Yamaha YZF-R3A User Manual [nl]

Page 1
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
YZF-R3A
B02-F819D-D0
Page 2
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de machine te
blijven als deze wordt verkocht.
Page 3

INLEIDING

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de YZF-R3A profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw YZF-R3A. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032
Page 4

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re- sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha- de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
Page 5
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAUN0430
YZF-R3A
©2015 PT Yamaha Indonesia Motor Manu-
Elke vorm van herdruk of onbevoegd ge-
zonder schriftelijke toestemming van
PT Yamaha Indonesia Motor Manufacturing
HANDLEIDING
facturing
1e uitgave, januari 2015
Alle rechten voorbehouden.
bruik
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.
Page 6

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE.............. 1-1
BESCHRIJVING ................................ 2-1
Aanzicht linkerzijde......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN .............................. 3-1
Contactslot/stuurslot...................... 3-1
Controlelampjes en waarschu-
wingslampjes .............................. 3-2
Multifunctionele meter.................... 3-4
Stuurschakelaars.......................... 3-11
Koppelingshendel......................... 3-12
Schakelpedaal.............................. 3-12
Remhendel ................................... 3-13
Rempedaal ................................... 3-13
ABS .............................................. 3-13
Tankdop ....................................... 3-14
Brandstof...................................... 3-15
Tankbeluchtingsslang en
overloopslang............................ 3-16
Uitlaatkatalysator.......................... 3-17
Zadels........................................... 3-17
Helmbevestiging........................... 3-19
Opbergcompartiment................... 3-19
Achteruitkijkspiegels..................... 3-20
Afstellen van de
schokdemperunit ...................... 3-20
Bagageriembevestiging ................3-21
Zijstandaard ..................................3-21
Startspersysteem..........................3-22
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN ...4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE ..............................5-1
Starten van de motor......................5-1
Schakelen .......................................5-2
Inrijperiode ......................................5-4
Parkeren..........................................5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN ................................6-1
Boordgereedschapsset...................6-2
Periodiek onderhoudsschema
voor het
uitstootcontrolesysteem..............6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema.....................6-5
Controleren van de bougies............6-9
Motorolie en oliefilterpatroon........6-10
Koelvloeistof..................................6-12
Luchtfilterelement vervangen
en aftapslang reinigen ...............6-14
De vrije slag van de gasgreep
controleren.................................6-15
Klepspeling ...................................6-16
Banden..........................................6-16
Gietwielen.....................................6-18
Vrije slag van de
koppelingshendel afstellen........ 6-18
Vrije slag van remhendel
controleren................................ 6-19
Remlichtschakelaars..................... 6-20
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-20
Controleren van
remvloeistofniveau .................... 6-21
Remvloeistof verversen ................ 6-22
Spanning aandrijfketting............... 6-23
Aandrijfketting reinigen en
smeren ...................................... 6-24
Kabels controleren en smeren...... 6-25
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel............... 6-25
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren .............. 6-26
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren .............. 6-26
Zijstandaard controleren en
smeren ...................................... 6-27
Achterbrugscharnierpunten
smeren ...................................... 6-27
Voorvork controleren.................... 6-28
Stuursysteem controleren ............ 6-28
Controleren van wiellagers........... 6-29
Accu.............................................. 6-29
Zekeringen vervangen .................. 6-30
Koplampgloeilamp vervangen...... 6-32
Page 7
Parkeerlichtgloeilamp....................6-34
Achterlicht/remlichtunit .................6-34
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen ..................................6-34
De gloeilamp van de
kentekenverlichting
vervangen ..................................6-35
Ondersteunen van de
motorfiets...................................6-36
Problemen oplossen .....................6-36
Storingzoekschema’s....................6-38
VERZORGING EN STALLING
VAN DE MOTORFIETS......................7-1
Matkleur, let op ...............................7-1
Verzorging .......................................7-1
Stalling.............................................7-4
SPECIFICATIES.................................8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE..............9-1
Identificatienummers.......................9-1
INDEX...............................................10-1
INHOUDSOPGAVE
Page 8

VEILIGHEIDSINFORMATIE

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvol­doende inspectie of onderhoud van de ma­chine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak worden ongevallen veroorzaakt door­dat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een motorfiets zonder voldoende ken­nis. Neem contact op met een be­voegde motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde on­derhoudswerkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door ge­diplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
Page 9
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroor­zaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
Page 10
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzich­tig bij het monteren van accessoires of het beladen van uw motor, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wan­neer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het be­laden van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrij­den. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
160 kg (353 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk lig­gen en zo dicht mogelijk bij de motor. Bevestig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machi­ne en verdeel het gewicht zo gelijkma­tig mogelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimalise­ren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
1-3
• Bevestig nooit omvangrijke of zwa­re goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Dergelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machi­ne vormt een belangrijke beslissing. Origi­nele Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha acces­soires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geenstalleerd door een Yamaha dealer.
Page 11
VEILIGHEIDSINFORMATIE
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassin­gen die de ontwerp- of bedieningskenmer­ken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aerodyna­mische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moe­ten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorza­ken terwijl u grote voertuigen in­haalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel- gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mogelijkheden van de motorfiets te onder­steunen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-16 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt ver­voeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
1
1-4
Page 12
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
1-5
Page 13

Aanzicht linkerzijde

1
4
5
3
2
7
6
8
9

BESCHRIJVING

DAU10411
2
1. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-12)
2. Hoofdzekering (pagina 6-30)
3. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
4. Vergrendeling duozadel (pagina 3-17)
5. Opbergcompartiment (pagina 3-19)
6. Stelring voor veervoorspanning schokdemperunit (pagina 3-20)
7. Schakelpedaal (pagina 3-12)
8. Olieaftapplug (pagina 6-10)
9. Oliefilterpatroon (pagina 6-10)
2-1
Page 14
BESCHRIJVING
4
9
1 2 3
8 7 6 5

Aanzicht rechterzijde

2
DAU10421
1. Zekeringenkastje (pagina 6-30)
2. Accu (pagina 6-29)
3. Tankdop (pagina 3-14)
4. Koplamp (pagina 6-32)
5. Olievuldop (pagina 6-10)
6. Kijkglas olieniveau (pagina 6-10)
7. Rempedaal (pagina 3-13)
8. Remlichtschakelaar (pagina 6-20)
9. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-21)
2-2
Page 15

Bedieningen en instrumenten

1 2 3 4 5 6 7 8
1. Koppelingshendel (pagina 3-12)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-11)
3. Multifunctionele meter (pagina 3-4)
4. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-21)
6. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-11)
7. Gasgreep (pagina 6-15)
8. Remhendel (pagina 3-13)
BESCHRIJVING
DAU10431
2
2-3
Page 16

WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN

OPMERKING
WAARSCHUWING
ON
OFF
LOCK
12

Contactslot/stuurslot

3
Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssy­stemen bediend en wordt het stuur ver­grendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
(aan)
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
DAU10462
DAU62480
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, zelfs als de motor afslaat.
DAU54301
(uit)
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA16371
Draai de sleutel onder het rijden nooit naar “ ” of “LOCK”. Hierdoor worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een ongeval.
DAU60860
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in vanuit de stand “ ” en draai deze dan naar “LOCK”, waar­bij u deze ingedrukt houdt.
3. Neem de sleutel uit.
3-1
Page 17
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
5
6
3
2
4
km/h
km/L L/100km
7
MPH
mileMPG
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan naar “ ”, waarbij u de sleutel ingedrukt houdt.
DAU49398
Controlelampjes en waarschu­wingslampjes
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Controlelampje grootlicht “
3. Controlelampje richtingaanwijzers “
4. Controlelampje schakelmoment
5. Waarschuwingslampje motorstoring “
6. Waarschuwingslampje oliedruk “
7. ABS-waarschuwingslampje “
DAU11022
Controlelampje richtingaanwijzers “
Dit controlelampje knippert wanneer een richtingaanwijzer knippert.
DAU11061
Vrijstandcontrolelampje “
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “
DAU11081
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU62530
Waarschuwingslampje oliedruk “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motoroliedruk laag is. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ ” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet gaan branden en aan blijven totdat de motor is gestart. Als het waarschuwingslampje niet gaat branden wanneer de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrische circuit te contro­leren.
DCA21210
Als het waarschuwingslampje gaat branden terwijl de motor draait, zet de
motor dan onmiddellijk uit en controleer het olieniveau. Als het olieniveau bene- den het minimumniveau staat, vul dan voldoende olie van de aanbevolen soort bij tot het correcte niveau. Als het waar­schuwingslampje oliedruk blijft branden terwijl het olieniveau in orde is, zet dan
3
3-2
Page 18
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
ABS
onmiddellijk de motor af en laat het voertuig controleren door een Yamaha­dealer.
Als het waarschuwingslampje niet uitgaat
3
nadat de motor is gestart, controleer dan het motorolieniveau en vul indien nodig olie bij. (Zie pagina 6-10.) Als het waarschuwingslampje blijft branden nadat u olie hebt bijgevuld, vraag dan een Yamaha-dealer om het voertuig te contro­leren.
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-11 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ ” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan.
DAU62790
Als het waarschuwingslampje niet oplicht wanneer u de sleutel naar “ ” draait, of als het waarschuwingslampje blijft branden, laat het elektrisch circuit dan controleren door een Yamaha-dealer.
Het waarschuwingslampje motorstoring gaat branden als de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed. Vraag als een van de bovenstaande geval­len zich voordoet zo snel mogelijk een Yamaha dealer het systeem te controleren. (Zie pagina 3-13 voor uitleg over de wer­king van het ABS-systeem.)
3-3
DWA16041
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar con­ventioneel remmen. Als een van de bo- venstaande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet gaat branden, rij dan extra voorzich­tig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de motor draait gaat het ABS-waarschu­wingslampje branden, maar dit duidt niet op een storing.
DAU62470
Controlelampje schakelmoment
Dit controlelampje kan zo worden ingesteld dat het bij de gewenste motortoerentallen aan- of uitgaat en wordt gebruikt om aan te geven wanneer naar de volgende hogere
Page 19
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
10
9
3
4
6
5
7
8
km/h
km/L L/100km
MPH
mileMPG
versnelling moet worden geschakeld. (Zie pagina 3-9 voor een uitgebreide uitleg over dit controlelampje en het instellen daarvan.) Het elektrische circuit van het controle­lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ ” te draaien. Het controle­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Als het controlelampje niet oplicht wanneer u de sleutel naar “ ” draait of blijft bran­den, laat dan het elektrische circuit contro­leren door een Yamaha dealer.
DAUN0870

Multifunctionele meter

1. Toets “SEL”
2. Toets “RES”
3. Toerenteller
4. Brandstofniveaumeter
5. Controlelampje schakelmoment
6. Klok
7. Aanduiding ingeschakelde versnelling
8. Snelheidsmeter
9. Multifunctioneel display
10.Temperatuurmeter koelvloeistof
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmetereen toerentellereen klokeen brandstofniveaumetereen temperatuurmeter koelvloeistofeen aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een multifunctioneel displayeen controlelampje schakelmomenteen voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ ” te
draaien voordat u de “SEL”- en “RES”-toets gebruikt. Dat hoeft echter niet als u het controlelampje voor het schakelmoment wilt instellen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Om te wis-
selen tussen de kilometer- en mijlen­weergave van de snelheidsmeter en het multifunctionele display houdt u de “SEL”-toets minstens een seconde lang ingedrukt.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan.
3
3-4
Page 20
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
2
1
km/h
km/L L/100km
MPH
mileMPG
1
1
Toerenteller
3
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de toerenteller kan de bestuurder het motortoerental controleren en dit binnen het ideale bereik houden. Als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, slaat de toerenteller uit tot het hoogste toe­rental en keert daarna weer terug naar nul om het elektrische circuit te testen.
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 12500 tpm en hoger
Klok
1. Klok
De klok wordt weergegeven als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid.
Brandstofniveaumeter
1. Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. Als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid,
De klok instellen
1. Draai de sleutel naar “ ”.
2. Houd de “SEL”-toets en de “RES”­toets tegelijkertijd minstens twee se-
DCA10032
conden lang ingedrukt.
3. Als de urenaanduiding begint te knip­peren, drukt u op de “RES”-toets om de uren in te stellen.
4. Druk op de “SEL”-toets en de minu­tenaanduiding zal gaan knipperen.
slaan de segmenten van de brandstofni­veaumeter eenmaal uit tot het hoogste ni­veau en keren daarna terug naar het huidige niveau om het elektrische circuit te testen. De displaysegmenten van de brandstofni­veaumeter verdwijnen richting “E” (leeg) naarmate het brandstofniveau verder daalt. Als het laatste segment begint te knippe­ren, dient u zo snel mogelijk te tanken.
5. Druk op de “RES”-toets om de minu­ten in te stellen.
6. Druk op de “SEL”-toets en laat deze dan los om de klok te starten.
3-5
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van een zelfdiagnosesysteem. Als een storing wordt gedetecteerd in het elektrische cir­cuit, wordt de volgende cyclus herhaald
Page 21
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
1
1
2
MPH km/h
km
1
totdat de storing is verholpen: de segmen­ten van de brandstofniveaumeter knippe­ren acht keer en gaan dan gedurende ongeveer drie seconden uit. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het elektrisch cir­cuit te testen.
Temperatuurmeter koelvloeistof
1. Temperatuurmeter koelvloeistof
De temperatuurmeter koelvloeistof geeft de temperatuur van de koelvloeistof aan. Als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, slaan de segmenten van de digitale tempe­ratuurmeter koelvloeistof eenmaal uit tot de hoogste temperatuur en keren daarna te­rug naar “C” om het elektrische circuit te testen. Als het laatste segment aan de rechterkant knippert, stop dan het voertuig, stop ver­volgens de motor en laat de motor afkoe-
len. (Zie pagina 6-39.)
DCA10022
Multifunctioneel display
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
3
De koelvloeistoftemperatuur is afhankelijk van de weersomstandigheden en de mo­torbelasting.
1. Multifunctioneel display
Aanduiding ingeschakelde versnelling
Het multifunctionele display toont de vol­gende voorzieningen:
een kilometertellertwee rittellerseen ritteller brandstofreserveeen weergave huidig brandstofver-
bruik
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een ritteller olieverversingeen indicator olieverversing
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnel­ling is ingeschakeld. De vrijstand wordt aangegeven door “ ” en door het vrij­standcontrolelampje.
3-6
Behalve voor Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SEL”-toets om te wisselen tus­sen de kilometertellerweergave “ODO”, de rittellerweergaven “TRIP 1” en “TRIP 2”, de weergave van het huidige brandstofver-
Page 22
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
MPH km/h
km/L
1
bruik “L/100 km” of “km/L”, de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ km/L” en de weergave van de ritteller voor olieverver­sing “OIL TRIP” in de onderstaande volgor­de:
3
ODO TRIP 1 TRIP 2 L/100 km of km/L → AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L → OIL TRIP ODO
Als het linkersegment van de brandstofni­veaumeter begint te knipperen, wisselt de weergave automatisch naar de brandstof­reserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afge­legde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door het indrukken van de “SEL”-toets gewisseld tussen de diver­se weergaven van ritteller, kilometerteller, huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in de onderstaande volgorde:
TRIP F L/100 km of km/L AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L OIL TRIP ODO TRIP 1 TRIP 2 TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de “SEL”-toets te drukken en dan de “RES”-toets minstens een seconde lang ingedrukt te houden.
Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SEL”-toets om te wisselen tus­sen de kilometertellerweergave “ODO”, de rittellerweergaven “TRIP 1” en “TRIP 2”, de weergave van het huidige brandstofver­bruik “MPG”, “L/100 km” of “km/L”, de weergave van het gemiddelde brandstof­verbruik “AVE_ _._ MPG”, “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ km/L” en de weergave van de ritteller voor olieverversing “OIL TRIP” in de onderstaande volgorde:
ODO TRIP 1 TRIP 2 MPG, L/100 km of km/L AVE_ _._ MPG, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L OIL TRIP ODO
Als het linkersegment van de brandstofni­veaumeter begint te knipperen, wisselt de weergave automatisch naar de brandstof­reserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afge­legde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door het indrukken van de “SEL”-toets gewisseld tussen de diver-
se weergaven van ritteller, kilometerteller, huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in de onderstaande volgorde: TRIP F MPG, L/100 km of km/L AVE_ _._ MPG, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L OIL TRIP ODO TRIP 1 TRIP 2 TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de “SEL”-toets te drukken en dan de “RES”-toets minstens een seconde lang ingedrukt te houden. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Weergave huidig brandstofverbruik
1. Weergave huidig brandstofverbruik
3-7
Page 23
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
MPH km/h
km/L
1
MPH km/h
km
21
De weergave van het huidige brandstofver­bruik kan worden ingesteld op “L/100 km”, “km/L” of “MPG” (alleen Verenigd Konink­rijk).
“L/100 km”: De hoeveelheid brandstof
die nodig is om onder de huidige rij­omstandigheden 100 km af te leggen wordt weergegeven.
“km/L”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af­gelegd met 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk):
De afstand die onder de huidige rijom­standigheden kan worden afgelegd met 1.0 Imp.gal brandstof wordt
weergegeven. Houd de “SEL”-toets een seconde lang in­gedrukt om te wisselen tussen de weerga­ven voor het huidige brandstofverbruik.
Bij snelheden onder 20 km/h (12 mi/h) wordt “_ _._” weergegeven.
Weergave gemiddeld brandstofverbruik
Houd de “SEL”-toets een seconde lang in­gedrukt om te wisselen tussen de weerga­ven van het gemiddelde brandstofverbruik. Om de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik terug te stellen, houdt u de “RES”-toets minstens een seconde lang ingedrukt.
3
Nadat u de weergave voor gemiddeld brandstofverbruik hebt teruggesteld, wordt
1. Weergave gemiddeld brandstofverbruik
“_ _._” weergegeven totdat 1 km (0.6 mi) met de machine is gereden.
De weergave van het gemiddelde brand­stofverbruik kan worden ingesteld op “AVE_ _._ L/100 km”, “AVE_ _._ km/L” of
Olieverversingskilometerteller
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Konink­rijk). Deze weergave toont het gemiddelde brandstofverbruik sinds de weergave op nul is teruggezet.
“AVE_ _._ L/100 km”: De gemiddelde
hoeveelheid brandstof die nodig is om 100 km af te leggen wordt weergege­ven.
“AVE_ _._ km/L”: De gemiddelde af-
stand die kan worden afgelegd op 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Ko-
ninkrijk): De gemiddelde afstand die kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal
1. Indicator olieverversing “OIL”
2. Olieverversingskilometerteller
brandstof wordt weergegeven.
3-8
Page 24
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
2
km/h
MPH
De ritteller voor olieverversing geeft de af­stand weer sinds de ritteller voor het laatst werd teruggesteld (d.w.z. sinds de laatste olieverversing). De indicator olieverversing “OIL” knippert zodra de eerste 1000 km (600 mi) zijn afge-
3
legd en na 5000 km (3000 mi). Vervolgens gaat de indicator om de 5000 km (3000 mi) knipperen om aan te geven dat de motor­olie moet worden ververst. Nadat de motorolie is ververst, moeten de ritteller voor olieverversing en de indicator olieverversing worden teruggesteld. Om beide terug te stellen, selecteert u de rittel­ler voor olieverversing en houdt u de “RES”-toets een seconde lang ingedrukt. Houd vervolgens terwijl “OIL” en de ritteller voor olieverversing knipperen de “RES”­toets drie seconden lang ingedrukt. De in­dicator olieverversing wordt teruggesteld. Als de motorolie wordt ververst voordat de indicator olieverversing gaat branden (dus voordat de intervalperiode voor olieverver­sing is verstreken), moet de ritteller voor olieverversing na de olieverversing worden teruggesteld zodat het eerstvolgende tijd­stip voor olieverversing weer correct wordt aangegeven.
Controlelampje schakelmoment
1. Controlelampje schakelmoment
2. Weergave helderheidsniveau
Het controlelampje schakelmoment heeft vier instellingen die kunnen worden aange­past.
Knipperpatroon: via deze functie kiest
u of het controlelampje moet worden geactiveerd en of het bij activering moet knipperen of continu moet bran­den.
Activeringspunt: via deze functie kiest
u het motortoerental waarbij het con­trolelampje wordt geactiveerd.
Deactiveringspunt: via deze functie
kiest u het motortoerental waarbij het controlelampje wordt gedeactiveerd.
Helderheid: via deze functie regelt u
de helderheid van het controlelampje.
Om het controlelampje schakelmoment in te stellen
1. Draai de sleutel naar “ ”.
2. Druk op de “SEL”-toets en houd deze vast.
3. Draai de sleutel naar “ ”, wacht vijf seconden en laat dan de “SEL”-toets los. Het controlelampje schakelmo­ment kan nu worden ingesteld.
Om het knipperpatroon in te stellen
1. Druk op de “RES”-toets om een van de volgende knipperpatrooninstellin­gen te kiezen:
Aan: het controlelampje blijft na
activering branden. (Deze instel­ling is geselecteerd wanneer het controlelampje aan blijft.)
Knipperen: het controlelampje
gaat bij activering knipperen. (Deze instelling is geselecteerd wanneer het controlelampje vier keer per seconde knippert.)
Uit: het controlelampje is gede-
activeerd, het zal dus niet bran­den of knipperen. (Deze instelling is actief wanneer het controle­lampje één keer per twee secon­den knippert.)
3-9
Page 25
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
2
1
km/h
MPH
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde knipperpatroon te bevesti­gen. Het controlelampje schakelmoment wisselt naar de instel­functie van het activeringspunt.
De toerenteller geeft de huidige tpm-instel­ling voor het activeringspunt en het deacti­veringspunt aan.
Om het activeringspunt in te stellen
Het activeringspunt van het controlelampje schakelmoment kan worden ingesteld tus­sen 7000 tpm en 13500 tpm. Van 7000 tpm tot 12000 tpm kan het controlelampje wor­den ingesteld in stappen van 500 tpm. Van 12000 tpm tot 13500 tpm kan het controle­lampje worden ingesteld in stappen van 200 tpm.
1. Druk op de “RES”-toets om het mo­tortoerental in te stellen waarbij u het controlelampje wilt laten activeren.
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde motortoerental te bevesti­gen. De instelfunctie wisselt naar de instelling van het deactiveringspunt.
Om het deactiveringspunt in te stellen
Het deactiveringspunt van het contro-
lelampje schakelmoment kan worden ingesteld tussen 7000 tpm en 13500 tpm. Van 7000 tpm tot 12000 tpm kan het controlelampje worden ingesteld in stappen van 500 tpm. Van 12000 tpm tot 13500 tpm kan het controle­lampje worden ingesteld in stappen van 200 tpm.
Denk eraan dat het deactiveringspunt
op een hoger toerental moet worden ingesteld dan het activeringspunt, an­ders zal het controlelampje schakel­moment niet gaan branden.
1. Druk op de “RES”-toets om het mo­tortoerental in te stellen waarbij u het controlelampje wilt laten deactiveren.
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde motortoerental te bevesti­gen. De instelfunctie wisselt naar de instelling van de helderheid.
Om de helderheid in te stellen
1. Druk op de “RES”-toets om de ge­wenste helderheid van het controle­lampje schakelmoment te kiezen.
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde helderheidsniveau te beves­tigen. De instelfunctie voor het controlelampje schakelmoment wordt afgesloten en het multifunctionele dis­play keert terug naar de standaard­weergave.
Zelfdiagnosesysteem
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Weergave foutcode
Dit model is uitgerust met een zelfdiagno­sesysteem voor diverse elektrische circuits. Als in een van deze circuits een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschu­wingslampje motorstoring branden en geeft het display een foutcode weer.
3
3-10
Page 26
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
4
3
1
2
2
1
Wanneer het display een foutcode aan- geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om
motorschade te voorkomen.
3
DCA11591

Stuurschakelaars

Links
1. Lichtsignaalschakelaar “PASS”
2. Dimlichtschakelaar “ /
3. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
4. Claxonschakelaar “
Rechts
1. Noodstopschakelaar “ /
2. Startknop “
DAU1234H
Lichtsignaalschakelaar “PASS”
DAU12361
Druk deze schakelaar in om de koplamp een lichtsignaal te laten afgeven.
DAU62540
Dimlichtschakelaar “ /
Zet deze schakelaar op “ ” voor groot­licht en op “ ” voor dimlicht.
Als de schakelaar op dimlicht wordt inge­steld, gaat alleen de rechter koplampgloei­lamp branden. Als de schakelaar op grootlicht wordt ingesteld, gaan beide kop­lampgloeilampen branden.
DAU12461
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de rich­tingaanwijzers uit te schakelen wordt de schakelaar ingedrukt nadat hij is terugge­keerd in de middenstand.
DAU12501
Claxonschakelaar “
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
3-11
Page 27
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
1
Noodstopschakelaar “ /
Zet deze schakelaar voor u de motor start op “ ”. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine om­slaat of als de gaskabel blijft hangen.
Startknop “
Druk deze knop in om via de startmotor de motor rond te draaien. Zie pagina 5-1 voor startinstructies voordat u de motor start.
Het waarschuwingslampje motorstoring gaat branden wanneer de sleutel naar “ ” wordt gedraaid en de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU12661
DAU12713
DAU62500
DAU12821

Koppelingshendel

1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-22.)
DAU12872

Schakelpedaal

3
1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 6-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
3-12
Page 28
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1

Remhendel

3
1. Remhendel
De remhendel bevindt aan de rechterzijde van het stuur. Trek de hendel naar gas­greep toe om de voorrem te bekrachtigen.
DAU12892

Rempedaal

DAU12944
DAU63040
ABS
Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening remsysteem) bestaat uit een dubbel uitge­voerd elektronisch regelsysteem dat de voorrem en achterrem onafhankelijk aan­stuurt. Gebruik de remmen met ABS net zoals conventionele remmen. Bij activering van het ABS-systeem kan een pulsatie worden gevoeld in de remhendel of het rempedaal. Ga in dat geval door met remmen en laat
1. Rempedaal
het ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pompend” remmen, dit vermindert de re-
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter­zijde van de motorfiets. Trap op het rempe-
meffectiviteit.
DWA16051
daal om de achterrem te bekrachtigen.
Houd altijd een veilige afstand tot voor­liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan de remafstand met het ABS-sy­steem langer zijn dan zonder ABS­systeem.
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een ECU die het systeem bij een storing laat te­rugkeren naar conventioneel remmen.
3-13
Page 29
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
1
2
1
2
2
1
Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel op “ON” is gezet en het voertuig rijdt met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger. Tijdens deze test hoort u een “klikkend” geluid van de hydraulische regeleenheid en wanneer u de rem­hendel of het rempedaal licht bedient, kan een trilling in de hendel of het pe­daal voelbaar zijn. Dit duidt niet op een storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pul­saties kan voelen in de remhendel of het rempedaal terwijl het ABS-sy­steem actief is. Er is echter speciaal gereedschap vereist, dus neem con­tact op met uw Yamaha dealer.
Let op dat de wielsensor en de rotor van de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meer naar behoren werken.
DCA20100
1. Voorwielsensor
2. Opneemring voorwielsensor
1. Achterwielsensor
2. Opneemring achterwielsensor
DAU13075

Tankdop

3
1. Slotplaatje tankdop
2. Ontgrendelen.
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4 slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de sleutel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oor­spronkelijke positie, neem hem uit en sluit dan het slotplaatje.
3-14
Page 30
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
21
DAU13222

Brandstof

De tankdop kan alleen worden gesloten met de sleutel in het slot. Bovendien kan de sleutel niet worden uitgenomen als de tank­dop niet correct gesloten en vergrendeld is.
3
Na het tanken moet de tankdop goed worden aangedraaid. Door brandstof­lekkage ontstaat brandgevaar.
DWA11092
Controleer of er voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te voorkomen en het letselrisico tijdens het tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en zorg dat er niemand op de machine zit. Rook nooit tijdens het tanken en tank nooit in de nabijheid van vonken, open vuur of andere ontstekingsbron­nen zoals de waakvlammen van gei­sers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol. Steek bij het tanken het vulpistool goed in de vulopening van de brand­stoftank. Stop met vullen zodra de brandstof de onderkant van de vulhals heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet als deze warm wordt, kan de warmte van de motor of de zon ervoor zorgen dat brandstof uit de brandstoftank stroomt.
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof on­middellijk af. LET OP: Veeg gemors-
te brandstof onmiddellijk af met een schone, droge, zachte doek, aange­zien de brandstof de gelakte opper- vlakken en kunststof delen kan aantasten.
[DCA10072]
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij- den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine via de mond over te hevelen. Roep on­middellijk medische hulp in nadat u ben- zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen heeft gekregen. Als benzine op uw huid
DWA15152
3-15
Page 31
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
2
1
terechtkomt, was deze dan af met water en zeep. Als u benzine op uw kleding morst, trek dan andere kleding aan.
DAU49743
Voorgeschreven brandstof:
Normale loodvrije benzine (Gasohol (E10) acceptabel)
Inhoud brandstoftank:
14 L (3.7 US gal, 3.08 Imp.gal)
Brandstofreserve:
3.0 L (0.79 US gal, 0.66 Imp.gal)
DCA11401
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motor­onderdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van normale loodvrije benzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de motor gaat detoneren (pingelen), ge­bruik dan benzine van een ander merk of gebruik loodvrije superbenzine. Door lood­vrije benzine te gebruiken gaan bougies langer mee en blijven de onderhoudskos­ten beperkt.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol met ethanol en gasohol met methanol. Gasohol met ethanol kan worden gebruikt, mits het ethanolgehalte niet hoger is dan 10% (E10). Gasohol met methanol wordt niet aangeraden door Yamaha aangezien deze schade kan toebrengen aan het brandstofsysteem of problemen kan ople­veren met de voertuigprestaties.
3-16
DAUN0790
Tankbeluchtingsslang en over- loopslang
3
1. Overloopslang brandstoftank
2. Tankbeluchtingsslang
Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer alle slangaansluitingen.Controleer alle slangen op scheuren
of beschadiging en vervang indien no­dig.
Controleer voor alle slangen of het uit-
einde ervan niet is verstopt en reinig indien nodig.
Zorg dat het uiteinde van de tankbe-
luchtingsslang buiten het stroomlijn­paneel is geplaatst.
Page 32
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
2
1

Uitlaatkatalysator

Dit model is uitgerust met een uitlaatkataly­sator.
3
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Let op het volgende om brandgevaar of brandwonden te voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge-
makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met het hete uitlaatsy­steem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds- werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang stationair draaien kan leiden tot oververhitting.
DAU13434
DWA10863
DCA10702
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij gebruik van loodhoudende benzine zal onherstelbare schade worden toege- bracht aan de uitlaatkatalysator.
DAU62621

Zadels

Duozadel
Verwijderen van het duozadel
1. Steek de sleutel in het zadelslot en draai rechtsom.
1. Vergrendeling duozadel
2. Ontgrendelen.
2. Houd de sleutel in deze stand vast, til de achterzijde van het duozadel om­hoog en verwijder dan het duozadel.
Aanbrengen van het duozadel
1. Steek de uitsteeksels aan de voorzijde van het duozadel in de zadelbevesti­gingen zoals getoond en druk dan de achterzijde van het duozadel omlaag om het zadel te vergrendelen.
3-17
Page 33
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
2
1
2
1
2
1
2
Aanbrengen van het bestuurderszadel
1. Steek de uitsteeksels aan de voorzijde van het bestuurderszadel in de zadel­bevestiging zoals afgebeeld en plaats het zadel in de oorspronkelijke positie.
3
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Neem de sleutel uit.
Bestuurderszadel
Verwijderen van het bestuurderszadel
1. Verwijder het duozadel.
2. Verwijder de middenkap door de schroeven te verwijderen.
1. Middenkap
2. Schroef
3. Verwijder het bestuurderszadel door de bouten los te halen.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Breng de bouten van het bestuurders­zadel aan.
3. Monteer de middenkap door de schroeven aan te brengen.
4. Installeer het duozadel.
1. Bestuurderszadel
2. Bout
Controleer of de zadels stevig zijn vergren­deld alvorens te gaan rijden.
3-18
Page 34
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1
2
1

Helmbevestiging

3
1. Helmbevestiging
De helmbevestigingen bevinden zich aan de onderzijde van het duozadel.
Om een helm aan een helmbevestiging te bevestigen
1. Verwijder het duozadel. (Zie pagina 3-17.)
2. Maak een helm vast aan een helmbe­vestiging en breng dan het duozadel stevig aan. WAARSCHUWING! Ga
nooit rijden met een helm vastge- maakt aan de helmbevestiging, aangezien de helm objecten kan ra- ken met mogelijk verlies van de controle over de machine en een ongeval tot gevolg.
[DWA10162]
DAU62930
DAU62550

Opbergcompartiment

1. Helm
2. Duozadel
Om een helm los te maken van de helm- bevestiging
Verwijder het duozadel, neem de helm los van de helmbevestiging en breng het zadel weer aan.
1. Opbergcompartiment
Het opbergcompartiment bevindt zich on­der het duozadel. (Zie pagina 3-17.) Als documenten of andere voorwerpen in het opbergcompartiment worden opgebor­gen, doe ze dan in een plastic zak om nat worden te voorkomen. Zorg bij het wassen van de machine dat geen water het op­bergcompartiment kan binnendringen.
DWA15401
Overschrijd het maximumlaadgewicht van 160 kg (353 lb) voor de machine niet.
3-19
Page 35
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1 1
2 2
2 2
2
1
7
6
5
4
3
2
1
4
(b)
(a)
3
2
1

Achteruitkijkspiegels

De achteruitkijkspiegels van dit voertuig kunnen naar voren of naar achteren worden ingeklapt om het parkeren in smalle ruimten te vergemakkelijken. Klap de spiegels terug in hun oorspronkelijke stand voordat u gaat rijden.
1. Rijstand
2. Parkeerstand
Vergeet niet de achteruitkijkspiegels in hun oorspronkelijk stand terug te klap­pen alvorens weg te rijden.
DAU39672
DWA14372
DAU68140
Afstellen van de schokdem- perunit
Deze schokdemper is uitgerust met een stelring voor veervoorspanning.
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of minimuminstellingen te draaien om schade aan het mechanisme te voorko­men.
Stel de veervoorspanning als volgt af.
1. Verwijder de kettingbeschermer door de bouten en flensbussen los te halen.
1. Kettingbeschermer
2. Bout en flensbus
2. Draai om de veervoorspanning te ver­hogen en zo de vering stugger te ma­ken de stelring in de richting (a). Draai
3-20
om de veervoorspanning te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelring in de richting (b).
Zet de gewenste inkeping in de
stelring tegenover de positie-in­dicator op de schokdemper.
Verricht de afstelling met de spe-
ciale sleutel met het verlengstuk in de boordgereedschapsset.
1. Verlengstuk
2. Speciale sleutel
3. Stelring veervoorspanning
4. Positie-indicator
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
1
Standaard:
3
Maximum (hard):
7
3
Page 36
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
3. Monteer de kettingbeschermer door de flensbussen en bouten aan te bren­gen, en zet dan de bouten vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
3
Bout kettingbeschermer:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
DAU15152

Bagageriembevestiging

1. Bagageriembevestiging
Aan elke passagiersvoetsteun zit een baga­geriembevestiging.
DAU15306

Zijstandaard

De zijstandaard bevindt zich aan de linker­zijde van het frame. Trek of druk de zijstan­daard met uw voet omhoog of omlaag terwijl u de machine rechtop houdt.
De ingebouwde sperschakelaar voor de zij­standaard maakt deel uit van het startsper­systeem, dat in bepaalde situaties de werking van het ontstekingssysteem blok­keert. (Zie de volgende paragraaf voor een uitleg over het startspersysteem.)
DWA10242
Met de machine mag nooit worden gere- den terwijl de zijstandaard omlaag staat
of niet behoorlijk kan worden opgetrok- ken (of niet omhoog blijft), anders kan de zijstandaard de grond raken en zo de bestuurder afleiden, waardoor de ma­chine mogelijk onbestuurbaar wordt. Het Yamaha startspersysteem is ont­worpen om de bestuurder te helpen bij zijn verantwoordelijkheid de zijstan-
daard op te trekken alvorens weg te rij- den. Controleer dit systeem daarom
3-21
Page 37
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
regelmatig en laat het repareren door een Yamaha dealer als de werking niet naar behoren is.
DAU44893

Startspersysteem

Het startspersysteem (waarvan de zijstan­daardschakelaar, de koppelingshen­delschakelaar en de vrijstandschakelaar deel uitmaken) heeft de volgende functies.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is geschakeld en de zijstandaard is op­geklapt, terwijl de koppelingshendel niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is geschakeld en de koppelingshendel is ingetrokken, terwijl de zijstandaard nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit
wanneer de versnellingsbak in een versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen. Controleer de werking van het startspersy­steem regelmatig volgens de onderstaande procedure.
3
3-22
Page 38
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2. De motorstopknop moet in de stand staan.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5. Druk op de startknop.
Start de motor?
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12. Druk op de startknop.
Start de motor?
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De zijstandaardschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De koppelingsschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
JA NEE
JA NEE
JA NEE
Als zich een storing voordoet, vraag dan alvorens te gaan rijden een Yamaha dealer het systeem te controleren.
WAARSCHUWING
“ ”
3
3-23
Page 39

VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN

WAARSCHUWING
DAU15599
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en proce­dures voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machi­ne dan nazien door een Yamaha dealer.
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
ITEM CONTROLES PAGINA
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
Brandstof
Motorolie
Koelvloeistof
Voorrem
• Vul indien nodig brandstof bij.
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankbeluchtingsslang en overloopslang op obstakels, scheuren of beschadiging en controleer de slangaansluitingen.
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven ni­veau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorge­schreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
3-15, 3-16
6-10
6-12
6-20, 6-21
DWA11152
4
4-1
Page 40
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEM CONTROLES PAGINA
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
Achterrem
4
Koppeling
Gasgreep
Bedieningskabels
Aandrijfketting
Wielen en banden
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorge­schreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Smeer indien nodig de kabel.
• Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer of de werking soepel is.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep.
• Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de gasgreep af te stel­len en de kabel en het kabelhuis te smeren.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig.
• Controleer of de ketting correct is aangespannen.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer de conditie van de ketting.
• Smeer indien nodig.
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
6-20, 6-21
6-18
6-15, 6-25
6-25
6-23, 6-24
6-16, 6-18
6-26
6-26
4-2
Page 41
ITEM CONTROLES PAGINA
Zijstandaard
Framebevestigingen
Instrumenten, verlichting, signaleringssysteem en schakelaars
Zijstandaardschakelaar
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig het scharnierpunt.
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast.
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te controleren.
6-27
3-21
4
4-3
Page 42

GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE

WAARSCHUWING
OPMERKING
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig door om u vertrouwd te maken met alle be­dieningselementen. Als u de werking van een functie of bedieningselement niet be­grijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uit­leg.
Een onvoldoende vertrouwdheid met de bedieningselementen kan leiden tot ver-
5
lies van de controle, met mogelijk een ongeval of letsel tot gevolg.
DAU15952
DWA10272
Dit model is uitgerust met:
een hellingshoeksensor, waarbij de
motor afslaat bij kanteling. In dit geval zal het display foutcode 30 aan te ge­ven, maar dit is geen storing. Draai de sleutel naar “ ” en vervolgens naar “ ” om de foutcode te wissen. Als u dat niet doet zal de motor niet starten, ondanks dat de motor wordt aangezwengeld als u op de startknop drukt.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 mi­nuten stationair draait. Als de motor stopt, druk dan simpelweg op de startknop om de motor opnieuw te starten.
DAU62513
DAU67610

Starten van de motor

Door het startblokkeringssysteem is starten alleen mogelijk als aan een van de volgen­de voorwaarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij-
stand.
De versnellingsbak staat in een ver-
snelling geschakeld terwijl de koppe­lingshendel is ingetrokken en de zijstandaard is opgeklapt. Zie pagina 3-22 voor meer informatie.
1. Draai de sleutel naar “ ” en contro­leer of de noodstopschakelaar op “ ” is gezet. Het waarschuwingslampje motorsto­ring moet een paar seconden gaan branden en daarna uit gaan. LET OP:
Als het waarschuwingslampje niet uit gaat, laat dan het elektrisch cir­cuit controleren door een Yamaha
[DCAT1121]
dealer.
Het ABS-waarschuwingslampje moet gaan branden als het contactslot op “ON” wordt gezet en weer uitgaan zo­dra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden.
5-1
Page 43
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
LET OP
OPMERKING
LET OP
1
N
2
3
4
5
6
1
2
Als het ABS-waarschuwingslampje niet gaat branden en weer uitgaat zoals hier- boven beschreven, zie dan pagina 3-2
voor een controle van het circuit van het waarschuwingslampje.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand. Het vrijstandcontrolelampje moet gaan branden. Als dit niet ge­beurt, vraag dan een Yamaha dealer het elektrische circuit na te kijken.
3. Start de motor door de startknop in te drukken. Als de motor niet wil starten, laat dan de startknop los, wacht een paar se­conden en probeer het dan opnieuw. Iedere startpoging moet zo kort mo­gelijk duren om de accu te sparen. Laat de startmotor nooit langer dan 10 seconden achtereen draaien.
Trek nooit snel op terwijl de motor nog koud is, dit verkort de levensduur van de motor!
DCA17682
DAU16673
DCA10261

Schakelen

Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnel­lingsbak in de vrijstand, en sleep de motorfiets niet over lange afstan­den. De versnellingsbak wordt al- leen afdoende gesmeerd terwijl de motor draait. Door onvoldoende smering kan de versnellingsbak
DCA11043
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u het beschikbare motorvermogen doseren bij het wegrijden, optrekken, tegen een hel­ling oprijden etc. De schakelstanden worden getoond in de afbeelding.
Om de versnellingsbak in de vrijstand te schakelen wordt het schakelpedaal enkele malen ingetrapt totdat het einde van de slag bereikt is, waarna het pedaal iets wordt opgetrokken.
5-2
worden beschadigd.
Gebruik altijd de koppeling om de
versnellingsbak te schakelen om zo schade aan de motor, de versnel­lingsbak en de aandri komen; door hun constructie zijn deze niet bestand tegen de schok­ken die optreden bij belast schake­len.
Wegrijden en optrekken
1. Trek de koppelingshendel in om de koppeling te ontkoppelen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eer­ste versnelling. Het vrijstandcontrole­lampje moet uitgaan.
3. Draai geleidelijk de gasgreep open en laat tegelijkertijd langzaam de koppe­lingshendel los.
jving te voor-
DAU16682
5
Page 44
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
OPMERKING
WAARSCHUWING
4. Sluit op de in de onderstaande tabel aangegeven schakelpunten de gas­greep en trek tegelijkertijd snel de koppelingshendel in.
5. Schakel de versnellingsbak in de tweede versnelling. (Let erop dat u de versnellingsbak niet in de vrijstand zet.)
6. Draai de gasgreep gedeeltelijk open en laat de koppelingshendel los.
7. Volg dezelfde procedure om naar de
5
volgende hogere versnelling te scha­kelen.
Houd u bij het schakelen onder normale omstandigheden aan de aanbevolen scha­kelpunten.
Afremmen
1. Laat de gasgreep los en bekrachtig zowel de voor- als de achterrem gelei­delijk om de motorfiets af te remmen.
2. Schakel naar een lagere versnelling op de in de onderstaande tabel aangege­ven schakelpunten.
3. Als de motorfiets 25 km/h (16 mi/h) bereikt, de motor dreigt af te slaan of de motor onregelmatig loopt, trek dan de koppelingshendel in, bekrachtig de
DAU58270
remmen om de motorfiets af te rem­men en ga verder met terugschakelen zoals vereist.
4. Zodra de motorfiets tot stilstand is ge­komen, kan de versnellingsbak in de vrijstand worden geschakeld. Het vrij­standcontrolelampje moet gaan bran­den, waarna de koppelingshendel kan worden losgelaten.
DWA17380
Bij onjuist gebruik van de remmen
kunt u de controle over de machine verliezen of gaan slippen. Gebruik altijd beide remmen en bekrachtig ze geleidelijk.
Zorg dat de motorfiets en de motor
voldoende zijn vertraagd voordat u naar een lagere versnelling scha­kelt. Terugschakelen terwijl de rij­snelheid of het motortoerental te hoog is kan leiden tot slippen van het achterwiel of overtoeren van de motor. Dit kan resulteren in verlies van de controle over de machine, een ongeval en letsel. Het kan ook resulteren in schade aan de motor of de aandrijflijn.
Aanbevolen schakelpunten
DAU58280
De aanbevolen schakelpunten tijdens op­trekken en afremmen staan vermeld in de tabel hieronder.
Opschakelpunten:
1e 2e: 20 km/h (12 mi/h) 2e 3e: 30 km/h (19 mi/h) 3e 4e: 40 km/h (25 mi/h) 4e 5e: 50 km/h (31 mi/h) 5e 6e: 60 km/h (37 mi/h)
Te ru gschakelpunten:
6e 5e: 45 km/h (28 mi/h) 5e 4e: 35 km/h (22 mi/h) 4e 3e: 25 km/h (16 mi/h)
5-3
Page 45
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
WAARSCHUWING
DAU16842

Inrijperiode

De belangrijkste periode in de levensduur van het motorblok is de tijd tussen 0 en 1600 km (1000 mi). Lees daarom de vol­gende informatie aandachtig door. Omdat het motorblok gloednieuw is, mag dit de eerste 1600 km (1000 mi) niet te zwaar worden belast. De verschillende on­derdelen van de motor slijten op elkaar in totdat de juiste bedrijfsspelingen zijn be­reikt. Rijd tijdens deze periode nooit lang­durig volgas en vermijd ook andere manoeuvres die tot oververhitting van de motor kunnen leiden.
DAU17094
0–1000 km (0–600 mi)
Laat de motor niet langer dan 7000 tpm achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moet de motorolie worden ver­verst en moet de oliefilterpatroon of het oliefilterelement worden vervangen.
[DCA10303]
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden ge­bruikt.
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone
wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct een Yamaha dealer de machine te controleren.
DAU17214

Parkeren

Zet om te parkeren de motor af en neem dan de sleutel uit het contactslot.
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer dus op een plek waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met deze onderdelen in aanraking kun- nen komen en brandwonden kun- nen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan
de machine kantelen met mogelijk brandstoflekkage en brand tot ge- volg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zou- den kunnen vatten.
5
1000–1600 km (600–1000 mi)
Laat de motor niet langer dan 8400 tpm achtereen draaien.
5-4
Page 46

PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Door periodiek inspecties, afstellingen en smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u ervoor dat uw machine in zo veilig en effi­ciënt mogelijke conditie blijft. De eige­naar/bestuurder van de machine is verplicht de optimale veiligheid te waarbor­gen. Op de volgende pagina’s wordt de be­langrijkste informatie met betrekking tot inspecties, afstellingen en smeerbeurten gegeven. De intervalperioden vermeld in de periodie­ke onderhoudsschema’s moeten worden
6
beschouwd als een algemene richtlijn on­der normale rijcondities. Het is echter mo­gelijk dat de intervalperioden voor onderhoud moeten worden verkort afhan­kelijk van het weer, het terrein, de geografi­sche locatie en individueel gebruik.
Het niet of onjuist uitvoeren van onder- houd aan de machine vergroot het risico op letsel of overlijden tijdens het uitvoe­ren van onderhoud of het rijden met de machine. Als u niet bekend bent met voertuigonderhoud, laat het onderhoud dan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
DAU17245
DWA10322
DWA15123
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of
kleding kunnen grijpen en elektri­sche onderdelen die schokken of brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud kan leiden tot oogletsel, brandwon- den, brand of koolmonoxidevergif- tiging, mogelijk met de dood tot gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer in- formatie over koolmonoxide.
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik zeer heet worden. Laat onderdelen van het remsysteem afkoelen alvorens deze aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer belangrijk voor een juiste werking van de motor en om maximale prestaties te beha­len. In de volgende periodieke onderhouds­schema’s is het emissiecontrole­onderhoud apart gegroepeerd. Dit onder­houd vereist gespecialiseerde gegevens, kennis en gereedschap. Onderhoud, ver­vanging, of reparatie van emissiecontrole­apparatuur en -systemen kan door elke gecertificeerde reparateur worden uitge­voerd (indien van toepassing). Yamaha dealers beschikken over de training en het gereedschap om dit onderhoud uit te voe­ren.
6-1
Page 47
DAUB1402
OPMERKING
1
2

Boordgereedschapsset

1. Boordgereedschapsset
2. O-ring
De boordgereedschapsset bevindt zich aan de onderzijde van het duozadel (zie pa­gina 3-17) en wordt op zijn plaats gehou­den door een O-ring. De onderhoudsinformatie in deze handlei­ding en het gereedschap in de boordge­reedschapsset zijn bedoeld om u te ondersteunen bij het uitvoeren van preven­tief onderhoud en kleinere reparaties. Voor de correcte uitvoering van bepaalde onder­houdswerkzaamheden kan echter het ge­bruik van extra gereedschap zoals een momentsleutel vereist zijn.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Laat een Yamaha dealer onderhoud ver­richten als u niet beschikt over het gereed­schap of de ervaring die voor bepaalde werkzaamheden vereist zijn.
6
6-2
Page 48
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU46862
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhouds-
beurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal ge-
reedschap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.

Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem

NR. ITEM
6
1 * Brandstofleiding
2 * Bougies
3 * Ventie len
4 *
5 *
Brandstofinjectiesy­steem
Uitlaatdemper en uitlaatpijp
DAU46911
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de brandstofslangen op scheurtjes of beschadigingen.
• Controleer de conditie.
• Reinigen en elektrodenafstand af­stellen.
• Vervangen. √√
• Controleer de klepspeling.
•Afstellen.
• Stel de synchronisatie af. √√√√√
• Controleer of de schroef­klem(men) goed vastzit(ten).
1000 km
(600 mi)
√√√√√
6-3
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√
20000 km
(12000 mi)
Elke 40000 km (24000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
Page 49
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
6 * Luchtinlaatsysteem
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de luchtafsluitklep, de membraanklep en de slang op beschadiging.
• Vervang beschadigde onderde­len indien nodig.
1000 km
(600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-4
Page 50
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

Algemeen smeer- en onderhoudsschema

NR. ITEM
1 Luchtfilterelement • Vervangen. √√
Aftapslang luchtfil-
2
ter
3 Koppeling
4 * Voorrem
6
5 * Achterrem
6 * Remslangen
7 * Remvloeistof • Vervangen. Elke 2 jaar
8 * Wielen
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Reinigen. √√√√√
• Controleer de werking.
•Afstellen.
• Controleer de werking en het vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer de werking en het vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer op scheurtjes en be­schadigingen.
• Zorg voor een correcte plaatsing van slang(en) en klem(men).
• Vervangen. Elke 4 jaar
• Controleer de speling en contro­leer op beschadigingen.
1000 km
(600 mi)
√√√√√
√√√√√√
√√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
DAU1770M
6-5
Page 51
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
9 * Banden
10 * Wiellagers
11 * Achterbrug
12 Aandrijfketting
13 * Balhoofdlagers
Framebevestigin-
14 *
gen
Scharnieras van
15
remhendel
Scharnieras van
16
rempedaal
Scharnieras van
17
koppelingshendel
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer op slijtage en bescha­digingen.
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de lagers op speling of beschadigingen.
• Controleer op een correcte wer­king en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet. Elke 50000 km (30000 mi)
• Controleer de spanning, uitlijning en conditie van de aandrijfketting.
• Stel de ketting af en smeer deze grondig met een speciale smering voor o-ringkettingen.
• Controleer de lagers op speling en oppervlakteruwheid.
• Smeren met lithiumvet. Elke 20000 km (12000 mi)
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastge­zet.
• Smeren met siliconenvet. √√√√√
• Smeren met lithiumvet. √√√√√
• Smeren met lithiumvet. √√√√√
1000 km
(600 mi)
Elke 800 km (500 mi) en na elke wasbeurt, rit in de regen of in vochtige gebie-
√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
den
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-6
Page 52
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
Scharnieras van
18
schakelpedaal
19 Zijstandaard
Zijstandaardscha-
20 *
kelaar
21 * Voorvork
22 * Schokdemperunit
6
23 Motorolie
24 Oliefilterpatroon • Vervangen. √√√
25 * Koelsysteem
Voor- en achterrem-
26 *
schakelaar
Bewegende delen
27
en kabels
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Smeren met lithiumvet. √√√√√
• Controleer de werking.
• Smeren met lithiumvet.
• Controleer de werking. √√√√√√
• Controleer op een correcte wer­king en olielekkage.
• Controleer op een correcte wer­king en olielekkage.
• Verversen. (Zie pagina’s 3-4 en 6-10.)
• Controleer het olieniveau en con­troleer de machine op olielekka­ge.
• Controleer het koelvloeistofni­veau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Vervang koelvloeistof. Elke 3 jaar
• Controleer de werking. √√√√√√
•Smeren. √√√√√
1000 km
(600 mi)
Wanneer de indicator olieverversing knippert
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
Elke 5000 km (3000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6-7
Page 53
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
NR. ITEM
28 * Gasgreep
Lampen, richting-
29 *
aanwijzers en scha­kelaars
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de werking.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep en stel deze indien no­dig af.
• Smeer de kabel en het kabelhuis.
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
1000 km
(600 mi)
√√√√√√
Luchtfilter
• Het luchtfilter op dit model is voorzien van een geolied papieren filterelement. Reinig dit niet met perslucht, om het niet te bescha­digen.
• Het luchtfilterelement moet u vaker vervangen als u vaak in extreem vochtige of stoffige gebieden rijdt.
Hydraulisch remsysteem
• Controleer regelmatig het remvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Elke twee jaar moeten de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en de remklauwen worden vervangen en de remvloei­stof worden ververst.
• De remslangen dienen elke vier jaar te worden vervangen, of wanneer deze zijn gescheurd of beschadigd.
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
DAU18681
6
6-8
Page 54
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING

Controleren van de bougies

Bougies vormen belangrijke onderdelen van de motor die periodiek moeten worden gecontroleerd, bij voorkeur door een Yamaha dealer. Omdat bougies door ver­hitting en neerslag altijd langzaam slijten, moeten de bougies worden verwijderd en gecontroleerd volgens de tijden genoemd in het periodieke smeer- en onderhouds­schema. De conditie van de bougies kan daarnaast veel duidelijk maken over de conditie van de motor. De porseleinen isolator rond de centrale
6
elektrode moet licht tot gemiddeld bruin verkleurd zijn (de ideale kleur als normaal met het voertuig wordt gereden), en alle bougies in de motor horen dezelfde ver­kleuring te hebben. Wanneer een bougie een heel andere kleur vertoont, werkt de motor mogelijk niet naar behoren. Probeer dergelijke problemen niet zelf vast te stel­len. Laat in plaats daarvan uw machine na­kijken door een Yamaha dealer. Vervang een bougie als de elektroden blij­ken te zijn afgesleten en als overmatige koolaanslag of andere neerslag gevonden wordt.
DAU19643
Voordat een bougie wordt aangebracht moet de elektrodenafstand met een draad­voelmaat worden gemeten; breng indien nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.7–0.8 mm (0.028–0.031 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking en het pasvlak en verwijder eventueel vuil uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie:
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
verder te draaien. De bougie moet echter zo snel mogelijk naar het juiste aanhaalmo­ment worden aangedraaid.
Voorgeschreven bougie:
NGK/CR8E
Als geen momentsleutel beschikbaar is, wordt de bougie correct vastgezet door handvast te zetten en dan nog 1/4–1/2 slag
6-9
Page 55

Motorolie en oliefilterpatroon

OPMERKING
OPMERKING
4
2
1
3
21
1
2
Vóór iedere rit moet het motorolieniveau worden gecontroleerd. Verder moet de olie worden ververst en de oliefilterpatroon worden vervangen volgens de intervalperi­oden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop. Wan­neer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot rust is gekomen en controleer dan het olieniveau via het kijkglas voor het motorolieniveau rechtsonder in het carter.
Het motorolieniveau moet tussen de merk­strepen voor minimum- en maximumniveau staan.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU62632
1. Olievuldop
2. Kijkglas olieniveau
3. Merkstreep maximumniveau
4. Merkstreep minimumniveau
4. Als de motorolie beneden de merk­streep voor minimumniveau staat, vul dan voldoende olie van de aanbevolen soort bij tot het correcte niveau.
Om de motorolie te verversen (met of zonder vervanging van oliefilterpatroon)
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond.
2. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Zet een olieopvangbak onder de mo­tor om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de olieaf­tapplug met de pakking om de olie uit het carter te laten stromen.
6-10
1. Olieaftapplug
2. Pakking
6
Sla de stappen 5–7 over als de oliefilterpa­troon niet wordt vervangen.
5. Verwijder de oliefilterpatroon met een oliefiltersleutel.
1. Oliefiltersleutel
2. Oliefilterpatroon
Page 56
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
2
1
De Yamaha dealer kan een oliefiltersleutel leveren.
6. Smeer een dun laagje schone motor­olie op de O-ring van de nieuwe oliefil­terpatroon.
6
1. O-ring
Zorg dat de O-ring correct aanligt.
7. Plaats de nieuwe oliefilterpatroon met een oliefiltersleutel en zet hem dan met een momentsleutel vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
1. Momentsleutel
Aanhaalmoment:
Oliefilterpatroon:
17 Nm (1.7 m·kgf, 12 ft·lbf)
8. Monteer de olieaftapplug met een nieuwe pakking en zet de plug vast met het voorgeschreven aanhaalmo­ment.
Plaats de nieuwe pakking zoals getoond.
6-11
1. Olieaftapplug
2. Pakking
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
20 Nm (2.0 m·kgf, 14 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoe­veelheid van de aanbevolen motor­olie, breng dan de olievuldop aan en zet deze vast.
Aanbevolen motorolie:
Zie pagina 8-1.
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterpa­troon:
1.80 L (1.90 US qt, 1.58 Imp.qt) Met vervanging van oliefilterpa­troon:
2.10 L (2.22 US qt, 1.85 Imp.qt)
Page 57
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
OPMERKING
Veeg enige gemorste olie af nadat de motor en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
DCA11621
Om het slippen van de koppeling te
voorkomen (de motorolie smeert immers ook de koppeling) mogen geen chemische additieven worden toegevoegd. Gebruik geen oliën met een “CD” dieselspecificatie of oliën met een hogere kwaliteit dan gespecificeerd. Gebruik ook geen oliën met een “ENERGY CONSER­VING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
in het carter terecht komen.
10. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten stationair draaien en controleer daarbij op olielekkage. Als er sprake is van olielekkage, zet de motor dan di­rect af en zoek de oorzaak.
DCA20860
Zet de motor direct af als het waarschu­wingslampje oliedruk knippert of blijft
branden en laat het voertuig controleren door een Yamaha-dealer, zelfs als het olieniveau in orde is.
11. Zet de motor af en wacht een paar mi­nuten tot de olie tot rust is gekomen. Controleer dan het olieniveau en corri­geer indien nodig.
DAU20071

Koelvloeistof

Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau worden gecontroleerd. Ook moet de koel­vloeistof worden ververst volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAUN0690
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
Het koelvloeistofniveau moet worden
gecontroleerd terwijl de motor koud is, temperatuurverschillen zijn name­lijk van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij
het controleren van het koelvloeistof­niveau. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
6
Nadat de motor is gestart moet het waar­schuwingslampje oliedruk uitgaan.
Het koelvloeistofniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximum­niveau staan.
6-12
Page 58
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
2
1
2
2
2
1
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
3. Koelvloeistofreservoir
6
3. Als de koelvloeistof bij of beneden de merkstreep voor minimumniveau staat, verwijder dan het zijstroomlijn­paneel links en de afdekking van het koelvloeistofreservoir om toegang te krijgen tot het koelvloeistofreservoir.
1. Zijstroomlijnpaneel links
2. Bout
1. Bout
2. Kap koelvloeistofreservoir
4. Verwijder de dop van het koelvloei­stofreservoir, vul koelvloeistof bij tot aan de merkstreep voor maximumni­veau, en breng dan de dop van het koelvloeistofreservoir weer aan.
WAARSCHUWING! Verwijder alleen
6-13
de dop van het koelvloeistofreser­voir. Probeer nooit om de radiator- vuldop te verwijderen als de motor koud is. koelvloeistof aanwezig is, gebruik dan in plaats daarvan gedistilleerd water of onthard leidingwater. Ge­bruik geen hard water of zout wa­ter, dit is schadelijk voor de motor. Als er in plaats van koelvloeistof water is gebruikt, vervang dit dan zo snel mogelijk door koelvloeistof, anders is het systeem niet be­schermd tegen vorst en corrosie. Als er water aan de koelvloeistof is toegevoegd, laat dan een Yamaha dealer zo snel mogelijk het anti­vriesgehalte van de koelvloeistof controleren om te voorkomen dat de effectiviteit van de koelvloeistof afneemt.
[DWA15162] LET OP: Als er geen
[DCA10473]
Page 59
OPMERKING
1. Dop koelvloeistofreservoir
1
3
1
2
2
1
2
2
1
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximum­niveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
5. Breng de afdekking van het koelvloei­stofreservoir aan.
6. Monteer het zijstroompaneel links door de bouten aan te brengen.
Steek de uitsteeksels van het stroomlijnpa­neel in de gleuven, zie de afbeelding.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

Luchtfilterelement vervangen en aftapslang reinigen

Het luchtfilterelement moet worden vervan­gen volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudssche­ma. Vervang het luchtfilterelement vaker als u in zeer stoffige of vochtige gebieden rijdt. Verder moet de aftapslang van het luchtfil­ter regelmatig worden gecontroleerd en ge-
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Zijstroomlijnpaneel links
De koelvloeistof verversen
De koelvloeistof moet volgens de interval­perioden vermeld in het periodieke smeer­en onderhoudsschema ververst worden. Laat de koelvloeistof verversen door een Yamaha dealer. Probeer nooit om de ra-
diatorvuldop te verwijderen als de motor warm is.
[DWA10382]
DAU33032
reinigd.
Om het luchtfilterelement te vervangen
1. Verwijder het linkerzijpaneel door de bouten los te halen.
6
1. Linkerzijpaneel
2. Bout
2. Verwijder het luchtfilterdeksel door de schroeven te verwijderen.
6-14
Page 60
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
2
1
1
1
1. Luchtfilterdeksel
2. Schroef
3. Trek het luchtfilterelement uit.
6
1. Luchtfilterelement
4. Breng een nieuw luchtfilterelement aan in het luchtfilterhuis. LET OP:
Zorg ervoor dat het filterelement goed aanligt in het luchtfilterhuis.
Laat de motor nooit draaien met het luchtfilterelement uitgenomen,
hierdoor kunnen de zuiger(s) en/of cilinder(s) overmatig versleten ra-
[DCA10482]
ken.
5. Monteer het luchtfilterdeksel door de schroeven aan te brengen.
6. Monteer het linkerzijpaneel door de bouten aan te brengen.
Reinigen van de luchtfilteraftapslang
1. Controleer of zich in de aftapslang aan de voorkant van het luchtfilterhuis wa­ter of vuil heeft verzameld.
1. Aftapslang luchtfilter
2. Haal de slang los als er vuil of water in zit, reinig hem grondig en breng op­nieuw aan.

De vrije slag van de gasgreep controleren

1. Vrije slag van gasgreep
De vrije slag van de gasgreep dient bij de binnenrand van de gasgreep 3.0–5.0 mm (0.12–0.20 in) te bedragen. Controleer de vrije slag van de gasgreep regelmatig en laat de vrije slag indien nodig afstellen door een Yamaha dealer.
DAU21385
6-15
Page 61
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
DAU21402

Klepspeling

De klepspeling kan tijdens gebruik gaan af­wijken, waardoor de lucht/brandstof-ver­houding kan veranderen en/of het motorgeluid toeneemt. Om dit te voorko­men moet de klepspeling door een Yamaha dealer worden afgesteld volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAUN0701

Banden

Banden zijn het enige contact tussen de machine en het wegdek. Veiligheid onder alle rijomstandigheden hangt af van een re­latief klein contactoppervlak met het weg­dek. Het is daarom essentieel om de banden te allen tijde in een goede conditie te houden en deze op tijd te vervangen door de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit wor­den gecontroleerd en indien nodig worden bijgesteld.
Rijden met deze machine met een on­juiste bandenspanning kan leiden tot verlies van de controle met mogelijk ern­stig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl de banden koud zijn (wanneer de tem- peratuur van de banden gelijk is aan de omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het totale gewicht van rijder, passagier, bagage en accessoires dat model is vastgesteld.
DWA10504
voor dit
Bandenspanning (gemeten op kou- de banden):
Voor (1 persoon):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (1 persoon):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Voor (2 personen):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (2 personen):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Maximale belasting*:
160 kg (353 lb)
* Totaal gewicht van bestuurder, pas-
sagier, bagage en accessoires
DWA10512
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rij- den met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
6
6-16
Page 62
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Inspectie van banden
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
6
Voor elke rit moeten de banden worden ge­controleerd. Als de bandprofieldiepte op het midden van de band de vermelde limiet heeft bereikt, de band spijkers of stukjes glas bevat of wanneer de wang van de band scheurtjes vertoont, moet de band onmiddellijk door een Yamaha dealer wor­den vervangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en achter):
1.6 mm (0.06 in)
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is voor diverse landen verschillend. Neem al­tijd de lokale voorschriften in acht.
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rij-
den op een machine met versleten banden is niet alleen verboden,
maar dit heeft ook een averechts effect op de rijstabiliteit, waardoor u de macht over het stuur zou kun­nen verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief ban- den, dient te worden overgelaten aan een Yamaha dealer, die over de nodige vakkundige kennis en erva­ring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het ver-
wisselen van een band. Het band- oppervlak dient eerst te zijn
eden voordat het zijn optimale
inger eigenschappen verkrijgt.
Bandeninformatie
Dit model is uitgerust met tubeless banden en rubberen bandventielen.
6-17
Banden verouderen, zelfs als ze niet of slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren in het rubber van het loopvlak en de wang van de band, soms in combinatie met ver­vorming van het karkas, zijn een teken van veroudering. Oude banden moeten worden gecontroleerd door bandenspecialisten om na te gaan of ze geschikt zijn voor verder gebruik.
DWA10462
Monteer altijd voor- en achterbanden van hetzelfde merk en type. Verschillen-
de banden kunnen het weggedrag van de machine veranderen, wat kan leiden tot een ongeval.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieron­der vermelde banden door Yamaha goed­gekeurd voor dit model.
Voorband:
Maat:
110/70-17M/C (54H)
Fabrikant/model:
MICHELIN/PILOT STREET
Achterband:
Maat:
140/70-17M/C (66H)
Fabrikant/model:
MICHELIN/PILOT STREET
Page 63
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
3
2 1
(a)
(b)
2
1
2
2

Gietwielen

Let ten aanzien van de voorgeschreven wielen op het volgende voor een optimale prestatie, levensduur en veilige werking van uw voertuig.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes, verbuiging, kromheid of andere scha­de. Laat in geval van schade het wiel door een Yamaha dealer vervangen. Probeer het wiel nooit zelf te repare­ren, hoe klein de reparatie ook is. Ver­vang een wiel dat vervormd is of haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een wiel of
band moet het wiel worden uitgeba­lanceerd. Een niet uitgebalanceerd wiel zal mogelijk slecht functioneren of kan een slechte wegligging en een verkorte levensduur van de banden tot gevolg hebben.
DAU21963
DAU62662
Vrije slag van de koppelingshen- del afstellen
1. Stelbout voor vrije slag koppelingshendel
2. Borgmoer
3. Vrije slag van koppelingshendel
De vrije slag van de koppelingshendel dient
10.0–15.0 mm (0.39–0.59 in) te bedragen, zoals weergegeven. Controleer de vrije slag van de koppelingshendel regelmatig en stel indien nodig als volgt af.
1. Draai de borgmoer bij de koppelings­hendel los.
2. Draai de stelbout van de koppelings­speling richting (a) voor meer vrije slag van de koppelingshendel. Draai de stelbout richting (b) voor minder vrije slag van de koppelingshendel.
Als de voorgeschreven vrije slag van de koppelingshendel wordt gehaald, zoals hierboven beschreven, kunt u de stappen 3–8 overslaan.
3. Draai de stelbout bij de koppelings­hendel richting (a) om de koppelings­kabel losser te stellen.
4. Verwijder het zijstroomlijnpaneel rechts door de bouten los te halen.
6
1. Zijstroomlijnpaneel rechts
2. Bout
5. Draai de borgmoer bij het carter los.
6. Draai de stelmoer van de koppelings­speling richting (a) voor meer vrije slag van de koppelingshendel. Draai de stelmoer richting (b) voor minder vrije slag van de koppelingshendel.
6-18
Page 64
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
2
(b)
(a)
1
3
1
2
2
1
1
DAU37914
Vrije slag van remhendel contro­leren
1. Borgmoer
2. Stelmoer voor vrije slag van de koppelings­hendel
6
7. Draai de borgmoer bij het carter vast.
8. Monteer het zijstroomlijnpaneel rechts door de bouten aan te brengen.
Steek de uitsteeksels van het stroomlijnpa­neel in de gleuven, zie de afbeelding.
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Zijstroomlijnpaneel rechts
9. Draai de borgmoer bij de koppelings­hendel vast.
1. Geen vrije slag remhendel
Aan het uiteinde van de remhendel mag geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch een vrije slag is, laat dan een Yamaha dea­ler het remsysteem inspecteren.
DWA14212
Een zacht of sponzig gevoel in de rem- hendel kan betekenen dat er lucht in het hydraulisch systeem aanwezig is. Als er lucht in het hydraulisch systeem zit, laat dan het systeem door een Yamaha dea­ler ontluchten voordat de machine wordt gebruikt. Lucht in het hydraulisch sy- steem heeft een negatief effect op de
6-19
Page 65
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
remwerking, waardoor u de macht over het stuur zou kunnen verliezen met een ongeluk als gevolg.
DAU36504

Remlichtschakelaars

Het remlicht, dat wordt geactiveerd door het rempedaal en de remhendel, moet op­lichten nét voordat de remmen aangrijpen. Laat de remlichtschakelaars indien nodig door een Yamaha dealer afstellen.
DAU22393
Controleren van voor- en achter­remblokken
De remblokken in de voor- en achterrem moeten worden gecontroleerd op slijtage volgens de intervalperioden voorgeschre­ven in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
DAU22432
Remblokken voorrem
6
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
Elk voorremblok is voorzien van slijtage-in­dicatorgroeven, zodat het remblok kan worden gecontroleerd zonder de rem te hoeven demonteren. Let op de slijtage-in­dicatorgroeven om de remblokslijtage te controleren. Wanneer een remblok zover is afgesleten dat de slijtage-indicatorgroeven
6-20
Page 66
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
1
1
1
vrijwel zijn verdwenen, vraag dan een Yamaha dealer de remblokken als set te vervangen.
Remblokken achterrem
6
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
Elk achterremblok is voorzien van slijtage­indicatorgroeven, zodat het remblok kan worden gecontroleerd zonder de rem te hoeven demonteren. Let op de slijtage-in­dicatorgroeven om de remblokslijtage te controleren. Wanneer een remblok zover is afgesleten dat de slijtage-indicatorgroeven vrijwel zijn verdwenen, vraag dan een Yamaha dealer de remblokken als set te vervangen.
DAU40262
Controleren van remvloeistofni-
Achterrem
veau
Controleer alvorens te gaan rijden of de
DAU36721
remvloeistof boven de merkstreep voor mi­nimumniveau staat. Meet het remvloeistof­niveau en let erop dat de bovenzijde van het reservoir horizontaal staat. Vul indien nodig remvloeistof bij.
Voorrem
1. Merkstreep minimumniveau
1. Merkstreep minimumniveau
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
DWA16011
Onjuist uitgevoerd onderhoud kan resul­teren in verlies van remvermogen. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Bij een te laag remvloeistofniveau
kan lucht binnendringen in het rem­systeem, waardoor de rempresta­ties afnemen.
Reinig de reservoirdop alvorens
deze te verwijderen. Gebruik uit-
sluitend DOT 4 remvloeistof uit een onaangebroken verpakking.
6-21
Page 67
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
Gebruik uitsluitend de aanbevolen
remvloeistof, anders kunnen de rubberafdichtingen beschadigd ra- ken met lekkage tot gevolg.
Vul bij met hetzelfde type remvloei-
stof. Toevoeging van een ander type remvloeistof dan DOT 4 kan re­sulteren in een schadelijke chemi­sche reactie.
Pas op en zorg dat tijdens het bij-
vullen geen water of stof het rem­vloeistofreservoir binnendringen. Water zal het kookpunt van de rem­vloeistof aanzienlijk verlagen zodat dampbelvorming kan optreden en vuil de hydraulisch bediende klep-
n van de ABS eenheid kan ver-
pe stoppen.
DCA17641
Remvloeistof kan gelakte of kunststof onderdelen beschadigen. Veeg gemors­te remvloeistof steeds direct af.
Naarmate de remblokken afslijten, zal het remvloeistofniveau geleidelijk verder dalen. Een laag remvloeistofniveau kan duiden op versleten remblokken en/of lekkage in het remsysteem. Controleer daarom de rem­blokken op slijtage en het remsysteem op
lekkage. Vraag als het remvloeistofniveau plotseling sterk is gedaald een Yamaha dealer om een inspectie alvorens verder te rijden.
DAU22733

Remvloeistof verversen

Vraag een Yamaha dealer de remvloeistof te verversen volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer­en onderhoudsschema. Laat bovendien de oliekeerringen van de hoofdremcilinders, de remklauwen en de remslangen vervan­gen volgens de intervalperioden of wan­neer ze lek of beschadigd zijn.
Vloeistofafdichtingen: Vervang elke
twee jaar.
Remslangen: Vervang elke vier jaar.
6
6-22
Page 68
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
2
1
3
DAU22762

Spanning aandrijfketting

De spanning van de aandrijfketting moet voorafgaand aan elke rit worden gecontro­leerd en indien nodig worden bijgesteld.
Aandrijfketting controleren op spanning
1. Zet de motorfiets op de zijstandaard.
Bij het controleren en instellen van de span­ning van de aandrijfketting mag er geen ge­wicht op de motorfiets rusten.
6
2. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand.
3. Meet de spanning van de aandrijfket­ting zoals getoond.
Spanning aandrijfketting:
35.0–45.0 mm (1.38–1.77 in)
DAU22776
1. Spanning aandrijfketting
4. Stel de spanning van de ketting als volgt bij als deze niet correct is.
1. Wielasmoer
2. Borgmoer
3. Afdekking kettingspanner
2. Draai om de aandrijfketting strakker te
Om de spanning van de aandrijfketting
DAU62980
af te stellen
Raadpleeg een Yamaha dealer voordat u de spanning van de aandrijfketting afstelt.
1. Verwijder de afdekking van de ketting­spanner en draai dan de asmoer en de borgmoer aan weerszijden van de achterbrug terug.
stellen de stelbout aan beide uiteinden van de achterbrug in de richting (a). Stel de ketting losser door de stelbout aan beide uiteinden van de achterbrug in de richting (b) te draaien en dan het achterwiel naar voren te drukken. LET
OP: Een onjuiste kettingspanning leidt tot overbelasting van de motor en andere essentiële onderdelen van de machine en kan resulteren in overslaan of breken van de ketting. Houd om dit te voorkomen de ket­tingspanning binnen de gespecifi- ceerde waarden.
[DCA10572]
6-23
Page 69
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
1
(a)
(b)
1
2
1. Stelmoer spanning aandrijfketting
Gebruik voor een goede wieluitlijning de uitlijnmerktekens aan beide zijden van de achterbrug om zeker te zijn dat beide ket­tingspanners dezelfde positie hebben.
1. Uitlijnmerktekens
2. Aandrijfkettingspanner
3. Trek de asmoer en daarna de borg­moeren aan met de voorgeschreven aanhaalmomenten.
Aanhaalmomenten:
Wielasmoer:
57 Nm (5.7 m·kgf, 41 ft·lbf)
Borgmoer:
16 Nm (1.6 m·kgf, 12 ft·lbf)
4. Zorg ervoor dat de kettingspanners in dezelfde stand staan, dat de spanning van de aandrijfketting correct is en dat de aandrijfketting soepel beweegt.
5. Breng de afdekkingen van de ketting­spanners aan.
6-24
Aandrijfketting reinigen en sme­ren
De aandrijfketting moet worden gereinigd en gesmeerd volgens de intervalperioden zoals voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema, anders zal de ketting snel slijten, met name in vochtige of stoffige gebieden. Onderhoud de ketting als volgt.
De aandrijfketting moet worden ge- smeerd nadat de motorfiets is gewassen of ermee in de regen of in vochtige ge- bieden is gereden.
1. Reinig de aandrijfketting met petrole­um en een zacht borsteltje. LET OP:
Reinig de aandrijfketting niet met stoomreinigers, hogedrukreinigers of ongeschikte oplosmiddelen om schade aan de O-ringen te voorko-
[DCA11122]
men.
2. Wrijf de aandrijfketting droog.
3. Smeer de aandrijfketting grondig met speciale smering voor o-ringkettin­gen. LET OP: Breng geen motorolie
of andere smeermiddelen aan op de
DAU23026
DCA10584
6
Page 70
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
aandrijfketting, deze kunnen stof­fen bevatten die de O-ringen kun­nen beschadigen.
[DCA11112]
DAU23098

Kabels controleren en smeren

De werking van alle bedieningskabels en de conditie van alle kabels moet vooraf­gaand aan elke rit worden gecontroleerd en de kabel en kabeleinden moeten indien no­dig worden gesmeerd. Vraag een Yamaha dealer een kabel te controleren of te ver­vangen wanneer deze is beschadigd of niet
Controleren en smeren van gas- greep en gaskabel
De werking van de gasgreep hoort vooraf­gaand aan elke rit te worden gecontroleerd. Daarnaast moet de kabel door een Yamaha dealer worden gesmeerd volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke on­derhoudsschema.
DAU49921
soepel beweegt. WAARSCHUWING!
Schade aan de buitenbehuizing van ka- bels kan leiden tot interne roestvorming en storing veroorzaken met de bewe- ging van kabels. Vervang beschadigde
6
kabels zo snel mogelijk om onveilige omstandigheden te voorkomen.
[DWA10712]
Aanbevolen smeermiddel:
Yamaha-kabelsmeermiddel of een ander geschikt kabelsmeermiddel
6-25
Page 71
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU44275
Rem- en schakelpedalen contro- leren en smeren
De werking van het rem- en het schakelpe­daal moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de pedaalscharnierpun­ten moeten indien nodig worden ge­smeerd.
Rempedaal
Schakelpedaal
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23144
Rem- en koppelingshendels con­troleren en smeren
De werking van de rem- en de koppelings­hendel moet voorafgaand aan elke rit wor­den gecontroleerd en de hendelscharnierpunten moeten indien no­dig worden gesmeerd.
Remhendel
6
Koppelingshendel
6-26
Page 72
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
Aanbevolen smeermiddelen:
Remhendel:
Siliconenvet
Koppelingshendel:
Lithiumvet
6

Zijstandaard controleren en smeren

De werking van de zijstandaard moet voor­afgaand aan elke rit worden gecontroleerd en het scharnierpunt en de metaal-op-me­taal contactvlakken moeten indien nodig worden gesmeerd.
Als de zijstandaard niet soepel omhoog en omlaag beweegt, vraag dan een Yamaha dealer deze te controleren of te repareren. Een slecht functionerende zijstandaard kan het wegdek raken en u afleiden, waardoor u de controle over de machine kunt verliezen.
DAU23203
DWA10732

Achterbrugscharnierpunten smeren

De achterbrugscharnierpunten moeten worden gesmeerd door een Yamaha dealer volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAUM1653
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
6-27
Page 73
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
DAU23273

Voorvork controleren

De conditie en de werking van de voorvork moeten als volgt worden gecontroleerd vol­gens de intervalperioden vermeld in het pe­riodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om de conditie te controleren
Controleer de binnenste vorkbuizen op krassen, beschadigingen en overmatige olielekkage.
Om de werking te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
WAARSCHUWING! Ondersteun de machine zorgvuldig om omvallen en mogelijk letsel te voorkomen.
[DWA10752]
2. Bekrachtig de voorrem en druk het stuur een paar keer stevig naar bene­den om te controleren of de voorvork soepel in- en uitveert.
DCA10591
Als schade wordt gevonden of de voor­vork niet soepel beweegt, vraag dan een Yamaha dealer te repareren of te con­troleren.
DAU23285

Stuursysteem controleren

Losse of versleten balhoofdlagers kunnen gevaarlijk zijn. De werking van het stuursy­steem moet als volgt worden gecontroleerd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
1. Breng het voorwiel van de grond. (Zie pagina 6-36.) WAARSCHUWING!
Ondersteun de machine zorgvuldig om omvallen en mogelijk letsel te voorkomen.
2. Houd de voorvorkpoten aan het on­derste uiteinde beet en probeer ze naar voren en achteren te bewegen. Als speling wordt gevoeld, vraag dan een Yamaha dealer het stuursysteem te inspecteren of repareren.
[DWA10752]
6
6-28
Page 74
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
2
3

Controleren van wiellagers

De voor- en achterwiellagers moeten wor­den gecontroleerd volgens de intervalperi-
6
oden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Als de wiel­naaf speling vertoont of het wiel niet soepel draait, vraag dan een Yamaha dealer de wiellagers te controleren.
DAU23292

Accu

DAU62521
ogen altijd bij werkzaamheden na- bij accu’s. Voer als volgt EERSTE
HULP uit als er lichamelijk contact is geweest met elektrolyt.
• UITWENDIG: Spoel overvloedig met water.
• INWENDIG: Drink grote hoeveel­heden water of melk en roep di­rect de hulp in van een arts.
• OGEN: Spoel gedurende 15 mi­nuten met water en roep direct medische hulp in.
1. Accu
2. Negatieve accukabel (zwart)
3. Positieve accukabel (rood)
De accu bevindt zich onder het zadel. (Zie pagina 3-17.) Dit model is voorzien van een VRLA (Valve Regulated Lead Acid)-accu. De elektrolyt hoeft niet te worden gecontroleerd en er hoeft geen gedistilleerd water te worden
Accu’s produceren het explosieve
waterstofgas. Houd daarom von­ken, open vuur, sigaretten e.d. uit de buur
t van de accu en zorg voor voldoende ventilatie bij acculaden in een afgesloten ruimte.
HOUD DEZE EN ALLE ACCU’S BUI-
TEN BEREIK VAN KINDEREN.
bijgevuld. Het is echter wel nodig om de ac­cukabelverbindingen te controleren en, in­dien nodig, vast te zetten.
DWA10761
Probeer nooit om celafdichtingen op de accu te verwijderen, hierdoor kan per­manente schade aan de accu worden
Elektrolyt is giftig en gevaarlijk om-
toegebracht.
dat het zwavelzuur bevat, een stof die ernstige brandwonden veroor-
zaakt. Vermijd contact met de huid, ogen of kleding en bescherm uw
6-29
Page 75
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
LET OP
2
1
Om de accu op te laden
Vraag zo snel mogelijk een Yamaha dealer de accu te laden als deze ontladen lijkt te zijn. Vergeet niet dat de accu sneller ontla­den raakt als de machine is uitgerust met optionele elektrische accessoires.
Voor het opladen van een VRLA (Valve Regulated Lead Acid)-accu is een speci­ale acculader (met constante spanning) vereist. Bij gebruik van een conventione­le acculader raakt de accu beschadigd.
Om de accu op te bergen
1. Verwijder de accu als het voertuig lan­ger dan een maand niet wordt ge­bruikt, laad hem volledig bij en zet dan weg op een koele en droge plek. LET
OP: Draai voordat u de accu verwij- dert de sleutel naar “ ” en haal dan eerst de negatieve kabel en daarna de positieve kabel los.
[DCA17712]
2. Als de accu langer dan twee maanden wordt weggeborgen, moet deze min­stens eenmaal per maand worden ge­controleerd; laad de accu dan indien nodig steeds volledig bij.
DCA16522
3. Laad de accu volledig bij alvorens te installeren. LET OP: Draai voordat u
de accu plaatst de sleutel naar “ en sluit vervolgens eerst de positie­ve kabel en daarna de negatieve ka- bel aan.
[DCA17722]
4. Controleer na installatie of de accuka­bels correct zijn aangesloten op de accupolen.
DCA16531
Houd de accu steeds opgeladen. Stallen van een ontladen accu kan leiden tot permanente accuschade.
DAUN0820

Zekeringen vervangen

De hoofdzekering bevindt zich onder het duozadel. (Zie pagina 3-17.) Ga als volgt te werk om bij de hoofdzeke­ring te komen.
1. Verwijder het duozadel. (Zie pagina 3-17.)
2. Verwijder de bak door de drukclips los te halen.
6
1. Drukclip
2. Bak
3. Trek de afdekking van het startmotor­relais naar achteren en koppel de stekker van het startmotorrelais los zoals afgebeeld.
6-30
Page 76
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
4
1
7
1
2
3
5
6
4
1
123
Zekeringenkastje 1 Zekeringenkastje 2 bevindt zich onder het
bestuurderszadel. (Zie pagina 3-17.)
Zekeringenkastje 2
1. Kap van startmotorrelais
2. Stekker van startmotorrelais
3. Hoofdzekering
4. Reservehoofdzekering
6
4. Sluit de stekker van het startmotorre­lais aan en schuif de afdekking in de oorspronkelijke positie.
5. Plaats de bak in de oorspronkelijke positie en breng dan de drukclips aan.
6. Installeer het duozadel.
Zekeringenkastje 1 bevindt zich achter de middelste kap. (Zie pagina 3-17.)
1. Zekeringenkastje 1
1. Zekeringenkastje 2
1. Zekering ontstekingssysteem
2. Zekering signaleringssysteem
3. Zekering ABS-regeleenheid
4. Backup-zekering (voor klok)
5. Koplampzekering
6. Zekering radiatorkoelvinmotor
7. Reservezekering
6-31
1. Reservezekering
2. Zekering van de ABS-solenoïdeklep
3. Zekering ABS-motor
Vervang een zekering als volgt als deze is doorgebrand.
Page 77
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
1. Draai de contactsleutel naar “ ” en schakel het betreffende elektrisch cir­cuit uit.
2. Verwijder de doorgebrande zekering en breng een nieuwe zekering met de voorgeschreven ampèrewaarde aan.
WAARSCHUWING! Gebruik geen zekeringen met een hogere ampe­rage dan aanbevolen om ernstige schade aan het elektrische systeem en mogelijk brand te voorkomen.
[DWA15132]
Voorgeschreven zekeringen:
Hoofdzekering:
30.0 A
Koplampzekering:
15.0 A
Zekering signaleringssysteem:
7.5 A
Zekering ontstekingssysteem:
15.0 A
Zekering radiatorkoelvin:
7.5 A
Zekering ABS-motor:
30.0 A Zekering van de ABS-solenoïde­klep:
15.0 A Zekering ABS-regeleenheid:
7.5 A Backup-zekering:
7.5 A
3. Draai de contactsleutel naar “ ” en schakel het betreffende elektrisch cir­cuit in om te zien of de apparatuur werkt.
4. Als de zekering direct opnieuw door­brandt, vraag dan een Yamaha dealer het elektrisch systeem te controleren.
DAU39014

Koplampgloeilamp vervangen

De koplampen op dit model hebben halo­geen gloeilampen. Vervang een koplamp­gloeilamp als volgt als deze is doorgebrand.
Pas op en zorg dat de volgende onder­delen niet worden beschadigd:
Koplampgloeilamp
Raak het glas van de koplampgloei- lamp niet aan zodat dit vetvrij blijft, anders kan de doorzichtigheid van het glas, de lichtintensiteit en de le- vensduur nadelig worden beïn- vloed. Wrijf eventuele verontreinigingen en vingerafdruk­ken op het gloeilampglas weg met een doekje gedrenkt in alcohol of thinner.
Koplamplens
Plak geen kleurfolie of stickers op
koplamplens.
de Gebruik geen koplampgloeilamp met een hoger wattage dan is voor­geschreven.
DCA10651
6
6-32
Page 78
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
7. Vraag indien nodig een Yamaha dea­ler de koplamplichtbundel af te stel­len.
1. Raak het glas van de gloeilamp niet aan.
1. Verwijder de gloeilampkap door deze linksom te draaien.
6
1. Gloeilampkap
2. Maak de koplampstekker los.
1. Koplampstekker
3. Haak de gloeilamphouder los en ver­wijder dan de defecte gloeilamp.
1. Gloeilamphouder
4. Breng een nieuwe koplampgloeilamp aan en zet deze dan vast met de gloei­lamphouder.
5. Sluit de koplampstekker aan.
6. Monteer de gloeilampkap door deze rechtsom te draaien.
6-33
Page 79
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
2
DAU39021

Parkeerlichtgloeilamp

1. Parkeerlicht
Als het parkeerlicht niet gaat branden, vraag dan een Yamaha dealer het elek­trisch circuit te testen of vervang de gloei­lamp.
DAU24182

Achterlicht/remlichtunit

Dit model is uitgerust met een LED-type remlicht/achterlicht. Als het remlicht/achterlicht niet gaat bran­den, vraag dan een Yamaha dealer het elektrisch circuit te testen.
DAU62590

Gloeilamp in richtingaanwijzer vervangen

1. Verwijder de lamplens van de richting­aanwijzer door de schroef te verwijde­ren.
6
1. Lamplens richtingaanwijzer
2. Schroef
2. Verwijder de fitting van de gloeilamp van de richtingaanwijzer (samen met de gloeilamp) door deze linksom te draaien.
6-34
Page 80
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
2
3
2
1
2
2
1
2
1
DAU62670
De gloeilamp van de kenteken­verlichting vervangen
1. Verwijder het spatbord door de druk­clips los te halen.
1. Fitting gloeilamp richtingaanwijzer
3. Verwijder de defecte gloeilamp door
6
deze uit te trekken.
4. Steek een nieuwe gloeilamp in de fit­ting.
5. Breng de lampfitting aan (samen met de gloeilamp) door deze rechtsom te draaien.
6. Monteer de lamplens van de richting­aanwijzer door de schroef aan te bren­gen. LET OP: Draai de schroef niet
te vast, hierdoor kan de lens bre-
[DCA11192]
ken.
1. Bout
2. Schroef
3. Onderste paneel achterwielspatbord
3. Verwijder de gloeilampfitting van de
1. Spatbord
2. Drukclip
2. Verwijder het onderste paneel van het achterwielspatbord door de bouten en schroeven los te halen.
kentekenverlichting (samen met de gloeilamp) door deze uit te trekken.
4. Verwijder de defecte gloeilamp door deze uit te trekken.
1. Gloeilamp kentekenverlichting
2. Gloeilampfitting kentekenverlichting
6-35
Page 81
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
5. Steek een nieuwe gloeilamp in de fit­ting.
6. Breng de lampfitting aan (samen met de gloeilamp) door deze vast te druk­ken.
7. Monteer het onderste paneel van het achterwielspatbord door de bouten en schroeven aan te brengen.
8. Monteer het spatbord door de druk­clips aan te brengen.
DAU24351

Ondersteunen van de motorfiets

Dit model is niet voorzien van een midden­bok, neem daarom de volgende voorzorgs­maatregelen in acht bij het verwijderen van het voor- en achterwiel of bij het uitvoeren van ander onderhoud waarbij de motorfiets rechtop moet staan. Controleer of de mo­torfiets stabiel en horizontaal staat alvorens onderhoud te verrichten. Onder het motor­blok kan een stevige houten kist gezet wor­den voor extra stabiliteit.
Onderhoud aan het voorwiel
1. Stabiliseer de achterzijde van de mo­torfiets met een motorstandaard of, als geen andere standaard voorhan­den is, door een krik te plaatsen onder het frame aan de voorzijde van het achterwiel.
2. Breng het voorwiel los van de grond met gebruik van een motorfietsstan­daard.
Verwijderen van het achterwiel
Breng het achterwiel los van de grond met een motorfietsstandaard of, als deze niet voorhanden is, door een krik te plaatsen onder beide zijden van het frame aan de voorzijde van het achterwiel, of onder beide uiteinden van de achterbrug.
DAU25872

Problemen oplossen

Yamaha motorfietsen ondergaan een gron­dige inspectie voordat ze vanaf de fabriek op transport gaan, maar tijdens gebruik kunnen toch storingen optreden. Proble­men in de brandstof-, compressie- of ont­stekingssystemen kunnen bijvoorbeeld de oorzaak zijn van slecht starten of een afna­me in motorvermogen. In de volgende storingzoekschema’s is een snelle en gemakkelijke werkwijze weerge­geven om deze vitale systemen zelf te kun­nen controleren. Ga met uw motorfiets echter wel naar een Yamaha dealer als re­paraties nodig zijn, hier zijn vakkundige monteurs aanwezig die beschikken over het benodigde gereedschap en de ervaring en vakkennis om het nodige onderhoud aan de motorfiets correct te verrichten. Gebruik uitsluitend originele Yamaha ver­vangingsonderdelen. Niet-originele onder­delen lijken misschien op Yamaha onderdelen maar zijn toch vaak van minde­re kwaliteit en hebben een kortere levens­duur, zodat dan later mogelijk toch dure reparaties nodig zijn.
6
6-36
Page 82
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
DWA15142
Rook niet tijdens het controleren van het brandstofsysteem en let erop dat er geen open vuur of vonken in de omge- ving zijn, inclusief waakvlammen van geisers of ovens. Benzine en benzine- dampen kunnen vlam vatten of explode-
ren, met ernstig letsel of schade aan eigendommen tot gevolg.
6
6-37
Page 83
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

Storingzoekschema’s

Startproblemen of slechte werking van de motor
DAU42505
1. Brandstof
Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
2. Accu
Bedien de elektrische startknop.
3. Ontsteking
Verwijder de bougies en controleer de elektroden.
4. Compressie
Bedien de elektrische startknop.
Er is voldoende brandstof aanwezig.
Er is geen brandstof aanwezig.
De motor draait snel rond.
De motor draait langzaam rond.
Nat
Droog
Er is compressie.
Er is geen compressie.
Schoonvegen met een droge doek. Stel de elektrodenafstand van de bougies af of vervang de bougies.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
De motor start niet. Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
Controleer de accu.
Vul brandstof bij.
De accu is in orde.
Controleer de aansluitingen van de accukabels en vraag indien nodig een Yamaha dealer om de accu te laden.
De motor start niet. Controleer de accu.
De motor start niet. Controleer de ontsteking.
Bedien de elektrische startknop.
De motor start niet. Controleer de compressie.
6
6-38
Page 84
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
Wacht tot de motor is afgekoeld.
Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir en in de radiator.
Het koelvloeistofniveau is in orde.
Het koelvloeistofniveau is laag. Controleer het koelsysteem op lekkage.
Vraag een Yamaha dealer het koelsysteem te controleren en te repareren.
Vul koelvloeistof bij. (Zie OPMERKING.)
Start de motor. Vraag een Yamaha dealer het koelsysteem te controleren en te repareren als de motor opnieuw oververhit raakt.
Er is lekkage.
Er is geen lekkage.
Oververhitte motor
Verwijder de radiatorvuldop niet terwijl de motor en de koelvloeistofradiator nog heet zijn. Hete vloeistof en stoom kunnen
naar buiten spuiten en zo ernstige brandwonden veroorzaken. Wacht tot de motor is afgekoeld.
Breng een dikke doek, bijvoorbeeld een handdoek, aan over de radiatorvuldop en draai deze dan langzaam linksom tegen
de aanslag zodat de nog aanwezige druk kan ontsnappen. Druk de dop omlaag zodra het sisgeluid stopt en draai deze links-
om en verwijder de dop.
6
Als geen koelvloeistof beschikbaar is, kan tijdelijk leidingwater worden gebruikt, maar dit moet wel zo snel mogelijk door de voorgeschre­ven koelvloeistof worden vervangen.
DWAT1041
6-39
Page 85

VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS

LET OP
LET OP
DAU37834

Matkleur, let op

DCA15193
Sommige modellen zijn uitgerust met matkleurige onderdelen. Raadpleeg een Yamaha dealer voor advies over wat voor producten gebruikt moeten worden om het voertuig te reinigen. Het gebruik van een borsteltje, chemische produc- ten of reinigingsmiddelen tijdens het rei­nigen van deze onderdelen kan het oppervlak bekrassen of beschadigen. Ook was moet niet worden aangebracht op een van de matkleurige onderdelen.
DAU54661

Verzorging

De open constructie van een motorfiets maakt de fraaie techniek beter zichtbaar, maar de machine is hierdoor ook kwets­baarder. Er kan roestvorming en corrosie optreden, ook al zijn hoogwaardige com­ponenten gebruikt. Een roestige uitlaatpijp valt bij een auto niet zo op, maar doet bij een motorfiets afbreuk aan het algehele ui­terlijk. Regelmatige en correcte verzorging is niet alleen vereist volgens de garantiebe­palingen, maar zorgt ook dat de motorfiets er langer mooi uit blijft zien, verlengt de le­vensduur en verbetert de prestaties.
Alvorens te reinigen
1. Dek de uitlaatdemperopening af met een plastic zak nadat de motor is af­gekoeld.
2. Controleer of alle doppen en afdek­pluggen, ook de bougiedoppen, en alle elektrische stekkers en aansluitin­gen stevig zijn bevestigd.
3. Verwijder hardnekkige vervuiling, zo­als verbrande olie op het carter, met een ontvetter en een borstel, maar ge­bruik dergelijke producten nooit op af­dichtingen, pakkingen, tandwielen, de aandrijfketting en de wielassen. Spoel vuil en ontvetter altijd af met water.
Reinigen
DCA10773
Vermijd het gebruik van sterke en
bijtende wielreinigingsmiddelen,
vooral bij spaakwielen. Als dergelij­ke producten toch worden gebruikt om hardnekkig vuil los te maken, laat het reinigingsmiddel dan niet langer inwerken dan is vermeld in de gebruiksinstructies. Spoel ver­volgens grondig na met water, laat direct drogen en breng daarna een corrosiewerende spray aan.
Bij verkeerd reinigen kunnen kunst-
stof delen (zoals stroomlijnpanelen, framepanelen, kuipruiten, kop­lamplenzen, lenzen van de instru­mentenverlichting enz.) en de
itlaatdempers beschadigd raken.
u Gebruik alleen een zachte, schone doek of een spons met water om kunststof delen te reinigen. Als de kunststof delen met water niet af­doende kunnen worden gereinigd, kan een mild reinigingsmiddel met water worden gebruikt. Spoel reini- gingsmiddelresten zorgvuldig af met grote hoeveelheden water, aangezien ze de kunststof delen kunnen beschadigen.
7
7-1
Page 86
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
OPMERKING
Gebruik geen bijtende chemische
reinigingsmiddelen op kunststof delen. Vermijd het gebruik van doe­ken of sponzen die in contact zijn geweest met bijtende of schurende reinigingsmiddelen, oplosmiddelen of thinner, brandstof (benzine), roestverwijderingsmiddelen of cor­rosieremmers, remvloeistof, anti­vries of elektrolyt.
Gebruik geen hogedrukreinigers of
stoomreinigers, omdat dan op de volgende plaatsen water kan door­dringen en zo schade kan ontstaan: afdichtingen (van wiel- en achter­bruglager
7
elektrische componenten (kabel- stekkers, messtekkers, instrumen­ten, schakelaars en verlichting),
beluchtings- en ontluchtingsslan- gen.
Bij motorfietsen met een kuipruit:
Gebruik geen bijtende reinigings­middelen of harde sponzen, deze veroorzaken dofheid en laten kras­jes achter. Sommige reinigingsmid- delen voor kunststof laten eveneens krasjes achter op de kuipruit. Test het product op een klein, niet-zichtbaar gedeelte van de kuipruit om zeker te zijn dat
s, voorvork en remmen),
geen sporen achterblijven op de kuipruit. Als de kuipruit krasjes ver­toont, breng dan na wassen een hoogwaardige polish voor gebruik
p kunststof aan.
o
Na normaal gebruik Verwijder vuil met warm water, een mild rei­nigingsmiddel en een zachte, schone spons en spoel dan grondig met schoon water. Gebruik een tandenborstel of fles­senborstel voor moeilijk bereikbare plek­ken. Hardnekkig vastzittend vuil en insectenresten laten gemakkelijker los als de bewuste plek alvorens te reinigen een paar minuten met een vochtige doek wordt bedekt.
Na rijden in regen, aan de kust of op bepe­kelde wegen Zeelucht en wegenzout waarmee wegen in de winter worden bestrooid hebben in combinatie met water een zeer corrosieve werking; handel daarom als volgt na een rit in een regenbui, nabij de kust of op bepe­kelde wegen.
In de winter gestrooid wegenzout kan nog tot in de lente aanwezig blijven.
1. Reinig de motorfiets met koud water en een mild reinigingsmiddel nadat de motor is afgekoeld. LET OP: Gebruik
geen warm water, dit versnelt de corrosieve werking van het zout.
[DCA10792]
2. Breng met een spuitbus een corrosie­werend middel aan op alle metalen delen, ook op verchroomde en vernik­kelde componenten, om zo corrosie te voorkomen.
De kuipruit reinigen Vermijd alkalische of zuurhoudende reini­gingsmiddelen, benzine, remvloeistof of enig ander oplosmiddel. Reinig de kuipruit met een doek of spons die is bevochtigd met een mild reinigingsmiddel en was de ruit vervolgens grondig af met water. Ge­bruik voor extra reiniging Yamaha reini­gingsmiddel voor kuipruiten of een ander hoogwaardig reinigingsmiddel voor kuip­ruiten. Sommige reinigingsmiddelen voor kunststoffen laten eveneens krasjes achter op de kuipruit. Voer voordat u dergelijk rei­nigingsmiddel gebruikt eerst een test uit op een gedeelte van de kuipruit dat het zicht niet beïnvloedt en dat niet opvalt.
7-2
Page 87
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Na reiniging
1. Droog de motorfiets met een zeemle­ren lap of een vochtabsorberende doek.
2. Laat de aandrijfketting direct drogen en smeer hem om roestvorming te voorkomen.
3. Gebruik een chroompolish om ver­chroomde, aluminium en roestvrijsta­len delen te doen glanzen, ook het uitlaatsysteem. (Zelfs thermische ver­kleuringen op roestvrijstalen uitlaatsy­stemen kunnen door oppoetsen worden verwijderd.)
4. Het is aan te bevelen om met een spuitbus een corrosiewerend middel aan te brengen op alle metalen delen, ook op verchroomde en vernikkelde componenten, om zo corrosie te voor­komen.
5. Gebruik oliespray als universeel schoonmaakmiddel om nog achter­gebleven vuil te verwijderen.
6. Werk kleine lakbeschadigingen door steenslag e.d. bij.
7. Zet alle gelakte oppervlakken in de was.
8. Laat de motorfiets volledig drogen al­vorens deze te stallen of af te dekken.
DWA11132
Verontreiniging van de remmen of ban- den kan leiden tot verlies van de controle over de machine.
Controleer of er geen olie of was op
de remmen of banden zit.
Reinig de remschijven en remvoe-
ringen indien nodig met een norma­le remschijfreiniger of aceton en spoel de banden schoon met lauw water en een mild reinigingsmiddel. Test de remwerking en het weggdrag van de machine in bochten voordat u met hoge snelheden gaat rijden.
DCA10801
Breng een geringe hoeveelheid
oliespray en was aan en verwijder overtollige hoeveelheden.
Breng oliespray of was nooit aan op
rubber of kunststof delen, behandel deze met een daartoe bestemd ver­zorgingsmiddel.
Vermijd het gebruik van schurende
poetsmiddelen, deze tasten de lak aan.
Vraag een Yamaha dealer om advies
over de te gebruiken producten.
Door wassen, regenachtig weer of een
vochtig klimaat kan de koplamplens beslagen raken. Inschakelen van de koplamp gedurende een korte periode zal helpen bij de verwijdering van het vocht.
7
7-3
Page 88
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
LET OP
OPMERKING

Stalling

Korte termijn
Stal uw motorfiets steeds op een koele en droge plek en bescherm indien nodig tegen stof met een luchtdoorlatende stallinghoes. Zorg ervoor dat de motor en het uitlaatsy­steem zijn afgekoeld alvorens de motorfiets af te dekken.
Als de motorfiets wordt gestald in
een slecht geventileerde ruimte of in vochtige toestand wordt afge- dekt met een hoes of een dekzeil,
7
zal water en vocht kunnen binnen- dringen en roestvorming veroorza­ken.
Voorkom corrosie door de machine
niet te stallen in een vochtige kel­der, een stal (i.v.m. de aanwezig­heid van ammoniakdamp) en in een opslagruimte voor sterke chemica­liën.
Lange termijn
Alvorens uw motorfiets gedurende meer­dere maanden aaneen te stallen:
1. Volg alle instructies op in de paragraaf “Verzorging” in dit hoofdstuk.
DAU26183
DCA10811
2. Vul de brandstoftank en voeg een sta­bilisatoradditief (indien verkrijgbaar) toe om roestvorming in de tank en achteruitgang van de brandstof te voorkomen.
3. Voer de volgende stappen uit om de cilinders, de zuigerveren etc. te be­schermen tegen corrosie.
a. Verwijder de bougiedoppen en de
bougies.
b. Giet een theelepel motorolie in elk
bougiegat.
c. Breng de bougiedoppen aan op
de bougies en leg dan de bougies zodanig op de cilinderkop dat de elektroden aan massa liggen. (Dit voorkomt vonken tijdens de vol­gende stap.)
d. Laat de motor een paar keer rond-
draaien op de startmotor. (De cilin­derwanden worden zo geolied.)
WAARSCHUWING! Verbind de bougie-elektrodes met de mas-
sa bij het ronddraaien van de motor om schade of letsel door vonkvorming te voorkomen.
[DWA10952]
e. Haal de bougiedoppen los van de
bougies en breng dan de bougies en de bougiedoppen weer aan.
7-4
4. Smeer alle bedieningskabels en scharnierpunten van alle hendels en pedalen en van de zijstandaard/mid­denbok.
5. Controleer de bandenspanning, corri­geer deze indien nodig en breng dan de motorfiets omhoog, zodat beide wielen los van de grond zijn. Een an­dere mogelijkheid is de wielen elke maand iets te draaien, zodat de ban­den niet op één gedeelte sterker ach­teruitgaan.
6. Dek de uitlaatdemper af met een plas­tic zak om te voorkomen dat vocht kan binnendringen.
7. Verwijder de accu en laad deze volle­dig bij. Berg de accu op een koele en droge plek op en laad deze eens per maand bij. Berg de accu niet op een overmatig koude of warme plek op [onder 0 °C (30 °F) of boven 30 °C (90 °F)]. Zie pagina 6-29 voor meer infor­matie over het opbergen van de accu.
Voer eventueel benodigde reparaties uit voordat u uw motorfiets stalt.
Page 89

SPECIFICATIES

–20 –10 0
10
20 30 40 50 ˚C
10 30 50 70 90 1100 130 ˚F
SAE 10W-30
SAE 15W-40
SAE 20W-40
SAE 20W-50
SAE 10W-40
SAE 10W-50
Afmetingen:
Totale lengte:
2090 mm (82.3 in)
Totale breedte:
720 mm (28.3 in)
Totale hoogte:
1135 mm (44.7 in)
Zadelhoogte:
780 mm (30.7 in)
Wielbasis:
1380 mm (54.3 in)
Grondspeling:
160 mm (6.30 in)
Kleinste draaicirkel:
2700 mm (106.3 in)
Gewicht:
Rijklaar gewicht:
169 kg (373 lb)
Motor:
Type motor:
Vloeistofgekoeld, 4-takt, DOHC
Cilinderopstelling:
2-cilinder lijnmotor
Slagvolume:
321 cm
Boring × slag:
68.0 × 44.1 mm (2.68 × 1.74 in)
Compressieverhouding:
11.2 : 1
Startsysteem:
Elektrische startmotor
Smeersysteem:
Wet sump
Motorolie:
Aanbevolen merk:
YAMALUBE
Type:
SAE 10W-30, 10W-40, 10W-50, 15W-40, 20W-40 of 20W-50
Aanbevolen kwaliteit motorolie:
Type API service SG of hoger, JASO MA norm
Hoeveelheid motorolie:
Zonder vervanging van oliefilterpatroon:
1.80 L (1.90 US qt, 1.58 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterpatroon:
2.10 L (2.22 US qt, 1.85 Imp.qt)
Hoeveelheid koelvloeistof:
Koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
Radiator (inclusief alle leidingen):
0.96 L (1.01 US qt, 0.84 Imp.qt)
Luchtfilter:
Luchtfilterelement:
Papieren element met oliecoating
8-1
Brandstof:
Aanbevolen brandstof:
Normale loodvrije benzine (Gasohol (E10) acceptabel)
Inhoud brandstoftank:
14 L (3.7 US gal, 3.08 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof:
3.0 L (0.79 US gal, 0.66 Imp.gal)
Brandstofinjectie:
Gasklephuis:
Het teken van identificatie:
2MS2 00
Bougie(s):
Fabrikant/model:
NGK/CR8E
Elektrodenafstand:
0.7–0.8 mm (0.028–0.031 in)
Koppeling:
Type koppeling:
Nat, meervoudige plaat
Versnellingsbak:
Primaire reductieverhouding:
3.043 (70/23)
Eindoverbrenging:
Ketting
Secundaire reductieverhouding:
3.071 (43/14)
Type versnellingbak:
Constant mesh, 6 versnellingen
Bediening:
Bediening met linkervoet
Overbrengingsverhoudingen:
1e:
2.500 (35/14)
8
Page 90
SPECIFICATIES
Chassis:
Voorband:
8
Achterband:
Belading:
2e:
1.824 (31/17)
3e:
1.348 (31/23)
4e:
1.087 (25/23)
5e:
0.920 (23/25)
6e:
0.800 (24/30)
Type frame:
Diamantframe
Spoorhoek:
25.00 graad
Naspoor:
95 mm (3.7 in)
Type:
Tubeless
Maat:
110/70-17M/C (54H)
Fabrikant/model:
MICHELIN/PILOT STREET
Type:
Tubeless
Maat:
140/70-17M/C (66H)
Fabrikant/model:
MICHELIN/PILOT STREET
Maximale belasting:
160 kg (353 lb)
(Totaalgewicht van bestuurder, passagier, bagage en accessoires)
Bandenspanning (gemeten aan koude banden):
Voorzijde (1 persoon):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (1 persoon):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Voorzijde (2 personen):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (2 personen):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Voorwiel:
Type wiel:
Gietwiel
Velgmaat:
17M/C x MT2.75
Achterwiel:
Type wiel:
Gietwiel
Velgmaat:
17M/C x MT4.00
Voorrem:
Type:
Enkele schijfrem
Bediening:
Bediening met rechterhand
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Achterrem:
Type:
Enkele schijfrem
Bediening:
Bediening met rechtervoet
8-2
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Voorwielophanging:
Type:
Telescoopvork
Veer/schokdempertype:
Schroefveer/oliedemper
Veerweg:
130 mm (5.1 in)
Achterwielophanging:
Type:
Achterbrug
Veer/schokdempertype:
Schroefveer/oliedemper
Veerweg:
125 mm (4.9 in)
Elektrische installatie:
Ontstekingssysteem:
Transistorontsteking
Laadsysteem:
Wisselstroomdynamo met permanente magneten
Accu:
Model:
GTZ8V
Voltage, capaciteit:
12 V, 7.0 Ah
Koplamp:
Type gloeilamp:
Halogeenlamp
Gloeilampen voltage, wattage × aantal:
Koplamp:
12 V, 55.0 W × 2
Page 91
SPECIFICATIES
Remlicht/achterlicht unit:
LED
Voorste richtingaanwijzer:
12 V, 10.0 W × 2
Achterste richtingaanwijzer:
12 V, 10.0 W × 2
Parkeerlicht:
12 V, 5.0 W × 1
Kentekenverlichting:
12 V, 5.0 W × 1
Instrumentenverlichting:
LED
Controlelampje vrijstand:
LED
Controlelampje grootlicht:
LED
Waarschuwingslampje oliedruk:
LED
Controlelampje richtingaanwijzers:
LED
Waarschuwingslampje motorstoring:
LED
ABS-waarschuwingslampje:
LED
Zekeringen:
Hoofdzekering:
30.0 A
Koplampzekering:
15.0 A
Zekering signaleringssysteem:
7.5 A
Zekering ontstekingssysteem:
15.0 A
Zekering radiatorkoelvin:
7.5 A
Zekering ABS-regeleenheid:
7.5 A
Zekering ABS-motor:
30.0 A
Zekering van de ABS-solenoïdeklep:
15.0 A
Backup-zekering:
7.5 A
8
8-3
Page 92

GEBRUIKERSINFORMATIE

OPMERKING
1
1
1

Identificatienummers

Noteer het voertuigidentificatienummer, het serienummer van het motorblok en de gegevens op de modelinformatiesticker in onderstaande ruimtes. Deze identificatie­nummers zijn nodig voor de kentekenregi­stratie van het voertuig in uw land en voor het bestellen van reserveonderdelen bij een Yamaha dealer.
VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER:
SERIENUMMER MOTOR:
9
MODELINFORMATIESTICKER:
DAU53562
Voertuigidentificatienummer
DAU62971
1. Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer is ingesla­gen in het frame onder het duozadel. (Zie pagina 3-17.)
Het voertuigidentificatienummer is bedoeld voor identificatie van uw machine en kan worden gebruikt om deze in uw land aan te melden voor kentekenregistratie.
Serienummer motorblok
DAU26442
1. Serienummer motorblok
Het motorblokserienummer is ingeslagen in het carter.
DAU26521
Modelinformatiesticker
1. Modelinformatiesticker
9-1
Page 93
De modelinformatiesticker is onder het duozadel bevestigd aan het frame. (Zie pa­gina 3-17.) Noteer de informatie op deze sticker in het daartoe bestemde vakje. Deze informatie is nodig om reserve-onder­delen te bestellen bij een Yamaha dealer.
GEBRUIKERSINFORMATIE
9
9-2
Page 94

INDEX

10
A
Aandrijfketting, reinigen en smeren......6-24
ABS.......................................................3-13
ABS-waarschuwingslampje.................... 3-3
Accu......................................................6-29
Achterbrugscharnierpunten, smeren .... 6-27
Achterlicht/remlichtunit......................... 6-34
Achteruitkijkspiegels.............................3-20
B
Bagageriembevestiging ........................3-21
Banden .................................................6-16
Bougies, controleren...............................6-9
Brandstof..............................................3-15
C
Claxonschakelaar .................................3-11
Contactslot/stuurslot ..............................3-1
Controlelampje grootlicht.......................3-2
Controlelampje richtingaanwijzers..........3-2
Controlelampje schakelmoment.............3-3
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes........................3-2
D
Dimlichtschakelaar................................3-11
G
Gasgreep en gaskabel, controleren
en smeren...........................................6-25
Gereedschapsset....................................6-2
Gloeilamp richtingaanwijzer,
vervangen...........................................6-34
Gloeilamp van kentekenverlichting,
vervangen...........................................6-35
H
Helmbevestiging...................................3-19
I
Identificatienummers.............................. 9-1
Inrijperiode..............................................5-4
K
Kabels, controleren en smeren ............6-25
Klepspeling...........................................6-16
Koelvloeistof......................................... 6-12
Koplampgloeilamp, vervangen............. 6-32
Koppelingshendel................................. 3-12
L
Lichtsignaalschakelaar.........................3-11
Luchtfilterelement en aftapslang,
vervangen en reinigen........................ 6-14
M
Matkleur, let op ...................................... 7-1
Modelinformatiesticker...........................9-1
Motorolie en oliefilterpatroon ...............6-10
Multifunctionele meter............................ 3-4
N
Noodstopschakelaar............................3-12
O
Onderhoud, uitstootcontrolesysteem..... 6-3
Ondersteunen van de motorfiets.......... 6-36
Opbergcompartiment...........................3-19
P
Parkeerlichtgloeilamp...........................6-34
Parkeren ................................................. 5-4
Plaats van de onderdelen....................... 2-1
Problemen oplossen ............................ 6-36
R
Rem- en koppelingshendels,
controleren en smeren ....................... 6-26
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren ....................... 6-26
10-1
Remhendel............................................3-13
Remlichtschakelaars.............................6-20
Rempedaal............................................3-13
Remvloeistofniveau, controleren ..........6-21
Remvloeistof, verversen........................6-22
Richtingaanwijzerschakelaar.................3-11
S
Schakelen ...............................................5-2
Schakelpedaal ......................................3-12
Schokdemperunit, afstellen ..................3-20
Serienummer motorblok .........................9-1
Smering en onderhoud, periodiek ..........6-5
Spanning aandrijfketting .......................6-23
Specificaties............................................8-1
Stalling ....................................................7-4
Starten van de motor ..............................5-1
Startknop ..............................................3-12
Startspersysteem..................................3-22
Storingzoekschema’s ...........................6-38
Stuurschakelaars ..................................3-11
Stuursysteem, controleren....................6-28
T
Tankbeluchtingsslang en
overloopslang.....................................3-16
Tankdop................................................3-14
U
Uitlaatkatalysator..................................3-17
V
Veiligheidsinformatie...............................1-1
Verzorging...............................................7-1
Voertuigidentificatienummer...................9-1
Voor- en achterremblokken
controleren..........................................6-20
Voorvork, controleren ...........................6-28
Page 95
Vrije slag koppelingshendel,
afstellen..............................................6-18
Vrije slag van gasgreep, controleren.... 6-15
Vrije slag van remhendel,
controleren.........................................6-19
Vrijstandcontrolelampje.......................... 3-2
W
Waarschuwingslampje motorstoring ...... 3-3
Waarschuwingslampje oliedruk..............3-2
Wielen...................................................6-18
Wiellagers controleren.......................... 6-29
Z
Zadels...................................................3-17
Zekeringen, vervangen......................... 6-30
Zijstandaard..........................................3-21
Zijstandaard, controleren en smeren.... 6-27
INDEX
10
10-2
Page 96
Oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
PRINTED IN THE NETHERLANDS
2015.01
(D)
Loading...