Yamaha YZF-R1 User Manual [nl]

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
YZF-R1
14B-F8199-D2
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
machine te blijven als deze wordt verkocht.
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
DECLARATION of CONFORMITY
We
Company: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD. Address: 1450-6, Mori, Mori-Machi, Shuchi-gun, Shizuoka-Ken, 437-0292 Japan
Hereby declare that the product:
Kind of equipment: IMMOBILIZER Type-designation: 5SL-00
is in compliance with following norm(s) or documents:
R&TTE Directive(1999/5/EC) EN300 330-2 v1.1.1(2001-6), EN60950-1(2001) Two or Three-Wheel Motor Vehicles Directive(97/24/EC: Chapter 8, EMC)
Place of issue: Shizuoka, Japan
Date of issue: 1 Aug. 2002
Revision record No. Contents Date
To change contact person and integrate type-designation. 9 Jun. 2005
1
Version up the norm of EN60950 to EN60950-1
2
To change company name
3
General manager of quality assurance div.
27 Feb. 2006 1 Mar. 2007
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
CONFORMITEITSVERKLARING
Wij,
Bedrijf: YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD. Adres: 1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Verklaren hierbij dat het product:
Type apparaat: STARTBLOKKERING Typeaanduiding: 5SL-00
in overeenstemming is met de volgende norm(en) of documenten:
R&TTE richtlijn(1999/5/EG) EN300 330-2 v1.1.1(2001-6), EN60950-1(2001) Richtlijn betreffende motorvoertuigen op twee of drie wielen(97/24/EG: Hoofdstuk 8, EMC)
Plaats van afgifte: Shizuoka, Japan
Datum van afgifte: 1 augustus 2002
Overzicht van wijzigingen Nr. Inhoud Datum
Om contactpersoon te wijzigen en typeaanduiding te integreren.
1
Overgang van norm EN60950 naar EN60950-1
2
Om bedrijfsnaam te wijzigen
3
Algemeen directeur afdeling kwaliteitsbeheer
9 juni 2005 27 februari 2006 1 maart 2007

INLEIDING

Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de YZF-R1 profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw YZF-R1. De Ge­bruikershandleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van klei­ne tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
WAARSCHUWING
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10031

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
DAU10132
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan resul­teren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha­de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
YZF-R1
©2010 door Yamaha Motor Co., Ltd.
Elke vorm van herdruk of onbevoegd ge-
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, juni 2010
Alle rechten voorbehouden.
bruik
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE ..............1-1
BESCHRIJVING ................................2-1
Aanzicht linkerzijde..........................2-1
Aanzicht rechterzijde .......................2-2
Bedieningen en instrumenten..........2-3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN
EN BEDIENINGEN.............................3-1
D-mode (rijmodus) ..........................3-1
Startblokkeersysteem .....................3-1
Contactslot/stuurslot .......................3-2
Controle- en
waarschuwingslampjes ...............3-4
Multifunctionele meter ....................3-8
Antidiefstal-alarmsysteem
(optie) ........................................3-17
Stuurschakelaars ..........................3-17
Koppelingshendel .........................3-19
Schakelpedaal ..............................3-19
Remhendel ...................................3-19
Rempedaal ...................................3-20
Tankdop ........................................3-20
Brandstof ......................................3-21
Tankbeluchtingsslang/
overloopslang ............................3-22
Uitlaatkatalysator ..........................3-22
Zadels ...........................................3-23
Helmbevestiging ...........................3-24
Opbergcompartiment ....................3-25
Positie van
bestuurdersvoetsteunen ........... 3-25
Achteruitkijkspiegels .....................3-26
Voorvork afstellen ........................3-26
Schokdemperunit afstellen ........... 3-28
Bagageriembevestiging ................ 3-31
Zijstandaard .................................3-31
Startspersysteem ......................... 3-32
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN ... 4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE .............................. 5-1
Starten van de motor ...................... 5-1
Schakelen ......................................5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ........................5-3
Inrijperiode .....................................5-3
Parkeren .........................................5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN ................................6-1
Boordgereedschapsset .................. 6-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem ........ 6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema ....................6-5
Stroomlijn- en
framepanelen verwijderen en
aanbrengen ................................. 6-9
Controleren van de bougies ......... 6-12
Motorolie en oliefilterpatroon ....... 6-13
Koelvloeistof ................................ 6-15
Luchtfilterelement ........................ 6-18
Stationair toerental controleren .... 6-19
De vrije slag van de gasgreep
controleren ............................... 6-19
Klepspeling .................................. 6-19
Banden ........................................ 6-20
Gietwielen .................................... 6-22
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen .................................... 6-22
Vrije slag van remhendel
controleren ............................... 6-23
Remlichtschakelaars .................... 6-24
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-24
Controleren van
remvloeistofniveau ................... 6-25
Remvloeistof verversen ............... 6-26
Spanning aandrijfketting .............. 6-26
Aandrijfketting reinigen en
smeren ..................................... 6-27
Kabels controleren en smeren ..... 6-28
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel .............. 6-28
Controleren en smeren van rem-
en schakelpedalen ................... 6-29
Controleren en smeren van rem-
en koppelingshendels ............... 6-29
INHOUDSOPGAVE
Zijstandaard controleren en
smeren ......................................6-30
Achterbrugscharnierpunten
smeren ......................................6-30
Voorvork controleren ....................6-31
Stuursysteem controleren ............6-31
Controleren van wiellagers ...........6-32
Accu .............................................6-32
Zekeringen vervangen ..................6-33
Koplampgloeilamp vervangen ......6-35
Achterlicht/remlichtunit .................6-36
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen .................................6-36
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen .................................6-37
Parkeerlichtgloeilamp
vervangen .................................6-37
Ondersteunen van de
motorfiets ..................................6-38
Voorwiel ........................................6-38
Achterwiel .....................................6-40
Problemen oplossen .....................6-42
Storingzoekschema’s ...................6-43
VERZORGING EN STALLING VAN
DE MOTORFIETS ..............................7-1
Matkleur, let op ...............................7-1
Verzorging ......................................7-1
Stalling ............................................7-4
SPECIFICATIES ............................... 8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE............. 9-1
Identificatienummers ...................... 9-1

VEILIGHEIDSINFORMATIE

Wees een verantwoordelijke eigenaar
1
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities dit
vereisen.
DAU10287
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de ma­chine in veilige staat verkeert. Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine ver­groot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
Draag een jack in felle kleuren.
Wees extra voorzichtig bij het nade-
ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het in­gaan van een bocht een te hoge rij-
1-1
VEILIGHEIDSINFORMATIE
snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waar­door ze wijd uit de bocht komen.
Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en de
passagier is belangrijk voor een goede besturing.
De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de passa­giersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.
Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslechteren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding die
uw benen, enkels en voeten bedekt. De motor en het uitlaatsysteem kun­nen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorzaken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
1
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroorza­ken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel op­lopen, waardoor u het bewustzijn kunt ver­liezen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u symptomen van koolmonoxidevergiftiging ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDI­SCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Laat de motor niet draaien in slecht ge-
ventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
1
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het be­laden van uw motor, om zo mogelijke onge­vallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoi­res enkele richtlijnen voor het beladen van uw motorfiets: Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Rijden met een te zwaar belaste machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
189 kg (417 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor. Be­vestig zware goederen zo dicht moge­lijk bij het midden van de machine en verdeel het gewicht zo gelijkmatig mo­gelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de be­vestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
Bevestig nooit omvangrijke of zware goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Der­gelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine vormt een belangrijke beslissing. Originele Yamaha accessoires, die alleen verkrijg­baar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goedge­keurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha accessoi­res die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geïn- stalleerd door een Yamaha dealer.
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke
1-3
VEILIGHEIDSINFORMATIE
veiligheidsrisicos voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare pro­ducten of het verrichten van aanpassingen die de ontwerp- of bedieningskenmerken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of ande­ren vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorg­vuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg, de stuuruit­slag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit ver­oorzaken door een foutieve gewichtsverdeling of door aerody­namische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kun­nen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel­gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mo­gelijkheden van de motorfiets te ondersteu-
nen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-20 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt vervoe­ren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig
1
1-4
VEILIGHEIDSINFORMATIE
om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak ver­oorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
1
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
1-5

Aanzicht linkerzijde

BESCHRIJVING

1,2
3
13 12 11 10 9 7,8
1. Stelschroef voor inveerdemping voorvork (pagina 3-26)
2. Stelbout voor veervoorspanning voorvork (pagina 3-26)
3. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-15)
4. Zekering brandstofinjectiesysteem (pagina 6-33)
5. Hoofdzekering (pagina 6-33)
6. Zekeringenkastje (pagina 6-33)
7. Stelbout voor inveerdemping schokdemperunit (voor snelle inveerdem­ping) (pagina 3-28)
4,5,6
2
8. Stelbout voor inveerdemping van schokdemperunit (voor langzame in­veerdemping) (pagina 3-28)
9. Stelbout voor veervoorspanning schokdemperunit (pagina 3-28)
10.Stelschroef voor uitveerdemping schokdemperunit (pagina 3-28)
11.Olieaftapplug (pagina 6-13)
12.Aftapplug koelvloeistof (pagina 6-16)
13.Oliefilterpatroon (pagina 6-13)
2-1
BESCHRIJVING

Aanzicht rechterzijde

2
1. Opbergcompartiment (pagina 3-25)
2. Bagageriembevestiging (pagina 3-31)
3. Helmbevestiging (pagina 3-24)
4. Vergrendeling duozadel (pagina 3-23)
5. Accu (pagina 6-32)
6. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
7. Tankdop (pagina 3-20)
8. Stelschroef voor uitveerdemping voorvork (pagina 3-26)
DAU10420
1,2,3 4 5,6 879
1012 1113
9. Radiatorvuldop (pagina 6-15)
10.Olievuldop (pagina 6-13)
11.Kijkglas olieniveau (pagina 6-13)
12.Remlichtschakelaar (pagina 6-24)
13.Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-25)
2-2

Bedieningen en instrumenten

12 3 5 6 784
1. Koppelingshendel (pagina 3-19)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-17)
3. Contactslot/stuurslot (pagina 3-2)
4. Multifunctionele meter (pagina 3-8)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-25)
6. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-17)
7. Gasgreep (pagina 6-19)
8. Remhendel (pagina 3-19)
BESCHRIJVING
2
2-3

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN

D-mode (rijmodus)

D-mode is een elektronisch geregeld motor­prestatiesysteem met drie modi: (“STD”, “A” en “B”). Druk de rijmodusschakelaar “MODE in om te wisselen tussen de modi. (Zie pagina 3-18 voor uitleg over de rijmodusschake­laar.)
3
1
1. Rijmodusschakelaar MODE
OPMERKING
Maak uzelf vertrouwd met de werking van D-mode en de rijmodusschakelaar MODE alvorens het systeem te gebruiken.
Modus STD
Modus STD is geschikt voor uiteenlopen­de rijomstandigheden.
DAU47632
Deze modus biedt een soepel en sportief rij­gedrag van het lage- tot het hogetoerenbe­reik.
Modus “A”
Modus “A” biedt een sportievere motorres­pons in het lage en middenbereik in verge­lijking met de modus “STD”.
Modus “B”
Modus “B” biedt een wat minder scherpe respons in vergelijking met de modus “STD” voor rijsituaties om die een sensitieve gas­respons vragen.
DAU10977

Startblokkeersysteem

1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblok­keersysteem waarmee diefstal kan worden bemoeilijkt door de codering van de stan­daardsleutels te wijzigen. Het systeem be­staat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een zwart
bovendeel) die opnieuw kunnen wor­den gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheid
een ECU
een controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 3-7.)
3-1
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
De sleutel met het rode bovendeel wordt gebruikt om de twee standaardsleutels te coderen. Het wijzigen van de codes is een ingewikkelde procedure. Breng het voertuig daarom met alle drie sleutels naar een Yamaha dealer om deze opnieuw te laten coderen. Gebruik de sleutel met het rode bovendeel niet om met het voertuig te rij­den. Deze sleutel dient uitsluitend te wor­den gebruikt voor het opnieuw coderen van de standaardsleutels. Gebruik altijd een standaardsleutel om met het voertuig te rij­den.
LET OP
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT CONTACT OP MET UW DEALER ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als de codeersleutel verloren is, kun­nen de standaardsleutels niet op­nieuw gecodeerd worden. U kunt het voertuig dan nog steeds starten met de standaardsleutels, maar als ze opnieuw gecodeerd moeten wor­den (d.w.z. als er een nieuwe stan­daardsleutel is gemaakt of als alle sleutels verloren zijn), dient het ge­hele startblokkeersysteem vervan­gen te worden. Daarom wordt u sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de codeersleutel op een veilige plek te bewaren.
Dompel de sleutels nooit in water.
Stel de sleutels nooit bloot aan ex-
treem hoge temperaturen.
Leg de sleutels nooit vlakbij magne-
tische voorwerpen (zoals bijvoor­beeld speakers enz.).
Plaats nooit voorwerpen die elektri-
sche signalen uitzenden vlakbij de sleutels.
Plaats nooit zware voorwerpen op
de sleutels.
U mag de sleutels nooit slijpen of de
vorm ervan wijzigen.
U mag het plastic gedeelte van de
sleutels nooit demonteren.
Hang nooit twee sleutels van een
startblokkeersysteem aan dezelfde sleutelring.
Bewaar de standaardsleutels en
ook de sleutels van andere start­blokkeersystemen altijd op een an­dere plek dan de codeersleutel van het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van het contactslot, want anders kun­nen ze signaalstoring veroorzaken.

Contactslot/stuurslot

3
Via het contactslot/stuurslot worden het ont­stekingssysteem en de verlichtingssyste­men bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
OPMERKING
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep) voor regelmatig gebruik van de machine. Bewaar de codeersleutel (rode greep) op een veilige plaats en gebruik deze uitslui­tend voor hercodering om het risico op ver­lies te minimaliseren.
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het
3-2
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
OPMERKING
De koplampen gaan automatisch branden als de motor wordt gestart en blijven aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als de motor afslaat.
3
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
WAARSCHUWING
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of LOCK terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge­val.
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DAU10661
DWA10061
DAU10683
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan naar OFF. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
DAU10941
(Parkeren)
Het stuur is vergrendeld en het achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht branden. De alarmverlichting en richtin­gaanwijzers kunnen worden ingeschakeld, maar alle andere elektrische systemen zijn uit. De sleutel kan worden uitgenomen. Het stuur moet zijn vergrendeld om de sleu­tel naar “” te kunnen draaien.
3-3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
LET OP
Gebruik de parkeerstand niet gedurende langere tijd, anders kan de accu ontla­den raken.
Controle- en waarschuwings­lampjes
1
2 3 4 5
6 7 8 9 10 11
1. Controlelampje schakelmoment
2. Waarschuwingslampje motorstoring “”
3. Waarschuwingslampje olieniveau “”
4. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “”
5. Waarschuwingslampje stuurdemper “”
6. Controlelampje rechter richtingaanwijzers “”
7. Controlelampje grootlicht “”
8. Vrijstandcontrolelampje “”
9. Controlelampje brandstofniveau “”
10.Controlelampje linker richtingaanwijzers “”
11.Controlelampje startblokkering
3-4
Controlelampjes
richtingaanwijzers “” en “”
Het bijbehorende controlelampje knippert terwijl de schakelaar voor richtingaanwij­zers naar de linker- of rechterstand is ge­drukt.
Vrijstandcontrolelampje “”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “”
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
Waarschuwingslampje olieniveau “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als het motorolieniveau laag is. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar ON te draaien. Het waarschuwings­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
OPMERKING
Bij een voldoende hoog olieniveau kan
het waarschuwingslampje soms toch knipperen bij rijden op een helling of bij plotseling afremmen of optrekken, er is dan echter geen sprake van een sto­ring.
Dit model is ook uitgerust met een zelf-
3
diagnosesysteem voor het circuit van het waarschuwingslampje olieniveau. Als het waarschuwingscircuit voor het olieniveau een probleem aangeeft, wordt de volgende cyclus herhaald tot­dat de storing is opgeheven: Het waar­schuwingslampje olieniveau knippert tien keer en dooft dan gedurende 2.5 seconden. Als dit zich voordoet, vraag dan een Yamaha dealer de machine te controleren.
Waarschuwingslampje brandstofniveau “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het brandstofniveau daalt tot be­neden ca. 3.1 L (0.82 US gal, 0.68 Imp.gal). Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof bij.
DAU11365
Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar ON te draaien. Het waarschuwings­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
OPMERKING
Dit model is bovendien uitgerust met een zelfdiagnosesysteem voor het circuit van het waarschuwingslampje brandstofniveau. Als het waarschuwingscircuit voor het brandstofniveau een probleem aangeeft, wordt de volgende cyclus herhaald totdat de storing is opgeheven: Het waarschu­wingslampje brandstofniveau knippert acht keer en dooft dan gedurende 3.0 seconden. Als dit zich voordoet, vraag dan een Yamaha dealer de machine te controleren.
DAU47751
Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motor oververhit raakt. Zet in zon geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd om af te koelen.
Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar ON te draaien. Het waarschuwings­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
DCA10021
LET OP
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
OPMERKING
Bij machines met een of meer radiator-
koelvinnen schakelt de radiatorkoelvin automatisch in of uit op basis van de koelvloeistoftemperatuur in de radia­tor.
Als de motor oververhit raakt, staan op
pagina 6-43 nadere instructies ver­meld.
3-5
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Weergave Condities Wat te doen
Onder 39 °C
(Onder 103 °F)
40–116 °C
(104–242 °F)
Boven 117 °C
(Boven 243 °F)
De aanduiding “Lo” wordt getoond.
Koelvloeistoftemperatuur wordt getoond.
Koelvloeistoftemperatuur knippert. Het waarschuwingslampje gaat branden.
OK. U kunt rijden.
3
OK. U kunt rijden.
Breng de machine tot stilstand en laat de motor stationair draaien tot de koel­vloeistoftemperatuur daalt. Zet de motor af als de temperatuur niet daalt. (Zie pagina 6-43.)
3-6
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-14 voor uitleg
3
over de werking van het zelfdiagnosesys­teem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar ON te draaien. Het waarschuwings­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
Waarschuwingslampje stuurdemper “”
Dit waarschuwingslampje licht op en er ver­schijnt een foutcode wanneer een storing in de stuurdemper wordt herkend. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdia­gnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-14 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesysteem.)
DAU11534
DAU47481
Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar ON te draaien. Het waarschuwings­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
DAU11574
Controlelampje schakelmoment
Dit controlelampje kan zo worden ingesteld dat het bij de gewenste motortoerentallen aan- of uitgaat en wordt gebruikt om aan te geven wanneer naar de volgende hogere versnelling moet worden geschakeld. Het elektrisch circuit voor het controlelamp­je kan worden gecontroleerd door de sleutel naar ON te draaien. Het controlelampje moet enkele seconden oplichten en dan uit­gaan. Licht het controlelampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren. (Zie pagina 3-14 voor een uitgebreide uitleg over de functie van dit controlelampje en het instellen daarvan.)
Controlelampje startblokkering
DAU38624
Het elektrisch circuit voor het controlelamp­je kan worden gecontroleerd door de sleutel naar ON te draaien. Het controlelampje moet enkele seconden oplichten en dan uit­gaan. Licht het controlelampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren. Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, begint het controlelampje na 30 seconden te knipperen om aan te geven dat het start­blokkeersysteem is ingeschakeld. Het con­trolelampje stopt na 24 uur met knipperen, maar het startblokkeersysteem blijft inge­schakeld. Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook storingen in de circuits van het startblok­keersysteem. (Zie pagina 3-14 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesys­teem.)
3-7
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN

Multifunctionele meter

3
2
4
5 6 7 8
1
1. RESET-toets
2. SELECT-toets
3. Toerenteller
4. Controlelampje schakelmoment
5. Weergave gasklepopening
6. Koelvloeistoftemperatuurdisplay/inlaatlucht­temperatuurdisplay
7. Rijmodusweergave
8. Snelheidsmeter
9. Kilometerteller/ritteller/ritteller brandstofvoor­raad/huidig brandstofverbruik/gemiddeld brandstofverbruik
10.Klok/stopwatch
11.Aanduiding ingeschakelde versnelling
WAARSCHUWING
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbrengen.
9
1011
DWA12422
Het aanbrengen van wijzigingen tijdens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmeter
een toerenteller
een kilometerteller
twee rittellers (die de afgelegde af-
stand aangeven sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul)
een ritteller voor brandstofreserve (die
de afgelegde afstand aangeeft sinds het waarschuwingslampje brand­stofreserve aanging)
een stopwatch
een klok
een weergave koelvloeistoftempera-
tuur
een weergave luchtaanzuigtempera-
tuur
een aanduiding voor de ingeschakelde
versnelling
een rijmodusweergave (die de gese-
lecteerde rijmodus aangeeft)
een weergave voor de gasklepope-
ning
een weergave voor het brandstofver-
bruik (functies voor huidig en gemid­deld verbruik)
een voorziening voor zelfdiagnose
3-8
een instelfunctie voor de displayhel-
derheid, het controlelampje schakel­moment en de weergave van de gasklepopening
OPMERKING
Vergeet niet de sleutel naar “ON te
draaien voordat u de “SELECT”- en RESET-toets gebruikt.
Alleen voor Groot-Brittannië: Om te
wisselen tussen de kilometer- en mij­lenweergave van de snelheidsmeter en de kilometerteller/ritteller/verbruiks­meter houdt u de toets “SELECT min- stens 1 seconde ingedrukt.
Toerenteller
1
2
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Met de elektrische toerenteller kan de be­stuurder het motortoerental controleren en dit binnen het ideale bereik houden. Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, slaat de naald van de toerenteller eenmaal helemaal uit tot het hoogste aantal toeren per minuut en keert daarna weer terug naar nul tpm om het elektrische circuit te testen.
3
LET OP
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 13750 tpm en hoger
Klok en stopwatch
1. Klok/stopwatch
DCA10031
1
Om de klok op tijd te zetten
1. Houd de “SELECT”-toets en de “RES- ET-toets tegelijkertijd minstens twee seconden lang ingedrukt.
2. Als de uuraanduiding begint te knippe­ren, drukt u op de “RESET”-toets om de uren in te stellen.
3. Druk op de “SELECT”-toets en de mi­nutenaanduiding begint te knipperen.
4. Druk op de “RESET”-toets om de mi­nuten in te stellen.
5. Druk op de “SELECT”-toets en laat deze dan los om de klok te starten.
Om de stopwatch weer te geven Om de weergave te wijzigen naar de stop­watchmodus drukt u de “SELECT”-toets en de RESET-toets tegelijkertijd in. Druk om weer terug te keren naar de klokmodus de SELECT-toets en de RESET-toets tege­lijkertijd in; dit is echter niet mogelijk terwijl de stopwatch telt.
Normale tijdmeting
1. Druk op de “RESET”-toets om de stop­watch te starten.
2. Druk op de “SELECT”-toets om de stopwatch te stoppen.
3. Druk nogmaals op de toets “SELECT” om de stopwatch op nul terug te stel­len.
Tussentijdmeting
1. Druk op de “RESET”-toets om de stop­watch te starten.
2. Druk op de startknop “” of de “RES- ET-toets om tussentijden te meten. Tussentijden worden vijf seconden lang in de kilometertellerweergave ge­toond.
3. Druk op de startknop “” of de “RES- ET-toets om de laatste tussentijd weer te geven of op de “SELECT”- toets om de stopwatch stop te zetten en de totaal verstreken tijd weer te ge­ven.
Tussentijdgeheugen
1
2
1. Koelvloeistoftemperatuurdisplay/inlaatlucht­temperatuurdisplay
2. Stopwatch
3-9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Het tussentijdgeheugen kan maximaal 20 vastgelegde tussentijden bewaren. De tus­sentijden kunnen in omgekeerde chronolo­gische volgorde of in volgorde van snelheid worden weergegeven.
1. Houd de “SELECT”-toets minstens een seconde lang ingedrukt om de omgekeerde chronologische volgorde te selecteren; “L-20” verschijnt op de stopwatch. Druk de “SELECT”-toets opnieuw in om de volgorde van snel­heid te selecteren; “F-20” verschijnt op de stopwatch.
2. Druk op de “RESET”-toets. Afhankelijk van de geselecteerde tussentijdmodus wordt L20 of F20 getoond op de weergave van de koelvloeistoftempe­ratuur of luchtaanzuigtemperatuur, en wordt de bijbehorende opgeslagen tussentijd weergegeven op de stop­watch.
3. Druk op de “SELECT”-toets om om­laag te gaan in de lijst en op de “RES- ET-toets om omhoog te gaan.
OPMERKING
Bij weergave in de omgekeerde chro-
nologische volgorde worden de tus­sentijden weergegeven van de laatste naar de vroegste (bijv. L20, L19, L18, L17). Bij weergave in de volgorde van
snelheid worden de tussentijden weer­gegeven van de snelste naar de lang­zaamste (bijv. F01, F02, F03, F04).
Houd de “RESET-toets minstens een
seconde lang ingedrukt om alle in het tussentijdgeheugen opgeslagen tijden terug te stellen.
4. Houd de “SELECT”-toets minstens een seconde lang ingedrukt om het tussentijdgeheugen te annuleren en terug te keren naar de tijdmeting.
Weergave kilometerteller, ritteller, huidi­ge brandstofverbruik en gemiddelde brandstofverbruik
1
1. Kilometerteller/ritteller/ritteller brandstofvoor­raad/huidig brandstofverbruik/gemiddeld brandstofverbruik
Druk op de “SELECT”-toets om te wisselen tussen de kilometertellerweergave “ODO”, de rittellerweergaven TRIP 1 en TRIP 2”, de weergave van het huidige brandstofver­bruik km/L of L/100 km en de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik AVE_ _._ km/L of AVE_ _._ L/100 km, in de onderstaande volgorde:
ODO TRIP 1 TRIP 2 → km/L of L/100 km AVE_ _._ km/L of AVE_ _._ L/100 km ODO
Alleen Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SELECT”-toets om te wisselen tussen de kilometertellerweergave “ODO”, de rittellerweergaven TRIP 1 en TRIP 2”, de weergave van het huidige brandstofver­bruik km/L, L/100 km of “MPG en de weergave van het gemiddelde brandstof­verbruik AVE_ _._ km/L, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ MPG, in de onderstaan­de volgorde:
ODO TRIP 1 TRIP 2 km/L, L/100 km of MPG AVE_ _._ km/L, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ MPG ODO
Als het waarschuwingslampje brandstofni­veau gaat branden (zie pagina 3-4), wisselt de weergave automatisch naar de brand-
3
3-10
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
O
G
stofreserve-ritteller TRIP F en wordt de af­gelegde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door het in­drukken van de toets “SELECT gewisseld tussen de diverse weergaven van ritteller, kilometerteller, huidige verbruik en gemid­delde verbruik, in de onderstaande volgor­de:
3
TRIP F km/L of L/100 km AVE_ _._ km/L of AVE_ _._ L/100 km ODO TRIP 1 TRIP 2 TRIP F
Alleen Verenigd Koninkrijk: TRIP F km/L, L/100 km of MPG AVE_ _._ km/L, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ MPG ODO TRIP 1 TRIP 2 TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de toets “SELECT” te drukken en dan de toets “RESET” min­stens 1 seconde lang ingedrukt te houden. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Modus huidig brandstofverbruik
1
1. Huidig brandstofverbruik
De weergave van het huidige brandstofver­bruik kan worden ingesteld op “km/L”, L/100 km of MPG (alleen Verenigd Ko­ninkrijk).
Als de weergave is ingesteld op
km/L, wordt de afstand weergegeven die onder de huidige omstandigheden kan worden afgelegd op 1.0 L brand­stof.
Als de weergave is ingesteld op “L/100
km, wordt de hoeveelheid brandstof weergegeven die nodig is om onder de huidige omstandigheden 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Als de
weergave is ingesteld op “MPG”, wordt de afstand weergegeven die on-
der de huidige omstandigheden kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal
brandstof. Houd de toets “SELECT” een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de twee weergaven voor het huidige brandstofver­bruik terwijl een van de weergaven wordt getoond.
PMERKIN
Bij snelheden onder 10 km/h (6.0 mi/h) wordt _ _._ weergegeven.
Modus gemiddeld brandstofverbruik
1
1. Gemiddeld brandstofverbruik
De weergave van het gemiddelde brand­stofverbruik kan worden ingesteld op “AVE_ _._ km/L”, “AVE_ _._ L/100 km of “AVE_ _._MPG (alleen Verenigd Koninkrijk).
3-11
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Deze weergave toont het gemiddelde brandstofverbruik sinds de weergave op nul is teruggezet.
Als de weergave is ingesteld op “AVE_
_._ km/L, wordt de afstand weergege­ven die kan worden afgelegd op 1.0 L brandstof.
Als de weergave is ingesteld op “AVE_
_._ L/100 km, wordt de hoeveelheid brandstof weergegeven die nodig is om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Als de
weergave is ingesteld op AVE_ _._ MPG, wordt de afstand weergegeven die kan worden afgelegd op
1.0 Imp.gal brandstof. Houd de toets “SELECT” een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de weerga­ven voor het gemiddelde brandstofverbruik terwijl een van de weergaven wordt ge­toond. Om de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik terug te stellen selecteert u deze door op de toets “SELECT” te druk­ken en dan de toets “RESET” minstens een seconde lang ingedrukt te houden.
OPMERKING
Na het terugstellen van een weergave van het gemiddelde brandstofverbruik wordt “_ _._ weergegeven voor die weergave totdat de machine 1 km (0.6 mi) heeft afgelegd.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
1
2
1. Vrijstandcontrolelampje “”
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnel­ling is ingeschakeld. De vrijstand wordt aan­gegeven door “” en door het vrijstandcontrolelampje.
Weergave gasklepopening
1
3
1. Weergave gasklepopening
De weergave gasklepopening geeft aan hoe ver de gasklep is geopend. Het aantal segmenten neemt toe naarmate de gasklep verder openstaat. Zie Instelfunctie voor dis­playhelderheid en voor controlelampje schakelmoment op pagina 3-14.
OPMERKING
De segmenten worden weergegeven terwijl de motor draait.
3-12
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Rijmodusweergave
3
1. Rijmodusweergave
Deze weergave geeft aan welke rijmodus is geselecteerd: STD, “A” of “B”. Zie voor meer informatie over de modi en hoe u deze kunt selecteren pagina 3-1 en 3-18.
Weergave koelvloeistoftemperatuur
De weergave koelvloeistoftemperatuur geeft de temperatuur van de koelvloeistof aan.
OPMERKING
Als de weergave koelvloeistof wordt gese-
1
lecteerd, wordt eerst gedurende 1 seconde C weergegeven. Daarna wordt de koel­vloeistoftemperatuur getoond.
LET OP
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
Weergave luchtaanzuigtemperatuur
1
DCA10021
1
Draai de sleutel naar “ON” en druk op de toets RESET om van de weergave van de koelvloeistoftemperatuur naar de weergave van de inlaatluchttemperatuur te gaan. Druk nogmaals op de toets “RESET” om naar de weergave van de koelvloeistoftemperatuur terug te keren.
OPMERKING
Zelfs als de weergave luchtaanzuig-
temperatuur is geselecteerd, gaat het waarschuwingslampje koelvloeistof­temperatuur branden als de motor oververhit raakt.
Als de sleutel naar “ON wordt ge-
draaid, wordt automatisch de koel­vloeistoftemperatuur weergegeven, zelfs als de luchtaanzuigtemperatuur werd weergegeven voordat de sleutel naar OFF werd gedraaid.
Als de weergave luchtaanzuigtempe-
ratuur is geselecteerd, wordt “A” weer­gegeven voor de temperatuur.
1. Weergave koelvloeistoftemperatuur
1. Weergave luchtaanzuigtemperatuur
De weergave luchtaanzuigtemperatuur geeft de temperatuur aan van de lucht die het luchtfilterhuis wordt binnengezogen.
3-13
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Zelfdiagnosesysteem
1
1. Weergave foutcode
Dit model is uitgerust met een zelfdiagnose­systeem voor diverse elektrische circuits. Als in het circuit van de stuurdemper een storing wordt gedetecteerd, gaat het waar­schuwingslampje stuurdemper branden en geeft het display een foutcode weer. Als in de circuits van het startblokkeersys­teem een storing wordt gedetecteerd, knip­pert het controlelampje startblokkering en geeft het display een foutcode weer. Als in enig ander circuit een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschuwings­lampje motorstoring branden en geeft het display een foutcode weer. Als het display foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een Yamaha dealer om het voertuig te controleren.
OPMERKING
Als het display foutcode 52 van het circuit van het startblokkeersysteem weergeeft, betreft dit mogelijk een storing in het trans­pondersignaal. Als deze fout zich voordoet, probeer dan de volgende procedure.
1. Start de motor met behulp van de co­deersleutel.
OPMERKING
Houd andere startblokkeersleutels uit de buurt van het contactslot en bewaar niet meer dan één startblokkeersleutel aan de­zelfde sleutelring! Startblokkeersleutels kunnen signaalstoring veroorzaken, waar­door de motor mogelijk niet kan worden ge­start.
2. Als de motor start, zet deze dan weer uit en probeer hem opnieuw te starten met de standaardsleutels.
3. Als de motor niet kan worden gestart met een of beide standaardsleutels, breng dan het voertuig, de codeersleu­tel en beide standaardsleutels naar een Yamaha dealer en laat de stan­daardsleutels opnieuw coderen.
LET OP
Wanneer het display een foutcode aan­geeft, moet de machine zo spoedig mo­gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
Instelfunctie voor de displayhelderheid, het controlelampje schakelmoment en de weergave van de gasklepopening
1
2
3
4
1. Activeringsbereik van het controlelampje schakelmoment
2. Controlelampje schakelmoment
3. Displays met instelbare helderheid
4. Helderheidsniveau
Deze modus stelt u in staat om wijzigingen aan te brengen in zes instellingen door de volgende stappen uit te voeren.
1. Draai de sleutel naar “OFF”.
3
3-14
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
2. Druk de “SELECT-toets in en houd deze ingedrukt.
3. Draai de sleutel naar “ON”, wacht vijf seconden en laat dan de “SELECT”- toets los. De instelfunctie voor de dis­playhelderheid is geselecteerd.
4. Druk op de “SELECT”-toets om tussen de functies te wisselen in de onder-
3
staande volgorde:
a. Displayhelderheid:
Met deze functie regelt u de hel­derheid van de weergaven en de toerenteller in overeenstemming met het aanwezige daglicht.
b. Activiteit van het controlelampje
schakelmoment: Via deze functie kiest u of het con­trolelampje geactiveerd moet wor­den en of het bij activering moet knipperen of continu moet bran­den.
c. Activeren van het controlelampje
schakelmoment: Met deze functie kiest u het motor­toerental waarbij het controlelamp­je wordt geactiveerd.
d. Deactiveren van het controlelamp-
je schakelmoment: Met deze functie kiest u het motor­toerental waarbij het controlelamp­je wordt gedeactiveerd.
e. Helderheid van het controlelampje
schakelmoment: Met deze functie regelt u de hel­derheid van het controlelampje volgens uw voorkeur.
f. Weergave gasklepopening:
Met deze functie kunt u kiezen of u de weergave gasklepopening wilt tonen of niet.
OPMERKING
De weergave geeft de huidige instelling voor elke functie weer, behalve voor de functie activiteit van het controlelampje schakelmoment.
De helderheid instellen van de displays van de multifunctionele meter en toerenteller
1. Draai de sleutel naar “OFF”.
2. Druk de “SELECT”-toets in en houd deze ingedrukt.
3. Draai de sleutel naar “ON”, wacht vijf seconden en laat dan de “SELECT”- toets los.
4. Druk op de “RESET”-toets om de ge­wenste displayhelderheid te kiezen.
5. Druk op de “SELECT”-toets om het geselecteerde helderheidsniveau te bevestigen. De instelfunctie gaat over naar de functie activiteit van het con­trolelampje schakelmoment.
Instellen van de functie activiteit van het controlelampje schakelmoment
1. Druk op de toets “RESET” om een van de volgende instellingen voor de activi­teit van het controlelampje te kiezen:
Het controlelampje blijft na acti-
vering branden. (Deze instelling is geselecteerd wanneer het con­trolelampje aan blijft.)
Het controlelampje gaat bij acti-
vering knipperen. (Deze instelling is geselecteerd wanneer het con­trolelampje vier keer per seconde knippert.)
Het controlelampje is gedeacti-
veerd, het zal dus niet branden of knipperen. (Deze instelling is ac­tief wanneer het controlelampje één keer per twee seconden knippert.)
2. Druk op de toets “SELECT” om de ge­selecteerde activiteit van het controle­lampje te bevestigen. De instelfunctie gaat over naar de functie activering van het controlelampje schakelmo­ment.
3-15
Loading...
+ 82 hidden pages