor informatie over het aanpassen van deze in­stellingen.
Veervoorspanning
De veervoorspanning wordt handmatig af­gesteld.
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of minimuminstellingen te draaien om schade aan het mechanisme te voorko­men.
1. Draai de borgmoer los.
2. Draai om de veervoorspanning te ver­hogen en zo de vering stugger te ma­ken de stelring in de richting (a). Draai om de veervoorspanning te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelring in de richting (b).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 66
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
1
2
3
4
De instelling voor de veervoorspan­ning wordt bepaald door de afstand A te meten. Hoe groter afstand A, des te hoger de veervoorspanning; hoe klei­ner afstand A , des te lager de veer­voorspanning.
Verricht de afstelling met de speci-
ale sleutel in de boordgereed­schapsset.
5
1
6
7
8
1. Stelring veervoorspanning
2. Borgmoer
9
10
11
12
(a)
2
(b)
1
1. Afstand A
Veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 0 mm (0.00 in)
Standaard:
Afstand A = 4 mm (0.16 in)
Maximum (hard):
Afstand A = 9 mm (0.35 in)
3. Draai de borgmoer vast met het voor­geschreven aanhaalmoment.
LET OP: Draai de borgmoer altijd vast tegen de stelring, en haal de borgmoer vervolgens aan met het voorgeschreven aanhaalmo-
[DCA22760]
ment.
Aanhaalmoment:
Borgmoer:
25 Nm (2.5 m·kgf, 18 ft·lbf)
DAU67050

EXUP-systeem

Dit model is uitgerust met het Yamaha EXUP-systeem (regelsysteem voor uitlaat­druk). Dit systeem verhoogt het motorver­mogen door middel van een klep die de uitlaatstroom binnen de uitlaatkamer regelt.
DCA15611
Het EXUP-systeem werd afgesteld en uitgebreid getest op de Yamaha fabriek. Als deze afstellingen worden gewijzigd zonder dat voldoende technische kennis aanwezig is, kan de werking van de mo­tor achteruitgaan of wordt de motor be­schadigd.
4-44
Page 67
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
DAU15306

Zijstandaard

De zijstandaard bevindt zich aan de linker­zijde van het frame. Trek of druk de zijstan­daard met uw voet omhoog of omlaag terwijl u de machine rechtop houdt.
De ingebouwde sperschakelaar voor de zij­standaard maakt deel uit van het startsper­systeem, dat in bepaalde situaties de werking van het ontstekingssysteem blok­keert. (Zie de volgende paragraaf voor een uitleg over het startspersysteem.)
DWA10242
Met de machine mag nooit worden gere­den terwijl de zijstandaard omlaag staat of niet behoorlijk kan worden opgetrok­ken (of niet omhoog blijft), anders kan de zijstandaard de grond raken en zo de be­stuurder afleiden, waardoor de machine mogelijk onbestuurbaar wordt. Het Yamaha startspersysteem is ontworpen om de bestuurder te helpen bij zijn ver­antwoordelijkheid de zijstandaard op te trekken alvorens weg te rijden. Contro­leer dit systeem daarom regelmatig en laat het repareren door een Yamaha dea­ler als de werking niet naar behoren is.
DAU44893

Startspersysteem

Het startspersysteem (waarvan de zijstan­daardschakelaar, de koppelingshen­delschakelaar en de vrijstandschakelaar deel uitmaken) heeft de volgende functies.
Het verhindert starten wanneer de ver-
snellingsbak in een versnelling is ge­schakeld en de zijstandaard is opgeklapt, terwijl de koppelingshendel niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de ver-
snellingsbak in een versnelling is ge­schakeld en de koppelingshendel is ingetrokken, terwijl de zijstandaard nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit
wanneer de versnellingsbak in een versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen. Controleer de werking van het startspersy­steem regelmatig volgens de onderstaande procedure.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-45
Page 68
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2. De motorstopknop moet in de stand staan.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5. Druk op de startknop.
Start de motor?
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12. Druk op de startknop.
Start de motor?
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De zijstandaardschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De koppelingsschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
JA NEE
JA NEE
JA NEE
Als zich een storing voordoet, vraag dan alvorens te gaan rijden een Yamaha dealer het systeem te controleren.
WAARSCHUWING
“ ”
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-46
Page 69
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
DAU59950

Gelijkstroom kabelstekker voor accessoires

DWA12532
1
2
Controleer, om een elektrische schok of kortsluiting te voorkomen, of de dop op de gelijkstroomaansluiting is aange­bracht als u de aansluiting niet gebruikt.
Het accessoire dat is aangesloten op de gelijkstroomaansluiting voor accessoi­res moet niet worden gebruikt terwijl de motor uit staat en mag niet meer stroom opnemen dan 24 W (2 A), anders zou de zekering door kunnen branden of de accu ontladen kunnen raken.
DCA20090
1. Gelijkstroom kabelstekker voor accessoires
2. Gelijkstroom kabelstekkerdop voor accessoires
Dit voertuig is uitgerust met een gelijk­stroom kabelstekker voor accessoires. U kunt een op de gelijkstroom kabelstekker voor accessoires aangesloten 12 V-acces­soire gebruiken als de sleutel in de stand “ON” staat.
4-47
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 70

VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN

WAARSCHUWING
1
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en procedures voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
2
3
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machi­ne dan nazien door een Yamaha dealer.
4
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
5
6
7
8
9
10
11
12
Brandstof
Motorolie
Koelvloeistof
Voorrem
ITEM CONTROLES PAGINA
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
• Vul indien nodig brandstof bij.
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankbeluchtingsslang en overloopslang op obstakels, scheuren of beschadiging en controleer de slangaansluitingen.
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
4-33, 4-34
7-12
7-14
7-23, 7-24
DAU15599
DWA11152
5-1
Page 71
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEM CONTROLES PAGINA
Achterrem
Koppeling
Gasgreep
Bedieningskabels
Aandrijfketting
Wielen en banden
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
Zijstandaard
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Smeer indien nodig de kabel.
• Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer of de werking soepel is.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep.
• Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de gasgreep af te stellen en de kabel en het kabelhuis te smeren.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig.
• Controleer of de ketting correct is aangespannen.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer de conditie van de ketting.
• Smeer indien nodig.
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig het scharnierpunt.
7-23, 7-24
7-22
7-18, 7-27
7-27
7-25, 7-27
7-18, 7-21
7-28
7-28
7-29
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
5-2
Page 72
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
1
Framebevestigingen
2
Luchtaanzuigkanaal
Instrumenten, verlichting,
3
signaleringssysteem en schakelaars
4
Zijstandaardschakelaar
5
6
7
8
9
10
11
ITEM CONTROLES PAGINA
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast.
• Controleer of het luchtaanzuigkanaal niet is geblokkeerd.
• Verwijder vreemde voorwerpen van het rooster indien nodig.
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te controleren.
4-45
12
5-3
Page 73

GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE

WAARSCHUWING
OPMERKING
DAU15952
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig door om u vertrouwd te maken met alle be­dieningselementen. Als u de werking van een functie of bedieningselement niet be­grijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uit­leg.
DWA10272
Een onvoldoende vertrouwdheid met de bedieningselementen kan leiden tot ver­lies van de controle, met mogelijk een ongeval of letsel tot gevolg.
DAU68220
Dit model is uitgerust met:
een traagheidsmeeteenheid (IMU) die
de motor laat afslaan wanneer de ma­chine kantelt. In dit geval geeft het dis­play foutcode 30 weer, maar dit is geen storing. Draai de sleutel naar “OFF” en vervolgens naar “ON” om de foutcode te wissen. Als u dat niet doet zal de motor niet starten, ondanks dat de motor wordt aangezwengeld als u op de startknop drukt.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 mi­nuten stationair draait. Als de motor stopt, druk dan simpelweg op de start­knop om de motor opnieuw te starten.
DAU67071

De motor starten

Door het startspersysteem is starten alleen mogelijk als aan een van de volgende voor­waarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij-
stand.
De versnellingsbak staat in een ver-
snelling geschakeld terwijl de koppe­lingshendel is ingetrokken en de zijstandaard is opgeklapt. Zie pagina 4-45 voor meer informatie.
1. Draai de contactsleutel naar “ON” en controleer of de noodstopschakelaar op “ ” is gezet. De volgende waarschuwingslampjes en controlelampjes moeten enkele se­conden oplichten en dan uitgaan.
Waarschuwingslampje brandstof-
niveau
Controlelampje schakelmomentWaarschuwingslampje motorsto-
ring en systemen
Controlelampje stabiliteitsregelingControlelampje startblokkering
Het ABS-waarschuwingslampje moet gaan branden als de sleutel op “ON” wordt gezet en weer uitgaan zodra de machine een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) bereikt. Het waarschuwingslampje oliedruk en
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
6-1
Page 74
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
LET OP
OPMERKING
LET OP
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
koelvloeistoftemperatuur moet weer gaan branden nadat het kort is uitge­gaan, en dan blijven branden totdat de motor is gestart.
Als een waarschuwings- of controle­lampje niet werkt zoals hierboven be­schreven, zie dan pagina 4-5 voor een controle van het circuit van het betref­fende waarschuwings- of controlelamp­je.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand. Het vrijstandcontrolelampje moet gaan branden. Als dit niet ge­beurt, vraag dan een Yamaha dealer het elektrische circuit na te kijken.
3. Start de motor door de startknop in te drukken. Als de motor niet binnen 5 seconden start nadat op de startknop is gedrukt, wacht dan 10 seconden alvorens op­nieuw op de knop te drukken zodat de accuspanning kan worden hersteld.
Trek nooit snel op terwijl de motor nog koud is, dit verkort de levensduur van de motor!
DCA22510
DCA11043
DAU67080

Schakelen

6 5 4
1
3
2 N
1
2
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u het beschikbare motorvermogen doseren bij het wegrijden, optrekken, tegen een hel­ling oprijden etc. De schakelstanden worden getoond in de afbeelding.
Schakel voor snel opschakelen het snel­schakelsysteem in. Zie QSS op pagina 4-16 voor meer informatie.
DCA22520
Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnellings-
bak in de vrijstand, en sleep de mo­torfiets niet over lange afstanden. De versnellingsbak wordt alleen af­doende gesmeerd terwijl de motor draait. Door onvoldoende smering kan de versnellingsbak worden be­schadigd.
Gebruik behalve bij opschakelen
met het QSS ingeschakeld altijd de koppeling om de versnellingsbak te schakelen om schade aan de mo­tor, de versnellingsbak en de aan­drijflijn te voorkomen. Deze onderdelen zijn door hun construc­tie niet bestand tegen de schokken die optreden bij belast schakelen.
DAU16682
Wegrijden en optrekken
1. Trek de koppelingshendel in om de koppeling te ontkoppelen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eer­ste versnelling. Het vrijstandcontrole­lampje moet uitgaan.
3. Draai geleidelijk de gasgreep open en laat tegelijkertijd langzaam de koppe­lingshendel los.
4. Sluit op de in de onderstaande tabel aangegeven schakelpunten de gas­greep en trek tegelijkertijd snel de kop­pelingshendel in.
6-2
Page 75
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
OPMERKING
5. Schakel de versnellingsbak in de tweede versnelling. (Let erop dat u de versnellingsbak niet in de vrijstand zet.)
6. Draai de gasgreep gedeeltelijk open en laat de koppelingshendel los.
7. Volg dezelfde procedure om naar de volgende hogere versnelling te scha­kelen.
Houd u bij het schakelen onder normale omstandigheden aan de aanbevolen scha­kelpunten.
DAU16701
Afremmen
1. Bekrachtig zowel de voor- als achter­rem om de motorfiets af te remmen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eer­ste versnelling wanneer de motorfiets 25 km/h (16 mi/h) bereikt. Als de motor dreigt af te slaan of zeer onregelmatig loopt, trek dan de koppelingshendel in en gebruik de remmen om de motor­fiets te stoppen.
3. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand als de motorfiets vrijwel geheel tot stilstand is gekomen. Het vrijstand­controlelampje moet gaan branden.
DAU58280
Aanbevolen schakelpunten
De aanbevolen schakelpunten tijdens op­trekken en afremmen staan vermeld in de tabel hieronder.
Opschakelpunten:
1e 2e: 20 km/h (12 mi/h) 2e 3e: 30 km/h (19 mi/h) 3e 4e: 40 km/h (25 mi/h) 4e 5e: 50 km/h (31 mi/h) 5e 6e: 60 km/h (37 mi/h)
Terugschakelpunten:
6e 5e: 45 km/h (28 mi/h) 5e 4e: 35 km/h (22 mi/h) 4e 3e: 25 km/h (16 mi/h)
DAU16811

Tips voor een zuinig brandstofverbruik

Het brandstofverbruik is vooral afhankelijk van uw rijstijl. Hierna volgen enkele tips om het brandstofverbruik te verlagen:
Schakel snel en soepel door en ver-
mijd hoge toerentallen terwijl u accele­reert.
Geef geen gas tijdens het terugscha-
kelen en voorkom dat de motor onbe­last met een hoog toerental draait.
Laat de motor niet langdurig stationair
draaien maar zet hem af (bijvoorbeeld in files, bij stoplichten of bij spoorweg­overgangen).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
6-3
Page 76
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
OPMERKING
WAARSCHUWING
1

Inrijperiode

De belangrijkste periode in de levensduur van het motorblok is de tijd tussen 0 en
2
1600 km (1000 mi). Lees daarom de vol­gende informatie aandachtig door.
3
Omdat het motorblok gloednieuw is, mag dit de eerste 1600 km (1000 mi) niet te zwaar worden belast. De verschillende onderde-
4
len van de motor slijten op elkaar in totdat de juiste bedrijfsspelingen zijn bereikt. Rijd tijdens deze periode nooit langdurig volgas
5
en vermijd ook andere manoeuvres die tot oververhitting van de motor kunnen leiden.
6
7
0–1000 km (0–600 mi)
8
Laat de motor niet langer dan 7000 tpm achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moet de motorolie worden ver-
9
verst en moet de oliefilterpatroon of het oliefilterelement worden vervan-
[DCA10303]
gen.
10
1000–1600 km (600–1000 mi)
11
Laat de motor niet langer dan 8400 tpm achtereen draaien.
12
DAU16842
DAU17085
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden ge­bruikt.
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct een Yamaha dealer de machine te controleren.
Tijdens en na de inrijperiode van de motor kan door de hitte van de uitlaatgassen de uitlaatpijp iets verkleuren, maar dit is volko­men normaal.
DAU17214

Parkeren

Zet om te parkeren de motor af en neem dan de sleutel uit het contactslot.
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer dus op een plek waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met deze onderdelen in aanraking kun­nen komen en brandwonden kun­nen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan de machine kantelen met mogelijk brandstoflekkage en brand tot ge­volg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zou­den kunnen vatten.
6-4
Page 77

PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
DAU17245
Door periodiek inspecties, afstellingen en smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u er­voor dat uw machine in zo veilig en efficiënt mogelijke conditie blijft. De eigenaar/be­stuurder van de machine is verplicht de op­timale veiligheid te waarborgen. Op de volgende pagina’s wordt de belangrijkste in­formatie met betrekking tot inspecties, af­stellingen en smeerbeurten gegeven. De intervalperioden vermeld in de periodie­ke onderhoudsschema’s moeten worden beschouwd als een algemene richtlijn onder normale rijcondities. Het is echter mogelijk dat de intervalperioden voor onderhoud moeten worden verkort afhankelijk van het weer, het terrein, de geografische locatie en individueel gebruik.
DWA10322
Het niet of onjuist uitvoeren van onder­houd aan de machine vergroot het risico op letsel of overlijden tijdens het uitvoe­ren van onderhoud of het rijden met de machine. Als u niet bekend bent met voertuigonderhoud, laat het onderhoud dan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
DWA15123
motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of kleding kunnen grijpen en elektri­sche onderdelen die schokken of brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud kan leiden tot oogletsel, brandwon­den, brand of koolmonoxidevergif­tiging, mogelijk met de dood tot gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer in­formatie over koolmonoxide.
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik zeer heet worden. Laat onderdelen van het remsysteem afkoelen alvorens deze aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer belangrijk voor een juiste werking van de motor en om maximale prestaties te beha­len. In de volgende periodieke onderhouds­schema’s is het emissiecontrole-onderhoud apart gegroepeerd. Dit onderhoud vereist gespecialiseerde gegevens, kennis en ge­reedschap. Onderhoud, vervanging, of re­paratie van emissiecontroleapparatuur en
-systemen kan door elke gecertificeerde re­parateur worden uitgevoerd (indien van toe­passing). Yamaha dealers beschikken over de training en het gereedschap om dit on­derhoud uit te voeren.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de
7-1
Page 78
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1

Boordgereedschapsset

De boordgereedschapsset dient afzonder­lijk van de machine te worden bewaard. Er
2
zijn echter twee zeskantsleutels onder het duozadel bevestigd. (Zie pagina 4-35.)
3
1
4
5
6
7
1. Zeskantsleutel
De onderhoudsinformatie in deze handlei-
8
ding en het meegeleverde gereedschap zijn bedoeld om u te ondersteunen bij het uit­voeren van preventief onderhoud en kleine-
9
re reparaties. Voor de correcte uitvoering van bepaalde onderhoudswerkzaamheden
10
is echter het gebruik van extra gereedschap zoals een momentsleutel vereist.
11
Laat een Yamaha dealer onderhoud ver­richten als u niet beschikt over het gereed-
12
schap of de ervaring die voor bepaalde
DAU67090
werkzaamheden vereist zijn.
7-2
Page 79
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU46862
1
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhouds-
beurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal gereed-
schap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.

Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem

NR. ITEM
1 * Brandstofleiding
2 * Bougies
3 * Ventielen
4 *
5 *
6 * Luchtinlaatsysteem
Brandstofinjectiesy­steem
Uitlaatdemper en uitlaatpijp
DAU46911
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
• Controleer de brandstofslangen op scheurtjes of beschadigingen.
• Controleer de conditie.
• Reinigen en elektrodenafstand afstellen.
• Vervangen. 
• Controleer de klepspeling.
• Afstellen.
• Stel de synchronisatie af. 
• Controleer of de schroefklem(men) goed vastzit(ten).
• Controleer de luchtafsluitklep, de membraanklep en de slang op beschadiging.
• Vervang beschadigde onderdelen indien nodig.
1000 km
(600 mi)

7-3
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)



20000 km
(12000 mi)
Elke 40000 km (24000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
10
11
12
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 80
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1

Algemeen smeer- en onderhoudsschema

NR. ITEM
2
1 * Luchtfilterelement • Vervangen.
3
2 Koppeling
4
3 * Voorrem
5
4 * Achterrem
6
7
5 * Remslangen
8
6 * Remvloeistof • Vervangen. Elke 2 jaar
9
7 * Wielen
10
8 * Banden
11
9 * Wiellagers
• Controleer de werking.
• Afstellen.
• Controleer de werking en het
• Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer de werking en het
• Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer op scheurtjes en
• Zorg voor een correcte plaatsing
• Vervangen. Elke 4 jaar
• Controleer de speling en
• Controleer op slijtage en
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de lagers op speling of
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
beschadigingen.
van slang(en) en klem(men).
controleer op beschadigingen.
beschadigingen.
beschadigingen.
1000 km (600 mi)



12
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)




20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
DAU1770M
JAARLIJKSE
CONTROLE
7-4
Page 81
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
10 * Achterbrug
11 Aandrijfketting
12 * Balhoofdlagers
13 * Stuurdemper
Framebevestigin-
14 *
gen
Scharnieras van
15
remhendel Scharnieras van
16
rempedaal Scharnieras van
17
koppelingshendel Scharnieras van
18
schakelpedaal
19 Zijstandaard
Zijstandaardscha-
20 *
kelaar
21 * Voorvork
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
• Controleer op een correcte werking en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet. Elke 50000 km (30000 mi)
• Controleer de spanning, uitlijning en conditie van de aandrijfketting.
• Stel de ketting af en smeer deze grondig met een speciale smering voor o-ringkettingen.
• Controleer de lagers op speling en oppervlakteruwheid.
• Smeren met lithiumvet. Elke 20000 km (12000 mi)
• Controleer op een correcte werking en olielekkage.
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Smeren met siliconenvet. 
• Smeren met lithiumvet. 
• Smeren met lithiumvet. 
• Smeren met lithiumvet. 
• Controleer de werking.
• Smeren met lithiumvet.
• Controleer de werking. 
• Controleer op een correcte werking en olielekkage.
1000 km
(600 mi)
Elke 800 km (500 mi) en na elke wasbeurt, rit in de regen of in vochtige

KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)





20000 km
(12000 mi)
gebieden
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
10
11
12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
7-5
Page 82
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
NR. ITEM
2
22 * Schokdemperunit
3
4
Relaisarm achter­wielophanging en
23 *
scharnierpunten verbindingsarm
24 Motorolie
• Controleer op een correcte
• Controleer de werking. 
•Verversen.
• Controleer het olieniveau en
5
25 Oliefilterpatroon • Vervangen. 
6
26 * Koelsysteem
7
27 * EXUP-systeem
• Controleer het koelvloeistofniveau
• Vervang koelvloeistof. Elke 3 jaar
• Controleer de werking, de vrije
8
Voor- en achterrem-
28 *
9
29
10
30 * Gasgreep
11
31 *
12
schakelaar Bewegende delen
en kabels
Lampen, richtingaanwijzers en schakelaars
• Controleer de werking. 
• Smeren. 
• Controleer de werking.
• Controleer de vrije slag van de
• Smeer de kabel en het kabelhuis.
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
werking en olielekkage.
controleer de machine op olielekkage.
en controleer de machine op vloeistoflekkage.
slag van de kabel en de positie van de katrol.
gasgreep en stel deze indien nodig af.
1000 km (600 mi)



KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)



20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
7-6
Page 83
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU18681
1
Luchtfilter
• Het luchtfilter op dit model is voorzien van een geolied papieren filterelement. Reinig dit niet met perslucht, om het niet te bescha­digen.
• Het luchtfilterelement moet u vaker vervangen als u vaak in extreem vochtige of stoffige gebieden rijdt.
Hydraulisch remsysteem
• Controleer regelmatig het remvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Elke twee jaar moeten de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en de remklauwen worden vervangen en de remvloei­stof worden ververst.
• De remslangen dienen elke vier jaar te worden vervangen, of wanneer deze zijn gescheurd of beschadigd.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
7-7
Page 84
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
4
1
2
3
1

Stroomlijn- en framepanelen verwijderen en aanbrengen

Bij het uitvoeren van sommige onderhouds-
2
werkzaamheden beschreven in dit hoofd­stuk moeten de afgebeelde stroomlijn- en
3
framepanelen worden verwijderd. Neem deze paragraaf door wanneer een stroom­lijn- of framepaneel moet worden verwijderd
4
of aangebracht.
5
6
7
8
1. Paneel A
9
2. Stroomlijnpaneel A
3. Stroomlijnpaneel C
10
4. Paneel B
11
12
DAU18713
2
3
1
3
3
2
1. Paneel C
2. Stroomlijnpaneel B
3. Paneel D
DAU66972
Stroomlijnpanelen A en B (voor YZF-R1)
Verwijderen van een stroomlijnpaneel Verwijder de snelsluitschroeven en de druk­clips en haal dan het stroomlijnpaneel los.
1. Stroomlijnpaneel A
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
2
1
3
3
2
1. Stroomlijnpaneel B
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
Aanbrengen van een stroomlijnpaneel Plaats het stroomlijnpaneel in de oorspron-
7-8
Page 85
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
2
3
2
3
3
45
1
1
2
3
4
5
2
kelijke positie en breng dan de drukclips en snelsluitschroeven aan.
Stroomlijnpaneel C (voor YZF-R1)
Verwijderen van een stroomlijnpaneel
1. Verwijder de stroomlijnpanelen A en B.
2. Verwijder de schroeven en flensbus­sen, en haal dan het stroomlijnpaneel los.
1
Stroomlijnpanelen A en B (voor YZF-R1M)
Verwijderen van een stroomlijnpaneel Verwijder de schroef, flensbus, snelsluit­schroeven en de drukclips en haal dan het stroomlijnpaneel los.
1. Stroomlijnpaneel B
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
4. Schroef
5. Flensbus
1
2
3
4
5
6
7
3
2
1. Stroomlijnpaneel C
2. Schroef
3. Flensbus
Aanbrengen van een stroomlijnpaneel
1. Plaats het stroomlijnpaneel in de oor­spronkelijke positie en breng dan de flensbussen en schroeven aan.
2. Monteer de stroomlijnpanelen A en B.
1. Stroomlijnpaneel A
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
4. Schroef
5. Flensbus
7-9
Aanbrengen van een stroomlijnpaneel Plaats het stroomlijnpaneel in de oorspron­kelijke positie en breng dan de flensbus, schroef, drukclips en de snelsluitschroeven aan.
DAU66980
Panelen A en C
Verwijderen van een paneel Verwijder de drukclip en de schroef en trek dan het paneel los.
8
9
10
11
12
Page 86
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
1
2
3
1
2
1
2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
1. Drukclip
2. Schroef
3. Paneel A
1. Drukclip
2. Schroef
3. Paneel C
sitie en breng dan de drukclip en de schroef aan.
Panelen B en D
Verwijderen van een paneel
1. Verwijder stroomlijnpaneel A of B. (Zie pagina 7-8.)
2. Verwijder de schroeven en trek dan het paneel los.
1. Schroef
2. Paneel D
Om het paneel aan te brengen Plaats het paneel in de oorspronkelijke po­sitie en breng dan de schroeven aan.
1. Schroef
2. Paneel B
12
Om het paneel aan te brengen Plaats het paneel in de oorspronkelijke po-
7-10
Page 87
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
1 1
DAU67110

Controleren van de bougies

Bougies vormen belangrijke onderdelen van de motor die periodiek moeten worden gecontroleerd, bij voorkeur door een Yamaha dealer. Omdat bougies door verhit­ting en neerslag altijd langzaam slijten, moeten de bougies worden verwijderd en gecontroleerd volgens de tijden genoemd in het periodieke smeer- en onderhoudssche­ma. De conditie van de bougies kan daar­naast veel duidelijk maken over de conditie van de motor. De porseleinen isolator rond de centrale elektrode moet licht tot gemiddeld bruin ver­kleurd zijn (de ideale kleur als normaal met het voertuig wordt gereden), en alle bougies in de motor horen dezelfde verkleuring te hebben. Wanneer een bougie een heel an­dere kleur vertoont, werkt de motor mogelijk niet naar behoren. Probeer dergelijke pro­blemen niet zelf vast te stellen. Laat in plaats daarvan uw machine nakijken door een Yamaha dealer. Vervang een bougie als de elektroden blij­ken te zijn afgesleten en als overmatige koolaanslag of andere neerslag gevonden wordt.
Voordat een bougie wordt aangebracht moet de elektrodenafstand met een draad­voelmaat worden gemeten; breng indien nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.6–0.7 mm (0.024–0.028 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking en het pasvlak en verwijder eventueel vuil uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie (nieuw):
18 Nm (1.8 m·kgf, 13 ft·lbf)
Bougie (na controle):
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
DCA10841
Gebruik geen gereedschap om de bou­giedop te verwijderen of aan te brengen, om de bobinekabel niet te beschadigen. De bougiedop is mogelijk lastig te ver­wijderen omdat de rubber afdichting aan het uiteinde stevig vastzit. Haal de bou­giedop los door hem heen en weer te draaien en tegelijkertijd los te trekken; breng de bougiedop aan door heen en weer te draaien en tegelijkertijd aan te drukken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorgeschreven bougie:
NGK/LMAR9E-J
12
7-11
Page 88
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
1
1
2
1

Motorolie en oliefilterpatroon

Vóór iedere rit moet het motorolieniveau worden gecontroleerd. Verder moet de olie
2
worden ververst en de oliefilterpatroon wor­den vervangen volgens de intervalperioden
3
vermeld in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
4
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder-
5
6
7
8
9
10
grond en houd deze rechtop. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot rust is gekomen en controleer dan het olieniveau via het kijkglas linksonder in het carter.
Het motorolieniveau moet tussen de merk­strepen voor minimum- en maximumniveau staan.
11
12
DAU66532
het carter te laten stromen.
1
2
3
1. Kijkglas olieniveau
2. Merkstreep maximumniveau
3. Merkstreep minimumniveau
4. Als de motorolie bij of beneden de merkstreep voor minimumniveau staat, vul dan voldoende olie, van de aanbevolen soort, bij tot het correcte niveau.
Om de motorolie te verversen (met of zonder vervanging van oliefilterpa­troon)
1. Verwijder stroomlijnpaneel A en pa­neel B. (Zie pagina 7-8.)
2. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Zet een olieopvangbak onder de motor om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de olieaf­tapplug met de pakking om de olie uit
7-12
1. Olievuldop
1. Olieaftapplug
2. Pakking
Sla de stappen 5–7 over als de oliefilterpa­troon niet wordt vervangen.
5. Verwijder de oliefilterpatroon met een
Page 89
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
2
1
oliefiltersleutel.
1. Oliefilterpatroon
2. Oliefiltersleutel
De Yamaha dealer kan een oliefiltersleutel leveren.
6. Smeer een dun laagje schone motor­olie op de O-ring van de nieuwe oliefil­terpatroon.
1
1. O-ring
Zorg dat de O-ring correct aanligt.
7. Plaats de nieuwe oliefilterpatroon met een oliefiltersleutel en zet hem dan met een momentsleutel vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Oliefilterpatroon:
17 Nm (1.7 m·kgf, 12 ft·lbf)
8. Monteer de olieaftapplug met een nieuwe pakking en zet de plug vast met het voorgeschreven aanhaalmo­ment.
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoe­veelheid van de aanbevolen motorolie, breng dan de olievuldop aan en zet deze vast.
Aanbevolen motorolie:
Geheel synthetisch SAE 10W-40 of 15W-50
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterpa­troon:
3.90 L (4.12 US qt, 3.43 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterpatroon:
4.10 L (4.33 US qt, 3.61 Imp.qt)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Veeg enige gemorste olie af nadat de motor en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
1. Momentsleutel
7-13
12
Page 90
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
OPMERKING
1
Om het slippen van de koppeling te
2
3
4
5
voorkomen (de motorolie smeert immers ook de koppeling) mogen geen chemische additieven worden toegevoegd. Gebruik geen oliën met een “CD” dieselspecificatie of oliën met een hogere kwaliteit dan gespecificeerd. Gebruik ook geen oliën met een “ENERGY CONSER­VING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
6
7
8
9
10
in het carter terecht komen.
10. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten stationair draaien en controleer daarbij op olielekkage. Als er sprake is van olielekkage, zet de motor dan di­rect af en zoek de oorzaak.
Als het olieniveau correct is, gaan de waar­schuwingslampjes voor oliedruk en koel­vloeistoftemperatuur na het starten van de motor weer uit.
11
Zet de motor direct af als het waarschu-
12
wingslampje oliedruk en koelvloeistof­temperatuur knippert of blijft branden en
DCA11621
DCA22490
laat de machine controleren door een Yamaha dealer, zelfs als het olieniveau in orde is.
11. Zet de motor af en wacht een paar mi­nuten tot de olie tot rust is gekomen. Controleer dan het olieniveau en corri­geer indien nodig.
12. Monteer het stroomlijnpaneel en het paneel.
DAU20071

Koelvloeistof

Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau worden gecontroleerd. Ook moet de koel­vloeistof worden ververst volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU66510
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
Het koelvloeistofniveau moet worden
gecontroleerd terwijl de motor koud is, temperatuurverschillen zijn namelijk van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij
het controleren van het koelvloeistofni­veau. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
Het koelvloeistofniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximum­niveau staan.
7-14
Page 91
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
2
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
3. Als het koelvloeistofniveau zich op of onder de merkstreep voor het mini­mum bevindt, verwijder dan stroomlijn­paneel B. (Zie pagina 7-8.)
4. Verwijder de dop van het koelvloeistof­reservoir, vul koelvloeistof bij tot aan de merkstreep voor maximumniveau, en breng dan de dop van het koelvloei­stofreservoir weer aan.
WAARSCHUWING! Verwijder alleen de dop van het koelvloeistofreser­voir. Probeer nooit om de radiator­vuldop te verwijderen als de motor koud is. koelvloeistof aanwezig is, gebruik dan in plaats daarvan gedistilleerd water of onthard leidingwater. Ge­bruik geen hard water of zout water,
[DWA15162] LET OP: Als er geen
dit is schadelijk voor de motor. Als er in plaats van koelvloeistof water is gebruikt, vervang dit dan zo snel mogelijk door koelvloeistof, anders is het systeem niet beschermd te­gen vorst en corrosie. Als er water aan de koelvloeistof is toegevoegd, laat dan een Yamaha dealer zo snel mogelijk het antivriesgehalte van de koelvloeistof controleren om te voorkomen dat de effectiviteit van de koelvloeistof afneemt.
1. Dop koelvloeistofreservoir
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximumni­veau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
5. Breng het stroomlijnpaneel aan.
7-15
[DCA10473]
Om de koelvloeistof te verversen
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en laat het motorblok indien no­dig afkoelen.
2. Verwijder stroomlijnpaneel B en pa­neel D. (Zie pagina 7-8.)
3. Schuif een opvangbak onder de motor om de gebruikte koelvloeistof op te vangen.
4. Verwijder de radiatorvuldop.
WAARSCHUWING! Probeer nooit om de radiatorvuldop te verwijde­ren als de motor warm is.
1. Radiatorvuldop
5. Verwijder de aftapplug voor koelvloei­stof en de pakking om het koelsy­steem af te tappen.
[DWA10382]
DAU66520
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 92
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
1
1
2
3
4
1. Aftapplug koelvloeistof
5
2. Pakking
6
6. Verwijder de dop van het koelvloeistof­reservoir.
7
8
9
10
1. Dop koelvloeistofreservoir
11
7. Verwijder het koelvloeistofreservoir
12
door de bouten te verwijderen en keer dan het reservoir ondersteboven om het leeg te maken.
Mengverhouding antivries/water:
1
2
1. Koelvloeistofreservoir
2. Bout
8. Spoel het koelsysteem nadat alle koel­vloeistof is uitgestroomd grondig door met schoon leidingwater.
9. Monteer het koelvloeistofreservoir
1
door de bouten aan te brengen.
10. Monteer de aftapplug voor koelvloei­stof met een nieuwe pakking en zet de plug dan vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Aftapplug koelvloeistof:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
11. Giet de voorgeschreven hoeveelheid van de gespecificeerde koelvloeistof in de koelvloeistofradiator en in het re­servoir.
7-16
1:1
Aanbevolen antivries:
Hoogwaardige ethyleenglycol anti­vries met corrosieremmers voor alu­minium motoren
Hoeveelheid koelvloeistof:
Radiator (inclusief alle leidingen):
2.25 L (2.38 US qt, 1.98 Imp.qt) Koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
12. Breng de dop van het koelvloeistofre­servoir aan.
13. Draai de ontluchtingsbout terug om in de koelvloeistofpomp achtergebleven lucht te laten ontsnappen.
1. Ontluchtingsbout
14. Draai zodra koelvloeistof naar buiten komt de ontluchtingsbout vast met het
Page 93
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Ontluchtingsbout:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
15. Giet de aangegeven koelvloeistof in de radiator totdat deze vol is.
16. Breng de radiatorvuldop weer aan.
17. Start de motor, laat hem een paar mi­nuten stationair draaien en zet hem dan uit.
18. Verwijder de radiatorvuldop om het koelvloeistofniveau in de radiator te controleren. Vul indien nodig koelvloei­stof bij tot het niveau boven in de radi­ator staat en breng dan de radiatorvuldop aan.
19. Start de motor en controleer dan of er­gens aan de machine lekkage te zien is. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het koelsysteem te controleren.
20. Monteer het stroomlijnpaneel en het paneel.
DAU36765

Luchtfilterelement

Het luchtfilterelement moet worden vervan­gen volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudssche­ma. Vraag een Yamaha dealer het luchtfil­terelement te vervangen.
DAU44735

Stationair toerental controleren

Controleer het stationair toerental en laat het indien nodig door een Yamaha dealer bijstellen.
Stationair toerental:
1200–1400 tpm
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
7-17
11
12
Page 94
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
1

De vrije slag van de gasgreep controleren

2
3
4
5
6
1. Vrije slag van gasgreep
De vrije slag van de gasgreep dient bij de
7
binnenrand van de gasgreep 3.0–5.0 mm (0.12–0.20 in) te bedragen. Controleer de vrije slag van de gasgreep regelmatig en
8
laat de vrije slag indien nodig afstellen door een Yamaha dealer.
9
10
11
12
DAU21385
DAU21402

Klepspeling

De klepspeling kan tijdens gebruik gaan af­wijken, waardoor de lucht/brandstof-ver­houding kan veranderen en/of het motorgeluid toeneemt. Om dit te voorko­men moet de klepspeling door een Yamaha dealer worden afgesteld volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
7-18
DAU2177A

Banden

Banden zijn het enige contact tussen de machine en het wegdek. Veiligheid onder alle rijomstandigheden hangt af van een re­latief klein contactoppervlak met het weg­dek. Het is daarom essentieel om de banden te allen tijde in een goede conditie te houden en deze op tijd te vervangen door de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit wor­den gecontroleerd en indien nodig worden bijgesteld.
DWA10504
Rijden met deze machine met een on­juiste bandenspanning kan leiden tot verlies van de controle met mogelijk ern­stig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl de banden koud zijn (wanneer de tem­peratuur van de banden gelijk is aan de omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het totale gewicht van rijder, passagier, bagage en accessoires dat voor dit model is vastgesteld.
Page 95
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
WAARSCHUWING
Bandenspanning (gemeten op koude banden):
Belading tot 90 kg (198 lb):
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm2, 42 psi)
90 kg (198 lb) tot maximumbela­ding:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm2, 42 psi)
Rijden met hoge snelheid:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm
Maximale belasting*:
188 kg (414 lb)
* Totaal gewicht van bestuurder, pas-
sagier, bagage en accessoires
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rij­den met een te zwaar belaste machine kan leiden tot een ongeval.
2
, 36 psi)
2
, 36 psi)
2
, 36 psi)
2
, 42 psi)
DWA10512
Inspectie van banden
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
Voor elke rit moeten de banden worden ge­controleerd. Als de bandprofieldiepte op het midden van de band de vermelde limiet heeft bereikt, de band spijkers of stukjes glas bevat of wanneer de wang van de band scheurtjes vertoont, moet de band onmid­dellijk door een Yamaha dealer worden ver­vangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en achter):
1.6 mm (0.06 in)
tijd de lokale voorschriften in acht.
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rij­den op een machine met versleten banden is niet alleen verboden, maar dit heeft ook een averechts ef­fect op de rijstabiliteit, waardoor u de macht over het stuur zou kunnen verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief ban­den, dient te worden overgelaten aan een Yamaha dealer, die over de nodige vakkundige kennis en erva­ring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het verwis-
selen van een band. Het bandopper­vlak dient eerst te zijn ingereden voordat het zijn optimale eigen­schappen verkrijgt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is voor diverse landen verschillend. Neem al-
7-19
12
Page 96
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Bandeninformatie
1
2
3
4
5
1. Bandventiel
2. Bandventielbuis
6
3. Bandventieldop met afdichting
Dit model is uitgerust met tubeless banden
7
en bandventielen. Banden verouderen, zelfs als ze niet of slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren
8
in het rubber van het loopvlak en de wang van de band, soms in combinatie met ver-
9
vorming van het karkas, zijn een teken van veroudering. Oude banden moeten worden gecontroleerd door bandenspecialisten om
10
na te gaan of ze geschikt zijn voor verder gebruik.
11
12
Monteer altijd voor- en achterban-
den van hetzelfde merk en type. Verschillende banden kunnen het
DWA10482
weggedrag van de machine veran­deren, wat kan leiden tot een onge­val.
Controleer altijd of de ventieldopjes
stevig zijn bevestigd om zo lucht­lekkage te voorkomen.
Gebruik uitsluitend de hierna ver-
melde bandventielen en luchtven­tielbuisjes om bij hoge rijsnelheden een te lage bandspanning te voor­komen.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieronder vermelde banden door Yamaha goedge­keurd voor dit model.
7-20
Voorband:
Maat:
120/70 ZR17M/C (58W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BATTLAX RA­CING STREET RS10F G PIRELLI/DIABLO SUPERCORSA SP (YZF-R1)
Achterband:
Maat:
190/55 ZR17M/C (75W) (YZF-R1) 200/55 ZR17M/C (78W) (YZF-R1M)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BATTLAX RA­CING STREET RS10R G PIRELLI/DIABLO SUPERCORSA SP (YZF-R1)
VOOR en ACHTER:
Bandventiel:
TR412
Luchtventielbuis:
#9100 (origineel)
DWA10601
Deze motorfiets is uitgerust met speciale banden die geschikt voor zeer hoge rij­snelheden. Let op het volgende om deze banden zo effectief mogelijk te kunnen gebruiken.
Gebruik bij vervanging uitsluitend
het voorgeschreven type banden.
Page 97
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Bij andere banden is het risico op een klapband bij zeer hoge rijsnel­heden niet denkbeeldig.
Gloednieuwe banden bieden op
sommige typen wegdek relatief wei­nig grip totdat ze zijn “ingereden”. Het is dan ook verstandig de eerste 100 km (60 mi) nadat een nieuwe band is aangebracht rustig te blij­ven rijden en pas daarna de rijsnel­heid te verhogen.
Voordat met hoge snelheid wordt
gereden moeten de banden zijn op­gewarmd.
Pas de bandspanning steeds aan
volgens de rijomstandigheden.
DAU66460

Magnesium gietwielen

Let voor maximale prestaties, duurzaam­heid en een veilige werking van uw motor­fiets op de volgende punten met betrekking tot deze wielen.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes, verbuiging, kromheid of andere scha­de. Laat in geval van schade het wiel door een Yamaha dealer vervangen. Probeer het wiel nooit zelf te repare­ren, hoe klein de reparatie ook is. Ver­vang een wiel dat vervormd is of haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een band of wiel
moet het wiel worden uitgebalanceerd. Een niet uitgebalanceerd wiel kan re­sulteren in slechte prestaties, slechte rijeigenschappen en een kortere le-
vensduur van de band. Deze wielen zijn gemaakt van magnesium en vereisen speciale zorg.
Gebruik voor het uitbalanceren van
het wiel plakgewichten om krassen op
het wiel te voorkomen.
Controleer het wiel regelmatig op inke-
pingen en krassen. Gebruik een lak-
stift of een ander afdekmiddel om
corrosie te voorkomen.
Volg voor reiniging de instructies op
pagina 8-1.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
7-21
Page 98
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
2
(a)
(b)
1
2
(a)
(b)
1
1

Vrije slag van koppelingshendel afstellen

2
3
4
5
6
1. Stelbout voor vrije slag koppelingshendel
2. Vrije slag van koppelingshendel
7
De vrije slag van de koppelingshendel dient
10.0–15.0 mm (0.39–0.59 in) te bedragen, zoals weergegeven. Controleer de vrije slag
8
van de koppelingshendel regelmatig en stel indien nodig als volgt af.
9
Draai de stelbout van de koppelingsspeling op de koppelingshendel richting (a) voor meer vrije slag van de koppelingshendel.
10
Draai de stelbout richting (b) voor minder vrije slag van de koppelingshendel.
11
Ga als volgt te werk als op de hierboven be-
12
schreven werkwijze de voorgeschreven vrije slag van de koppelingshendel niet
DAU67341
wordt gehaald.
1. Draai de stelbout bij de koppelings­hendel richting (a) om de koppelings­kabel losser te stellen.
2. Verwijder stroomlijnpaneel B. (Zie pagina 7-8.)
3. Stel de borgmoer losser verder naar beneden op de koppelingskabel.
4. Draai de stelmoer van de koppelings­speling richting (a) voor meer vrije slag van de koppelingshendel. Draai de stelmoer richting (b) voor minder vrije slag van de koppelingshendel.
1. Borgmoer
2. Stelmoer voor vrije slag van de koppelingshendel
5. Draai de borgmoer aan.
6. Breng het stroomlijnpaneel aan.
7-22

Vrije slag van remhendel controleren

1. Geen vrije slag remhendel
Aan het uiteinde van de remhendel mag geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch een vrije slag is, laat dan een Yamaha dea­ler het remsysteem inspecteren.
Een zacht of sponzig gevoel in de rem­hendel kan betekenen dat er lucht in het hydraulisch systeem aanwezig is. Als er lucht in het hydraulisch systeem zit, laat dan het systeem door een Yamaha dea­ler ontluchten voordat de machine wordt gebruikt. Lucht in het hydraulisch sy­steem heeft een negatief effect op de remwerking, waardoor u de macht over het stuur zou kunnen verliezen met een
DAU37914
DWA14212
Page 99
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
ongeluk als gevolg.
DAU36504

Remlichtschakelaars

Het remlicht, dat wordt geactiveerd door het rempedaal en de remhendel, moet oplich­ten nét voordat de remmen aangrijpen. Laat de remlichtschakelaars indien nodig door een Yamaha dealer afstellen.

Controleren van voor- en achterremblokken

De remblokken in de voor- en achterrem moeten worden gecontroleerd op slijtage volgens de intervalperioden voorgeschre­ven in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
Remblokken voorrem
DAU22393
DAU36891
1
2
3
4
5
6
7
8
1. Slijtage-indicator remblok
Elk voorremblok heeft een eigen slijtage-in­dicator, zodat het remblok kan worden ge­controleerd zonder de rem te hoeven demonteren. Bekrachtig de rem en let op de stand van de slijtage-indicator om de rem­blokslijtage te controleren. Wanneer een remblok zover is afgesleten dat de slijta­ge-indicator de remschijf bijna raakt, vraag
9
10
11
12
7-23
Page 100
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
11
1
1
dan een Yamaha dealer de remblokken als
1
set te vervangen.
2
Remblokken achterrem
3
4
5
6
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
7
Elk achterremblok heeft een eigen slijta­ge-indicatorgroef, zodat het remblok kan
8
worden gecontroleerd zonder de rem te de­monteren. Let op de slijtage-indicatorgroef om de remblokslijtage te controleren. Wan-
9
neer een remblok zover is afgesleten dat de slijtage-indicatorgroef bijna zichtbaar is,
10
vraag dan een Yamaha-dealer de remblok­ken als set te vervangen.
11
12
DAU48071
DAU22582

Controleren van remvloeistofniveau

Controleer alvorens te gaan rijden of de remvloeistof boven de merkstreep voor mi­nimumniveau staat. Meet het remvloeistof­niveau en let erop dat de bovenzijde van het reservoir horizontaal staat. Vul indien nodig remvloeistof bij.
Voorrem
1. Merkstreep minimumniveau
7-24
Achterrem
1. Merkstreep minimumniveau
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
DWA15991
Onjuist uitgevoerd onderhoud kan resul­teren in verlies van remvermogen. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Bij een te laag remvloeistofniveau
kan lucht binnendringen in het rem­systeem, waardoor de rempresta­ties afnemen.
Reinig de reservoirdop alvorens
deze te verwijderen. Gebruik uitslui­tend DOT 4 remvloeistof uit een on­aangebroken verpakking.
Gebruik uitsluitend de aanbevolen
Loading...