Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
YZF-R1
YZF-R1M
2CR-F8199-D0
Page 2
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
Q
machine te blijven als deze wordt verkocht.
DAU50921
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
DECLARATION of CONFORMITY
We
Company: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
Address: 1450-6, Mori, Mori-Machi, Shuchi-gun, Shizuoka-Ken, 437-0292 Japan
Hereby declare that the product:
Kind of equipment: IMMOBILIZER
Type-designation: 5SL-00
is in compliance with following norm(s) or documents:
R&TTE Directive(1999/5/EC)
EN300 330-2 v1.3.1(2006-01), EN300 330-2 v1.5.1(2010-02)
EN60950-1:2006/A11:2009
Two or Three-Wheel Motor Vehicles Directive(97/24/EC: Chapter 8, EMC)
Place of issue: Shizuoka, Japan
Date of issue: 1 Aug. 2002
Revision record
No.Contents
To change contact person and integrate type-designation.
1
Version up the norm of EN60950 to EN60950-1
2
To change company name
3
version up of the following norm:
• EN300 330-2 v1.1.1 to EN300 330-2 v1.3.1 and EN300 330-2 v1.5.1
4
• EN60950-1:2001 to EN60950-1:2006/A11:2009
General manager of quality assurance div.
Date
9 Jun. 2005
27 Feb. 2006
1 Mar. 2007
8 Jul. 2010
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
CONFORMITEITSVERKLARING
Wij,
Bedrijf: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
Adres: 1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Verklaren hierbij dat het product:
Type apparaat: STARTBLOKKERING
Typeaanduiding: 5SL-00
in overeenstemming is met de volgende norm(en) of documenten:
R&TTE richtlijn(1999/5/EG)
EN300 330-2 v1.3.1(2006-01), EN300 330-2 v1.5.1(2010-02)
EN60950-1:2006/A11:2009
Richtlijn betreffende motorvoertuigen op twee of drie wielen(97/24/EG: Hoofdstuk 8, EMC)
Plaats van afgifte: Shizuoka, Japan
Datum van afgifte: 1 augustus 2002
Overzicht van wijzigingen
Nr.Inhoud
Om contactpersoon te wijzigen en typeaanduiding te integreren.
1
Overgang van norm EN60950 naar EN60950-1
2
Om bedrijfsnaam te wijzigen
3
overgang naar de volgende norm:
•
van EN300 330-2 v1.1.1 naar EN300 330-2 v1.3.1 en EN300 330-2 v1.5.1
4
• van EN60950-1:2001 naar E N60950-1:2006/A11:2009
Algemeen directeur afdeling kwaliteitsbeheer
Datum
9 juni 2005
27 februari 2006
1 maart 2007
8 juli 2010
Page 3
YAMAHA MOTER CO., LTD. 2500 Shingai, Iwata, 438-8501, Japan
DECLARATION of CONFORMITY
For
Product: COMMUN CONT. UNIT COMP.
Model: 2KS -85800- 00
Supplied by
Yamaha Motor Co., Ltd.
2500 Shingai, Iwata-shi, Shizuoka-ken,
438-8501 Japan
Standard used for comply
EN 60950-1: 2006 + Amd.11: 2009 + Amd.1: 2010 +
Amd.12: 2011
EN 62311: 2008
EN 62479: 2010
EN 301 489-1 V1.9.2: 2011
EN 301 489-3 V1.6.1: 2013
EN 301 489-17 V2.2.1: 2012
EN 300 328 V1.8.1: 2012
EN 300 440-1 V1.6.1: 2010
EN 300 440-2 V1.4.1: 2010
Means of Conformity
We declare under our sole responsibility that the Product(s) is conformity with the
essential requirements and other relevant requirements of the
Radio and Telecommunication Terminal Equipment (R&TTE) Directive
(1999/5/EC).
R&TTE Directive
(Article 3.1(a) Safety)
R&TTE Directive
(Article 3.1(b) EMC)
R&TTE Directive
(Article 3.2 Spectrum)
Date of issue: September 22, 2014
Signature of Responsible Person:
Hideki Fujiwara
General Manager
Advanced Development Division
Engine Development Section
Technical Construction File held by
YAMAHA MOTOR EUROPE N.V.
Koolhovenlaan 101, 1119 NC,
Schiphol-Rijk, The Netherlands
YAMAHA MOTOR CO., LTD. 2500 Shingai, Iwata, 438-8501, Japan
VERKLARING van OVEREENSTEMMING
voor
Product: COMPLETE COMMU NICATIE-
BESTU RINGSEEN HEI D
Model: 2KS -85800- 00
Geleverd door
Yamaha Motor Co., Ltd.
2500 Shingai, Iwata-shi, Shizuoka-ken,
438-8501 Japan
Standaard gebruikt om te voldoen aan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11: 2009 + Amd.1: 2010 +
Amd.12: 2011
EN 62311: 2008
EN 62479: 2010
EN 301 489-1 V1.9.2: 2011
EN 301 489-3 V1.6.1: 2013
EN 301 489-17 V2.2.1: 2012
EN 300 328 V1.8.1: 2012
EN 300 440-1 V1.6.1: 2010
EN 300 440-2 V1.4.1: 2010
Wij verklaren geheel onder eigen verantwoordelijkheid dat het (de) product(en)
overeenstemt (overeenstemmen) met de essentiële vereisten en andere relevante
vereisten van de Richtlijn betreffende eindapparatuur voor radio- en telecommunicatie
(R&TTE) (1999/5/EG).
R&TTE-richtlijn
(Artikel 3.1(a) Veiligheid)
R&TTE-richtlijn
(Artikel 3.1(b) EMC)
R&TTE-richtlijn
(Artikel 3.2 Spectrum)
Datum van uitgave: 22 september 2014
Handtekening van verantwoordelijke persoon:
Hideki Fujiwara
General Manager
Afdeling Geavanceerde ontwikkeling
Sectie Motorontwikkeling
Technisch constructiedossier bewaard door
YAMAHA MOTOR EUROPE N.V.
Koolhovenlaan 101, 1119 NC,
Schiphol-Rijk, Nederland
Page 4
Page 5
INLEIDING
WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha!
Als eigenaar van de YZF-R1/YZF-R1M profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven.
Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw YZF-R1/YZF-R1M.
De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt
beschermen tegen persoonlijk letsel of schade.
Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel
dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer.
Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente
productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032
Page 6
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op
persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of
overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan
resulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om
schade aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of
verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
INDEX ............................................... 11-1
Page 10
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
2
Als eigenaar van de machine bent u verantwoordelijk voor de veilige en juiste bedie-
3
ning ervan.
Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen.
Voor een veilig gebruik zijn de toepassing
4
van de juiste rijtechnieken en de ervaring
van de bestuurder van belang. Elke bestuurder moet bekend zijn met de volgende
5
vereisten alvorens met deze motorfiets te
gaan rijden.
6
Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
7
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
8
9
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
10
11
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities dit
vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets zon-
12
der passende rijopleiding of instruc-
ties. Neem rijlessen. Beginners
DAU1028B
moeten les krijgen van een gediplomeerd instructeur. Neem contact op
met een bevoegde motorfietsdealer
voor informatie over rijlessen bij u in de
buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rijden uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvoldoende
inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie
pagina 5-1 voor een lijst met controles voor
het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een
passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebruikers vormt de belangrijkste oorzaak
van auto-/motorongevallen. Vaak worden ongevallen veroorzaakt doordat
een autobestuurder de motor niet
heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat
blijkt het meest effectief om het risico
op een dergelijk type ongeval te verminderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
• Wees extra voorzichtig bij het naderen en passeren van kruisingen,
daar doen ongelukken met motorfietsen zich namelijk het meest
voor.
• Ga daar rijden waar andere weggebruikers u kunnen zien. Ga niet rijden in de dode zichthoek van een
andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een motorfiets zonder voldoende kennis.
Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie
over het basisonderhoud van een
motorfiets. Bepaalde onderhoudswerkzaamheden kunnen alleen
worden uitgevoerd door gediplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn bestuurders die bij een ongeval
betrokken waren zelfs niet in het bezit
van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rijden en leen uw motorfiets alleen uit
aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt.
Door rekening te houden met uw
beperkingen helpt u ongelukken
voorkomen.
• We raden aan om het motorrijden te
oefenen op plekken waar geen verkeer is, totdat u grondig bekend
1-1
Page 11
VEILIGHEIDSINFORMATIE
bent met de motor en zijn bediening.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuurder.
Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rijsnelheid aan of gaan onvoldoende
schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in
acht en rijd nooit sneller dan de
wegcondities en het verkeer toestaan.
• Geef altijd richting aan voordat u afslaat of van rijstrook wisselt. Zorg
dat andere weggebruikers u kunnen
zien.
De zithouding van de bestuurder en de
passagier is belangrijk voor een goede
besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rijden beide handen aan het stuur
houden en beide voeten op de bestuurdersvoetsteunen, om zo de
macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de bestuurder, de zadelband of de handgreep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide
voeten op de passagiersvoetsteunen te houden. Neem nooit een
passagier mee die niet in staat is om
beide voeten stevig op de passagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen.
De machine is niet bedoeld voor
off-roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop betreffen meestal hoofdletsel. Het dragen van
een helm is de belangrijkste factor bij het
voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.
Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan
uw zicht door de rijwind verslechteren,
waardoor u gevaren mogelijk te laat
opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te
dragen verkleint u de kans op schaafwonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedieningshandgrepen of door de wielen worden
gegrepen en zo een ongeval of letsel
veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding die
uw benen, enkels en voeten bedekt.
De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet
zijn en brandwonden veroorzaken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passagiers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren
bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas.
Inademing van koolmonoxide kan hoofdpijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid,
verwarring en uiteindelijk de dood veroorzaken.
Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos,
smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn
als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het
koolmonoxideniveau kan zeer snel oplopen, waardoor u het bewustzijn kunt verliezen en uzelf niet meer kunt redden. In
afgesloten of slecht geventileerde ruimtes
kunnen dodelijke hoeveelheden koolmonoxide dagenlang blijven hangen. Als u
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk,
ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren
of open ramen en deuren kan de hoe-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1-2
Page 12
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
veelheid koolmonoxide snel oplopen
tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht ge-
2
ventileerde of deels afgesloten ruimtes
zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
3
4
5
6
7
8
9
10
11
plaatsen waar de uitlaatgassen in een
gebouw kunnen worden getrokken via
openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het vervoer van bagage kan een negatief effect
hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag
als hierdoor de gewichtsverdeling van de
motor verandert. Wees uiterst voorzichtig
bij het monteren van accessoires of het beladen van uw motor, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wanneer u
op een motor rijdt die beladen is of waaraan
accessoires zijn gemonteerd. Hieronder
volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het beladen van
uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, passagier, accessoires en bagage mag de
maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Rijden met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
12
Maximale belasting:
188 kg (414 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze gewichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen
en zo dicht mogelijk bij de motor. Bevestig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machine en
verdeel het gewicht zo gelijkmatig mogelijk over beide zijden om onbalans of
instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen.
Controleer voordat u gaat rijden of accessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en
bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren
bagage aan (alleen voor modellen
met instelbare vering) en controleer
de toestand en spanning van uw
banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zware
goederen aan het stuur, de voorvork of het voorwielspatbord. Dergelijke voorwerpen, inclusief
bagage als slaapzakken, plunjezakken of tenten, kunnen een instabiel
weggedrag of een te trage reactie
op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger
of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine
vormt een belangrijke beslissing. Originele
Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door
Yamaha ontwikkeld, getest en goedgekeurd voor gebruik op uw machine.
Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan
Yamaha produceren onderdelen en accessoires of bieden aanpassingssets voor
Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle
producten testen die deze bedrijven produceren. Om die reden kan Yamaha accessoires die niet door Yamaha zijn verkocht of
wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn
aangeraden niet goedkeuren of aanbevelen, zelfs niet als deze zijn verkocht en geïnstalleerd door een Yamaha dealer.
In de handel verkrijgbare onderdelen,
accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die
qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op originele Yamaha accessoires, dient u te beseffen dat sommige in de handel
1-3
Page 13
VEILIGHEIDSINFORMATIE
verkrijgbare accessoires of aanpassingssets niet geschikt zijn vanwege mogelijke
veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het
monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassingen
die de ontwerp- of bedieningskenmerken
van uw machine wijzigen kan het risico op
ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor
letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de
machine.
Volg bij de montage van accessoires de onderstaande richtlijnen en die vermeld onder
het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige invloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te
waarborgen dat het de grondspeling of
de hellinghoek op geen enkele manier
vermindert, de veerweg, de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en
geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het
stuur of de voorvork zijn gemonteerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve
gewichtsverdeling of door aerodynamische effecten. Accessoires
aan het stuur of nabij de voorvork
moeten zo licht mogelijk zijn en tot
een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen
door hun aerodynamisch effect van
invloed zijn op de rijstabiliteit van de
motor. De motor kan door rijwind
worden opgetild of bij zijwind instabiel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorzaken
terwijl u grote voertuigen inhaalt of
door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de
bestuurder om een andere dan de
normale zitpositie in te nemen. Zo’n
verkeerde zitpositie beperkt de bewegingsvrijheid van de bestuurder
en kan een comfortabele bediening
hinderen, zodat we dergelijke accessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elektrische accessoires de capaciteit van
het elektrisch systeem van de motorfiets te boven gaan, kan zich een gevaarlijke elektrische storing voordoen
waardoor de verlichting of de motor
uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en velgen
De banden en velgen die bij uw motorfiets
werden geleverd, zijn ontworpen om de mogelijkheden van de motorfiets te ondersteunen en bieden de beste combinatie van
rijprestaties, remvermogen en comfort. Andere banden, velgen, maten of combinaties
zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 7-18
voor bandenspecificaties en meer informatie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de
motorfiets in een ander voertuig wilt vervoeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand
staat en er geen brandstoflekkage is.
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
wijst op de aanhanger of de laadvloer
en zet het wiel vast in een goot om beweging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde versnellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan
stevige delen van de motorfiets, zoals
het frame of de bovenste voorvorkklem (en niet aan, bijvoorbeeld, het
stuur, de richtingaanwijzers of onder-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1-4
Page 14
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
delen die kunnen afbreken). Kies de
plaats voor de spanbanden zorgvuldig
om te voorkomen dat deze tijdens het
transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt,
zodat de motorfiets tijdens het transport niet overmatig kan stuiteren.
Yamaha Ride Control is een systeem dat
gebruikmaakt van verschillende sensoren
2
en regeleenheden om een verbeterde rijervaring mogelijk te maken. De machine de-
3
tecteert en kan reageren op krachten langs
de longitudinale as (voor-achter), laterale as
(links-rechts) en verticale as (omhoog-om-
4
laag). Ook de leunhoek en G-krachten worden gedetecteerd. Deze informatie wordt
meerdere malen per seconde verwerkt en
5
indien nodig worden de gerelateerde fysieke systemen automatisch bijgesteld. De
6
hieronder vermelde functies zijn afzonderlijke YRC-items die kunnen worden in- of uitgeschakeld of ingesteld naargelang de
7
wensen van de bestuurder en de rijomstandigheden. Zie voor meer informatie over de
8
instellingen “MENU” op pagina 4-13.
9
Het Yamaha Ride Control (YRC)-systeem vormt geen vervanging voor het
10
gebruik van de juiste rijtechnieken of de
ervaring van de bestuurder. Het systeem
kan geen controleverlies voorkomen dat
11
wordt veroorzaakt door fouten van de
bestuurder zoals sneller rijden dan de
12
weg- en verkeersomstandigheden toestaan, inclusief verlies van grip door een
DAU66291
DWA18220
te hoge snelheid bij het ingaan van
bochten en hard optrekken bij een
scherpe leunhoek of tijdens het remmen. Ook kan het systeem wegslippen
of loskomen van het voorwiel (“wheelies”) niet voorkomen. Rijd zoals bij elke
motorfiets binnen uw mogelijkheden,
houd rekening met de omgevingsomstandigheden en pas uw rijgedrag aan
deze omstandigheden aan. Zorg dat u
grondig vertrouwd raakt met de manier
waarop de motorfiets reageert bij diverse YRC-instellingen alvorens moeilijkere
manoeuvres te proberen.
PWR
Het vermogensafgiftemodussysteem bestaat uit vier verschillende kenvelden voor
regeling van de gasklepopening in relatie tot
de gasgreepbediening. Hierdoor kunt u kiezen uit diverse modi naargelang uw voorkeuren en de rijomgeving.
1. PWR 1
2. PWR 2
3. PWR 3
4. PWR 4
5. Gasklepopening
6. Bediening gasgreep
TCS
De tractieregeling helpt bij het behouden
van grip bij het optrekken. Wanneer sensoren detecteren dat het achterwiel begint te
slippen (ongecontroleerde slip), grijpt de
tractieregeling in door het motorvermogen
te reguleren totdat de grip is hersteld. Het
controlelampje tractieregeling knippert om
de bestuurder te laten weten dat de tractieregeling is ingeschakeld.
De werking van de tractieregeling wordt automatisch aangepast op basis van de leunhoek van de machine. Om een maximale
3-1
Page 19
SPECIALE KENMERKEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
LET OP
LET OP
OPMERKING
TCS
acceleratie mogelijk te maken, wordt in de
rechtopstand minder tractieregeling toegepast. In de bochten wordt meer tractieregeling toegepast.
Het is mogelijk dat de tractieregeling
wordt geactiveerd wanneer de machine over een hobbel rijdt.
Er zijn mogelijk kleine veranderingen
in het motor- en uitlaatgeluid waarneembaar wanneer de tractieregeling
of andere YRC-systemen worden geactiveerd.
Wanneer TCS wordt uitgeschakeld,
worden SCS, LCS en LIF automatisch
ook uitgeschakeld.
DWA15432
De tractieregeling vormt geen vervan-
ging voor verstandig rijgedrag dat is
aangepast aan de omstandigheden. De
tractieregeling biedt geen bescherming
tegen gripverlies door te snel ingaan van
bochten, snel optrekken bij schuin overhangen of door remmen, en kan wegglijden van het voorwiel niet voorkomen.
Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken
die mogelijk glad kunnen zijn en vermijd
bijzonder gladde oppervlakken.
Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid,
wordt de tractieregeling automatisch ingeschakeld. De tractieregeling kan alleen
handmatig worden in- of uitgeschakeld
wanneer de sleutel in de stand “ON” staat
en de machine is gestopt.
Als de machine vast is komen te zitten in
modder, zand of een ander zacht oppervlak, schakel dan de tractieregeling uit om
het vrijmaken van het achterwiel te vergemakkelijken.
DCA16801
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven
banden. (Zie pagina 7-18.) Bij gebruik
van banden met een andere maat zal de
tractieregeling de wielrotatie niet nauwkeurig kunnen regelen.
SCS
De anti-uitbreekregeling regelt de vermogensafgifte van de motor wanneer zijdelings wegschuiven van het achterwiel wordt
gedetecteerd. Het systeem past de vermogensafgifte aan op basis van gegevens van
de IMU. Dit systeem ondersteunt de TCS
om bij te dragen aan een soepeler rijgedrag.
LCS
Het launch control-systeem helpt de bestuurder om soepel en vlot op te trekken
vanaf de startlijn. Het voorkomt dat het motortoerental boven 10,000 tpm komt, zelfs
als de gasgreep geheel wordt opengedraaid. Het LCS regelt de vermogensafgifte
van de motor in combinatie met het TCS- en
LIF-systeem voor een optimale grip en verminderde wiellift.
DCA22950
Zelfs bij gebruik van het LCS moet de
koppelingshendel geleidelijk worden
losgelaten om schade aan de koppeling
te voorkomen.
LCS is uitsluitend bedoeld voor gebruik op
het circuit.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
3-2
Page 20
SPECIALE KENMERKEN
OPMERKING
QSS
1
Het snelschakelsysteem maakt bij volgas
elektronisch ondersteund opschakelen zonder koppelingshendel mogelijk. Als de
2
schakelaar op de schakelhendelstang beweging van de schakelhendel waarneemt,
3
wordt het motorvermogen aangepast en
wordt het aandrijfkoppel kortstondig verlaagd om schakelen mogelijk te maken.
4
QSS werkt bij snelheden van minimaal
5
6
20 km/h met een motortoerental van
2000 tpm of hoger en alleen bij optrekken.
QSS werkt niet als de koppelingshen-
7
8
9
10
del wordt ingetrokken.
LIF
Het anti-liftsysteem vermindert de snelheid
waarmee het voorwiel van de grond komt bij
extreme acceleratie, zoals bij het wegrijden
of optrekken uit de bocht. Als voorwiellift
wordt gedetecteerd, wordt het motorvermogen geregeld om de voorwiellift te vertragen
met behoud van een goede acceleratie.
11
ERS (YZF-R1M)
De ERS (Electronic Racing Suspension)
12
van Öhlins is voorzien van elektronisch geregelde veerdemping. Het systeem wordt
geregeld door de SCU, wat onafhankelijke
afstelling van de ingaande en uitgaande
demping van zowel de voor- als achtervering mogelijk maakt. Er zijn twee modi, automatisch en handmatig. De automatische
modus biedt een actief veersysteem dat actief de dempingskrachten aanpast op basis
van de rijomstandigheden. De handmatige
modus biedt een nauwkeurig afstelbaar
conventioneel veersysteem.
3-3
DAU66311
Woordenlijst
ABS - Anti-Lock Braking System (anti-blokkeervoorziening remsysteem)
ABS ECU - Anti-lock Brake System Electronic Control Unit (elektronische regeleenheid
anti-blokkeervoorziening remsysteem)
CCU - Communication Control Unit (communicatieregeleenheid)
ECU - Engine Control Unit (motorregeleenheid)
ERS - Electronic Racing Suspension (elektronisch veersysteem)
GPS - Global Positioning System (satellietplaatsbepalingssysteem)
IMU - Inertial Measurement Unit (inertiële
meeteenheid)
LCS - Launch Control System (launch-controlsysteem)
LIF - Lift Control System (anti-liftsysteem)
PWR - Power delivery mode (vermogensafgiftemodus)
QSS - Quick Shift System (snelschakelsysteem)
SC - Stability Control (stabiliteitsregeling)
SCS - Slide Control System (anti-uitbreekregeling)
SCU - Suspension Control Unit (regeleenheid vering)
TCS - Traction Control System (tractieregeling)
Page 21
SPECIALE KENMERKEN
UBS - Unified Brake System (gekoppeld
remsysteem)
YRC - Yamaha Ride Control (rijregelsysteem)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
3-4
11
12
Page 22
SPECIALE KENMERKEN
1
Visuele gids voor YRC-functies
2
3
4
5
6
7
8
9
10
DAU66910
11
12
1. Start
2. Acceleratie
3. Remmen
4. Apex
5. Bocht-uit
6. Rechtuit
3-5
Page 23
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
DAU10978
Startblokkeersysteem
1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblokkeersysteem waarmee diefstal kan worden
bemoeilijkt door de codering van de standaardsleutels te wijzigen. Het systeem bestaat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een zwart
bovendeel) die opnieuw kunnen worden gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheid
een ECU
een controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 4-6.)
De sleutel met het rode bovendeel wordt
gebruikt om de twee standaardsleutels te
coderen. Het wijzigen van de codes is een
ingewikkelde procedure. Breng het voertuig
daarom met alle drie sleutels naar een
Yamaha dealer om deze opnieuw te laten
coderen. Gebruik de sleutel met het rode
bovendeel niet om met het voertuig te rijden. Deze sleutel dient uitsluitend te worden gebruikt voor het opnieuw coderen van
de standaardsleutels. Gebruik altijd een
standaardsleutel om met het voertuig te rijden.
DCA11822
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT
CONTACT OP MET UW DEALER
ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als
de codeersleutel verloren is, kunnen de standaardsleutels niet opnieuw gecodeerd worden. U kunt
het voertuig dan nog steeds starten
met de standaardsleutels, maar als
ze opnieuw gecodeerd moeten worden (d.w.z. als er een nieuwe standaardsleutel is gemaakt of als alle
sleutels verloren zijn), dient het gehele startblokkeersysteem vervangen te worden. Daarom wordt u
sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de
codeersleutel op een veilige plek te
bewaren.
Dompel de sleutels nooit in water.
Stel de sleutels nooit bloot aan ex-
ook de sleutels van andere startblokkeersystemen altijd op een andere plek dan de codeersleutel van
het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van
het contactslot, want anders kunnen ze signaalstoring veroorzaken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-1
Page 24
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
P
ON
OFF
LOCK
12
1
Contactslot/stuurslot
2
3
4
5
Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssyste-
6
men bediend en wordt het stuur
vergrendeld. De diverse standen worden
7
hierna beschreven.
8
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep)
voor regelmatig gebruik van de machine.
Bewaar de codeersleutel (rode greep) op
9
een veilige plaats en gebruik deze uitsluitend voor hercodering om het risico op ver-
10
lies te minimaliseren.
11
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien
12
van stroom; de instrumentenverlichting, het
achterlicht, de kentekenverlichting en het
DAU10474
DAU10551
parkeerlicht gaan branden en de motor kan
worden gestart. De sleutel kan niet worden
uitgenomen.
De koplampen gaan automatisch branden
als de motor wordt gestart en blijven aan
totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid,
zelfs als de motor afslaat.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of
“LOCK” terwijl de machine rijdt. Hierdoor worden de elektrische systemen
uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden
tot verlies van de controle of een ongeval.
DAU10685
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische
systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan
worden uitgenomen.
4-2
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en
draai deze dan naar “LOCK”. Houd de
sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
Page 25
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
12
543
1
2
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan naar
“OFF”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
(Parkeren)
De alarmverlichting kan worden ingeschakeld, maar alle andere elektrische systemen zijn uit. De sleutel kan worden
uitgenomen.
Het stuur moet zijn vergrendeld om de sleutel naar “” te kunnen draaien.
Als u de alarmverlichting langdurig laat
branden, kan de accu ontladen raken.
DAU65680
DCA22330
Stuurschakelaars
Links
1. Lichtsignaal-/LAP-schakelaar “/LAP”
2. Dimlichtschakelaar “/”
3. Schakelaar alarmverlichting “”
4. Claxonschakelaar “”
5. Richtingaanwijzerschakelaar “/”
DAU66050
1
1. Modus-schakelaar “MODE”
2. Toets omhoog
3. Middelste toets
4. Toets omlaag
Rechts
1. Schakelaar Stop/Aan/Start “//”
2. Wielschakelaar “”
2
3
1
2
4
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-3
Page 26
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
Schakelaar Pass/LAP “/LAP”
1
Druk op deze schakelaar om een lichtsignaal te geven met de koplampen en om de
2
start van elke ronde te markeren bij gebruik
van de rondetimer.
3
Dimlichtschakelaar “/”
4
Zet deze schakelaar op “” voor grootlicht
en op “” voor dimlicht.
5
Richtingaanwijzerschakelaar “/”
Druk deze schakelaar naar “” om afslaan
6
naar rechts aan te geven. Druk deze schakelaar naar “” om afslaan naar links aan
7
te geven. Na loslaten keert de schakelaar
terug naar de middenstand. Om de richtingaanwijzers uit te schakelen wordt de scha-
8
kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in
de middenstand.
9
Claxonschakelaar “”
10
Druk deze schakelaar in om een claxonsignaal te geven.
11
Stop/Run/Start-schakelaar “//”
Om de motor te starten met de startmotor,
12
zet u deze schakelaar op “” en drukt u de
DAU66091
DAU66020
DAU66040
DAU66030
DAU66060
schakelaar vervolgens omlaag naar “”.
Zie pagina 6-1 voor startinstructies voordat
u de motor start.
Zet deze schakelaar op “” om de motor
direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine omslaat of als de
gaskabel blijft hangen.
DAU67360
Het waarschuwingslampje voor motorstoring en systemen en het ABS-waarschuwingslampje kunnen gaan branden als de
sleutel naar “ON” wordt gedraaid en de
startknop wordt ingedrukt. Dit wijst echter
niet op een storing.
DAU66010
Schakelaar alarmverlichting “ ”
Met de sleutel in de stand “ON” of “” kan
deze schakelaar worden gebruikt voor het
inschakelen van de alarmverlichting (gelijktijdig knipperen van alle richtingaanwijzers).
De alarmverlichting wordt gebruikt in een
noodgeval of om andere verkeersdeelnemers te waarschuwen als uw machine stilstaat in een mogelijk gevaarlijke
verkeerssituatie.
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedu-
rende langere tijd als de motor niet
draait omdat hierdoor de accu kan ontladen.
DAU66111
Modus-schakelaar “MODE”
Gebruik de modusschakelaar om de
YRC-modus te wijzigen of om de PWR-,
TCS- en SCS-instellingen te wijzigen in het
hoofdscherm. Deze schakelaar bestaat uit
drie toetsen.
Toets omhoog - druk op deze toets om de
geselecteerde YRC-instelling te verhogen.
Middelste toets - druk op deze toets om
van links naar rechts door de MODE-,
PWR-, TCS- en SCS-items te bladeren.
Toets omlaag - druk op deze toets om de
geselecteerde YRC-instelling te verlagen.
De middelste toets wordt ook gebruikt
voor activering van het launch-controlsysteem. Houd de middelste toets ingedrukt wanneer het LCS-pictogram
grijs is. Het LCS-pictogram gaat knipperen en wordt wit wanneer het systeem is geactiveerd.
De tractieregeling kan alleen worden
uitgeschakeld vanuit het hoofdscherm.
Selecteer TCS met de middelste toets
en houd vervolgens de toets omhoog
4-4
Page 27
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ABS
ingedrukt totdat TCS OFF wordt weergegeven. Gebruik de toets omlaag om
de tractieregeling weer in te schakelen.
Als het TCS wordt uitgeschakeld, wor-
den het SCS-, LCS- en LIF-systeem
ook uitgeschakeld voor alle YRC-modi.
Zie “YRC Setting” op pagina 4-15 voor
meer informatie over het aanpassen
van YRC-modi en de instelniveaus
van YRC-items.
Wielschakelaar “”
Wanneer het hoofdscherm is ingesteld op
STREET MODE, gebruik dan de wielschakelaar om te schuiven en de items op de informatieweergave terug te stellen.
Wanneer het hoofdscherm is ingesteld op
TRACK MODE, gebruik dan de wielschakelaar om te schuiven en de items op de informatieweergave terug te stellen en de
rondetimer te activeren.
Wanneer de weergave is gewijzigd naar het
scherm MENU, gebruik dan de wielschakelaar om naar de instellingsmodulen te navigeren en instellingen te wijzigen.
Bedien de wielschakelaar als volgt.
Omhoogdraaien - draai het wiel omhoog
om naar boven/naar links te schuiven of
DAU66100
een instellingswaarde te verhogen.
Omlaagdraaien - draai het wiel omlaag om
naar beneden/naar rechts te schuiven of
een instellingswaarde te verlagen.
Kort indrukken - druk de schakelaar kort in
om te selecteren en te bevestigen.
Lang indrukken - druk de schakelaar een
seconde in om een item op een informatieweergave terug te stellen of om het scherm
MENU te openen of af te sluiten.
Zie pagina 4-8 voor meer informatie
over het hoofdscherm en de bijbehorende functies.
Zie pagina 4-13 voor meer informatie
over het scherm MENU en de wijze
waarop instellingswijzigingen kunnen
worden aangebracht.
4-5
DAU49398
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes
56
4
7
3
8
2
1109
1. Vrijstandcontrolelampje “”
2. Controlelampje startblokkering “”
3. Controlelampje grootlicht “”
4. Controlelampje stabiliteitsregeling “SC”
5. Controlelampje richtingaanwijzers
“”
6. Controlelampje schakelmoment
7. Waarschuwingslampje brandstofniveau
“”
8. ABS-waarschuwingslampje “”
9. Waarschuwingslampje motorstoring en
systemen
10.Waarschuwingslampje oliedruk en
koelvloeistoftemperatuur
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 28
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
ABS
Controlelampje richtingaanwijzers
1
“”
Dit controlelampje knippert wanneer een
2
richtingaanwijzer knippert.
3
Vrijstandcontrolelampje “”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel-
4
lingsbak in de vrijstand staat.
5
Controlelampje grootlicht “”
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp
is ingeschakeld voor grootlicht.
6
Waarschuwingslampje brandstofniveau
7
“”
Dit waarschuwingslampje gaat branden
8
wanneer het brandstofniveau daalt tot beneden ca. 3.0 L (0.79 US gal, 0.66 Imp.gal).
Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof
9
bij.
Het elektrisch circuit voor het waarschu-
10
wingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschuwingslampje moet enkele seconden gaan
11
branden en dan uitgaan.
12
Als het waarschuwingslampje helemaal niet
DAU11022
DAU11061
DAU11081
DAU66890
gaat branden, blijft branden na het bijvullen
van de brandstof of herhaaldelijk knippert,
laat de machine dan nakijken door een
Yamaha dealer.
DAU66501
ABS-waarschuwingslampje “”
Onder normale omstandigheden gaat het
ABS-waarschuwingslampje branden als de
sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of
hoger wordt gereden.
Als het waarschuwingslampje niet werkt zoals hierboven beschreven of tijdens het rijden gaat branden, werken het ABS- en
UBS-systeem mogelijk niet correct. Laat de
machine zo snel mogelijk controleren door
een Yamaha dealer. (Zie “Remsysteem” op
pagina 4-31 voor uitleg over het ABS en
UBS.)
DWA16041
Als het ABS-waarschuwingslampje niet
uitgaat zodra met een snelheid van 10
km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of
als het waarschuwingslampje tijdens het
rijden gaat branden of knipperen, keert
het remsysteem terug naar conventioneel remmen. Als een van de bovenstaande gevallen zich voordoet, of als
het waarschuwingslampje helemaal niet
4-6
gaat branden, rij dan extra voorzichtig
om te voorkomen dat de remmen in
noodsituaties blokkeren. Laat het remsysteem en de elektrische circuits zo
snel mogelijk door een Yamaha dealer
controleren.
DAU67430
Controlelampje schakelmoment
Dit controlelampje kan zo worden ingesteld
dat het bij de gewenste motortoerentallen
aan- of uitgaat en wordt gebruikt om aan te
geven wanneer naar de volgende hogere
versnelling moet worden geschakeld.
Het elektrisch circuit voor het controlelampje kan worden gecontroleerd door de sleutel
naar ON te draaien. Het controlelampje
moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Als het controlelampje niet oplicht wanneer
u de sleutel naar ON draait of blijft branden,
laat dan het elektrisch circuit controleren
door een Yamaha dealer. (Zie pagina 4-23
voor een uitgebreide uitleg over de functie
van dit controlelampje en het instellen daarvan.)
DAU66901
Controlelampje startblokkering “”
Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid,
begint het controlelampje na 30 seconden
Page 29
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
te knipperen om aan te geven dat het startblokkeersysteem is ingeschakeld. Het controlelampje stopt na 24 uur met knipperen,
maar het startblokkeersysteem blijft ingeschakeld.
Het elektrisch circuit voor het controlelampje kan worden gecontroleerd door de sleutel
naar ON te draaien. Het controlelampje
moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Als het controlelampje niet werkt zoals hierboven beschreven, vraag dan uw
Yamaha dealer om de machine te controleren.
Als er een probleem wordt gedetecteerd in
het startblokkeersysteem, gaat het controlelampje startblokkering knipperen en geeft
het display een foutcode weer. (Zie “Foutmodus” op pagina 4-12.)
DAU65980
Controlelampje stabiliteitsregeling “SC”
Dit controlelampje gaat branden wanneer
het TCS-, SCS- of LIF-systeem wordt ingeschakeld. Het gaat ook branden wanneer
het TCS op “OFF” wordt gezet of tijdens het
rijden wordt gedeactiveerd.
Het elektrisch circuit voor het lampje kan
worden gecontroleerd door de sleutel naar
“ON” te draaien. Het lampje moet enkele
seconden gaan branden en dan uitgaan.
Als het lampje niet gaat branden wanneer
de sleutel naar “ON” wordt gedraaid of blijft
branden, vraag dan uw Yamaha dealer om
de machine na te zien.
DAU65991
Waarschuwingslampje oliedruk en koelvloeistoftemperatuur
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
de motoroliedruk laag is of de koelvloeistoftemperatuur hoog is. Zet als dit gebeurt onmiddellijk de motor uit.
Het elektrisch circuit voor het waarschuwingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschuwingslampje moet weer gaan branden nadat het kort is uitgegaan, en dan blijven
branden totdat de motor is gestart. Als het
waarschuwingslampje niet gaat branden
als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid,
vraag dan een Yamaha-dealer om het elektrische circuit te controleren.
DCA22441
Als het waarschuwingslampje oliedruk
en koelvloeistoftemperatuur niet uitgaat
nadat de motor is gestart of gaat branden terwijl de motor draait, moet u onmiddellijk de motor afzetten en de
machine stoppen.
Als de motor oververhit raakt, wordt
het waarschuwingspictogram koelvloeistoftemperatuur weergegeven.
4-7
Laat de motor afkoelen. Controleer
het koelvloeistofniveau (zie pagina
7-38).
Als de motoroliedruk laag is, wordt
het waarschuwingspictogram oliedruk weergegeven. Controleer het
olieniveau (zie pagina 7-12).
Als het waarschuwingslampje blijft
branden nadat de motor is afgekoeld en het olieniveau in orde is
bevonden, laat dan een Yamaha
dealer de machine controleren. Rijd
niet verder met de machine!
DAU66002
Waarschuwingslampje motorstoring en
systemen
Als een storing wordt gedetecteerd in een
van de circuits die de motor of YRC-systemen bewaken, gaat dit waarschuwingslampje branden en wisselt het display
naar de foutmodus. (Zie pagina 4-12.)
Het elektrische circuit van het waarschuwingslampje kan worden gecontroleerd
door de sleutel naar ON te draaien. Het
lampje moet kort gaan branden en dan uitgaan. Als het controlelampje niet gaat branden of blijft branden, vraag dan uw Yamaha
dealer om de machine te controleren.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 30
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ODO
12345
km
TRIP-2
1234.5
km
1
N
2
km/h
×
1000 r/min
MODE
-
A
PWR 1TCS 1SCS
1
A-1
LCS
QS LIF
GPS
12:00
7
1110
8
9
412365
13
12
MODE
-
A
PWR 1TCS 1SCS
1
km/h
123
ODO
km
7890
GEAR
N
LAP
09
LATEST
12
12 34
×
1000 r/min
A-1
LCLCS
QS
LIF
12:00
11
10
9
8
541236
7
1
Weergave
De weergave heeft twee verschillende
weergavemodi voor het hoofdscherm:
2
STREET MODE en TRACK MODE. De
meeste functies zijn zichtbaar in beide mo-
3
di, maar er is een klein verschil in indeling.
De volgende items kunnen op de weergave
worden gevonden.
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van
het voertuig aan. Voor bepaalde markten
kan de weergave worden geschakeld tussen kilometers en mijlen. (Zie “Eenheid” op
Page 31
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
pagina 4-21.)
Toerenteller
De toerenteller geeft het motortoerental aan
op basis van meting van de draaisnelheid
van de krukas in omwentelingen per minuut
(tpm). Wanneer de machine wordt gestart,
schiet de toerenteller door het volledige
tpm-bereik en keert vervolgens terug naar
nul.
In TRACK MODE start de toerenteller
bij 8000 tpm.
In STREET MODE biedt de toerentel-
ler een hold-indicator voor toerenpiek
die kan worden in- of uitgeschakeld en
kunnen de kleuren ervan worden aangepast.
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toerenteller in de rode zone wijst.
Rode zone: 14000 tpm en hoger
Informatieweergave
Dit gedeelte van het hoofdscherm wordt gebruikt om informatie weer te geven die is gerelateerd aan het rijden, zoals lucht- en
koelvloeistoftemperaturen, rittellers en sta-
tistieken voor brandstofverbruik. De items
op de informatieweergave kunnen worden
ingedeeld in vier groepen via het scherm
MENU.
De items op de informatieweergave zijn:
A.TEMP: luchttemperatuur
C.TEMP: koelvloeistoftemperatuur
TRIP-1: ritteller 1
TRIP-2: ritteller 2
F-TRIP: ritteller brandstof
ODO: kilometerteller
FUEL CON: de hoeveelheid verbruikte
brandstof
FUEL AVG: gemiddeld brandstofverbruik
CRNT FUEL: huidige brandstofverbruik
F-TRIP wordt automatisch weergege-
ven wanneer het reservepeil in de
brandstoftank is bereikt en begint vanaf dat punt de afgelegde afstand te registreren.
Na het tanken en een bepaalde af-
stand te hebben gereden, zal F-TRIP
weer automatisch verdwijnen.
In TRACK MODE zijn op de informa-
tieweergave de items FASTEST (snelste rondetijd) en AVERAGE
(gemiddelde rondetijd) ook beschikbaar.
De items TRIP-1, TRIP-2, F-TRIP, FUEL
CON en FUEL AVE kunnen individueel
worden teruggesteld.
Items op de informatieweergave terugstellen
1. Gebruik de wielschakelaar om door de
items op de weergave heen te schuiven tot het item dat u wilt terugstellen
wordt weergegeven.
2. Druk kort op de wielschakelaar, waarna het item voor vijf seconden zal knipperen. (Als beide items terug te stellen
items zijn, zal in STREET MODE het
bovenste item eerst knipperen. Schuif
omlaag om het onderste item te selecteren.)
3. Terwijl het item knippert, houdt u de
wielschakelaar gedurende een seconde ingedrukt.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
Geeft weer welke versnelling is ingeschakeld. Dit model heeft 6 versnellingen en een
vrijstand. De vrijstand wordt aangegeven
door het vrijstandcontrolelampje “” en
door de aanduiding voor de ingeschakelde
versnelling “”.
Drukindicator voorrem
Geeft weer hoeveel remkracht wordt uitgeoefend op de voorremmen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-9
Page 32
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
Acceleratie-indicator
1
Geeft de voorwaartse acceleratie en vertragende krachten weer.
2
Hold-indicator voor toerenpiek
Deze kleine balk wordt kort weergegeven
3
op de toerenteller om de meest recente
tpm-piek van de motor weer te geven.
4
YRC-items MODE/PWR/TCS/SCS
De huidige MODE (YRC-modus) en de ge-
5
relateerde PWR-, TCS- en SCS-instellingen worden hier weergegeven.
De afzonderlijke instellingen voor
6
YRC-items PWR, TCS, SCS, LCS, QSS en
LIF kunnen worden ingedeeld in vier groepen en voor elke groep onafhankelijk wor-
7
den ingesteld. Deze instellingsgroepen zijn
de YRC-modi MODE-A, MODE-B, MO-
8
DE-C en MODE-D. Gebruik de modusschakelaar om YRC-modi te wijzigen of
instellingen te wijzigen voor het YRC-item
9
op het hoofdscherm.
10
De YRC-modi zijn vooraf ingesteld in de fabriek en afgestemd op verschillende rijom-
11
standigheden. Bij gebruik van de
fabrieksinstellingen worden de volgende
YRC-modi aanbevolen.
12
MODE-A is geschikt voor rijden op het
circuit.
MODE-B is een zachtere instelling
voor op het circuit.
MODE-C is geschikt voor rijden op de
weg.
MODE-D is geschikt voor toeren of rij-
den bij slecht weer.
DWA18210
Zet de machine stil alvorens instellingen
te wijzigen. Het aanbrengen van wijzigingen tijdens het rijden kan u afleiden en
vergroot het risico op een ongeval.
YRC-modi wijzigen of instellingen wijzigen
1. Druk op de middelste knop van de modusschakelaar om van links naar
rechts te schuiven en het item te markeren dat u wilt aanpassen.
2
3
4
1
1. Modus-schakelaar “MODE”
2. Toets omhoog
3. Middelste toets
4. Toets omlaag
2. Gebruik de toets omhoog of toets omlaag op de modusschakelaar om de
geselecteerde itemwaarde te wijzigen
(verticaal schuiven is niet mogelijk).
Als de machine rijdt kunnen de
YRC-items MODE, TCS en SCS niet
worden aangepast.
Wanneer aan de gasgreep wordt ge-
draaid, kan PWR niet worden aangepast.
Wanneer de YRC-items MODE/PWR/
TCS/SCS niet kunnen worden aangepast, wordt het bijbehorende vak wit
weergegeven.
4-10
Page 33
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
GPS
MODE
-
A
PWR 1TCS 3SCS
2
km/h
123
ODO
km
7890
GEAR
N
LAP
03
LATEST
40
03 06
×
1000 r/min
A-2 QS
LIF
GPS
12:00
AVERAGE
4
1
2
3
Selecteer met de middelste knop TCS
om het tractiecontrolesysteem uit te
schakelen en houdt vervolgens de
toets omhoog ingedrukt tot TCS OFF
wordt weergegeven. Selecteer TCS
OFF om TCS weer in te schakelen en
druk vervolgens op de toets omlaag
(TCS zal terugkeren naar de vorige instellling).
Door het tractiecontrolesysteem uit te
schakelen, schakelt u de SCS-, LCSen LIF-systemen uit voor alle
YRC-modi.
YRC-items LCS/QS/LIF
De status aan/uit van de YRC-items LCS,
QSS en LIF wordt hier weergegeven. Wanneer een van deze systemen geregistreerd
wordt (niet ingesteld op OFF) voor de huidige geselecteerde YRC-modus, wordt het
respectievelijke pictogram weergegeven.
Wanneer LCS wordt geregistreerd voor de
huidige geselecteerde YRC-modus, is het
pictogram grijs. Houd de middelste knop ingedrukt tot het LCS-pictogram stopt met
knipperen en wit gaat branden om het
launch control-systeem te activeren.
LCS-, QSS- en LIF-systeeminstellingsniveaus kunnen alleen worden aangepast op
het scherm MENU.
de registratiefunctie.
1
ERS-indicator “” (YZF-R1M)
Dit pictogram toont de huidige ERS-modus.
(Zie “YRC Setting” op pagina 4-15 en “ERS”
op pagina 4-18 om de geregistreerde
ERS-modus te wijzigen of de ERS-instellingsniveaus aan te passen.)
De ERS-indicator gaat knipperen als de
SCU moet worden gereset, maar dit wijst
niet op een storing.
De vering wordt op de huidige instellin-
gen gehouden totdat de SCU is gereset.
Zet om de SCU te resetten de motor
uit en draai de sleutel naar “OFF” en
dan naar “ON”.
GPS-indicator “” (modellen met
CCU)
Dit pictogram wordt weergegeven wanneer
er een GPS-eenheid wordt gesynchroniseerd met uw machine.
Indicator Registratie “” (modellen
met CCU)
Dit pictogram wordt weergegeven wanneer
voertuiggegevens worden opgenomen met
4-11
Rondetimer
Deze stopwatchfunctie meet en registreert
tot maximaal veertig ronden. Op het hoofdscherm geeft de rondetimer de huidige rondetijd en het rondenummer weer
(aangegeven door het LAP-symbool). Gebruik de PASSING/LAP-schakelaar om rondetijden te markeren. Wanneer een ronde is
voltooid, geeft de rondetimer gedurende vijf
seconden de laatste rondetijd weer (gemarkeeerd door de LATEST-indicator).
1. Rondetijd
2. Indicator voor laatste rondetijd “LATEST”
3. Item van informatiedisplay
4. Rondenummer
De rondetimer gebruiken
1. Druk kort op de wielschakelaar. Het
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 34
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
LET OP
412 35
1
durende vijf seconden knipperen.
2. Terwijl het item op de informatieweer-
item op de informatieweergave zal ge-
2
gave knippert, draait u de wielschakelaar omhoog. De rondetimer zal
gedurende vijf seconden knipperen.
3
3. Druk terwijl de rondetimer knippert
lang op de wielschakelaar om de ron-
4
detimer te activeren of te stoppen.
4. Druk terwijl de rondetimer is geactiveerd op de schakelaar PASSING/
5
6
LAP om de rondetimer te starten.
Stel de informatieweergave in op FAS-
TEST of AVERAGE voor aanvullende
7
rondetijdinformatie.
De rondetimer stopt automatisch als
het scherm MENU wordt geopend.
8
Als de rondetimer wordt gestopt, wordt
de tijd van de huidige ronde niet opge-
9
nomen.
De rondetijdrecord kan worden weer-
gegeven en teruggesteld op het
10
11
scherm MENU.
Waarschuwingslampje oliedruk “”
Dit pictogram gaat samen met het waarschuwingslampje voor de oliedruk en de
12
koelvloeistof branden wanneer de oliedruk
in de motor laag is. Wanneer de sleutel de
eerste keer in de stand ON wordt gezet,
moet nog oliedruk worden opgebouwd.
Daarom wordt dit pictogram weergegeven
totdat de motor is gestart.
Als het waarschuwingslampje gaat branden terwijl de motor draait, zet de motor
dan onmiddellijk uit en controleer het
olieniveau. Als het olieniveau beneden
het minimumniveau staat, vul dan voldoende olie van de aanbevolen soort bij
tot het correcte niveau. Als het waarschuwingslampje oliedruk blijft branden
terwijl het olieniveau in orde is, zet dan
onmiddellijk de motor af en laat het voertuig controleren door een Yamaha-dealer.
Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “”
Dit pictogram wordt weergegeven als de
koelvloeistoftemperatuur 117 C (242 F) of
hoger wordt. Stop de machine en schakel
de motor uit. Laat de motor afkoelen.
Laat de motor niet draaien terwijl deze
oververhit is.
4-12
DCA21210
DCA10022
Foutmodus “Err”
90
×
1000 r/min
1. Waarschuwingslampje SCU “”
2. SCU-foutcode
3. Waarschuwingslampje motorstoring “”
4. ECU-foutcode
5. Waarschuwingslampje foutmodus “Err”
90
E r r
Wanneer een fout wordt gedetecteerd, wisselt het bovenste deel van het hoofdscherm
naar de foutmodus. De volgende foutgerelateerde waarschuwingspictogrammen en
foutcodes worden dan weergegeven.
Waarschuwingspictogram SCU-sto-
ring
SCU-foutcode
Waarschuwingspictogram motorsto-
ring
ECU-foutcode
Page 35
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
Waarschuwingspictogram SCU-storing
“” (YZF-R1M)
Het waarschuwingpictogram voor SCU-storing wordt weergegeven als er een probleem is gedetecteerd door de
regeleenheid van de vering en er een
SCU-foutcode wordt weergegeven. Noteer
het nummer en laat de machine door een
Yamaha-dealer controleren.
Waarschuwingslampje motorstoring
“”
Het waarschuwingpictogram voor motorstoring wordt weergegeven als er een probleem is gedetecteerd door de
motorregeleenheid (ECU) en er een
ECU-foutcode wordt weergegeven. Noteer
het nummer en laat de machine door een
Yamaha-dealer controleren.
Als de weergave foutcode 52 aangeeft of
als u problemen hebt met het starten van de
motor met een standaardsleutel, kan dit
worden veroorzaakt door transponderinterferentie. Als deze fout zich voordoet, probeer dan het volgende.
1. Zorg ervoor dat zich geen andere
startblokkeringssleutels of andere apparaten die elektrische signalen afgeven in de buurt van de
hoofdschakelaar bevinden.
2. Start de motor met behulp van de codeersleutel.
3. Als de motor start, zet deze dan weer
uit en probeer hem opnieuw te starten
met de standaardsleutels.
4. Als de motor niet kan worden gestart
met een of beide standaardsleutels,
breng dan het voertuig, de codeersleutel en beide standaardsleutels naar
een Yamaha dealer en laat de standaardsleutels opnieuw coderen.
DCA11591
Wanneer het display een foutcode aangeeft, moet de machine zo spoedig mogelijk worden gecontroleerd om
motorschade te voorkomen.
4-13
DAU67631
Scherm MENU
Het scherm MENU bevat de volgende instellingsmodules. Selecteer een module om
gerelateerde instellingswijzigingen aan te
brengen. Alhoewel sommige instellingen
kunnen worden gewijzigd of teruggesteld
via het hoofdscherm, biedt het scherm
MENU toegang tot alle weergave- en bedieningsinstellingen.
WeergaveBeschrijving
Schakel de weergave van
Weergavemodus
YRC-instelling
Rondetijd
het hoofdscherm tussen
street mode en track
mode.
YRC-instellingen (alle
modellen) en
ERS-instellingen
(YZF-R1M) aanpassen.
Rondetijden weergeven en
terugstellen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 36
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
Registreren
2
Onderhoud
3
Eenheid
4
AchtergrondStel achtergrondkleuren in.
Schakelindicator
5
6
7
8
9
10
11
12
Weergave-
instelling
Helderheid
terugstellen
Toegang en gebruik van MENU
De volgende bedieningen van de wielschakelaar zijn algemene bedieningen voor toegang, selectie en verplaatsing binnen het
scherm MENU en de bijbehorende modules.
Lang indrukken - houd de wielschakelaar
gedurende een seconde ingedrukt om toegang te krijgen tot het scherm MENU of om
het scherm MENU volledig af te sluiten.
Selecteren - draai de wielschakelaar om-
Schakel de
registratiefunctie voor
machine-informatie in/uit
(modellen met CCU).
Geef drie intervallen voor
het onderhoudsitem weer
en stel deze terug.
Stel brandstofverbruik en
afstandseenheden in.
Schakel de
schakelindicator in/uit en
pas de instellingen van de
toerenteller aan.
Stel de items in voor het
multifunctionele
weergavevenster.
Pas de helderheid van het
scherm aan.
KlokPas de klok aan.
Alles
Zet alle instellingen terug
naar fabrieksinstellingen.
hoog of omlaag om de gewenste module of
het gewenste instellingsitem te markeren
en druk vervolgens kort op de wielschakelaar (druk de wielschakelaar kort in) om de
selectie te bevestigen.
Driehoekssymbool - bepaalde instellingsschermen bevatten een item met een naar
boven of naar beneden wijzend driehoekssymbool. Selecteer het driehoekssymbool
om dat scherm af te sluiten en een scherm
terug te gaan (of druk langer op de wielschakelaar om MENU volledig af te sluiten).
Als er machinebeweging wordt gedetecteerd, zal het scherm automatisch MENU
afsluiten en naar het hoofdscherm gaan.
“Weergavemodus”
Er zijn twee weergavemodi voor het hoofdscherm, STREET MODE en TRACK MODE.
Instellen van de weergavemodus voor het
hoofdscherm
1. Druk lang op de wielschakelaar om het
scherm MENU weer te geven.
4-14
2. Selecteer “Display Mode”.
3. Selecteer STREET MODE of TRACK
MODE (of selecteer het driehoeksymbool om af te sluiten).
Page 37
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
5
6
4
3
2
1
4. Druk lang op de wielschakelaar om het
scherm MENU af te sluiten of gebruik
de wielschakelaar om een andere module te selecteren.
“YRC-instelling”
Met deze module kunt u de vier YRC-modi
MODE-A, MODE-B, MODE-C en MODE-D
op maat instellen door de instellingsniveaus
(of eventueel de aan/uitstatus) van de
YRC-items PWR, TCS, SCS, LCS, QSS en
LIF aan te passen. Voor YZF-R1M kunt u
de aan elke YRC-modus gekoppelde
ERS-modus selecteren en tevens de instellingsniveaus van de ERS-modi aanpassen.
TCS heeft 9 instellingsniveaus en ERS
heeft 6 modi.
Wanneer er meer selecties (instel-
lingsniveaus of modi) beschikbaar zijn
dan in één keer op het scherm kunnen
worden weergegeven, verschijnt een
schuifbalk om aan te geven dat er extra selecties beschikbaar zijn door te
schuiven.
PWR
Selecteer PWR-1 voor de meest agressieve gasrespons, PWR-2 en PWR-3 voor een
soepelere gasgreep/motorrespons en gebruik PWR-4 op regenachtige dagen of
wanneer u minder motorvermogen wenst.
TCS
Dit model gebruikt een variabel tractiecontrolesysteem. Voor elk instelllingsniveau
geldt dat hoe meer de machine helt, hoe
meer tractiecontrole (systeeminterventie) er
wordt toegepast. Er zijn 9 instellingsniveaus
beschikbaar. Instellingsniveau 1 oefent de
minste algehele systeeminterventie uit, terwijl instellingsniveau 9 de meeste algehele
tractiecontrole uitoefent.
TCS kan alleen worden in- of uitge-
schakeld via het hoofdscherm met behulp van de modusschakelaar.
1
2
3
4
5
6
Wanneer TCS is uitgeschakeld, wor-
den TCS, SCS, LCS en LIF ingesteld
op OFF en kunnen niet worden aangepast. Wanneer TCS weer wordt ingeschakeld, keren deze gerelateerde
tractiecontrolefuncties terug naar de
eerdere instellingsniveaus.
1. PWR 1
2. PWR 2
3. PWR 3
4. PWR 4
5. Gasklepopening
6. Bediening gasgreep
4-15
7
8
9
10
11
12
Page 38
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
1
1
2
TCS
3
4
1. Systeeminterventie
5
2. Leunhoek
6
SCS
SCS kan worden ingesteld op OFF, 1, 2 en
3. OFF schakelt de anti-uitbreekregeling uit,
7
instellingsniveau 1 oefent de minste systeeminterventie uit en instellingsniveau 3
8
oefent de meeste systeeminterventie uit.
9
10
11
12
2
9
8
7
6
5
4
3
2
1
1
SCS
3
2
1
LCS werkt samen met het LIF-systeem. Als
LIF is uitgeschakeld, kan LCS niet worden
gebruikt.
QSS
laar), wordt de LCS-indicator wit.
2
QSS kan worden ingesteld op 1, 2 of OFF.
Instellingsniveau 1 biedt de snelste schake-
1. Systeeminterventie
2. Zijwaarts uitbreken
LCS
LCS kan worden ingesteld op 1, 2 of OFF.
lingen, terwijl instellingsniveau 2 vloeiendere schakelingen biedt. OFF schakelt het
systeem volledig uit en de koppelingshendel moet dan worden gebruikt om op te
schakelen.
Instellingsniveau 2 controleert de vermogensafgifte van de motor sterker, terwijl instellingsniveau 1 minder systeeminterventie
uitoefent. OFF schakelt de LCS-functie van
de geselecteerde YRC-modus uit (het
Het in- of uitschakelen van QSS heeft geen
invloed op andere systemen, ook wordt
QSS zelf niet beïnvloed door de instellingen
van andere systemen.
LCS-pictogram wordt niet weergegeven en
de launch control-functie kan niet worden
geactiveerd).
Wanneer LCS is ingesteld op niveau 1 of 2
voor de geselecteerde YRC-modus, wordt
de LCS-indicator op het hoofdscherm grijs
weergegeven om aan te geven dat LCS beschikbaar is. Wanneer het launch control-systeem is geactiveerd (beschikbaar
gemaakt voor gebruik via de modusschake-
LIF
LIF kan worden ingesteld op 1, 2, 3 of OFF.
Instellingsniveau 3 vermindert het sterkst
het omhoog komen van het wiel en instellingsniveau 1 oefent de minste systeeminterventie uit. OFF schakelt LIF uit en LCS
wordt gedeactiveerd voor de geselecteerde
YRC-modus.
4-16
Page 39
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
D
C
B
A1
2
3
4
1
2
3
4
121
2
33
5
OFF
1
2
OFFOFF
1
2
OFF
A-1
A-2
M-1
M-2
A-3
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
ESC
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
ERS
12:00
YRC Setting
km/h
1
3
4
2
1
LIF
1. Systeeminterventie
2. Wiellift
Een YRC-modus op maat instellen of een
YRC-item aanpassen
1. Selecteer “YRC Setting” op het
scherm MENU.
2. Het scherm “YRC Setting” wordt weergegeven en het vak voor YRC-modus
“YRC” wordt gemarkeerd. Druk kort op
de wielschakelaar om toegang te krijgen tot het vak en selecteer vervol-
3
2
1
2
gens de YRC-modus A, B, C of D die
u wilt aanpassen.
OFF
12:00
1
A-1
A-2
2
A-3
M-1
M-2
ESC
ERS
km/h
A1
B
C
D
YRC
YRC
YRC Setting
1
121
2
2
3
3
33
OFF
4
4
5
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
1
2
2
OFFOFF
13452
1. Driehoekmerkteken
2. YRC-modusvlak
3. YRC-item
4. ERS-modus (YZF-R1M)
5. Naar ERS-menu (YZF-R1M)
3. Selecteer het YRC-item: PWR, TCS,
SCS, LCS, QSS, LIF of ERS
(YZF-R1M) dat u wilt aanpassen.
1. YRC-item
2. Huidige niveau-instelling
3. YRC-modus
4. Door de fabriek ingesteld niveau
Als een YRC-item wordt geselecteerd,
wordt het huidige instellingsniveau
aangegeven met een vierkant met een
blauwe rand en de fabrieksinstelling in
een grijs vlak.
De fabrieksinstellingen variëren naar-
gelang de geselecteerde YRC-modus.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
4-17
4. Als u andere YRC-modi op maat wilt
instellen of afzonderlijke YRC-items
wilt aanpassen, herhaalt u de procedure vanaf stap 2. Als u klaar bent, selecteert u het driehoeksymbool uiterst
links om terug te gaan naar het scherm
MENU. Voor YZF-R1M selecteert u
11
12
Page 40
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
D
C
B
A1
2
3
4
1
2
3
4
121
2
33
5
OFF
1
2
OFFOFF
1
2
OFF
A-1
A-2
M-1
M-2
A-3
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
YRC
PWR
TCS SCS LCS QSS LIF
12:00
YRC Setting
km/h
ERS
1
25 16 22 13
()
()
()
()
-+++
(
-
5
)
(
+
0
)
(
+
0
)(
+
0
)
A-2
M-1
M-2
M-3
A-3
Fr COMRr COMFr REBRr REBSETTING
YRC Setting
km/h
12:00
7
6
8
2345
1
1
2
van de ERS-modusinstellingen.
ERS (YZF-R1M)
Er zijn drie automatische instellingsmodi:
A-1, A-2 en A-3. A-3 ligt vast en kan niet
het symbool “” voor fijnafstemming
3
worden veranderd. A-1 en A-2 kunnen worden aangepast binnen een verschuiving
van -5 tot +5 op basis van de fabrikieksin-
4
stellingen.
Er zijn drie handmatige instellingsmodi:
5
M-1, M-2 en M-3. Wanneer een handmatige
modus is geselecteerd, past de SCU niet
actief de veringscompressie en uitgaande
6
demping aan. In de handmatige modus kan
de vering op 32 niveaus worden ingesteld.
7
A-1 en M-1 zijn vooringesteld voor ge-
8
bruik op het circuit met slicks.
A-2 en M-2 zijn vooringesteld voor ge-
9
bruik op het circuit met wegbanden.
A-3 en M-3 zijn vooringesteld voor ge-
bruik op de weg met wegbanden.
10
11
12
De veervoorspanning wordt handma-
tig aangepast. (Zie pagina’s 4-39 en
4-41.)
Instellingen van ERS-modus aanpassen
1. Selectievlak voor ERS-modus “SETTING”
1. Naar ERS-menu
1. Selecteer de markering “” die zich
rechts van ERS bevindt.
2. De weergave wisselt naar het instelscherm voor de voor- en achtervering
en het vlak met de ERS-instelling
“SETTING” wordt gemarkeerd. Druk
kort op de wielschakelaar om toegang
te krijgen tot het vlak en selecteer de
ERS-modus A-1, A-2, M-1, M-2 of M-3
die u wilt aanpassen.
2. Inveerdempingskracht voor
3. Uitveerdempingskracht voor
4. Inveerdempingskracht achter
5. Uitveerdempingskracht achter
6. Door de fabriek ingesteld niveau
7. Huidige niveau-instelling
8. Niveau-aanpassing
3. Selecteer het veringsitem Fr COM, Fr
REB, Rr COM of Rr REB dat u wilt
aanpassen.
Verhoog het instellingsniveau om de
demping te verlagen en zo de vering
zachter te maken.
Verhoog het instellingsniveau om de
demping te verhogen en zo de vering
harder te maken.
Voor A-1 en A-2 geeft een nummer
4-18
Page 41
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
16 16 27 13
(
+
0
)
(
+
3
)
(
+
2
)
(
+
1
)
Fr COMRr COMFr REBRr REBSETTING
km/h
12:00
M-1
M-2
M-3
YRC Setting
A-2
A-3
2
3
1
1
2
3
tussen ( ) aan hoeveel niveaus zijn gewijzigd op basis van de vooringestelde
“Reset” verwijdert de rondetijdrecord.
1
waarde.
Wannneer een instellingsitem voor de
vering in A-1 of A-2 een verschuiving
2
laat zien, is hetzelfde instellingsitem
voor de vering op dezelfde manier ver-
3
schoven in de andere automatische
modus (de verschuivingswaarden
voor hetzelfde item zijn automatisch
4
gekoppeld).
M-1, M-2 en M-3 zijn niet gekoppeld en
kunnen onafhankelijk worden ingesteld.
4. Herhaal de procedure vanaf stap 2 om
veringsinstellingen voor andere
ERS-modi aan te passen. Selecteer
na voltooiing het symbool “” links
om terug te keren naar het hoofdmenu
“YRC Setting”.
1. Naar menu YRC Setting
2. Door de fabriek ingesteld niveau
3. Huidige niveau-instelling
“Rondetijd”
Met deze module kunt u de vastgelegde
rondetijdrecord weergeven en verwijderen.
De snelste rondetijd en de gemiddelde rondetijd die zijn opgeslagen in het rondetijdenoverzicht worden boven aan het scherm
weergegeven. Gebruik de wielschakelaar
om te schuiven en alle rondetijden te zien.
Gebruik de wielschakelaar om “Display” te
selecteren en de ronderecord weer te geven.
5
6
7
8
9
De drie snelste ronden worden in zilverkleur
gemarkeerd. Er kunnen maximaal 40 ronden worden opgeslagen in het geheugen.
Als er meer dan 40 ronden zijn geregistreerd, zullen de oudste ronden (vanaf ronde 1) worden overschreven.
Deze module heeft twee opties.
“Display” geeft de rondetijdrecord weer.
4-19
1. Snelste ronde
2. Gemiddelde rondetijd
3. Ronderecord
Recordgegevens van rondetijd terugstellen
1. Wanneer “Lap Time” is geselecteerd,
10
11
12
Page 42
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
GPS
GPS
1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
worden zowel “Display” als “Reset”
weergegeven.
2. Selecteer “Reset”.
3. Selecteer YES om alle rondetijdgegevens te verwijderen. (Selecteer NO om
af te sluiten en terug te gaan naar het
vorige scherm zonder de ronderecord
terug te stellen.)
km/h
Lap Time
Reset ?
NO
YES
GP
12:00
“Logging” (voor modellen met CCU)
Voertuig en rij-informatie kunnen worden
opgenomen (geregistreerd) en deze gegevens kunnen worden bekeken met een slim
apparaat (zie “CCU” op pagina 4-37).
Starten en stoppen met registratie
1. Selecteer “Logging” op het scherm
MENU.
GPS
Als er geen CCU is geïnstalleerd of als de
CCU niet goed is aangesloten, kan de module “Logging” niet worden geselecteerd.
2. Selecteer START om te beginnen met
registratie.
1. Registratie-indicator
3. Als u de “Logging”-functie wilt stoppen,
selecteert u STOP of zet u de machine
uit.
4-20
Page 43
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
GPS
INTERVAL 2
OIL
INTERVAL 1
000000 km
123456 km
123456 km
Maintenance
km/h
GPS
12:00
km/h
“Onderhoud”
Met deze functie kunt u de afgelegde afstand tussen motorolieverversingen registreren (gebruik het item OIL) en voor twee
andere items naar keuze (gebruik INTERVAL 1 en INTERVAL 2).
Een onderhoudsitem terugstellen
1. Selecteer “Maintenance” op het
scherm MENU.
2. Selecteer het item dat u wilt terugstellen.
3. Druk lang op de wielschakelaar om het
item terug te stellen.
Namen van onderhoudsitems kunnen niet
worden gewijzigd.
“Eenheid”
Deze module stelt u in staat om de eenheden voor brandstofverbruik in te stellen, en
voor sommige markten kan het display worden gewisseld tussen kilometers en mijlen.
Bij gebruik van kilometers kunnen de eenheden voor brandstofverbruik worden gewisseld tussen km/L of L/100km. Bij gebruik
van mijlen is MPG beschikbaar.
Instellen van eenheden voor afstand of
brandstofverbruik
1. Selecteer “Unit” op het scherm MENU.
2. “km or mile” en “km/L or L/100km” worden weergegeven.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-21
Page 44
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
4
5
Voor markten met op kilometers gebaseerde modellen worden alleen “km/L or L/
6
100km” weergegeven.
7
3. Selecteer het eenheidsitem voor afstand of verbruik dat u wilt aanpassen.
8
9
10
11
12
4. Selecteer de eenheden die u wilt gebruiken.
5. Selecteer het driehoekssymbool om af
te sluiten.
“Achtergrond”
Met deze module kunt u voor STREET
MODE en TRACK MODE de achtergrondkleuren van de weergave individueel instellen op zwart of wit, voor zowel dag- als
nacht-instellingen. Een fotosensor op het
instrumentenpaneel detecteert de lichtomstandigheden en wijzigt automatisch de
weergave van dag- naar nachtinstelling. De
fotosensor controleert ook een subtiele, automatische heldherheidsaanpassing binnen
de dag- en nachtmodi als aanpassing op
het omgevingslicht.
4-22
1
1. Lichtsensor
Achtergrond instellen
1. Selecteer “Wallpaper” op het scherm
MENU.
2. Selecteer de modus die u wilt aanpassen (selecteer DAY voor de weergave-instellingen voor overdag of NIGHT
voor de weergave-instellingen bij
nacht).
Page 45
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3. Selecteer de achtergrondkleur (selecteer BLACK voor een zwarte achtergrond of WHITE voor een witte
achtergrond).
4. Selecteer het driehoekssymbool om af
te sluiten.
5. Herhaal de procedure vanaf stap 2 om
een andere achtergrondkleur in te stellen of selecteer het driehoeksymbool
om deze module af te sluiten.
“Schakelindicator”
De schakelindicatormodule bevat de volgende items.
WeergaveBeschrijving
Stel het
Shift IND
Setting
Shift IND
Brightness
Tach IND
Setting
Peak Rev IND
Setting
schakelindicatorpatroon in
op “ON”, “Flash”, of “OFF”
en pas aan bij hoeveel tpm
de indicator aangaat of
uitgaat.
Pas de helderheid van de
schakelindicator aan.
Stel de kleurenweergave
van de toerenteller in op
“ON” of “OFF” en pas aan
bij hoeveel tpm de
toerenteller groen of oranje
wordt.
Stel de peak rev-indicator
van de toerenteller in op
“ON” of “OFF”.
Instellingswijzigen aanbrengen
1. Selecteer “Shift IND Setting”.
2. Selecteer “IND Mode”.
3. Selecteer “ON” voor een constante indicatorverlichting, “OFF” om de indicator uit te schakelen of “Flash” om de
schakelindicator te laten knipperen
wanneer de activeringsdrempel voor
de indicator is bereikt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
4-23
12
Page 46
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
4
5
4. Selecteer “IND Start”.
6
7
8
9
5. Draai de wielschakelaar om het toe-
10
11
rental in te stellen waarbij de schakelindicator gaat branden. “IND Start”
operationeel bereik is 8000–14800
tpm.
12
6. Selecteer “IND Stop” en draai vervolgens de wielschakelaar om het toerental in te stellen waarbij de
schakelindicator dooft. “IND Stop”
operationeel bereik is 8500–15000
tpm.
Het blauwe gebied op de toerenteller geeft
het huidige ingestelde bereik aan van de
schakelindicatorverlichting.
“Shift IND Brightness”
De schakelindicatorverlichting heeft zes
helderheidsniveaus.
4-24
Selecteer “Shift IND Brightness”, gebruik
vervolgens de wielschakelaar om de instelling aan te passen. Druk kort op de wielschakelaar om de instelling te bevestigen
en af te sluiten.
“Tach IND Setting”
Met deze functie kunt u de kleurenweergave van de toerenteller in- of uitschakelen.
Indien uitgeschakeld, zal de toerenteller alle
tpm-niveaus onder de rode zone weerge-
Page 47
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ven in zwart of wit (afhankelijk van de instellingen voor de achtergrond). Indien
ingeschakeld, kunnen de midden- en midden-tot-hoge tpm-zones worden ingesteld
om in de kleuren groen en vervolgens oranje te worden weergegeven.
1. Selecteer “Tach IND Setting”.
3. Selecteer ON om de kleurenweergavemodus van de toerenteller in te
schakelen (of selecteer OFF om deze
functie uit te schakelen).
4. Selecteer “Tach IND 1st” om de tpm
voor het begin van de groene zone in
te stellen.
deze waarde tot de instellingswaarde
voor “Tach IND 2nd” (of de rode zone
boven 14000 tpm) worden groen
weergegeven.
Begin instellingsbereik groene balk:
8000–10000 tpm.
6. Selecteer “Tach IND 2nd”.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
2. Selecteer “IND Mode”.
5. Stel de tpm voor het begin in door de
wielschakelaar te draaien en vervolgens kort in te drukken. Alle tpm boven
4-25
11
12
Page 48
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ODO
12345
km
TRIP-2
1234.5
km
1
N
2
km/h
×
1000 r/min
MODE
-
A
TCS 1SCS
1
A-1
LCS
QS LIF
GPS
12:00
PWR
1
1
1
van de tpm door de wielschakelaar te
draaien en vervolgens kort in te druk-
7. Stel de oranje kleur in voor het begin
2
ken. Alle tpm boven dit getal tot de
rode zone van 14000 tpm worden
oranje weergegeven.
3
Begin instellingsbereik oranje balk:
4
8000–14000 tpm.
5
6
7
8
9
8. Selecteer het driehoekssymbool om af
te sluiten.
10
11
12
“Peak Rev IND Setting”
Met deze module kunt u de hold-indicator
voor de toerenpiek in- of uitschakelen.
1. Selecteer “Peak Rev IND Setting”.
2. Selecteer “IND Mode” en selecteer
vervolgens ON (om de indicator in te
schakelen) of OFF (om de indicator uit
te schakelen).
4-26
3. Selecteer het driehoekssymbool om af
te sluiten.
“Weergave-instelling”
Met deze module kunt u de items (zoals
TRIP-1, ODO, C. TEMP, enz.) voor informatieweergave op het hoofdscherm groeperen. Er zijn vier weergavegroepen.
1. Item van informatiedisplay (STREET
MODE)
Page 49
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
MODE
-
A
PWR 1TCS 1SCS
1
km/h
123
ODO
km
7890
GEAR
N
LAP
09
LATEST
12
12 34
×
1000 r/min
A-1
LCLCS
QS
LIF
GPS
12:00
1
1
2
3
4
1. Item voor informatieweergave (TRACK
MODE)
De weergavegroepen instellen
1. Selecteer “Display Setting”.
2. DISPLAY-1, DISPLAY-2, DISPLAY-3
en DISPLAY-4 worden weergegeven.
3. Als we bijvoorbeeld DISPLAY-1 selecteren, worden STREET MODE 1-1,
STREET MODE 1-2 en TRACK
MODE weergegeven.
4. Selecteer STREET MODE 1-1.
4-27
5. Selecteer het gewenste item voor de
informatieweergave met de wielschakelaar.
De selecteerbare items van de informatieweergave zijn:
A.TEMP: luchttemperatuur
C.TEMP: koelvloeistoftemperatuur
TRIP-1: ritteller 1
TRIP-2: ritteller 2
ODO: kilometerteller
FUEL CON: de hoeveelheid verbruikte
brandstof
FUEL AVG: gemiddeld brandstofverbruik
CRNT FUEL: huidige brandstofverbruik
6. Selecteer STREET MODE 1-2 of
TRACK MODE om de resterende
groepsitems voor DISPLAY-1 in te
stellen.
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 50
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
2
3
4
5
6
7
8
9
7. Selecteer het driehoekssymbool om af
te sluiten. Herhaal de procedure vanaf
stap 3 om de andere weergavegroepen in te stellen.
“Helderheid”
Met deze functie past u het algemene helderheidsniveau van het weergavescherm
aan.
De helderheid instellen
1. Selecteer “Brightness”.
10
11
12
2. Selecteer het gewenste helderheidsniveau door aan de wielschakelaar te
draaien en druk vervolgens kort op de
wielschakelaar om de instelling vast te
leggen.
“Klok”
De klok maakt gebruik van een 12-uursysteem.
De klok instellen
1. Selecteer “Clock” (klok) in het scherm
MENU.
2. Wanneer “Clock” is geselecteerd, worden de uren gemarkeerd.
3. Stel het uur in door de wielschakelaar
te draaien en vervolgens kort in te
drukken.
4-28
Page 51
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
DAU12821
Koppelingshendel
1
4. De minuten worden nu gemarkeerd.
5. Stel de minuten in door de wielschakelaar te draaien en vervolgens kort in te
drukken.
6. Druk opnieuw kort op de wielschakelaar om af te sluiten en terug te gaan
naar het scherm MENU.
“Alles terugstellen”
Deze functie stelt, behalve de kilometerteller en de klok, alles terug naar de standaard- of fabrieksinstelling.
Selecteer YES om alle items terug te stellen. Nadat YES is geselecteerd worden alle
items teruggesteld en keert de weergave
automatisch terug naar het scherm MENU.
1
1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de
linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het
stuur toe om de koppeling te ontkoppelen.
Laat de hendel los om de koppeling te laten
aangrijpen. Voor een soepele werking van
de koppeling moet de hendel snel ingetrokken worden en langzaam worden losgelaten.
De koppelingshendel is voorzien van een
sperschakelaar die deel uitmaakt van het
startspersysteem. (Zie pagina 4-45.)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-29
Page 52
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
4
1
Schakelpedaal
2
3
4
5
1. Schakelpedaal
6
2. Schakelschakelaar
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin-
7
kerzijde van de motorfiets en wordt in combinatie met de koppelingshendel gebruikt bij
het schakelen van de versnellingen van de
8
6-traps constant-mesh versnellingsbak.
Als het snelschakelsysteem is ingeschakeld, detecteert de schakelschakelaar de
9
beweging van het schakelpedaal en kan
worden opgeschakeld zonder de koppe-
10
lingshendel te bedienen. Zie QSS op pagina 4-16 voor meer informatie.
11
12
DAU67010
Remhendel
DAU67033
Zie Remsysteem voor meer informatie
over de werking van het UBS- en ABS-systeem.
2
De remhendel is voorzien van een stelwiel
voor de positie van de remhendel. Om de
afstand tussen de remhendel en de gasgreep af te stellen, wordt het stelwiel ge-
1
1. “”-merkteken
2. Stelwiel afstelpositie remhendel
3. Remhendel
4. Afstand tussen remhendel en stuurgreep
De remhendel bevindt zich aan de rechterzijde van het stuur. Trek de hendel naar de
gasgreep toe om de voorrem te bekrachtigen.
Dit model is uitgerust met een gekoppeld
remsysteem (UBS).
Wanneer u aan de remhendel trekt, wordt
de voorrem en een gedeelte van de achterrem bekrachtigd. Voor maximale remprestaties dient u gelijktijdig zowel de remhendel
in te knijpen als het rempedaal in te drukken.
draaid terwijl de hendel van de gasgreep
vandaan wordt gehouden. Controleer of het
correcte instelpunt op het stelwiel tegenover het “” merkteken op de remhendel
staat.
4-30
Page 53
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
LET OP
DAU12944
Rempedaal
1
1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechterzijde van de motorfiets. Trap op het rempedaal om de achterrem te bekrachtigen.
DAU67041
Remsysteem
Dit model is voorzien van een geïntegreerd
antiblokkeerremsysteem (ABS) en een variabel gekoppeld remsysteem (UBS).
Gebruik de remmen met ABS net zoals conventionele remmen. Bij activering van het
ABS-systeem kan een pulsatie worden gevoeld in de remhendel of het rempedaal. Ga
in dat geval door met remmen en laat het
ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pompend” remmen, dit vermindert de remeffectiviteit.
DWA16051
Houd altijd een veilige afstand tot voorliggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust
met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan
de remafstand met het ABS-systeem langer zijn dan zonder
ABS-systeem.
De hydraulische regeleenheid van het ABS
en UBS wordt bewaakt door de ABS-ECU,
die het systeem bij een storing terugzet
naar conventioneel remmen.
Het ABS voert een zelfdiagnose uit
wanneer de machine wordt gestart en
een snelheid bereikt van 10 km/h (6
mi/h). Tijdens deze test kan de hydraulische regeleenheid een “klikgeluid”
maken en kan een trilling worden gevoeld in de remhendel of het rempedaal. Dit is normaal.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pulsaties kan voelen in de remhendel of
het rempedaal terwijl het ABS-systeem actief is. Er is echter speciaal
gereedschap vereist, dus neem contact op met uw Yamaha dealer.
DCA20100
Let op dat de wielsensor en de rotor van
de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meer
naar behoren werken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-31
Page 54
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
1
2
1
2
3
4
1. Opneemring voorwielsensor
5
2. Voorwielsensor
6
7
8
9
10
1. Opneemring achterwielsensor
2. Achterwielsensor
11
Het variabele UBS stuurt bij bediening van
de remhendel een overeenkomende remdruk naar de voorrem en een variabele rem-
12
druk naar de achterrem. De mate van
bekrachtiging van de achterrem is afhanke-
lijk van de rijpositie en leunhoek van de machine. Als alleen het rempedaal wordt
bediend, wordt er geen remdruk naar de
voorrem gestuurd.
Voor maximale remprestaties dient u gelijktijdig zowel de remhendel in te knijpen als
het rempedaal in te drukken.
Wanneer gelijktijdig zowel de remhendel als
het rempedaal worden bediend, regelt het
UBS de verdeling van de remkracht tussen
de twee wielen.
Het UBS functioneert pas wanneer de
machine in beweging komt.
Tankdop
2
1. Slotplaatje tankdop
2. Ontgrendelen.
DAU13075
1
Na het tot stilstand komen door middel
van het inknijpen van de remhendel is
het UBS nog steeds actief. Verder in-
2
1
knijpen van de remhendel leidt niet tot
een grotere remkracht van de achterrem, dus bekrachtig de achterrem als
meer remkracht vereist is (zoals bij
parkeren op een helling).
Het UBS wordt gedeactiveerd nadat
de remhendel wordt losgelaten.
Als de machine in beweging komt,
wordt het UBS weer geactiveerd.
4-32
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek
de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4
slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld
en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de sleutel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oorspronkelijke positie, neem hem uit en
sluit dan het slotplaatje.
De tankdop kan alleen worden gesloten met
de sleutel in het slot. Bovendien kan de
Page 55
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
sleutel niet worden uitgenomen als de tankdop niet correct gesloten en vergrendeld is.
Na het tanken moet de tankdop goed
worden aangedraaid. Door brandstoflekkage ontstaat brandgevaar.
DWA11092
DAU13222
Brandstof
Controleer of er voldoende brandstof in de
brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer
brandbaar. Volg de onderstaande instructies om brand en ontploffing te
voorkomen en het letselrisico tijdens het
tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en
zorg dat er niemand op de machine zit.
Rook nooit tijdens het tanken en tank
nooit in de nabijheid van vonken, open
vuur of andere ontstekingsbronnen zoals de waakvlammen van geisers en
kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol.
Steek bij het tanken het vulpistool
goed in de vulopening van de brandstoftank. Stop met vullen zodra de
brandstof de onderkant van de vulhals
heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet
als deze warm wordt, kan de warmte
van de motor of de zon ervoor zorgen
dat brandstof uit de brandstoftank
stroomt.
4-33
1
2
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmiddellijk af. LET OP: Veeg gemorste
brandstof onmiddellijk af met een
schone, droge, zachte doek, aangezien de brandstof de gelakte oppervlakken en kunststof delen kan
aantasten.
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlijden veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine
via de mond over te hevelen. Roep onmiddellijk medische hulp in nadat u benzine heeft ingeslikt, veel benzinedamp
heeft ingeademd of benzine in uw ogen
heeft gekregen. Als benzine op uw huid
[DCA10072]
DWA15152
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 56
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
1
2
3
terechtkomt, was deze dan af met water
1
en zeep. Als u benzine op uw kleding
morst, trek dan andere kleding aan.
2
3
Voorgeschreven brandstof:
4
5
6
Loodvrije superbenzine (Gasohol
(E10) acceptabel)
Inhoud brandstoftank:
17 L (4.49 US gal, 3.74 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof (als
het waarschuwingslampje brandstofniveau gaat branden):
3.0 L (0.79 US gal, 0.66 Imp.gal)
7
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
8
Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motoron-
9
derdelen als kleppen en zuigerveren en
ook aan het uitlaatsysteem.
10
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het
gebruik van loodvrije superbenzine met een
octaangetal van RON 95 of hoger. Als de
11
motor gaat detoneren (pingelen), gebruik
dan benzine van een ander merk. Door
loodvrije benzine te gebruiken gaan bou-
12
gies langer mee en blijven de onderhouds-
DAU54602
DCA11401
kosten beperkt.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol
met ethanol en gasohol met methanol. Gasohol met ethanol kan worden gebruikt, mits
het ethanolgehalte niet hoger is dan 10%
(E10). Gasohol met methanol wordt niet
aangeraden door Yamaha aangezien deze
schade kan toebrengen aan het brandstofsysteem of problemen kan opleveren met
de voertuigprestaties.
4-34
DAU58081
Tankbeluchtingsslang en
overloopslang
1. Klem
2. Overloopslang brandstoftank
3. Tankbeluchtingsslang
Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer alle slangaansluitingen.
Controleer alle slangen op scheuren of
beschadiging en vervang indien nodig.
Controleer voor alle slangen of het uit-
einde ervan niet is verstopt en reinig
indien nodig.
Controleer of het uiteinde van alle
slangen buiten het stroomlijnpaneel is
geplaatst.
Controleer of alle slangen door de
klemmen of geleiders lopen.
Page 57
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
2
DAU13434
Uitlaatkatalysator
Dit model is uitgerust met een uitlaatkatalysator.
Het uitlaatsysteem is heet nadat de motor heeft gedraaid. Let op het volgende
om brandgevaar of brandwonden te
voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op
gras of op ander materiaal dat gemakkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet
gemakkelijk met het hete uitlaatsysteem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhoudswerkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang
stationair draaien kan leiden tot
oververhitting.
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij
gebruik van loodhoudende benzine zal
onherstelbare schade worden toege-
DWA10863
DCA10702
bracht aan de uitlaatkatalysator.
Zadels
Duozadel
Verwijderen van het duozadel
1. Steek de sleutel in het zadelslot en
draai rechtsom.
1. Zadelslot
2. Ontgrendelen.
2. Trek de voorzijde van het duozadel
omhoog en trek het zadel naar voren.
Aanbrengen van het duozadel
1. Steek het uitsteeksel aan de achterzijde van het duozadel in de zadelbevestiging zoals afgebeeld en druk dan de
voorzijde van het zadel omlaag om te
vergrendelen.
DAU66570
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-35
Page 58
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
1
1
2
1
2
3
4
1. Uitsteeksel
5
2. Zadelbevestiging
6
7
8
9
10
2. Neem de sleutel uit.
Bestuurderszadel
Verwijderen van het bestuurderszadel
1. Verwijder het duozadel.
2. Trek de hoeken aan de achterkant van
het bestuurderszadel omhoog zoals
afgebeeld. Verwijder vervolgens de
bouten met de zeskantsleutel die onder het duozadel zit en trek het zadel
eraf.
11
12
1. Bout
1
1. Zeskantsleutel
Aanbrengen van het bestuurderszadel
1. Steek de uitsteeksels in de zadelhouders zoals afgebeeld en plaats het zadel dan in de oorspronkelijke positie.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Breng de bouten aan met de zeskantsleutel.
3. Plaats de zeskantsleutel terug in de
houder.
4. Installeer het duozadel.
Controleer of de zadels stevig zijn vergrendeld alvorens te gaan rijden.
4-36
Page 59
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
1
DAU67153
CCU (voor modellen met CCU)
De CCU (communicatieregeleenheid) is
verbonden met het CAN (controller area
network) van de machine en voorzien van
een GPS-ontvanger voor de registratie van
voertuig- en rijgegevens (zie “Registratie”
op pagina 4-20). Geregistreerde gegevens
en YRC-instellingen zijn toegankelijk via
een smartphone, tablet of computer die
draadloos met het CCU-netwerk wordt verbonden.
1. Verwijder de schroeven, beweeg de
GPS-ontvanger opzij en verwijder dan
de zadelkap zoals getoond.
1
2
1
1. Schroef
2. Zadelkap
3. GPS-ontvanger
2. Noteer het serienummer van de CCU.
4. Zoek verbinding met het draadloze
netwerk “Yamaha Motor Network”
3
door het serienummer van de CCU in
te voeren als wachtwoord.
5. Plaats de zadelkap en GPS-ontvanger
in de oorspronkelijke positie en breng
dan de schroeven aan.
Aangezien alle modellen met CCU een
draadloos netwerk met een vergelijkbare
naam hebben, wordt aangeraden om
slechts één machine tegelijk in te schakelen
om verwarring te voorkomen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
1. Serienummer CCU
3. Draai de sleutel naar “ON” en plaats
een smartphone, tablet of laptop met
draadloze functionaliteit bij de machine.
4-37
11
12
Page 60
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
11
2
22
2
1
Opbergruimte voor documenten
DAU66920
zonlicht is geplaatst.
2
3
2
4
1
5
1. Opbergruimte voor documenten
6
2. Paneel C
De machine heeft een opbergruimte voor
7
documenten achter paneel C. (Zie
pagina 7-8.)
Als u de gebruikershandleiding of registra-
8
tie- en verzekeringsdocumenten in de opbergruimte voor documenten plaatst, doe
ze dan in een plastic zak om nat worden te
9
voorkomen. Voorkom bij het wassen van de
machine dat water de opbergruimte voor
10
11
12
documenten binnendringt.
Plaats geen hittegevoelige voorwerpen
in de opbergruimte voor documenten.
Deze ruimte kan heet worden wanneer
de motor draait of de machine in direct
DCA22540
DAU47261
Achteruitkijkspiegels
De achteruitkijkspiegels van dit voertuig
kunnen naar voren worden geklapt om het
parkeren in smalle ruimten te vergemakkelijken. Klap de spiegels terug in hun oorspronkelijke stand voordat u gaat rijden.
1. Rijstand
2. Parkeerstand
DWA14372
Vergeet niet de achteruitkijkspiegels in
hun oorspronkelijk stand terug te klappen alvorens weg te rijden.
4-38
Page 61
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
1
(a)
(b)
De voorvork afstellen
Let erop dat u de goudkleurig ge-
anodiseerde afwerking niet beschadigt bij het afstellen van de vering.
Probeer nooit voorbij de maximum-
of minimuminstellingen te draaien
om schade aan de interne mechanismen van de vering te voorkomen.
Voor YZF-R1:
Dit model is voorzien van instelbare vering.
De veervoorspanning, uitgaande demping
en ingaande demping van beide vorkpoten
kunnen worden ingesteld.
Geef beide vorkpoten steeds dezelfde
afstelling, anders kan slecht weggedrag
en verminderde rijstabiliteit het gevolg
zijn.
Veervoorspanning
Draai om de veervoorspanning te verhogen
en zo de vering stugger te maken de stelmoer op beide vorkpoten in de richting (a).
Draai om de veervoorspanning te verlagen
DAU66473
DCA22471
en zo de vering zachter te maken de stelmoer op beide vorkpoten in de richting (b).
(a)
1
(b)
1
2
3
4
1. Stelbout voor uitveerdemping
1. Stelmoer veervoorspanning
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
0 slag(en) in de richting (a)*
Standaard:
DWA10181
9 slag(en) in de richting (a)*
Maximum (hard):
15 slag(en) in de richting (a)*
* Met de stelmoer volledig gedraaid in
de richting (b)
Uitgaande demping
Draai om de uitveerdemping te verhogen en
zo de vering stugger te maken de stelbout
op beide vorkpoten in de richting (a). Draai
om de uitveerdemping te verlagen en zo de
vering zachter te maken de stelbout op beide vorkpoten in de richting (b).
4-39
Afstelling uitgaande demping:
Minimum (zacht):
14 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
7 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelbout volledig gedraaid in
de richting (a)
Ingaande demping
Draai om de ingaande demping te verhogen
en zo de vering stugger te maken de stelbout op beide vorkpoten in de richting (a).
Draai om de ingaande demping te verlagen
en zo de vering zachter te maken de stelbout op beide vorkpoten in de richting (b).
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 62
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
1
2
(a)
3
4
1. Stelbout voor inveerdemping
5
Afstelling ingaande demping:
6
7
8
9
10
11
12
Minimum (zacht):
23 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
17 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelbout volledig gedraaid in
de richting (a)
Door geringe productie-afwijkingen zal het
totaal aantal klikken van een instelmechanisme voor veerdemping niet altijd exact
met bovenstaande specificaties overeenkomen; het werkelijke aantal klikken vormt
echter wel altijd het complete afstelbereik.
Voor een precieze afstelling is het aan te raden het aantal klikken van elk veerdem-
(b)
pingsinstelmechanisme te controleren en
de specificaties dienovereenkomstig aan te
passen.
Voor YZF-R1M:
Dit model is voorzien van de ÖHLINS elektronische vering.
De ingaande en uitgaande dempingskrachten worden elektronisch afgesteld. (Zie
ERS op pagina 4-18.)
Veervoorspanning
De veervoorspanning wordt handmatig afgesteld.
1. Zet de machine uit.
2. Schuif de rubber afdekking van elke
stekker terug.
3. Haal de stekker los van elke vorkpoot.
LET OP: Gebruik om beschadiging
van de stekkers te voorkomen geen
scherpe gereedschappen of overmatige kracht.
[DCA22770]
2
1. Rubberafdekking
2. Kabelaansluiting
4. Draai om de veervoorspanning te verhogen en zo de vering stugger te maken de stelbout op beide vorkpoten in
de richting (a). Draai om de veervoorspanning te verlagen en zo de vering
zachter te maken de stelbout op beide
vorkpoten in de richting (b).
1
4-40
Page 63
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
(b)
(a)
1. Stelbout veervoorspanning
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
0 slag(en) in de richting (a)*
Standaard:
5 slag(en) in de richting (a)*
Maximum (hard):
15 slag(en) in de richting (a)*
* Met de stelmoer volledig gedraaid in
de richting (b)
5. Sluit de stekker van elke vorkpoot aan.
6. Schuif de rubber afdekking weer naar
de oorspronkelijke positie.
DAU66492
Afstellen van de
schokdemperunit
DWA10222
Deze schokdemperunit is gevuld met
stikstofgas onder hoge druk. Lees de
onderstaande informatie zorgvuldig
door alvorens werkzaamheden uit te
voeren aan de schokdemperunit.
Probeer de gascilinder niet te ope-
nen en blijf er verder vanaf.
Stel de schokdemperunit niet bloot
aan open vuur of een andere hittebron. Hierdoor kan de gasdruk zo
hoog oplopen dat de unit explodeert.
Voorkom vervorming of beschadi-
ging van de cilinder. Schade aan de
cilinder zal resulteren in slechte
dempingsprestaties.
Werp een beschadigde of versleten
schokdemperunit niet zelf weg.
Breng de schokdemperunit voor elk
onderhoud naar een Yamaha-dealer.
DCA10102
schade aan het mechanisme te voorkomen.
Voor YZF-R1:
Dit model is voorzien van instelbare vering.
De veervoorspanning, uitgaande demping,
snelle ingaande demping en langzame ingaande demping kunnen worden ingesteld.
Veervoorspanning
1. Draai de borgmoer los.
2. Draai om de veervoorspanning te verhogen en zo de vering stugger te maken de stelring in de richting (a). Draai
om de veervoorspanning te verlagen
en zo de vering zachter te maken de
stelring in de richting (b).
De instelling voor de veervoorspanning wordt bepaald door de afstand A
te meten. Hoe groter afstand A, des te
hoger de veervoorspanning; hoe kleiner afstand A , des te lager de veervoorspanning.
Verricht de afstelling met de speci-
ale sleutel in de boordgereedschapsset.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Probeer nooit voorbij de maximum- of
minimuminstellingen te draaien om
4-41
12
Page 64
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
1
2
3
4
1. Stelring veervoorspanning
5
2. Borgmoer
6
7
8
9
10
1. Afstand A
11
12
Veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 77.5 mm (3.05 in)
Standaard:
Afstand A = 79.0 mm (3.11 in)
2
(b)
1
(a)
Maximum (hard):
Afstand A = 85.5 mm (3.37 in)
3. Draai de borgmoer vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
LET OP: Draai de borgmoer altijd
vast tegen de stelring, en haal de
borgmoer vervolgens aan met het
voorgeschreven aanhaalmo-
[DCA22760]
ment.
Aanhaalmoment:
Borgmoer:
25 Nm (2.5 m·kgf, 18 ft·lbf)
Uitgaande demping
Draai om de uitgaande demping te verhogen en zo de vering stugger te maken de
stelschroef in de richting (a). Draai om de
uitgaande demping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelschroef in de
richting (b).
4-42
(a)
1. Stelschroef uitgaande demping
Afstelling uitgaande demping:
Ingaande demping
Snelle ingaande demping
Draai om de ingaande demping te verhogen
en zo de snelle ingaande demping stugger
te maken de stelbout in de richting (a). Draai
om de ingaande demping te verlagen en zo
de vering zachter te maken de stelbout in de
richting (b).
1
(b)
Minimum (zacht):
23 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
12 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
Page 65
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
1. Stelbout snelle ingaande demping
Instelling snelle ingaande demping
Minimum (zacht):
Standaard:
Maximum (hard):
* Met de stelbout volledig gedraaid in
de richting (a)
Langzame ingaande demping
Draai om de ingaande demping te verhogen
en zo de langzame ingaande demping stugger te maken de stelschroef in de richting
(a). Draai om de ingaande demping te verlagen en zo de vering zachter te maken de
stelschroef in de richting (b).
1
(a)(b)
5.5 slag(en) in de richting (b)*
3 slag(en) in de richting (b)*
0 slag(en) in de richting (b)*
1
(a)(b)
1. Stelschroef langzame ingaande demping
Instelling langzame ingaande demping
Minimum (zacht):
18 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
0 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
Om een nauwkeurige afstelling te bereiken,
is het raadzaam om het aantal klikken of
slagen te tellen waarmee elk afstelmechanisme van de demping wordt verdraaid. Het
kan voorkomen dat dit afstelbereik vanwege kleine productieverschillen niet exact
overeenkomt met de opgegeven specifica-
4-43
ties.
Voor YZF-R1M:
Dit model is voorzien van de ÖHLINS elektronische vering.
Ingaande en uitgaande dempingskrachten
De ingaande en uitgaande demping worden
elektronisch geregeld en afgesteld via het
menuscherm. Zie ERS op pagina 4-18 voor
informatie over het aanpassen van deze instellingen.
Veervoorspanning
De veervoorspanning wordt handmatig afgesteld.
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of
minimuminstellingen te draaien om
schade aan het mechanisme te voorkomen.
1. Draai de borgmoer los.
2. Draai om de veervoorspanning te verhogen en zo de vering stugger te maken de stelring in de richting (a). Draai
om de veervoorspanning te verlagen
en zo de vering zachter te maken de
stelring in de richting (b).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 66
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
1
2
3
4
De instelling voor de veervoorspanning wordt bepaald door de afstand A
te meten. Hoe groter afstand A, des te
hoger de veervoorspanning; hoe kleiner afstand A , des te lager de veervoorspanning.
Verricht de afstelling met de speci-
ale sleutel in de boordgereedschapsset.
5
1
6
7
8
1. Stelring veervoorspanning
2. Borgmoer
9
10
11
12
(a)
2
(b)
1
1. Afstand A
Veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 0 mm (0.00 in)
Standaard:
Afstand A = 4 mm (0.16 in)
Maximum (hard):
Afstand A = 9 mm (0.35 in)
3. Draai de borgmoer vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
LET OP: Draai de borgmoer altijd
vast tegen de stelring, en haal de
borgmoer vervolgens aan met het
voorgeschreven aanhaalmo-
[DCA22760]
ment.
Aanhaalmoment:
Borgmoer:
25 Nm (2.5 m·kgf, 18 ft·lbf)
DAU67050
EXUP-systeem
Dit model is uitgerust met het Yamaha
EXUP-systeem (regelsysteem voor uitlaatdruk). Dit systeem verhoogt het motorvermogen door middel van een klep die de
uitlaatstroom binnen de uitlaatkamer regelt.
DCA15611
Het EXUP-systeem werd afgesteld en
uitgebreid getest op de Yamaha fabriek.
Als deze afstellingen worden gewijzigd
zonder dat voldoende technische kennis
aanwezig is, kan de werking van de motor achteruitgaan of wordt de motor beschadigd.
4-44
Page 67
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
DAU15306
Zijstandaard
De zijstandaard bevindt zich aan de linkerzijde van het frame. Trek of druk de zijstandaard met uw voet omhoog of omlaag
terwijl u de machine rechtop houdt.
De ingebouwde sperschakelaar voor de zijstandaard maakt deel uit van het startspersysteem, dat in bepaalde situaties de
werking van het ontstekingssysteem blokkeert. (Zie de volgende paragraaf voor een
uitleg over het startspersysteem.)
DWA10242
Met de machine mag nooit worden gereden terwijl de zijstandaard omlaag staat
of niet behoorlijk kan worden opgetrokken (of niet omhoog blijft), anders kan de
zijstandaard de grond raken en zo de bestuurder afleiden, waardoor de machine
mogelijk onbestuurbaar wordt. Het
Yamaha startspersysteem is ontworpen
om de bestuurder te helpen bij zijn verantwoordelijkheid de zijstandaard op te
trekken alvorens weg te rijden. Controleer dit systeem daarom regelmatig en
laat het repareren door een Yamaha dealer als de werking niet naar behoren is.
DAU44893
Startspersysteem
Het startspersysteem (waarvan de zijstandaardschakelaar, de koppelingshendelschakelaar en de vrijstandschakelaar
deel uitmaken) heeft de volgende functies.
Het verhindert starten wanneer de ver-
snellingsbak in een versnelling is geschakeld en de zijstandaard is
opgeklapt, terwijl de koppelingshendel
niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de ver-
snellingsbak in een versnelling is geschakeld en de koppelingshendel is
ingetrokken, terwijl de zijstandaard
nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit
wanneer de versnellingsbak in een
versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen.
Controleer de werking van het startspersysteem regelmatig volgens de onderstaande
procedure.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-45
Page 68
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2. De motorstopknop moet in de stand staan.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5. Druk op de startknop.
Start de motor?
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12. Druk op de startknop.
Start de motor?
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De zijstandaardschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De koppelingsschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
JANEE
JANEE
JANEE
Als zich een storing voordoet, vraag dan alvorens
te gaan rijden een Yamaha dealer het systeem te
controleren.
WAARSCHUWING
“ ”
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
4-46
Page 69
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
DAU59950
Gelijkstroom kabelstekker voor
accessoires
DWA12532
1
2
Controleer, om een elektrische schok of
kortsluiting te voorkomen, of de dop op
de gelijkstroomaansluiting is aangebracht als u de aansluiting niet gebruikt.
Het accessoire dat is aangesloten op de
gelijkstroomaansluiting voor accessoires moet niet worden gebruikt terwijl de
motor uit staat en mag niet meer stroom
opnemen dan 24 W (2 A), anders zou de
zekering door kunnen branden of de
accu ontladen kunnen raken.
DCA20090
1. Gelijkstroom kabelstekker voor
accessoires
2. Gelijkstroom kabelstekkerdop voor
accessoires
Dit voertuig is uitgerust met een gelijkstroom kabelstekker voor accessoires. U
kunt een op de gelijkstroom kabelstekker
voor accessoires aangesloten 12 V-accessoire gebruiken als de sleutel in de stand
“ON” staat.
4-47
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 70
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
WAARSCHUWING
1
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en procedures
voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
2
3
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u
een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machine dan nazien door een Yamaha dealer.
4
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
5
6
7
8
9
10
11
12
Brandstof
Motorolie
Koelvloeistof
Voorrem
ITEMCONTROLESPAGINA
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
• Vul indien nodig brandstof bij.
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankbeluchtingsslang en overloopslang op obstakels, scheuren of
beschadiging en controleer de slangaansluitingen.
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven
niveau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het
voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
4-33, 4-34
7-12
7-14
7-23, 7-24
DAU15599
DWA11152
5-1
Page 71
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEMCONTROLESPAGINA
Achterrem
Koppeling
Gasgreep
Bedieningskabels
Aandrijfketting
Wielen en banden
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
Zijstandaard
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het
voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Smeer indien nodig de kabel.
• Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer of de werking soepel is.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep.
• Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de gasgreep af te
stellen en de kabel en het kabelhuis te smeren.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig.
• Controleer of de ketting correct is aangespannen.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer de conditie van de ketting.
• Smeer indien nodig.
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig het scharnierpunt.
7-23, 7-24
7-22
7-18, 7-27
7-27
7-25, 7-27
7-18, 7-21
7-28
7-28
7-29
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
5-2
Page 72
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
1
Framebevestigingen
2
Luchtaanzuigkanaal
Instrumenten, verlichting,
3
signaleringssysteem en
schakelaars
4
Zijstandaardschakelaar
5
6
7
8
9
10
11
ITEMCONTROLESPAGINA
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast.
• Controleer of het luchtaanzuigkanaal niet is geblokkeerd.
• Verwijder vreemde voorwerpen van het rooster indien nodig.
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te
controleren.
—
—
—
4-45
12
5-3
Page 73
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
WAARSCHUWING
OPMERKING
DAU15952
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig
door om u vertrouwd te maken met alle bedieningselementen. Als u de werking van
een functie of bedieningselement niet begrijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uitleg.
DWA10272
Een onvoldoende vertrouwdheid met de
bedieningselementen kan leiden tot verlies van de controle, met mogelijk een
ongeval of letsel tot gevolg.
DAU68220
Dit model is uitgerust met:
een traagheidsmeeteenheid (IMU) die
de motor laat afslaan wanneer de machine kantelt. In dit geval geeft het display foutcode 30 weer, maar dit is
geen storing. Draai de sleutel naar
“OFF” en vervolgens naar “ON” om de
foutcode te wissen. Als u dat niet doet
zal de motor niet starten, ondanks dat
de motor wordt aangezwengeld als u
op de startknop drukt.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 minuten stationair draait. Als de motor
stopt, druk dan simpelweg op de startknop om de motor opnieuw te starten.
DAU67071
De motor starten
Door het startspersysteem is starten alleen
mogelijk als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij-
stand.
De versnellingsbak staat in een ver-
snelling geschakeld terwijl de koppelingshendel is ingetrokken en de
zijstandaard is opgeklapt.
Zie pagina 4-45 voor meer informatie.
1. Draai de contactsleutel naar “ON” en
controleer of de noodstopschakelaar
op “” is gezet.
De volgende waarschuwingslampjes
en controlelampjes moeten enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Het ABS-waarschuwingslampje moet
gaan branden als de sleutel op “ON”
wordt gezet en weer uitgaan zodra de
machine een snelheid van 10 km/h (6
mi/h) bereikt.
Het waarschuwingslampje oliedruk en
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
6-1
Page 74
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
LET OP
OPMERKING
LET OP
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
koelvloeistoftemperatuur moet weer
gaan branden nadat het kort is uitgegaan, en dan blijven branden totdat de
motor is gestart.
Als een waarschuwings- of controlelampje niet werkt zoals hierboven beschreven, zie dan pagina 4-5 voor een
controle van het circuit van het betreffende waarschuwings- of controlelampje.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand. Het vrijstandcontrolelampje
moet gaan branden. Als dit niet gebeurt, vraag dan een Yamaha dealer
het elektrische circuit na te kijken.
3. Start de motor door de startknop in te
drukken.
Als de motor niet binnen 5 seconden
start nadat op de startknop is gedrukt,
wacht dan 10 seconden alvorens opnieuw op de knop te drukken zodat de
accuspanning kan worden hersteld.
Trek nooit snel op terwijl de motor nog
koud is, dit verkort de levensduur van de
motor!
DCA22510
DCA11043
DAU67080
Schakelen
6
5
4
1
3
2
N
1
2
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u
het beschikbare motorvermogen doseren
bij het wegrijden, optrekken, tegen een helling oprijden etc.
De schakelstanden worden getoond in de
afbeelding.
Schakel voor snel opschakelen het snelschakelsysteem in. Zie QSS op pagina 4-16
voor meer informatie.
DCA22520
Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnellings-
bak in de vrijstand, en sleep de motorfiets niet over lange afstanden.
De versnellingsbak wordt alleen afdoende gesmeerd terwijl de motor
draait. Door onvoldoende smering
kan de versnellingsbak worden beschadigd.
Gebruik behalve bij opschakelen
met het QSS ingeschakeld altijd de
koppeling om de versnellingsbak te
schakelen om schade aan de motor, de versnellingsbak en de aandrijflijn te voorkomen. Deze
onderdelen zijn door hun constructie niet bestand tegen de schokken
die optreden bij belast schakelen.
DAU16682
Wegrijden en optrekken
1. Trek de koppelingshendel in om de
koppeling te ontkoppelen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eerste versnelling. Het vrijstandcontrolelampje moet uitgaan.
3. Draai geleidelijk de gasgreep open en
laat tegelijkertijd langzaam de koppelingshendel los.
4. Sluit op de in de onderstaande tabel
aangegeven schakelpunten de gasgreep en trek tegelijkertijd snel de koppelingshendel in.
6-2
Page 75
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
OPMERKING
5. Schakel de versnellingsbak in de
tweede versnelling. (Let erop dat u de
versnellingsbak niet in de vrijstand
zet.)
6. Draai de gasgreep gedeeltelijk open
en laat de koppelingshendel los.
7. Volg dezelfde procedure om naar de
volgende hogere versnelling te schakelen.
Houd u bij het schakelen onder normale
omstandigheden aan de aanbevolen schakelpunten.
DAU16701
Afremmen
1. Bekrachtig zowel de voor- als achterrem om de motorfiets af te remmen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eerste versnelling wanneer de motorfiets
25 km/h (16 mi/h) bereikt. Als de motor
dreigt af te slaan of zeer onregelmatig
loopt, trek dan de koppelingshendel in
en gebruik de remmen om de motorfiets te stoppen.
3. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand als de motorfiets vrijwel geheel
tot stilstand is gekomen. Het vrijstandcontrolelampje moet gaan branden.
DAU58280
Aanbevolen schakelpunten
De aanbevolen schakelpunten tijdens optrekken en afremmen staan vermeld in de
tabel hieronder.
Opschakelpunten:
1e 2e: 20 km/h (12 mi/h)
2e 3e: 30 km/h (19 mi/h)
3e 4e: 40 km/h (25 mi/h)
4e 5e: 50 km/h (31 mi/h)
5e 6e: 60 km/h (37 mi/h)
Terugschakelpunten:
6e 5e: 45 km/h (28 mi/h)
5e 4e: 35 km/h (22 mi/h)
4e 3e: 25 km/h (16 mi/h)
DAU16811
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik
Het brandstofverbruik is vooral afhankelijk
van uw rijstijl. Hierna volgen enkele tips om
het brandstofverbruik te verlagen:
Schakel snel en soepel door en ver-
mijd hoge toerentallen terwijl u accelereert.
Geef geen gas tijdens het terugscha-
kelen en voorkom dat de motor onbelast met een hoog toerental draait.
Laat de motor niet langdurig stationair
draaien maar zet hem af (bijvoorbeeld
in files, bij stoplichten of bij spoorwegovergangen).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
6-3
Page 76
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
Inrijperiode
De belangrijkste periode in de levensduur
van het motorblok is de tijd tussen 0 en
2
1600 km (1000 mi). Lees daarom de volgende informatie aandachtig door.
3
Omdat het motorblok gloednieuw is, mag dit
de eerste 1600 km (1000 mi) niet te zwaar
worden belast. De verschillende onderde-
4
len van de motor slijten op elkaar in totdat
de juiste bedrijfsspelingen zijn bereikt. Rijd
tijdens deze periode nooit langdurig volgas
5
en vermijd ook andere manoeuvres die tot
oververhitting van de motor kunnen leiden.
6
7
0–1000 km (0–600 mi)
8
Laat de motor niet langer dan 7000 tpm
achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moet de motorolie worden ver-
9
verst en moet de oliefilterpatroon of het
oliefilterelement worden vervan-
[DCA10303]
gen.
10
1000–1600 km (600–1000 mi)
11
Laat de motor niet langer dan 8400 tpm
achtereen draaien.
12
DAU16842
DAU17085
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden gebruikt.
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct
een Yamaha dealer de machine te
controleren.
Tijdens en na de inrijperiode van de motor
kan door de hitte van de uitlaatgassen de
uitlaatpijp iets verkleuren, maar dit is volkomen normaal.
DAU17214
Parkeren
Zet om te parkeren de motor af en neem
dan de sleutel uit het contactslot.
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer
dus op een plek waar voetgangers
of kinderen niet gemakkelijk met
deze onderdelen in aanraking kunnen komen en brandwonden kunnen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan de
machine kantelen met mogelijk
brandstoflekkage en brand tot gevolg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zouden kunnen vatten.
6-4
Page 77
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
DAU17245
Door periodiek inspecties, afstellingen en
smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u ervoor dat uw machine in zo veilig en efficiënt
mogelijke conditie blijft. De eigenaar/bestuurder van de machine is verplicht de optimale veiligheid te waarborgen. Op de
volgende pagina’s wordt de belangrijkste informatie met betrekking tot inspecties, afstellingen en smeerbeurten gegeven.
De intervalperioden vermeld in de periodieke onderhoudsschema’s moeten worden
beschouwd als een algemene richtlijn onder
normale rijcondities. Het is echter mogelijk
dat de intervalperioden voor onderhoud
moeten worden verkort afhankelijk van het
weer, het terrein, de geografische locatie en
individueel gebruik.
DWA10322
Het niet of onjuist uitvoeren van onderhoud aan de machine vergroot het risico
op letsel of overlijden tijdens het uitvoeren van onderhoud of het rijden met de
machine. Als u niet bekend bent met
voertuigonderhoud, laat het onderhoud
dan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
DWA15123
motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of
kleding kunnen grijpen en elektrische onderdelen die schokken of
brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud
kan leiden tot oogletsel, brandwonden, brand of koolmonoxidevergiftiging, mogelijk met de dood tot
gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer informatie over koolmonoxide.
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik
zeer heet worden. Laat onderdelen van
het remsysteem afkoelen alvorens deze
aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor
een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer
belangrijk voor een juiste werking van de
motor en om maximale prestaties te behalen. In de volgende periodieke onderhoudsschema’s is het emissiecontrole-onderhoud
apart gegroepeerd. Dit onderhoud vereist
gespecialiseerde gegevens, kennis en gereedschap. Onderhoud, vervanging, of reparatie van emissiecontroleapparatuur en
-systemen kan door elke gecertificeerde reparateur worden uitgevoerd (indien van toepassing). Yamaha dealers beschikken over
de training en het gereedschap om dit onderhoud uit te voeren.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de
7-1
Page 78
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
Boordgereedschapsset
De boordgereedschapsset dient afzonderlijk van de machine te worden bewaard. Er
2
zijn echter twee zeskantsleutels onder het
duozadel bevestigd. (Zie pagina 4-35.)
3
1
4
5
6
7
1. Zeskantsleutel
De onderhoudsinformatie in deze handlei-
8
ding en het meegeleverde gereedschap zijn
bedoeld om u te ondersteunen bij het uitvoeren van preventief onderhoud en kleine-
9
re reparaties. Voor de correcte uitvoering
van bepaalde onderhoudswerkzaamheden
10
is echter het gebruik van extra gereedschap
zoals een momentsleutel vereist.
11
Laat een Yamaha dealer onderhoud verrichten als u niet beschikt over het gereed-
12
schap of de ervaring die voor bepaalde
DAU67090
werkzaamheden vereist zijn.
7-2
Page 79
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU46862
1
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhouds-
beurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).
Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal gereed-
schap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.
Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem
NR.ITEM
1 * Brandstofleiding
2 * Bougies
3 * Ventielen
4 *
5 *
6 * Luchtinlaatsysteem
Brandstofinjectiesysteem
Uitlaatdemper en
uitlaatpijp
DAU46911
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
• Controleer de brandstofslangen
op scheurtjes of beschadigingen.
• Controleer de conditie.
• Reinigen en elektrodenafstand
afstellen.
• Vervangen.
• Controleer de klepspeling.
• Afstellen.
• Stel de synchronisatie af.
• Controleer of de
schroefklem(men) goed
vastzit(ten).
• Controleer de luchtafsluitklep, de
membraanklep en de slang op
beschadiging.
• Vervang beschadigde onderdelen
indien nodig.
1000 km
(600 mi)
7-3
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
Elke 40000 km (24000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
10
11
12
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 80
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
Algemeen smeer- en onderhoudsschema
NR.ITEM
2
1 * Luchtfilterelement• Vervangen.
3
2Koppeling
4
3 * Voorrem
5
4 * Achterrem
6
7
5 * Remslangen
8
6 * Remvloeistof• Vervangen.Elke 2 jaar
9
7 * Wielen
10
8 * Banden
11
9 * Wiellagers
• Controleer de werking.
• Afstellen.
• Controleer de werking en het
• Vervang de remblokken.Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer de werking en het
• Vervang de remblokken.Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer op scheurtjes en
• Zorg voor een correcte plaatsing
• Vervangen.Elke 4 jaar
• Controleer de speling en
• Controleer op slijtage en
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de lagers op speling of
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
beschadigingen.
van slang(en) en klem(men).
controleer op beschadigingen.
beschadigingen.
beschadigingen.
1000 km
(600 mi)
12
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
DAU1770M
JAARLIJKSE
CONTROLE
7-4
Page 81
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
10 * Achterbrug
11Aandrijfketting
12 * Balhoofdlagers
13 * Stuurdemper
Framebevestigin-
14 *
gen
Scharnieras van
15
remhendel
Scharnieras van
16
rempedaal
Scharnieras van
17
koppelingshendel
Scharnieras van
18
schakelpedaal
19Zijstandaard
Zijstandaardscha-
20 *
kelaar
21 * Voorvork
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
• Controleer op een correcte
werking en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet.Elke 50000 km (30000 mi)
• Controleer de spanning, uitlijning
en conditie van de aandrijfketting.
• Stel de ketting af en smeer deze
grondig met een speciale smering
voor o-ringkettingen.
• Controleer de lagers op speling
en oppervlakteruwheid.
• Smeren met lithiumvet.Elke 20000 km (12000 mi)
• Controleer op een correcte
werking en olielekkage.
• Controleer of alle moeren, bouten
en schroeven stevig zijn
vastgezet.
• Smeren met siliconenvet.
• Smeren met lithiumvet.
• Smeren met lithiumvet.
• Smeren met lithiumvet.
• Controleer de werking.
• Smeren met lithiumvet.
• Controleer de werking.
• Controleer op een correcte
werking en olielekkage.
1000 km
(600 mi)
Elke 800 km (500 mi) en na elke wasbeurt, rit in de regen of in vochtige
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
gebieden
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
10
11
12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
7-5
Page 82
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
NR.ITEM
2
22 * Schokdemperunit
3
4
Relaisarm achterwielophanging en
23 *
scharnierpunten
verbindingsarm
24Motorolie
• Controleer op een correcte
• Controleer de werking.
•Verversen.
• Controleer het olieniveau en
5
25Oliefilterpatroon• Vervangen.
6
26 * Koelsysteem
7
27 * EXUP-systeem
• Controleer het koelvloeistofniveau
• Vervang koelvloeistof.Elke 3 jaar
• Controleer de werking, de vrije
8
Voor- en achterrem-
28 *
9
29
10
30 * Gasgreep
11
31 *
12
schakelaar
Bewegende delen
en kabels
Lampen,
richtingaanwijzers
en schakelaars
• Controleer de werking.
• Smeren.
• Controleer de werking.
• Controleer de vrije slag van de
• Smeer de kabel en het kabelhuis.
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
werking en olielekkage.
controleer de machine op
olielekkage.
en controleer de machine op
vloeistoflekkage.
slag van de kabel en de positie
van de katrol.
gasgreep en stel deze indien
nodig af.
1000 km
(600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
7-6
Page 83
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU18681
1
Luchtfilter
• Het luchtfilter op dit model is voorzien van een geolied papieren filterelement. Reinig dit niet met perslucht, om het niet te beschadigen.
• Het luchtfilterelement moet u vaker vervangen als u vaak in extreem vochtige of stoffige gebieden rijdt.
Hydraulisch remsysteem
• Controleer regelmatig het remvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Elke twee jaar moeten de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en de remklauwen worden vervangen en de remvloeistof worden ververst.
• De remslangen dienen elke vier jaar te worden vervangen, of wanneer deze zijn gescheurd of beschadigd.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
7-7
Page 84
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
4
1
2
3
1
Stroomlijn- en framepanelen
verwijderen en aanbrengen
Bij het uitvoeren van sommige onderhouds-
2
werkzaamheden beschreven in dit hoofdstuk moeten de afgebeelde stroomlijn- en
3
framepanelen worden verwijderd. Neem
deze paragraaf door wanneer een stroomlijn- of framepaneel moet worden verwijderd
4
of aangebracht.
5
6
7
8
1. Paneel A
9
2. Stroomlijnpaneel A
3. Stroomlijnpaneel C
10
4. Paneel B
11
12
DAU18713
2
3
1
3
3
2
1. Paneel C
2. Stroomlijnpaneel B
3. Paneel D
DAU66972
Stroomlijnpanelen A en B (voor YZF-R1)
Verwijderen van een stroomlijnpaneel
Verwijder de snelsluitschroeven en de drukclips en haal dan het stroomlijnpaneel los.
1. Stroomlijnpaneel A
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
2
1
3
3
2
1. Stroomlijnpaneel B
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
Aanbrengen van een stroomlijnpaneel
Plaats het stroomlijnpaneel in de oorspron-
7-8
Page 85
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
2
3
2
3
3
45
1
1
2
3
4
5
2
kelijke positie en breng dan de drukclips en
snelsluitschroeven aan.
Stroomlijnpaneel C (voor YZF-R1)
Verwijderen van een stroomlijnpaneel
1. Verwijder de stroomlijnpanelen A en
B.
2. Verwijder de schroeven en flensbussen, en haal dan het stroomlijnpaneel
los.
1
Stroomlijnpanelen A en B (voor
YZF-R1M)
Verwijderen van een stroomlijnpaneel
Verwijder de schroef, flensbus, snelsluitschroeven en de drukclips en haal dan het
stroomlijnpaneel los.
1. Stroomlijnpaneel B
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
4. Schroef
5. Flensbus
1
2
3
4
5
6
7
3
2
1. Stroomlijnpaneel C
2. Schroef
3. Flensbus
Aanbrengen van een stroomlijnpaneel
1. Plaats het stroomlijnpaneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de
flensbussen en schroeven aan.
2. Monteer de stroomlijnpanelen A en B.
1. Stroomlijnpaneel A
2. Snelsluitschroef
3. Drukclip
4. Schroef
5. Flensbus
7-9
Aanbrengen van een stroomlijnpaneel
Plaats het stroomlijnpaneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de flensbus,
schroef, drukclips en de snelsluitschroeven
aan.
DAU66980
Panelen A en C
Verwijderen van een paneel
Verwijder de drukclip en de schroef en trek
dan het paneel los.
8
9
10
11
12
Page 86
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
1
2
3
1
2
1
2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
1. Drukclip
2. Schroef
3. Paneel A
1. Drukclip
2. Schroef
3. Paneel C
sitie en breng dan de drukclip en de schroef
aan.
Panelen B en D
Verwijderen van een paneel
1. Verwijder stroomlijnpaneel A of B. (Zie
pagina 7-8.)
2. Verwijder de schroeven en trek dan
het paneel los.
1. Schroef
2. Paneel D
Om het paneel aan te brengen
Plaats het paneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de schroeven aan.
1. Schroef
2. Paneel B
12
Om het paneel aan te brengen
Plaats het paneel in de oorspronkelijke po-
7-10
Page 87
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
11
DAU67110
Controleren van de bougies
Bougies vormen belangrijke onderdelen
van de motor die periodiek moeten worden
gecontroleerd, bij voorkeur door een
Yamaha dealer. Omdat bougies door verhitting en neerslag altijd langzaam slijten,
moeten de bougies worden verwijderd en
gecontroleerd volgens de tijden genoemd in
het periodieke smeer- en onderhoudsschema. De conditie van de bougies kan daarnaast veel duidelijk maken over de conditie
van de motor.
De porseleinen isolator rond de centrale
elektrode moet licht tot gemiddeld bruin verkleurd zijn (de ideale kleur als normaal met
het voertuig wordt gereden), en alle bougies
in de motor horen dezelfde verkleuring te
hebben. Wanneer een bougie een heel andere kleur vertoont, werkt de motor mogelijk
niet naar behoren. Probeer dergelijke problemen niet zelf vast te stellen. Laat in
plaats daarvan uw machine nakijken door
een Yamaha dealer.
Vervang een bougie als de elektroden blijken te zijn afgesleten en als overmatige
koolaanslag of andere neerslag gevonden
wordt.
Voordat een bougie wordt aangebracht
moet de elektrodenafstand met een draadvoelmaat worden gemeten; breng indien
nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.6–0.7 mm (0.024–0.028 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking
en het pasvlak en verwijder eventueel vuil
uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie (nieuw):
18 Nm (1.8 m·kgf, 13 ft·lbf)
Bougie (na controle):
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
DCA10841
Gebruik geen gereedschap om de bougiedop te verwijderen of aan te brengen,
om de bobinekabel niet te beschadigen.
De bougiedop is mogelijk lastig te verwijderen omdat de rubber afdichting aan
het uiteinde stevig vastzit. Haal de bougiedop los door hem heen en weer te
draaien en tegelijkertijd los te trekken;
breng de bougiedop aan door heen en
weer te draaien en tegelijkertijd aan te
drukken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorgeschreven bougie:
NGK/LMAR9E-J
12
7-11
Page 88
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
1
1
2
1
Motorolie en oliefilterpatroon
Vóór iedere rit moet het motorolieniveau
worden gecontroleerd. Verder moet de olie
2
worden ververst en de oliefilterpatroon worden vervangen volgens de intervalperioden
3
vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
4
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder-
5
6
7
8
9
10
grond en houd deze rechtop. Wanneer
de machine iets schuin staat, kan het
niveau al foutief worden afgelezen.
2. Start de motor, laat deze een paar minuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot
rust is gekomen en controleer dan het
olieniveau via het kijkglas linksonder in
het carter.
Het motorolieniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximumniveau
staan.
11
12
DAU66532
het carter te laten stromen.
1
2
3
1. Kijkglas olieniveau
2. Merkstreep maximumniveau
3. Merkstreep minimumniveau
4. Als de motorolie bij of beneden de
merkstreep voor minimumniveau
staat, vul dan voldoende olie, van de
aanbevolen soort, bij tot het correcte
niveau.
Om de motorolie te verversen (met of
zonder vervanging van oliefilterpatroon)
1. Verwijder stroomlijnpaneel A en paneel B. (Zie pagina 7-8.)
2. Start de motor, laat deze een paar minuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Zet een olieopvangbak onder de motor
om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de olieaftapplug met de pakking om de olie uit
7-12
1. Olievuldop
1. Olieaftapplug
2. Pakking
Sla de stappen 5–7 over als de oliefilterpatroon niet wordt vervangen.
5. Verwijder de oliefilterpatroon met een
Page 89
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
2
1
oliefiltersleutel.
1. Oliefilterpatroon
2. Oliefiltersleutel
De Yamaha dealer kan een oliefiltersleutel
leveren.
6. Smeer een dun laagje schone motorolie op de O-ring van de nieuwe oliefilterpatroon.
1
1. O-ring
Zorg dat de O-ring correct aanligt.
7. Plaats de nieuwe oliefilterpatroon met
een oliefiltersleutel en zet hem dan
met een momentsleutel vast met het
voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Oliefilterpatroon:
17 Nm (1.7 m·kgf, 12 ft·lbf)
8. Monteer de olieaftapplug met een
nieuwe pakking en zet de plug vast
met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoeveelheid van de aanbevolen motorolie,
breng dan de olievuldop aan en zet
deze vast.
Aanbevolen motorolie:
Geheel synthetisch SAE 10W-40 of
15W-50
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterpatroon:
3.90 L (4.12 US qt, 3.43 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterpatroon:
4.10 L (4.33 US qt, 3.61 Imp.qt)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Veeg enige gemorste olie af nadat de motor
en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
1. Momentsleutel
7-13
12
Page 90
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
OPMERKING
1
Om het slippen van de koppeling te
2
3
4
5
voorkomen (de motorolie smeert
immers ook de koppeling) mogen
geen chemische additieven worden
toegevoegd. Gebruik geen oliën
met een “CD” dieselspecificatie of
oliën met een hogere kwaliteit dan
gespecificeerd. Gebruik ook geen
oliën met een “ENERGY CONSERVING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
6
7
8
9
10
in het carter terecht komen.
10. Start de motor, laat deze een paar minuten stationair draaien en controleer
daarbij op olielekkage. Als er sprake is
van olielekkage, zet de motor dan direct af en zoek de oorzaak.
Als het olieniveau correct is, gaan de waarschuwingslampjes voor oliedruk en koelvloeistoftemperatuur na het starten van de
motor weer uit.
11
Zet de motor direct af als het waarschu-
12
wingslampje oliedruk en koelvloeistoftemperatuur knippert of blijft branden en
DCA11621
DCA22490
laat de machine controleren door een
Yamaha dealer, zelfs als het olieniveau
in orde is.
11. Zet de motor af en wacht een paar minuten tot de olie tot rust is gekomen.
Controleer dan het olieniveau en corrigeer indien nodig.
12. Monteer het stroomlijnpaneel en het
paneel.
DAU20071
Koelvloeistof
Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau
worden gecontroleerd. Ook moet de koelvloeistof worden ververst volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema.
DAU66510
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en houd deze rechtop.
Het koelvloeistofniveau moet worden
gecontroleerd terwijl de motor koud is,
temperatuurverschillen zijn namelijk
van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij
het controleren van het koelvloeistofniveau. Wanneer de machine iets
schuin staat, kan het niveau al foutief
worden afgelezen.
2. Controleer het koelvloeistofniveau in
het reservoir.
Het koelvloeistofniveau moet tussen de
merkstrepen voor minimum- en maximumniveau staan.
7-14
Page 91
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
2
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
3. Als het koelvloeistofniveau zich op of
onder de merkstreep voor het minimum bevindt, verwijder dan stroomlijnpaneel B. (Zie pagina 7-8.)
4. Verwijder de dop van het koelvloeistofreservoir, vul koelvloeistof bij tot aan
de merkstreep voor maximumniveau,
en breng dan de dop van het koelvloeistofreservoir weer aan.
WAARSCHUWING! Verwijder alleen
de dop van het koelvloeistofreservoir. Probeer nooit om de radiatorvuldop te verwijderen als de motor
koud is.
koelvloeistof aanwezig is, gebruik
dan in plaats daarvan gedistilleerd
water of onthard leidingwater. Gebruik geen hard water of zout water,
[DWA15162]LET OP: Als er geen
dit is schadelijk voor de motor. Als
er in plaats van koelvloeistof water
is gebruikt, vervang dit dan zo snel
mogelijk door koelvloeistof, anders
is het systeem niet beschermd tegen vorst en corrosie. Als er water
aan de koelvloeistof is toegevoegd,
laat dan een Yamaha dealer zo snel
mogelijk het antivriesgehalte van
de koelvloeistof controleren om te
voorkomen dat de effectiviteit van
de koelvloeistof afneemt.
1. Dop koelvloeistofreservoir
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot
aan de merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
5. Breng het stroomlijnpaneel aan.
7-15
[DCA10473]
Om de koelvloeistof te verversen
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en laat het motorblok indien nodig afkoelen.
2. Verwijder stroomlijnpaneel B en paneel D. (Zie pagina 7-8.)
3. Schuif een opvangbak onder de motor
om de gebruikte koelvloeistof op te
vangen.
4. Verwijder de radiatorvuldop.
WAARSCHUWING! Probeer nooit
om de radiatorvuldop te verwijderen als de motor warm is.
1. Radiatorvuldop
5. Verwijder de aftapplug voor koelvloeistof en de pakking om het koelsysteem af te tappen.
[DWA10382]
DAU66520
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Page 92
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
1
1
2
3
4
1. Aftapplug koelvloeistof
5
2. Pakking
6
6. Verwijder de dop van het koelvloeistofreservoir.
7
8
9
10
1. Dop koelvloeistofreservoir
11
7. Verwijder het koelvloeistofreservoir
12
door de bouten te verwijderen en keer
dan het reservoir ondersteboven om
het leeg te maken.
Mengverhouding antivries/water:
1
2
1. Koelvloeistofreservoir
2. Bout
8. Spoel het koelsysteem nadat alle koelvloeistof is uitgestroomd grondig door
met schoon leidingwater.
9. Monteer het koelvloeistofreservoir
1
door de bouten aan te brengen.
10. Monteer de aftapplug voor koelvloeistof met een nieuwe pakking en zet de
plug dan vast met het voorgeschreven
aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Aftapplug koelvloeistof:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
11. Giet de voorgeschreven hoeveelheid
van de gespecificeerde koelvloeistof in
de koelvloeistofradiator en in het reservoir.
7-16
1:1
Aanbevolen antivries:
Hoogwaardige ethyleenglycol antivries met corrosieremmers voor aluminium motoren
Hoeveelheid koelvloeistof:
Radiator (inclusief alle leidingen):
2.25 L (2.38 US qt, 1.98 Imp.qt)
Koelvloeistofreservoir (tot aan de
merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
12. Breng de dop van het koelvloeistofreservoir aan.
13. Draai de ontluchtingsbout terug om in
de koelvloeistofpomp achtergebleven
lucht te laten ontsnappen.
1. Ontluchtingsbout
14. Draai zodra koelvloeistof naar buiten
komt de ontluchtingsbout vast met het
Page 93
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Ontluchtingsbout:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
15. Giet de aangegeven koelvloeistof in
de radiator totdat deze vol is.
16. Breng de radiatorvuldop weer aan.
17. Start de motor, laat hem een paar minuten stationair draaien en zet hem
dan uit.
18. Verwijder de radiatorvuldop om het
koelvloeistofniveau in de radiator te
controleren. Vul indien nodig koelvloeistof bij tot het niveau boven in de radiator staat en breng dan de
radiatorvuldop aan.
19. Start de motor en controleer dan of ergens aan de machine lekkage te zien
is. Vraag in dat geval een Yamaha
dealer het koelsysteem te controleren.
20. Monteer het stroomlijnpaneel en het
paneel.
DAU36765
Luchtfilterelement
Het luchtfilterelement moet worden vervangen volgens de intervalperioden vermeld in
het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Vraag een Yamaha dealer het luchtfilterelement te vervangen.
DAU44735
Stationair toerental controleren
Controleer het stationair toerental en laat
het indien nodig door een Yamaha dealer
bijstellen.
Stationair toerental:
1200–1400 tpm
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
7-17
11
12
Page 94
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
1
De vrije slag van de gasgreep
controleren
2
3
4
5
6
1. Vrije slag van gasgreep
De vrije slag van de gasgreep dient bij de
7
binnenrand van de gasgreep 3.0–5.0 mm
(0.12–0.20 in) te bedragen. Controleer de
vrije slag van de gasgreep regelmatig en
8
laat de vrije slag indien nodig afstellen door
een Yamaha dealer.
9
10
11
12
DAU21385
DAU21402
Klepspeling
De klepspeling kan tijdens gebruik gaan afwijken, waardoor de lucht/brandstof-verhouding kan veranderen en/of het
motorgeluid toeneemt. Om dit te voorkomen moet de klepspeling door een Yamaha
dealer worden afgesteld volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema.
7-18
DAU2177A
Banden
Banden zijn het enige contact tussen de
machine en het wegdek. Veiligheid onder
alle rijomstandigheden hangt af van een relatief klein contactoppervlak met het wegdek. Het is daarom essentieel om de
banden te allen tijde in een goede conditie
te houden en deze op tijd te vervangen door
de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit worden gecontroleerd en indien nodig worden
bijgesteld.
DWA10504
Rijden met deze machine met een onjuiste bandenspanning kan leiden tot
verlies van de controle met mogelijk ernstig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl de
banden koud zijn (wanneer de temperatuur van de banden gelijk is
aan de omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het
totale gewicht van rijder, passagier,
bagage en accessoires dat voor dit
model is vastgesteld.
Page 95
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
WAARSCHUWING
Bandenspanning (gemeten op koude
banden):
Belading tot 90 kg (198 lb):
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm2, 42 psi)
90 kg (198 lb) tot maximumbelading:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm2, 42 psi)
Rijden met hoge snelheid:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm
Maximale belasting*:
188 kg (414 lb)
* Totaal gewicht van bestuurder, pas-
sagier, bagage en accessoires
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rijden met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
2
, 36 psi)
2
, 36 psi)
2
, 36 psi)
2
, 42 psi)
DWA10512
Inspectie van banden
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
Voor elke rit moeten de banden worden gecontroleerd. Als de bandprofieldiepte op het
midden van de band de vermelde limiet
heeft bereikt, de band spijkers of stukjes
glas bevat of wanneer de wang van de band
scheurtjes vertoont, moet de band onmiddellijk door een Yamaha dealer worden vervangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en
achter):
1.6 mm (0.06 in)
tijd de lokale voorschriften in acht.
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rijden op een machine met versleten
banden is niet alleen verboden,
maar dit heeft ook een averechts effect op de rijstabiliteit, waardoor u
de macht over het stuur zou kunnen
verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief banden, dient te worden overgelaten
aan een Yamaha dealer, die over de
nodige vakkundige kennis en ervaring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het verwis-
selen van een band. Het bandoppervlak dient eerst te zijn ingereden
voordat het zijn optimale eigenschappen verkrijgt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is
voor diverse landen verschillend. Neem al-
7-19
12
Page 96
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Bandeninformatie
1
2
3
4
5
1. Bandventiel
2. Bandventielbuis
6
3. Bandventieldop met afdichting
Dit model is uitgerust met tubeless banden
7
en bandventielen.
Banden verouderen, zelfs als ze niet of
slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren
8
in het rubber van het loopvlak en de wang
van de band, soms in combinatie met ver-
9
vorming van het karkas, zijn een teken van
veroudering. Oude banden moeten worden
gecontroleerd door bandenspecialisten om
10
na te gaan of ze geschikt zijn voor verder
gebruik.
11
12
Monteer altijd voor- en achterban-
den van hetzelfde merk en type.
Verschillende banden kunnen het
DWA10482
weggedrag van de machine veranderen, wat kan leiden tot een ongeval.
Controleer altijd of de ventieldopjes
stevig zijn bevestigd om zo luchtlekkage te voorkomen.
Gebruik uitsluitend de hierna ver-
melde bandventielen en luchtventielbuisjes om bij hoge rijsnelheden
een te lage bandspanning te voorkomen.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieronder
vermelde banden door Yamaha goedgekeurd voor dit model.
7-20
Voorband:
Maat:
120/70 ZR17M/C (58W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BATTLAX RACING STREET RS10F G
PIRELLI/DIABLO SUPERCORSA
SP (YZF-R1)
BRIDGESTONE/BATTLAX RACING STREET RS10R G
PIRELLI/DIABLO SUPERCORSA
SP (YZF-R1)
VOOR en ACHTER:
Bandventiel:
TR412
Luchtventielbuis:
#9100 (origineel)
DWA10601
Deze motorfiets is uitgerust met speciale
banden die geschikt voor zeer hoge rijsnelheden. Let op het volgende om deze
banden zo effectief mogelijk te kunnen
gebruiken.
Gebruik bij vervanging uitsluitend
het voorgeschreven type banden.
Page 97
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Bij andere banden is het risico op
een klapband bij zeer hoge rijsnelheden niet denkbeeldig.
Gloednieuwe banden bieden op
sommige typen wegdek relatief weinig grip totdat ze zijn “ingereden”.
Het is dan ook verstandig de eerste
100 km (60 mi) nadat een nieuwe
band is aangebracht rustig te blijven rijden en pas daarna de rijsnelheid te verhogen.
Voordat met hoge snelheid wordt
gereden moeten de banden zijn opgewarmd.
Pas de bandspanning steeds aan
volgens de rijomstandigheden.
DAU66460
Magnesium gietwielen
Let voor maximale prestaties, duurzaamheid en een veilige werking van uw motorfiets op de volgende punten met betrekking
tot deze wielen.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes,
verbuiging, kromheid of andere schade. Laat in geval van schade het wiel
door een Yamaha dealer vervangen.
Probeer het wiel nooit zelf te repareren, hoe klein de reparatie ook is. Vervang een wiel dat vervormd is of
haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een band of wiel
moet het wiel worden uitgebalanceerd.
Een niet uitgebalanceerd wiel kan resulteren in slechte prestaties, slechte
rijeigenschappen en een kortere le-
vensduur van de band.
Deze wielen zijn gemaakt van magnesium
en vereisen speciale zorg.
Gebruik voor het uitbalanceren van
het wiel plakgewichten om krassen op
het wiel te voorkomen.
Controleer het wiel regelmatig op inke-
pingen en krassen. Gebruik een lak-
stift of een ander afdekmiddel om
corrosie te voorkomen.
Volg voor reiniging de instructies op
pagina 8-1.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
7-21
Page 98
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
2
(a)
(b)
1
2
(a)
(b)
1
1
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen
2
3
4
5
6
1. Stelbout voor vrije slag koppelingshendel
2. Vrije slag van koppelingshendel
7
De vrije slag van de koppelingshendel dient
10.0–15.0 mm (0.39–0.59 in) te bedragen,
zoals weergegeven. Controleer de vrije slag
8
van de koppelingshendel regelmatig en stel
indien nodig als volgt af.
9
Draai de stelbout van de koppelingsspeling
op de koppelingshendel richting (a) voor
meer vrije slag van de koppelingshendel.
10
Draai de stelbout richting (b) voor minder
vrije slag van de koppelingshendel.
11
Ga als volgt te werk als op de hierboven be-
12
schreven werkwijze de voorgeschreven
vrije slag van de koppelingshendel niet
DAU67341
wordt gehaald.
1. Draai de stelbout bij de koppelingshendel richting (a) om de koppelingskabel losser te stellen.
2. Verwijder stroomlijnpaneel B. (Zie
pagina 7-8.)
3. Stel de borgmoer losser verder naar
beneden op de koppelingskabel.
4. Draai de stelmoer van de koppelingsspeling richting (a) voor meer vrije slag
van de koppelingshendel. Draai de
stelmoer richting (b) voor minder vrije
slag van de koppelingshendel.
1. Borgmoer
2. Stelmoer voor vrije slag van de
koppelingshendel
5. Draai de borgmoer aan.
6. Breng het stroomlijnpaneel aan.
7-22
Vrije slag van remhendel
controleren
1. Geen vrije slag remhendel
Aan het uiteinde van de remhendel mag
geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch
een vrije slag is, laat dan een Yamaha dealer het remsysteem inspecteren.
Een zacht of sponzig gevoel in de remhendel kan betekenen dat er lucht in het
hydraulisch systeem aanwezig is. Als er
lucht in het hydraulisch systeem zit, laat
dan het systeem door een Yamaha dealer ontluchten voordat de machine wordt
gebruikt. Lucht in het hydraulisch systeem heeft een negatief effect op de
remwerking, waardoor u de macht over
het stuur zou kunnen verliezen met een
DAU37914
DWA14212
Page 99
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
ongeluk als gevolg.
DAU36504
Remlichtschakelaars
Het remlicht, dat wordt geactiveerd door het
rempedaal en de remhendel, moet oplichten nét voordat de remmen aangrijpen. Laat
de remlichtschakelaars indien nodig door
een Yamaha dealer afstellen.
Controleren van voor- en
achterremblokken
De remblokken in de voor- en achterrem
moeten worden gecontroleerd op slijtage
volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Remblokken voorrem
DAU22393
DAU36891
1
2
3
4
5
6
7
8
1. Slijtage-indicator remblok
Elk voorremblok heeft een eigen slijtage-indicator, zodat het remblok kan worden gecontroleerd zonder de rem te hoeven
demonteren. Bekrachtig de rem en let op de
stand van de slijtage-indicator om de remblokslijtage te controleren. Wanneer een
remblok zover is afgesleten dat de slijtage-indicator de remschijf bijna raakt, vraag
9
10
11
12
7-23
Page 100
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
11
1
1
dan een Yamaha dealer de remblokken als
1
set te vervangen.
2
Remblokken achterrem
3
4
5
6
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
7
Elk achterremblok heeft een eigen slijtage-indicatorgroef, zodat het remblok kan
8
worden gecontroleerd zonder de rem te demonteren. Let op de slijtage-indicatorgroef
om de remblokslijtage te controleren. Wan-
9
neer een remblok zover is afgesleten dat de
slijtage-indicatorgroef bijna zichtbaar is,
10
vraag dan een Yamaha-dealer de remblokken als set te vervangen.
11
12
DAU48071
DAU22582
Controleren van
remvloeistofniveau
Controleer alvorens te gaan rijden of de
remvloeistof boven de merkstreep voor minimumniveau staat. Meet het remvloeistofniveau en let erop dat de bovenzijde van het
reservoir horizontaal staat. Vul indien nodig
remvloeistof bij.
Voorrem
1. Merkstreep minimumniveau
7-24
Achterrem
1. Merkstreep minimumniveau
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
DWA15991
Onjuist uitgevoerd onderhoud kan resulteren in verlies van remvermogen. Neem
de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
Bij een te laag remvloeistofniveau
kan lucht binnendringen in het remsysteem, waardoor de remprestaties afnemen.
Reinig de reservoirdop alvorens
deze te verwijderen. Gebruik uitsluitend DOT 4 remvloeistof uit een onaangebroken verpakking.
Gebruik uitsluitend de aanbevolen
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.