Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
YZF-R3A
B02-F819D-D0
Page 2
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de machine te
blijven als deze wordt verkocht.
DAU46091
Page 3
INLEIDING
WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha!
Als eigenaar van de YZF-R3A profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen
en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven.
Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw YZF-R3A. De
Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt
beschermen tegen persoonlijk letsel of schade.
Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel
dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer.
Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van
kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente
productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032
Page 4
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op
persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of
overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re-
sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha-de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken
of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
Als eigenaar van de machine bent u verantwoordelijk voor de veilige en juiste bediening ervan.
Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen.
Voor een veilig gebruik zijn de toepassing
van de juiste rijtechnieken en de ervaring
van de bestuurder van belang. Elke bestuurder moet bekend zijn met de volgende
vereisten alvorens met deze motorfiets te
gaan rijden.
Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op
met een bevoegde motorfietsdealer
voor informatie over rijlessen bij u in
de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rijden uit om u ervan te verzekeren dat de
machine in veilige staat verkeert. Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of
schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met
controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een
passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebruikers vormt de belangrijkste oorzaak
van auto-/motorongevallen. Vaak
worden ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet
heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat
blijkt het meest effectief om het risico
op een dergelijk type ongeval te verminderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het naderen en passeren van kruisingen,
daar doen ongelukken met motorfietsen zich namelijk het meest
voor.
• Ga daar rijden waar andere weggebruikers u kunnen zien. Ga niet rijden in de dode zichthoek van een
andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een
motorfiets zonder voldoende kennis. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor
informatie over het basisonderhoud
van een motorfiets. Bepaalde onderhoudswerkzaamheden kunnen
alleen worden uitgevoerd door gediplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn bestuurders die bij een ongeval
betrokken waren zelfs niet in het bezit
van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rijden en leen uw motorfiets alleen uit
aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt.
Door rekening te houden met uw
beperkingen helpt u ongelukken
voorkomen.
Page 9
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te
oefenen op plekken waar geen verkeer is, totdat u grondig bekend
bent met de motor en zijn bediening.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het
ingaan van een bocht een te hoge rijsnelheid aan of gaan onvoldoende
schuinliggen voor de rijsnelheid,
waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in
acht en rijd nooit sneller dan de
wegcondities en het verkeer toestaan.
• Geef altijd richting aan voordat u afslaat of van rijstrook wisselt. Zorg
dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een
goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rijden beide handen aan het stuur
houden en beide voeten op de bestuurdersvoetsteunen, om zo de
macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de bestuurder, de zadelband of de handgreep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide
voeten op de passagiersvoetsteunen te houden. Neem nooit een
passagier mee die niet in staat is
om beide voeten stevig op de passagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen.
De machine is niet bedoeld voor offroadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop betreffen meestal hoofdletsel. Het dragen van
een helm is de belangrijkste factor bij het
voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.
Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming
kan uw zicht door de rijwind verslechteren, waardoor u gevaren mogelijk te
laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te
dragen verkleint u de kans op schaafwonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedieningshandgrepen of door de wielen worden
gegrepen en zo een ongeval of letsel
veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten bedekt. De motor en het uitlaatsysteem
kunnen tijdens en na het rijden zeer
heet zijn en brandwonden veroorzaken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passagiers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren
bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas.
Inademing van koolmonoxide kan hoofdpijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid,
verwarring en uiteindelijk de dood veroorzaken.
Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos,
smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn
als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het
koolmonoxideniveau kan zeer snel oplopen, waardoor u het bewustzijn kunt verliezen en uzelf niet meer kunt redden. In
afgesloten of slecht geventileerde ruimtes
kunnen dodelijke hoeveelheden koolmonoxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
Page 10
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk,
ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE
HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren
of open ramen en deuren kan de hoeveelheid koolmonoxide snel oplopen
tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten
ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een
gebouw kunnen worden getrokken via
openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het vervoer van bagage kan een negatief effect
hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van
de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het
beladen van uw motor, om zo mogelijke
ongevallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of
waaraan accessoires zijn gemonteerd.
Hieronder volgen naast de informatie over
accessoires enkele richtlijnen voor het beladen van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, passagier, accessoires en bagage mag de
maximale gewichtslimiet niet overschrijden. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
160 kg (353 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze gewichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor.
Bevestig zware goederen zo dicht
mogelijk bij het midden van de machine en verdeel het gewicht zo gelijkmatig mogelijk over beide zijden om
onbalans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen.
Controleer voordat u gaat rijden of accessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de
bevestigingspunten voor accessoires
en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren
bagage aan (alleen voor modellen
met instelbare vering) en controleer
de toestand en spanning van uw
banden.
1-3
• Bevestig nooit omvangrijke of zware goederen aan het stuur, de voorvork of het voorwielspatbord.
Dergelijke voorwerpen, inclusief
bagage als slaapzakken, plunjezakken of tenten, kunnen een instabiel
weggedrag of een te trage reactie
op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger
of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine vormt een belangrijke beslissing. Originele Yamaha accessoires, die alleen
verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn
door Yamaha ontwikkeld, getest en goedgekeurd voor gebruik op uw machine.
Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan
Yamaha produceren onderdelen en accessoires of bieden aanpassingssets voor
Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle
producten testen die deze bedrijven produceren. Om die reden kan Yamaha accessoires die niet door Yamaha zijn verkocht of
wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn
aangeraden niet goedkeuren of aanbevelen, zelfs niet als deze zijn verkocht en
geenstalleerd door een Yamaha dealer.
Page 11
VEILIGHEIDSINFORMATIE
In de handel verkrijgbare onderdelen,
accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die
qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op originele Yamaha accessoires, dient u te beseffen dat sommige in de handel
verkrijgbare accessoires of aanpassingssets niet geschikt zijn vanwege mogelijke
veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen.
Het monteren van in de handel verkrijgbare
producten of het verrichten van aanpassingen die de ontwerp- of bedieningskenmerken van uw machine wijzigen kan het risico
op ernstig letsel of overlijden van uzelf of
anderen vergroten. U bent verantwoordelijk
voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen
aan de machine.
Volg bij de montage van accessoires de onderstaande richtlijnen en die vermeld onder
het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige invloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire
zorgvuldig alvorens het te gebruiken
om te waarborgen dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet
beperkt en geen lampen of reflectors
afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het
stuur of de voorvork zijn gemonteerd zullen mogelijk instabiliteit
veroorzaken door een foutieve gewichtsverdeling of door aerodynamische effecten. Accessoires aan
het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een
minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen
door hun aerodynamisch effect van
invloed zijn op de rijstabiliteit van de
motor. De motor kan door rijwind
worden opgetild of bij zijwind instabiel worden. Zulke accessoires
kunnen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de
bestuurder om een andere dan de
normale zitpositie in te nemen. Zo’n
verkeerde zitpositie beperkt de bewegingsvrijheid van de bestuurder
en kan een comfortabele bediening
hinderen, zodat we dergelijke accessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elektrische accessoires de capaciteit van
het elektrisch systeem van de motorfiets te boven gaan, kan zich een gevaarlijke elektrische storing voordoen
waardoor de verlichting of de motor
uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel-
gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets
werden geleverd, zijn ontworpen om de
mogelijkheden van de motorfiets te ondersteunen en bieden de beste combinatie van
rijprestaties, remvermogen en comfort. Andere banden, velgen, maten of combinaties
zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-16
voor bandenspecificaties en meer informatie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de
motorfiets in een ander voertuig wilt vervoeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand
staat en er geen brandstoflekkage is.
1
1-4
Page 12
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer
en zet het wiel vast in een goot om beweging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde versnellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan
stevige delen van de motorfiets, zoals
het frame of de bovenste voorvorkklem (en niet aan, bijvoorbeeld, het
stuur, de richtingaanwijzers of onderdelen die kunnen afbreken). Kies de
plaats voor de spanbanden zorgvuldig
om te voorkomen dat deze tijdens het
transport schuurplekken op de lak
veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt,
zodat de motorfiets tijdens het transport niet overmatig kan stuiteren.
1-5
Page 13
Aanzicht linkerzijde
1
4
5
3
2
7
6
8
9
BESCHRIJVING
DAU10411
2
1. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-12)
2. Hoofdzekering (pagina 6-30)
3. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
4. Vergrendeling duozadel (pagina 3-17)
5. Opbergcompartiment (pagina 3-19)
6. Stelring voor veervoorspanning schokdemperunit (pagina 3-20)
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
ON
OFF
LOCK
12
Contactslot/stuurslot
3
Via het contactslot/stuurslot worden het
ontstekingssysteem en de verlichtingssystemen bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden
hierna beschreven.
(aan)
Alle elektrische circuits worden voorzien
van stroom; de instrumentenverlichting, het
achterlicht, de kentekenverlichting en het
parkeerlicht gaan branden en de motor kan
worden gestart. De sleutel kan niet worden
uitgenomen.
DAU10462
DAU62480
De koplamp gaat automatisch branden als
de motor wordt gestart en blijft aan totdat
de sleutel naar “” wordt gedraaid, zelfs
als de motor afslaat.
DAU54301
(uit)
Alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA16371
Draai de sleutel onder het rijden nooit
naar “” of “LOCK”. Hierdoor wordende elektrische systemen uitgeschakeld,
wat mogelijk kan leiden tot verlies vande controle of een ongeval.
DAU60860
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische
systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan
worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in vanuit de stand “”
en draai deze dan naar “LOCK”, waarbij u deze ingedrukt houdt.
3. Neem de sleutel uit.
3-1
Page 17
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
5
6
3
2
4
km/h
km/L
L/100km
7
MPH
mileMPG
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan
naar “”, waarbij u de sleutel ingedrukt
houdt.
DAU49398
Controlelampjes en waarschuwingslampjes
1. Vrijstandcontrolelampje “”
2. Controlelampje grootlicht “”
3. Controlelampje richtingaanwijzers “”
4. Controlelampje schakelmoment
5. Waarschuwingslampje motorstoring “”
6. Waarschuwingslampje oliedruk “”
7. ABS-waarschuwingslampje “”
DAU11022
Controlelampje
richtingaanwijzers “”
Dit controlelampje knippert wanneer een
richtingaanwijzer knippert.
DAU11061
Vrijstandcontrolelampje “”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnellingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “”
DAU11081
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU62530
Waarschuwingslampje oliedruk “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
de motoroliedruk laag is.
Het elektrisch circuit voor het waarschuwingslampje controleert u door de sleutel
naar “” te draaien. Het waarschuwingslampje moet gaan branden en aan
blijven totdat de motor is gestart.
Als het waarschuwingslampje niet gaat
branden wanneer de sleutel naar “”
wordt gedraaid, vraag dan een Yamaha
dealer om het elektrische circuit te controleren.
DCA21210
Als het waarschuwingslampje gaat
branden terwijl de motor draait, zet de
motor dan onmiddellijk uit en controleer
het olieniveau. Als het olieniveau bene-den het minimumniveau staat, vul dan
voldoende olie van de aanbevolen soort
bij tot het correcte niveau. Als het waarschuwingslampje oliedruk blijft branden
terwijl het olieniveau in orde is, zet dan
3
3-2
Page 18
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
ABS
onmiddellijk de motor af en laat het
voertuig controleren door een Yamahadealer.
Als het waarschuwingslampje niet uitgaat
3
nadat de motor is gestart, controleer dan
het motorolieniveau en vul indien nodig olie
bij. (Zie pagina 6-10.)
Als het waarschuwingslampje blijft branden
nadat u olie hebt bijgevuld, vraag dan een
Yamaha-dealer om het voertuig te controleren.
Waarschuwingslampje
motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of
knipperen wanneer er een probleem wordt
aangegeven in het elektrisch circuit dat de
motor controleert. Vraag in dat geval een
Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te
controleren. (Zie pagina 3-11 voor uitleg
over de werking van het zelfdiagnosesysteem.)
Het elektrisch circuit voor het waarschuwingslampje controleert u door de sleutel
naar “” te draaien. Het waarschuwingslampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
DAU62790
Als het waarschuwingslampje niet oplicht
wanneer u de sleutel naar “” draait, of als
het waarschuwingslampje blijft branden,
laat het elektrisch circuit dan controleren
door een Yamaha-dealer.
Het waarschuwingslampje motorstoring
gaat branden als de startknop wordt ingedrukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “”
Onder normale omstandigheden gaat het
ABS-waarschuwingslampje branden als de
sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of
hoger wordt gereden.
Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden
Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed.
Vraag als een van de bovenstaande gevallen zich voordoet zo snel mogelijk een
Yamaha dealer het systeem te controleren.
(Zie pagina 3-13 voor uitleg over de werking van het ABS-systeem.)
3-3
DWA16041
Als het ABS-waarschuwingslampje niet
uitgaat zodra met een snelheid van 10
km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of
als het waarschuwingslampje tijdens
het rijden gaat branden of knipperen,
keert het remsysteem terug naar conventioneel remmen. Als een van de bo-
venstaande gevallen zich voordoet, of
als het waarschuwingslampje helemaal
niet gaat branden, rij dan extra voorzichtig om te voorkomen dat de remmen in
noodsituaties blokkeren. Laat het remsysteem en de elektrische circuits zo
snel mogelijk door een Yamaha dealer
controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de
motor draait gaat het ABS-waarschuwingslampje branden, maar dit duidt niet
op een storing.
DAU62470
Controlelampje schakelmoment
Dit controlelampje kan zo worden ingesteld
dat het bij de gewenste motortoerentallen
aan- of uitgaat en wordt gebruikt om aan te
geven wanneer naar de volgende hogere
Page 19
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
10
9
3
4
6
5
7
8
km/h
km/L
L/100km
MPH
mileMPG
versnelling moet worden geschakeld. (Zie
pagina 3-9 voor een uitgebreide uitleg over
dit controlelampje en het instellen daarvan.)
Het elektrische circuit van het controlelampje kan worden gecontroleerd door de
sleutel naar “” te draaien. Het controlelampje moet enkele seconden oplichten en
dan uitgaan.
Als het controlelampje niet oplicht wanneer
u de sleutel naar “” draait of blijft branden, laat dan het elektrische circuit controleren door een Yamaha dealer.
DAUN0870
Multifunctionele meter
1. Toets “SEL”
2. Toets “RES”
3. Toerenteller
4. Brandstofniveaumeter
5. Controlelampje schakelmoment
6. Klok
7. Aanduiding ingeschakelde versnelling
8. Snelheidsmeter
9. Multifunctioneel display
10.Temperatuurmeter koelvloeistof
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u
wijzigingen in de instellingen van de
multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij-
dens het rijden kan u afleiden envergroot het risico op een ongeval.
De multifunctionele meter biedt de volgende voorzieningen:
een snelheidsmeter
een toerenteller
een klok
een brandstofniveaumeter
een temperatuurmeter koelvloeistof
een aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een multifunctioneel display
een controlelampje schakelmoment
een voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “” te
draaien voordat u de “SEL”- en
“RES”-toets gebruikt. Dat hoeft echter
niet als u het controlelampje voor het
schakelmoment wilt instellen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Om te wis-
selen tussen de kilometer- en mijlenweergave van de snelheidsmeter en
het multifunctionele display houdt u
de “SEL”-toets minstens een seconde
lang ingedrukt.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van
het voertuig aan.
3
3-4
Page 20
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
2
1
km/h
km/L
L/100km
MPH
mileMPG
1
1
Toerenteller
3
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de toerenteller kan de bestuurder het
motortoerental controleren en dit binnen
het ideale bereik houden.
Als de sleutel naar “” wordt gedraaid,
slaat de toerenteller uit tot het hoogste toerental en keert daarna weer terug naar nul
om het elektrische circuit te testen.
Laat de motor niet draaien terwijl de toerenteller in de rode zone wijst.
Rode zone: 12500 tpm en hoger
Klok
1. Klok
De klok wordt weergegeven als de sleutel
naar “” wordt gedraaid.
Brandstofniveaumeter
1. Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoeveel brandstof in de tank aanwezig is.
Als de sleutel naar “” wordt gedraaid,
De klok instellen
1. Draai de sleutel naar “”.
2. Houd de “SEL”-toets en de “RES”toets tegelijkertijd minstens twee se-
DCA10032
conden lang ingedrukt.
3. Als de urenaanduiding begint te knipperen, drukt u op de “RES”-toets om
de uren in te stellen.
4. Druk op de “SEL”-toets en de minutenaanduiding zal gaan knipperen.
slaan de segmenten van de brandstofniveaumeter eenmaal uit tot het hoogste niveau en keren daarna terug naar het
huidige niveau om het elektrische circuit te
testen.
De displaysegmenten van de brandstofniveaumeter verdwijnen richting “E” (leeg)
naarmate het brandstofniveau verder daalt.
Als het laatste segment begint te knipperen, dient u zo snel mogelijk te tanken.
5. Druk op de “RES”-toets om de minuten in te stellen.
6. Druk op de “SEL”-toets en laat deze
dan los om de klok te starten.
3-5
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van
een zelfdiagnosesysteem. Als een storing
wordt gedetecteerd in het elektrische circuit, wordt de volgende cyclus herhaald
Page 21
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
1
1
2
MPH
km/h
km
1
totdat de storing is verholpen: de segmenten van de brandstofniveaumeter knipperen acht keer en gaan dan gedurende
ongeveer drie seconden uit. Vraag in dat
geval een Yamaha dealer het elektrisch circuit te testen.
Temperatuurmeter koelvloeistof
1. Temperatuurmeter koelvloeistof
De temperatuurmeter koelvloeistof geeft de
temperatuur van de koelvloeistof aan.
Als de sleutel naar “” wordt gedraaid,
slaan de segmenten van de digitale temperatuurmeter koelvloeistof eenmaal uit tot de
hoogste temperatuur en keren daarna terug naar “C” om het elektrische circuit te
testen.
Als het laatste segment aan de rechterkant
knippert, stop dan het voertuig, stop vervolgens de motor en laat de motor afkoe-
len. (Zie pagina 6-39.)
DCA10022
Multifunctioneel display
Laat de motor niet draaien terwijl deze
oververhit is.
3
De koelvloeistoftemperatuur is afhankelijk
van de weersomstandigheden en de motorbelasting.
1. Multifunctioneel display
Aanduiding ingeschakelde versnelling
Het multifunctionele display toont de volgende voorzieningen:
een kilometerteller
twee rittellers
een ritteller brandstofreserve
een weergave huidig brandstofver-
bruik
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een ritteller olieverversing
een indicator olieverversing
1. Vrijstandcontrolelampje “”
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnelling is ingeschakeld. De vrijstand wordt
aangegeven door “ ” en door het vrijstandcontrolelampje.
3-6
Behalve voor Verenigd Koninkrijk:
Druk op de “SEL”-toets om te wisselen tussen de kilometertellerweergave “ODO”, de
rittellerweergaven “TRIP 1” en “TRIP 2”, de
weergave van het huidige brandstofver-
Page 22
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
MPH
km/h
km/L
1
bruik “L/100 km” of “km/L”, de weergave
van het gemiddelde brandstofverbruik
“AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ km/L” en
de weergave van de ritteller voor olieverversing “OIL TRIP” in de onderstaande volgorde:
3
ODO → TRIP 1 → TRIP 2 → L/100 km of
km/L → AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._
km/L → OIL TRIP → ODO
Als het linkersegment van de brandstofniveaumeter begint te knipperen, wisselt de
weergave automatisch naar de brandstofreserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afgelegde afstand vanaf dat punt aangegeven.
In dat geval wordt door het indrukken van
de “SEL”-toets gewisseld tussen de diverse weergaven van ritteller, kilometerteller,
huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in
de onderstaande volgorde:
TRIP F → L/100 km of km/L → AVE_ _._
L/100 km of AVE_ _._ km/L → OIL TRIP →
ODO → TRIP 1 → TRIP 2 → TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, selecteert u deze door op de “SEL”-toets te
drukken en dan de “RES”-toets minstens
een seconde lang ingedrukt te houden.
Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet
zelf met de hand op nul terugstelt, wordt
deze automatisch teruggesteld zodra na
het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt
de vorige ritteller weergegeven.
Alleen Verenigd Koninkrijk:
Druk op de “SEL”-toets om te wisselen tussen de kilometertellerweergave “ODO”, de
rittellerweergaven “TRIP 1” en “TRIP 2”, de
weergave van het huidige brandstofverbruik “MPG”, “L/100 km” of “km/L”, de
weergave van het gemiddelde brandstofverbruik “AVE_ _._ MPG”, “AVE_ _._ L/100
km” of “AVE_ _._ km/L” en de weergave
van de ritteller voor olieverversing “OIL
TRIP” in de onderstaande volgorde:
ODO → TRIP 1 → TRIP 2 → MPG, L/100
km of km/L → AVE_ _._ MPG, AVE_ _._
L/100 km of AVE_ _._ km/L → OIL TRIP →
ODO
Als het linkersegment van de brandstofniveaumeter begint te knipperen, wisselt de
weergave automatisch naar de brandstofreserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afgelegde afstand vanaf dat punt aangegeven.
In dat geval wordt door het indrukken van
de “SEL”-toets gewisseld tussen de diver-
se weergaven van ritteller, kilometerteller,
huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in
de onderstaande volgorde:
TRIP F → MPG, L/100 km of km/L → AVE_
_._ MPG, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._
km/L → OIL TRIP → ODO → TRIP 1 →
TRIP 2 → TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, selecteert u deze door op de “SEL”-toets te
drukken en dan de “RES”-toets minstens
een seconde lang ingedrukt te houden.
Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet
zelf met de hand op nul terugstelt, wordt
deze automatisch teruggesteld zodra na
het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt
de vorige ritteller weergegeven.
Weergave huidig brandstofverbruik
1. Weergave huidig brandstofverbruik
3-7
Page 23
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
MPH
km/h
km/L
1
MPH
km/h
km
21
De weergave van het huidige brandstofverbruik kan worden ingesteld op “L/100 km”,
“km/L” of “MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk).
“L/100 km”: De hoeveelheid brandstof
die nodig is om onder de huidige rijomstandigheden 100 km af te leggen
wordt weergegeven.
“km/L”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden afgelegd met 1.0 L brandstof wordt
weergegeven.
“MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk):
De afstand die onder de huidige rijomstandigheden kan worden afgelegd
met 1.0 Imp.gal brandstof wordt
weergegeven.
Houd de “SEL”-toets een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de weergaven voor het huidige brandstofverbruik.
Bij snelheden onder 20 km/h (12 mi/h)
wordt “_ _._” weergegeven.
Weergave gemiddeld brandstofverbruik
Houd de “SEL”-toets een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de weergaven van het gemiddelde brandstofverbruik.
Om de weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik terug te stellen, houdt u
de “RES”-toets minstens een seconde lang
ingedrukt.
3
Nadat u de weergave voor gemiddeld
brandstofverbruik hebt teruggesteld, wordt
1. Weergave gemiddeld brandstofverbruik
“_ _._” weergegeven totdat 1 km (0.6 mi)
met de machine is gereden.
De weergave van het gemiddelde brandstofverbruik kan worden ingesteld op
“AVE_ _._ L/100 km”, “AVE_ _._ km/L” of
Olieverversingskilometerteller
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk).
Deze weergave toont het gemiddelde
brandstofverbruik sinds de weergave op
nul is teruggezet.
“AVE_ _._ L/100 km”: De gemiddelde
hoeveelheid brandstof die nodig is om
100 km af te leggen wordt weergegeven.
“AVE_ _._ km/L”: De gemiddelde af-
stand die kan worden afgelegd op 1.0
L brandstof wordt weergegeven.
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Ko-
ninkrijk): De gemiddelde afstand die
kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal
1. Indicator olieverversing “OIL”
2. Olieverversingskilometerteller
brandstof wordt weergegeven.
3-8
Page 24
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
2
km/h
MPH
De ritteller voor olieverversing geeft de afstand weer sinds de ritteller voor het laatst
werd teruggesteld (d.w.z. sinds de laatste
olieverversing).
De indicator olieverversing “OIL” knippert
zodra de eerste 1000 km (600 mi) zijn afge-
3
legd en na 5000 km (3000 mi). Vervolgens
gaat de indicator om de 5000 km (3000 mi)
knipperen om aan te geven dat de motorolie moet worden ververst.
Nadat de motorolie is ververst, moeten de
ritteller voor olieverversing en de indicator
olieverversing worden teruggesteld. Om
beide terug te stellen, selecteert u de ritteller voor olieverversing en houdt u de
“RES”-toets een seconde lang ingedrukt.
Houd vervolgens terwijl “OIL” en de ritteller
voor olieverversing knipperen de “RES”toets drie seconden lang ingedrukt. De indicator olieverversing wordt teruggesteld.
Als de motorolie wordt ververst voordat de
indicator olieverversing gaat branden (dus
voordat de intervalperiode voor olieverversing is verstreken), moet de ritteller voor
olieverversing na de olieverversing worden
teruggesteld zodat het eerstvolgende tijdstip voor olieverversing weer correct wordt
aangegeven.
Controlelampje schakelmoment
1. Controlelampje schakelmoment
2. Weergave helderheidsniveau
Het controlelampje schakelmoment heeft
vier instellingen die kunnen worden aangepast.
Knipperpatroon: via deze functie kiest
u of het controlelampje moet worden
geactiveerd en of het bij activering
moet knipperen of continu moet branden.
Activeringspunt: via deze functie kiest
u het motortoerental waarbij het controlelampje wordt geactiveerd.
Deactiveringspunt: via deze functie
kiest u het motortoerental waarbij het
controlelampje wordt gedeactiveerd.
Helderheid: via deze functie regelt u
de helderheid van het controlelampje.
Om het controlelampje schakelmoment in
te stellen
1. Draai de sleutel naar “”.
2. Druk op de “SEL”-toets en houd deze
vast.
3. Draai de sleutel naar “”, wacht vijf
seconden en laat dan de “SEL”-toets
los. Het controlelampje schakelmoment kan nu worden ingesteld.
Om het knipperpatroon in te stellen
1. Druk op de “RES”-toets om een van
de volgende knipperpatrooninstellingen te kiezen:
Aan: het controlelampje blijft na
activering branden. (Deze instelling is geselecteerd wanneer het
controlelampje aan blijft.)
Knipperen: het controlelampje
gaat bij activering knipperen.
(Deze instelling is geselecteerd
wanneer het controlelampje vier
keer per seconde knippert.)
Uit: het controlelampje is gede-
activeerd, het zal dus niet branden of knipperen. (Deze instelling
is actief wanneer het controlelampje één keer per twee seconden knippert.)
3-9
Page 25
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
2
1
km/h
MPH
2. Druk op de “SEL”-toets om het geselecteerde knipperpatroon te bevestigen. Het controlelampje
schakelmoment wisselt naar de instelfunctie van het activeringspunt.
De toerenteller geeft de huidige tpm-instelling voor het activeringspunt en het deactiveringspunt aan.
Om het activeringspunt in te stellen
Het activeringspunt van het controlelampje
schakelmoment kan worden ingesteld tussen 7000 tpm en 13500 tpm. Van 7000 tpm
tot 12000 tpm kan het controlelampje worden ingesteld in stappen van 500 tpm. Van
12000 tpm tot 13500 tpm kan het controlelampje worden ingesteld in stappen van
200 tpm.
1. Druk op de “RES”-toets om het motortoerental in te stellen waarbij u het
controlelampje wilt laten activeren.
2. Druk op de “SEL”-toets om het geselecteerde motortoerental te bevestigen. De instelfunctie wisselt naar de
instelling van het deactiveringspunt.
Om het deactiveringspunt in te stellen
Het deactiveringspunt van het contro-
lelampje schakelmoment kan worden
ingesteld tussen 7000 tpm en 13500
tpm. Van 7000 tpm tot 12000 tpm kan
het controlelampje worden ingesteld
in stappen van 500 tpm. Van 12000
tpm tot 13500 tpm kan het controlelampje worden ingesteld in stappen
van 200 tpm.
Denk eraan dat het deactiveringspunt
op een hoger toerental moet worden
ingesteld dan het activeringspunt, anders zal het controlelampje schakelmoment niet gaan branden.
1. Druk op de “RES”-toets om het motortoerental in te stellen waarbij u het
controlelampje wilt laten deactiveren.
2. Druk op de “SEL”-toets om het geselecteerde motortoerental te bevestigen. De instelfunctie wisselt naar de
instelling van de helderheid.
Om de helderheid in te stellen
1. Druk op de “RES”-toets om de gewenste helderheid van het controlelampje schakelmoment te kiezen.
2. Druk op de “SEL”-toets om het geselecteerde helderheidsniveau te bevestigen. De instelfunctie voor het
controlelampje schakelmoment wordt
afgesloten en het multifunctionele display keert terug naar de standaardweergave.
Zelfdiagnosesysteem
1. Waarschuwingslampje motorstoring “”
2. Weergave foutcode
Dit model is uitgerust met een zelfdiagnosesysteem voor diverse elektrische circuits.
Als in een van deze circuits een storing
wordt gedetecteerd, gaat het waarschuwingslampje motorstoring branden en
geeft het display een foutcode weer.
3
3-10
Page 26
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
4
3
1
2
2
1
Wanneer het display een foutcode aan-
geeft, moet de machine zo spoedig mo-
gelijk worden gecontroleerd om
motorschade te voorkomen.
3
DCA11591
Stuurschakelaars
Links
1. Lichtsignaalschakelaar “PASS”
2. Dimlichtschakelaar “/”
3. Richtingaanwijzerschakelaar “/”
4. Claxonschakelaar “”
Rechts
1. Noodstopschakelaar “/”
2. Startknop “”
DAU1234H
Lichtsignaalschakelaar “PASS”
DAU12361
Druk deze schakelaar in om de koplamp
een lichtsignaal te laten afgeven.
DAU62540
Dimlichtschakelaar “/”
Zet deze schakelaar op “” voor grootlicht en op “” voor dimlicht.
Als de schakelaar op dimlicht wordt ingesteld, gaat alleen de rechter koplampgloeilamp branden. Als de schakelaar op
grootlicht wordt ingesteld, gaan beide koplampgloeilampen branden.
DAU12461
Richtingaanwijzerschakelaar “/”
Druk deze schakelaar naar “” om afslaan
naar rechts aan te geven. Druk deze schakelaar naar “” om afslaan naar links aan
te geven. Na loslaten keert de schakelaar
terug naar de middenstand. Om de richtingaanwijzers uit te schakelen wordt de
schakelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
DAU12501
Claxonschakelaar “”
Druk deze schakelaar in om een claxonsignaal te geven.
3-11
Page 27
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
1
Noodstopschakelaar “/”
Zet deze schakelaar voor u de motor start
op “”. Zet deze schakelaar op “” om
de motor direct uit te schakelen in een
noodgeval, zoals wanneer de machine omslaat of als de gaskabel blijft hangen.
Startknop “”
Druk deze knop in om via de startmotor de
motor rond te draaien. Zie pagina 5-1 voor
startinstructies voordat u de motor start.
Het waarschuwingslampje motorstoring
gaat branden wanneer de sleutel naar “”
wordt gedraaid en de startknop wordt ingedrukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU12661
DAU12713
DAU62500
DAU12821
Koppelingshendel
1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de
linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het
stuur toe om de koppeling te ontkoppelen.
Laat de hendel los om de koppeling te laten
aangrijpen. Voor een soepele werking van
de koppeling moet de hendel snel ingetrokken worden en langzaam worden losgelaten.
De koppelingshendel is voorzien van een
sperschakelaar die deel uitmaakt van het
startspersysteem. (Zie pagina 3-22.)
DAU12872
Schakelpedaal
3
1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de linkerzijde van de motor en wordt in combinatie met de koppelingshendel gebruikt bij
het schakelen van de versnellingen van de
6-traps constant-mesh versnellingsbak op
deze motorfiets.
3-12
Page 28
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1
Remhendel
3
1. Remhendel
De remhendel bevindt aan de rechterzijde
van het stuur. Trek de hendel naar gasgreep toe om de voorrem te bekrachtigen.
DAU12892
Rempedaal
DAU12944
DAU63040
ABS
Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening
remsysteem) bestaat uit een dubbel uitgevoerd elektronisch regelsysteem dat de
voorrem en achterrem onafhankelijk aanstuurt.
Gebruik de remmen met ABS net zoals
conventionele remmen. Bij activering van
het ABS-systeem kan een pulsatie worden
gevoeld in de remhendel of het rempedaal.
Ga in dat geval door met remmen en laat
1. Rempedaal
het ABS-systeem het werk doen. Ga niet
“pompend” remmen, dit vermindert de re-
Het rempedaal bevindt zich aan de rechterzijde van de motorfiets. Trap op het rempe-
meffectiviteit.
DWA16051
daal om de achterrem te bekrachtigen.
Houd altijd een veilige afstand tot voorliggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust
met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan
de remafstand met het ABS-systeem langer zijn dan zonder ABSsysteem.
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een
ECU die het systeem bij een storing laat terugkeren naar conventioneel remmen.
3-13
Page 29
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
1
2
1
2
2
1
Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel
op “ON” is gezet en het voertuig rijdt
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h)
of hoger. Tijdens deze test hoort u een
“klikkend” geluid van de hydraulische
regeleenheid en wanneer u de remhendel of het rempedaal licht bedient,
kan een trilling in de hendel of het pedaal voelbaar zijn. Dit duidt niet op een
storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pulsaties kan voelen in de remhendel of
het rempedaal terwijl het ABS-systeem actief is. Er is echter speciaal
gereedschap vereist, dus neem contact op met uw Yamaha dealer.
Let op dat de wielsensor en de rotor van
de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meer
naar behoren werken.
DCA20100
1. Voorwielsensor
2. Opneemring voorwielsensor
1. Achterwielsensor
2. Opneemring achterwielsensor
DAU13075
Tankdop
3
1. Slotplaatje tankdop
2. Ontgrendelen.
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek
de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4
slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld
en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de
sleutel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oorspronkelijke positie, neem hem uit en
sluit dan het slotplaatje.
3-14
Page 30
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
21
DAU13222
Brandstof
De tankdop kan alleen worden gesloten
met de sleutel in het slot. Bovendien kan de
sleutel niet worden uitgenomen als de tankdop niet correct gesloten en vergrendeld is.
3
Na het tanken moet de tankdop goed
worden aangedraaid. Door brandstoflekkage ontstaat brandgevaar.
DWA11092
Controleer of er voldoende brandstof in de
brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer
brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te
voorkomen en het letselrisico tijdens het
tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en
zorg dat er niemand op de machine
zit. Rook nooit tijdens het tanken en
tank nooit in de nabijheid van vonken,
open vuur of andere ontstekingsbronnen zoals de waakvlammen van geisers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol.
Steek bij het tanken het vulpistool
goed in de vulopening van de brandstoftank. Stop met vullen zodra de
brandstof de onderkant van de vulhals
heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet
als deze warm wordt, kan de warmte
van de motor of de zon ervoor zorgen
dat brandstof uit de brandstoftank
stroomt.
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmiddellijk af. LET OP: Veeg gemors-
te brandstof onmiddellijk af met een
schone, droge, zachte doek, aangezien de brandstof de gelakte opper-
vlakken en kunststof delen kan
aantasten.
[DCA10072]
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij-
den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine
via de mond over te hevelen. Roep onmiddellijk medische hulp in nadat u ben-
zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp
heeft ingeademd of benzine in uw ogen
heeft gekregen. Als benzine op uw huid
DWA15152
3-15
Page 31
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
2
1
terechtkomt, was deze dan af met water
en zeep. Als u benzine op uw kleding
morst, trek dan andere kleding aan.
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Loodhoudende benzine veroorzaakt
ernstige schade aan inwendige motoronderdelen als kleppen en zuigerveren
en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het
gebruik van normale loodvrije benzine met
een octaangetal van RON 95 of hoger. Als
de motor gaat detoneren (pingelen), gebruik dan benzine van een ander merk of
gebruik loodvrije superbenzine. Door loodvrije benzine te gebruiken gaan bougies
langer mee en blijven de onderhoudskosten beperkt.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol
met ethanol en gasohol met methanol.
Gasohol met ethanol kan worden gebruikt,
mits het ethanolgehalte niet hoger is dan
10% (E10). Gasohol met methanol wordt
niet aangeraden door Yamaha aangezien
deze schade kan toebrengen aan het
brandstofsysteem of problemen kan opleveren met de voertuigprestaties.
3-16
DAUN0790
Tankbeluchtingsslang en over-
loopslang
3
1. Overloopslang brandstoftank
2. Tankbeluchtingsslang
Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer alle slangaansluitingen.
Controleer alle slangen op scheuren
of beschadiging en vervang indien nodig.
Controleer voor alle slangen of het uit-
einde ervan niet is verstopt en reinig
indien nodig.
Zorg dat het uiteinde van de tankbe-
luchtingsslang buiten het stroomlijnpaneel is geplaatst.
Page 32
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
Uitlaatkatalysator
Dit model is uitgerust met een uitlaatkatalysator.
3
Het uitlaatsysteem is heet nadat de motor heeft gedraaid. Let op het volgende
om brandgevaar of brandwonden te
voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op
gras of op ander materiaal dat ge-
makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen nietgemakkelijk met het hete uitlaatsysteem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds-
werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang
stationair draaien kan leiden tot
oververhitting.
DAU13434
DWA10863
DCA10702
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij
gebruik van loodhoudende benzine zalonherstelbare schade worden toege-
bracht aan de uitlaatkatalysator.
DAU62621
Zadels
Duozadel
Verwijderen van het duozadel
1. Steek de sleutel in het zadelslot en
draai rechtsom.
1. Vergrendeling duozadel
2. Ontgrendelen.
2. Houd de sleutel in deze stand vast, til
de achterzijde van het duozadel omhoog en verwijder dan het duozadel.
Aanbrengen van het duozadel
1. Steek de uitsteeksels aan de voorzijde
van het duozadel in de zadelbevestigingen zoals getoond en druk dan de
achterzijde van het duozadel omlaag
om het zadel te vergrendelen.
3-17
Page 33
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
2
1
2
1
2
1
2
Aanbrengen van het bestuurderszadel
1. Steek de uitsteeksels aan de voorzijde
van het bestuurderszadel in de zadelbevestiging zoals afgebeeld en plaats
het zadel in de oorspronkelijke positie.
3
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Neem de sleutel uit.
Bestuurderszadel
Verwijderen van het bestuurderszadel
1. Verwijder het duozadel.
2. Verwijder de middenkap door de
schroeven te verwijderen.
1. Middenkap
2. Schroef
3. Verwijder het bestuurderszadel door
de bouten los te halen.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Breng de bouten van het bestuurderszadel aan.
3. Monteer de middenkap door de
schroeven aan te brengen.
4. Installeer het duozadel.
1. Bestuurderszadel
2. Bout
Controleer of de zadels stevig zijn vergrendeld alvorens te gaan rijden.
3-18
Page 34
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1
2
1
Helmbevestiging
3
1. Helmbevestiging
De helmbevestigingen bevinden zich aan
de onderzijde van het duozadel.
Om een helm aan een helmbevestiging
te bevestigen
1. Verwijder het duozadel. (Zie pagina
3-17.)
2. Maak een helm vast aan een helmbevestiging en breng dan het duozadel
stevig aan. WAARSCHUWING! Ga
nooit rijden met een helm vastge-
maakt aan de helmbevestiging,
aangezien de helm objecten kan ra-
ken met mogelijk verlies van de
controle over de machine en een
ongeval tot gevolg.
[DWA10162]
DAU62930
DAU62550
Opbergcompartiment
1. Helm
2. Duozadel
Om een helm los te maken van de helm-
bevestiging
Verwijder het duozadel, neem de helm los
van de helmbevestiging en breng het zadel
weer aan.
1. Opbergcompartiment
Het opbergcompartiment bevindt zich onder het duozadel. (Zie pagina 3-17.)
Als documenten of andere voorwerpen in
het opbergcompartiment worden opgeborgen, doe ze dan in een plastic zak om nat
worden te voorkomen. Zorg bij het wassen
van de machine dat geen water het opbergcompartiment kan binnendringen.
DWA15401
Overschrijd het maximumlaadgewicht
van 160 kg (353 lb) voor de machine niet.
3-19
Page 35
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
11
22
22
2
1
7
6
5
4
3
2
1
4
(b)
(a)
3
2
1
Achteruitkijkspiegels
De achteruitkijkspiegels van dit voertuig
kunnen naar voren of naar achteren worden
ingeklapt om het parkeren in smalle ruimten
te vergemakkelijken. Klap de spiegels terug
in hun oorspronkelijke stand voordat u gaat
rijden.
1. Rijstand
2. Parkeerstand
Vergeet niet de achteruitkijkspiegels in
hun oorspronkelijk stand terug te klappen alvorens weg te rijden.
DAU39672
DWA14372
DAU68140
Afstellen van de schokdem-
perunit
Deze schokdemper is uitgerust met een
stelring voor veervoorspanning.
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of
minimuminstellingen te draaien om
schade aan het mechanisme te voorkomen.
Stel de veervoorspanning als volgt af.
1. Verwijder de kettingbeschermer door
de bouten en flensbussen los te halen.
1. Kettingbeschermer
2. Bout en flensbus
2. Draai om de veervoorspanning te verhogen en zo de vering stugger te maken de stelring in de richting (a). Draai
3-20
om de veervoorspanning te verlagen
en zo de vering zachter te maken de
stelring in de richting (b).
Zet de gewenste inkeping in de
stelring tegenover de positie-indicator op de schokdemper.
Verricht de afstelling met de spe-
ciale sleutel met het verlengstuk
in de boordgereedschapsset.
1. Verlengstuk
2. Speciale sleutel
3. Stelring veervoorspanning
4. Positie-indicator
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
1
Standaard:
3
Maximum (hard):
7
3
Page 36
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
3. Monteer de kettingbeschermer door
de flensbussen en bouten aan te brengen, en zet dan de bouten vast met
het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
3
Bout kettingbeschermer:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
DAU15152
Bagageriembevestiging
1. Bagageriembevestiging
Aan elke passagiersvoetsteun zit een bagageriembevestiging.
DAU15306
Zijstandaard
De zijstandaard bevindt zich aan de linkerzijde van het frame. Trek of druk de zijstandaard met uw voet omhoog of omlaag
terwijl u de machine rechtop houdt.
De ingebouwde sperschakelaar voor de zijstandaard maakt deel uit van het startspersysteem, dat in bepaalde situaties de
werking van het ontstekingssysteem blokkeert. (Zie de volgende paragraaf voor een
uitleg over het startspersysteem.)
DWA10242
Met de machine mag nooit worden gere-
den terwijl de zijstandaard omlaag staat
of niet behoorlijk kan worden opgetrok-
ken (of niet omhoog blijft), anders kan de
zijstandaard de grond raken en zo debestuurder afleiden, waardoor de machine mogelijk onbestuurbaar wordt.
Het Yamaha startspersysteem is ontworpen om de bestuurder te helpen bij
zijn verantwoordelijkheid de zijstan-
daard op te trekken alvorens weg te rij-
den. Controleer dit systeem daarom
3-21
Page 37
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
regelmatig en laat het repareren door
een Yamaha dealer als de werking niet
naar behoren is.
DAU44893
Startspersysteem
Het startspersysteem (waarvan de zijstandaardschakelaar, de koppelingshendelschakelaar en de vrijstandschakelaar
deel uitmaken) heeft de volgende functies.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is
geschakeld en de zijstandaard is opgeklapt, terwijl de koppelingshendel
niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is
geschakeld en de koppelingshendel is
ingetrokken, terwijl de zijstandaard
nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit
wanneer de versnellingsbak in een
versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen.
Controleer de werking van het startspersysteem regelmatig volgens de onderstaande
procedure.
3
3-22
Page 38
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2. De motorstopknop moet in de stand staan.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5. Druk op de startknop.
Start de motor?
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12. Druk op de startknop.
Start de motor?
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De zijstandaardschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De koppelingsschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
JANEE
JANEE
JANEE
Als zich een storing voordoet, vraag dan alvorens
te gaan rijden een Yamaha dealer het systeem te
controleren.
WAARSCHUWING
“ ”
3
3-23
Page 39
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
WAARSCHUWING
DAU15599
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en procedures voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u
een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machine dan nazien door een Yamaha dealer.
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
ITEMCONTROLESPAGINA
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
Brandstof
Motorolie
Koelvloeistof
Voorrem
• Vul indien nodig brandstof bij.
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankbeluchtingsslang en overloopslang op obstakels, scheuren of
beschadiging en controleer de slangaansluitingen.
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
3-15, 3-16
6-10
6-12
6-20, 6-21
DWA11152
4
4-1
Page 40
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEMCONTROLESPAGINA
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
Achterrem
4
Koppeling
Gasgreep
Bedieningskabels
Aandrijfketting
Wielen en banden
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Smeer indien nodig de kabel.
• Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer of de werking soepel is.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep.
• Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de gasgreep af te stellen en de kabel en het kabelhuis te smeren.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig.
• Controleer of de ketting correct is aangespannen.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer de conditie van de ketting.
• Smeer indien nodig.
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
6-20, 6-21
6-18
6-15, 6-25
6-25
6-23, 6-24
6-16, 6-18
6-26
6-26
4-2
Page 41
ITEMCONTROLESPAGINA
Zijstandaard
Framebevestigingen
Instrumenten, verlichting,
signaleringssysteem en
schakelaars
Zijstandaardschakelaar
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig het scharnierpunt.
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast.
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te
controleren.
6-27
—
—
3-21
4
4-3
Page 42
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
WAARSCHUWING
OPMERKING
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig
door om u vertrouwd te maken met alle bedieningselementen. Als u de werking van
een functie of bedieningselement niet begrijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uitleg.
Een onvoldoende vertrouwdheid met de
bedieningselementen kan leiden tot ver-
5
lies van de controle, met mogelijk een
ongeval of letsel tot gevolg.
DAU15952
DWA10272
Dit model is uitgerust met:
een hellingshoeksensor, waarbij de
motor afslaat bij kanteling. In dit geval
zal het display foutcode 30 aan te geven, maar dit is geen storing. Draai de
sleutel naar “ ” en vervolgens
naar “” om de foutcode te wissen.
Als u dat niet doet zal de motor niet
starten, ondanks dat de motor wordt
aangezwengeld als u op de startknop
drukt.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 minuten stationair draait. Als de motor
stopt, druk dan simpelweg op de
startknop om de motor opnieuw te
starten.
DAU62513
DAU67610
Starten van de motor
Door het startblokkeringssysteem is starten
alleen mogelijk als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij-
stand.
De versnellingsbak staat in een ver-
snelling geschakeld terwijl de koppelingshendel is ingetrokken en de
zijstandaard is opgeklapt.
Zie pagina 3-22 voor meer informatie.
1. Draai de sleutel naar “” en controleer of de noodstopschakelaar
op “” is gezet.
Het waarschuwingslampje motorstoring moet een paar seconden gaan
branden en daarna uit gaan. LET OP:
Als het waarschuwingslampje niet
uit gaat, laat dan het elektrisch circuit controleren door een Yamaha
[DCAT1121]
dealer.
Het ABS-waarschuwingslampje moet
gaan branden als het contactslot op
“ON” wordt gezet en weer uitgaan zodra met een snelheid van 10 km/h (6
mi/h) of hoger wordt gereden.
5-1
Page 43
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
LET OP
OPMERKING
LET OP
1
N
2
3
4
5
6
1
2
Als het ABS-waarschuwingslampje niet
gaat branden en weer uitgaat zoals hier-
boven beschreven, zie dan pagina 3-2
voor een controle van het circuit van het
waarschuwingslampje.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand. Het vrijstandcontrolelampje
moet gaan branden. Als dit niet gebeurt, vraag dan een Yamaha dealer
het elektrische circuit na te kijken.
3. Start de motor door de startknop in te
drukken.
Als de motor niet wil starten, laat dan
de startknop los, wacht een paar seconden en probeer het dan opnieuw.
Iedere startpoging moet zo kort mogelijk duren om de accu te sparen.
Laat de startmotor nooit langer dan 10
seconden achtereen draaien.
Trek nooit snel op terwijl de motor nog
koud is, dit verkort de levensduur van de
motor!
DCA17682
DAU16673
DCA10261
Schakelen
Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnellingsbak in de vrijstand, en sleep de
motorfiets niet over lange afstanden. De versnellingsbak wordt al-
leen afdoende gesmeerd terwijl de
motor draait. Door onvoldoende
smering kan de versnellingsbak
DCA11043
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u
het beschikbare motorvermogen doseren
bij het wegrijden, optrekken, tegen een helling oprijden etc.
De schakelstanden worden getoond in de
afbeelding.
Om de versnellingsbak in de vrijstand te
schakelen wordt het schakelpedaal enkele
malen ingetrapt totdat het einde van de
slag bereikt is, waarna het pedaal iets
wordt opgetrokken.
5-2
worden beschadigd.
Gebruik altijd de koppeling om de
versnellingsbak te schakelen om zo
schade aan de motor, de versnellingsbak en de aandri
komen; door hun constructie zijn
deze niet bestand tegen de schokken die optreden bij belast schakelen.
Wegrijden en optrekken
1. Trek de koppelingshendel in om de
koppeling te ontkoppelen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eerste versnelling. Het vrijstandcontrolelampje moet uitgaan.
3. Draai geleidelijk de gasgreep open en
laat tegelijkertijd langzaam de koppelingshendel los.
jving te voor-
DAU16682
5
Page 44
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
OPMERKING
WAARSCHUWING
4. Sluit op de in de onderstaande tabel
aangegeven schakelpunten de gasgreep en trek tegelijkertijd snel de
koppelingshendel in.
5. Schakel de versnellingsbak in de
tweede versnelling. (Let erop dat u de
versnellingsbak niet in de vrijstand
zet.)
6. Draai de gasgreep gedeeltelijk open
en laat de koppelingshendel los.
7. Volg dezelfde procedure om naar de
5
volgende hogere versnelling te schakelen.
Houd u bij het schakelen onder normale
omstandigheden aan de aanbevolen schakelpunten.
Afremmen
1. Laat de gasgreep los en bekrachtig
zowel de voor- als de achterrem geleidelijk om de motorfiets af te remmen.
2. Schakel naar een lagere versnelling op
de in de onderstaande tabel aangegeven schakelpunten.
3. Als de motorfiets 25 km/h (16 mi/h)
bereikt, de motor dreigt af te slaan of
de motor onregelmatig loopt, trek dan
de koppelingshendel in, bekrachtig de
DAU58270
remmen om de motorfiets af te remmen en ga verder met terugschakelen
zoals vereist.
4. Zodra de motorfiets tot stilstand is gekomen, kan de versnellingsbak in de
vrijstand worden geschakeld. Het vrijstandcontrolelampje moet gaan branden, waarna de koppelingshendel kan
worden losgelaten.
DWA17380
Bij onjuist gebruik van de remmen
kunt u de controle over de machine
verliezen of gaan slippen. Gebruik
altijd beide remmen en bekrachtig
ze geleidelijk.
Zorg dat de motorfiets en de motor
voldoende zijn vertraagd voordat u
naar een lagere versnelling schakelt. Terugschakelen terwijl de rijsnelheid of het motortoerental te
hoog is kan leiden tot slippen van
het achterwiel of overtoeren van de
motor. Dit kan resulteren in verlies
van de controle over de machine,
een ongeval en letsel. Het kan ook
resulteren in schade aan de motor
of de aandrijflijn.
Aanbevolen schakelpunten
DAU58280
De aanbevolen schakelpunten tijdens optrekken en afremmen staan vermeld in de
tabel hieronder.
Opschakelpunten:
1e → 2e: 20 km/h (12 mi/h)
2e → 3e: 30 km/h (19 mi/h)
3e → 4e: 40 km/h (25 mi/h)
4e → 5e: 50 km/h (31 mi/h)
5e → 6e: 60 km/h (37 mi/h)
Te ru gschakelpunten:
6e → 5e: 45 km/h (28 mi/h)
5e → 4e: 35 km/h (22 mi/h)
4e → 3e: 25 km/h (16 mi/h)
5-3
Page 45
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
WAARSCHUWING
DAU16842
Inrijperiode
De belangrijkste periode in de levensduur
van het motorblok is de tijd tussen 0 en
1600 km (1000 mi). Lees daarom de volgende informatie aandachtig door.
Omdat het motorblok gloednieuw is, mag
dit de eerste 1600 km (1000 mi) niet te
zwaar worden belast. De verschillende onderdelen van de motor slijten op elkaar in
totdat de juiste bedrijfsspelingen zijn bereikt. Rijd tijdens deze periode nooit langdurig volgas en vermijd ook andere
manoeuvres die tot oververhitting van de
motor kunnen leiden.
DAU17094
0–1000 km (0–600 mi)
Laat de motor niet langer dan 7000 tpm
achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moet de motorolie worden ververst en moet de oliefilterpatroon of het
oliefilterelement worden vervangen.
[DCA10303]
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden gebruikt.
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone
wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct
een Yamaha dealer de machine te
controleren.
DAU17214
Parkeren
Zet om te parkeren de motor af en neem
dan de sleutel uit het contactslot.
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer
dus op een plek waar voetgangers
of kinderen niet gemakkelijk met
deze onderdelen in aanraking kun-
nen komen en brandwonden kun-
nen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan
de machine kantelen met mogelijk
brandstoflekkage en brand tot ge-volg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zou-
den kunnen vatten.
5
1000–1600 km (600–1000 mi)
Laat de motor niet langer dan 8400 tpm
achtereen draaien.
5-4
Page 46
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Door periodiek inspecties, afstellingen en
smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u
ervoor dat uw machine in zo veilig en efficiënt mogelijke conditie blijft. De eigenaar/bestuurder van de machine is
verplicht de optimale veiligheid te waarborgen. Op de volgende pagina’s wordt de belangrijkste informatie met betrekking tot
inspecties, afstellingen en smeerbeurten
gegeven.
De intervalperioden vermeld in de periodieke onderhoudsschema’s moeten worden
6
beschouwd als een algemene richtlijn onder normale rijcondities. Het is echter mogelijk dat de intervalperioden voor
onderhoud moeten worden verkort afhankelijk van het weer, het terrein, de geografische locatie en individueel gebruik.
Het niet of onjuist uitvoeren van onder-
houd aan de machine vergroot het risico
op letsel of overlijden tijdens het uitvoeren van onderhoud of het rijden met de
machine. Als u niet bekend bent met
voertuigonderhoud, laat het onderhouddan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
DAU17245
DWA10322
DWA15123
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de
motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of
kleding kunnen grijpen en elektrische onderdelen die schokken of
brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud
kan leiden tot oogletsel, brandwon-
den, brand of koolmonoxidevergif-tiging, mogelijk met de dood tot
gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer in-formatie over koolmonoxide.
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik
zeer heet worden. Laat onderdelen van
het remsysteem afkoelen alvorens deze
aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor
een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer
belangrijk voor een juiste werking van de
motor en om maximale prestaties te behalen. In de volgende periodieke onderhoudsschema’s is het emissiecontroleonderhoud apart gegroepeerd. Dit onderhoud vereist gespecialiseerde gegevens,
kennis en gereedschap. Onderhoud, vervanging, of reparatie van emissiecontroleapparatuur en -systemen kan door elke
gecertificeerde reparateur worden uitgevoerd (indien van toepassing). Yamaha
dealers beschikken over de training en het
gereedschap om dit onderhoud uit te voeren.
6-1
Page 47
DAUB1402
OPMERKING
1
2
Boordgereedschapsset
1. Boordgereedschapsset
2. O-ring
De boordgereedschapsset bevindt zich
aan de onderzijde van het duozadel (zie pagina 3-17) en wordt op zijn plaats gehouden door een O-ring.
De onderhoudsinformatie in deze handleiding en het gereedschap in de boordgereedschapsset zijn bedoeld om u te
ondersteunen bij het uitvoeren van preventief onderhoud en kleinere reparaties. Voor
de correcte uitvoering van bepaalde onderhoudswerkzaamheden kan echter het gebruik van extra gereedschap zoals een
momentsleutel vereist zijn.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Laat een Yamaha dealer onderhoud verrichten als u niet beschikt over het gereedschap of de ervaring die voor bepaalde
werkzaamheden vereist zijn.
6
6-2
Page 48
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU46862
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhouds-
beurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).
Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal ge-
reedschap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.
Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem
NR.ITEM
6
1 * Brandstofleiding
2 * Bougies
3 * Ventie len
4 *
5 *
Brandstofinjectiesysteem
Uitlaatdemper en
uitlaatpijp
DAU46911
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de brandstofslangen
op scheurtjes of beschadigingen.
• Controleer de conditie.
• Reinigen en elektrodenafstand afstellen.
• Vervangen.√√
• Controleer de klepspeling.
•Afstellen.
• Stel de synchronisatie af.√√√√√
• Controleer of de schroefklem(men) goed vastzit(ten).
1000 km
(600 mi)
√√√√√
6-3
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√
20000 km
(12000 mi)
Elke 40000 km (24000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
Page 49
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
6 * Luchtinlaatsysteem
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de luchtafsluitklep, de
membraanklep en de slang op
beschadiging.
• Vervang beschadigde onderdelen indien nodig.
1000 km
(600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-4
Page 50
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Algemeen smeer- en onderhoudsschema
NR.ITEM
1Luchtfilterelement• Vervangen.√√
Aftapslang luchtfil-
2
ter
3Koppeling
4 * Voorrem
6
5 * Achterrem
6 * Remslangen
7 * Remvloeistof• Vervangen.Elke 2 jaar
8 * Wielen
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Reinigen.√√√√√
• Controleer de werking.
•Afstellen.
• Controleer de werking en het
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken.Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer de werking en het
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken.Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer op scheurtjes en beschadigingen.
• Zorg voor een correcte plaatsing
van slang(en) en klem(men).
• Vervangen.Elke 4 jaar
• Controleer de speling en controleer op beschadigingen.
1000 km
(600 mi)
√√√√√
√√√√√√
√√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
DAU1770M
6-5
Page 51
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
9 * Banden
10 * Wiellagers
11 * Achterbrug
12Aandrijfketting
13 * Balhoofdlagers
Framebevestigin-
14 *
gen
Scharnieras van
15
remhendel
Scharnieras van
16
rempedaal
Scharnieras van
17
koppelingshendel
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer op slijtage en beschadigingen.
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de lagers op speling of
beschadigingen.
• Controleer op een correcte werking en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet.Elke 50000 km (30000 mi)
• Controleer de spanning, uitlijning
en conditie van de aandrijfketting.
• Stel de ketting af en smeer deze
grondig met een speciale smering
voor o-ringkettingen.
• Controleer de lagers op speling
en oppervlakteruwheid.
• Smeren met lithiumvet.Elke 20000 km (12000 mi)
• Controleer of alle moeren, bouten
en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Smeren met siliconenvet.√√√√√
• Smeren met lithiumvet.√√√√√
• Smeren met lithiumvet.√√√√√
1000 km
(600 mi)
Elke 800 km (500 mi) en na elke wasbeurt, rit in de regen of in vochtige gebie-
√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
den
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-6
Page 52
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
Scharnieras van
18
schakelpedaal
19Zijstandaard
Zijstandaardscha-
20 *
kelaar
21 * Voorvork
22 * Schokdemperunit
6
23Motorolie
24Oliefilterpatroon• Vervangen.√√√
25 * Koelsysteem
Voor- en achterrem-
26 *
schakelaar
Bewegende delen
27
en kabels
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Smeren met lithiumvet.√√√√√
• Controleer de werking.
• Smeren met lithiumvet.
• Controleer de werking.√√√√√√
• Controleer op een correcte werking en olielekkage.
• Controleer op een correcte werking en olielekkage.
• Verversen. (Zie pagina’s 3-4 en
6-10.)
• Controleer het olieniveau en controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau en controleer de machine
op vloeistoflekkage.
• Vervang koelvloeistof.Elke 3 jaar
• Controleer de werking.√√√√√√
•Smeren.√√√√√
1000 km
(600 mi)
√Wanneer de indicator olieverversing knippert
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
Elke 5000 km (3000 mi)√
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6-7
Page 53
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
NR.ITEM
28 * Gasgreep
Lampen, richting-
29 *
aanwijzers en schakelaars
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de werking.
• Controleer de vrije slag van de
gasgreep en stel deze indien nodig af.
• Smeer de kabel en het kabelhuis.
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
1000 km
(600 mi)
√√√√√√
Luchtfilter
• Het luchtfilter op dit model is voorzien van een geolied papieren filterelement. Reinig dit niet met perslucht, om het niet te beschadigen.
• Het luchtfilterelement moet u vaker vervangen als u vaak in extreem vochtige of stoffige gebieden rijdt.
Hydraulisch remsysteem
• Controleer regelmatig het remvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Elke twee jaar moeten de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en de remklauwen worden vervangen en de remvloeistof worden ververst.
• De remslangen dienen elke vier jaar te worden vervangen, of wanneer deze zijn gescheurd of beschadigd.
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
DAU18681
6
6-8
Page 54
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
Controleren van de bougies
Bougies vormen belangrijke onderdelen
van de motor die periodiek moeten worden
gecontroleerd, bij voorkeur door een
Yamaha dealer. Omdat bougies door verhitting en neerslag altijd langzaam slijten,
moeten de bougies worden verwijderd en
gecontroleerd volgens de tijden genoemd
in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. De conditie van de bougies kan
daarnaast veel duidelijk maken over de
conditie van de motor.
De porseleinen isolator rond de centrale
6
elektrode moet licht tot gemiddeld bruin
verkleurd zijn (de ideale kleur als normaal
met het voertuig wordt gereden), en alle
bougies in de motor horen dezelfde verkleuring te hebben. Wanneer een bougie
een heel andere kleur vertoont, werkt de
motor mogelijk niet naar behoren. Probeer
dergelijke problemen niet zelf vast te stellen. Laat in plaats daarvan uw machine nakijken door een Yamaha dealer.
Vervang een bougie als de elektroden blijken te zijn afgesleten en als overmatige
koolaanslag of andere neerslag gevonden
wordt.
DAU19643
Voordat een bougie wordt aangebracht
moet de elektrodenafstand met een draadvoelmaat worden gemeten; breng indien
nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.7–0.8 mm (0.028–0.031 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking
en het pasvlak en verwijder eventueel vuil
uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie:
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
verder te draaien. De bougie moet echter
zo snel mogelijk naar het juiste aanhaalmoment worden aangedraaid.
Voorgeschreven bougie:
NGK/CR8E
Als geen momentsleutel beschikbaar is,
wordt de bougie correct vastgezet door
handvast te zetten en dan nog 1/4–1/2 slag
6-9
Page 55
Motorolie en oliefilterpatroon
OPMERKING
OPMERKING
4
2
1
3
21
1
2
Vóór iedere rit moet het motorolieniveau
worden gecontroleerd. Verder moet de olie
worden ververst en de oliefilterpatroon
worden vervangen volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en
onderhoudsschema.
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en houd deze rechtop. Wanneer de machine iets schuin staat, kan
het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Start de motor, laat deze een paar minuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot
rust is gekomen en controleer dan het
olieniveau via het kijkglas voor het
motorolieniveau rechtsonder in het
carter.
Het motorolieniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximumniveau
staan.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU62632
1. Olievuldop
2. Kijkglas olieniveau
3. Merkstreep maximumniveau
4. Merkstreep minimumniveau
4. Als de motorolie beneden de merkstreep voor minimumniveau staat, vul
dan voldoende olie van de aanbevolen
soort bij tot het correcte niveau.
Om de motorolie te verversen (met of
zonder vervanging van oliefilterpatroon)
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond.
2. Start de motor, laat deze een paar minuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Zet een olieopvangbak onder de motor om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de olieaftapplug met de pakking om de olie uit
het carter te laten stromen.
6-10
1. Olieaftapplug
2. Pakking
6
Sla de stappen 5–7 over als de oliefilterpatroon niet wordt vervangen.
5. Verwijder de oliefilterpatroon met een
oliefiltersleutel.
1. Oliefiltersleutel
2. Oliefilterpatroon
Page 56
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
2
1
De Yamaha dealer kan een oliefiltersleutel
leveren.
6. Smeer een dun laagje schone motorolie op de O-ring van de nieuwe oliefilterpatroon.
6
1. O-ring
Zorg dat de O-ring correct aanligt.
7. Plaats de nieuwe oliefilterpatroon met
een oliefiltersleutel en zet hem dan
met een momentsleutel vast met het
voorgeschreven aanhaalmoment.
1. Momentsleutel
Aanhaalmoment:
Oliefilterpatroon:
17 Nm (1.7 m·kgf, 12 ft·lbf)
8. Monteer de olieaftapplug met een
nieuwe pakking en zet de plug vast
met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Plaats de nieuwe pakking zoals getoond.
6-11
1. Olieaftapplug
2. Pakking
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
20 Nm (2.0 m·kgf, 14 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoeveelheid van de aanbevolen motorolie, breng dan de olievuldop aan en
zet deze vast.
Aanbevolen motorolie:
Zie pagina 8-1.
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterpatroon:
1.80 L (1.90 US qt, 1.58 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterpatroon:
2.10 L (2.22 US qt, 1.85 Imp.qt)
Page 57
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
OPMERKING
Veeg enige gemorste olie af nadat de motor
en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
DCA11621
Om het slippen van de koppeling te
voorkomen (de motorolie smeert
immers ook de koppeling) mogengeen chemische additieven worden
toegevoegd. Gebruik geen oliën
met een “CD” dieselspecificatie of
oliën met een hogere kwaliteit dangespecificeerd. Gebruik ook geen
oliën met een “ENERGY CONSERVING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
in het carter terecht komen.
10. Start de motor, laat deze een paar minuten stationair draaien en controleer
daarbij op olielekkage. Als er sprake is
van olielekkage, zet de motor dan direct af en zoek de oorzaak.
DCA20860
Zet de motor direct af als het waarschuwingslampje oliedruk knippert of blijft
branden en laat het voertuig controleren
door een Yamaha-dealer, zelfs als hetolieniveau in orde is.
11. Zet de motor af en wacht een paar minuten tot de olie tot rust is gekomen.
Controleer dan het olieniveau en corrigeer indien nodig.
DAU20071
Koelvloeistof
Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau
worden gecontroleerd. Ook moet de koelvloeistof worden ververst volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema.
DAUN0690
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en houd deze rechtop.
Het koelvloeistofniveau moet worden
gecontroleerd terwijl de motor koud
is, temperatuurverschillen zijn namelijk van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij
het controleren van het koelvloeistofniveau. Wanneer de machine iets
schuin staat, kan het niveau al foutief
worden afgelezen.
2. Controleer het koelvloeistofniveau in
het reservoir.
6
Nadat de motor is gestart moet het waarschuwingslampje oliedruk uitgaan.
Het koelvloeistofniveau moet tussen de
merkstrepen voor minimum- en maximumniveau staan.
6-12
Page 58
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
2
1
2
2
2
1
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
3. Koelvloeistofreservoir
6
3. Als de koelvloeistof bij of beneden de
merkstreep voor minimumniveau
staat, verwijder dan het zijstroomlijnpaneel links en de afdekking van het
koelvloeistofreservoir om toegang te
krijgen tot het koelvloeistofreservoir.
1. Zijstroomlijnpaneel links
2. Bout
1. Bout
2. Kap koelvloeistofreservoir
4. Verwijder de dop van het koelvloeistofreservoir, vul koelvloeistof bij tot
aan de merkstreep voor maximumniveau, en breng dan de dop van het
koelvloeistofreservoir weer aan.
WAARSCHUWING! Verwijder alleen
6-13
de dop van het koelvloeistofreservoir. Probeer nooit om de radiator-
vuldop te verwijderen als de motor
koud is.
koelvloeistof aanwezig is, gebruikdan in plaats daarvan gedistilleerd
water of onthard leidingwater. Gebruik geen hard water of zout water, dit is schadelijk voor de motor.
Als er in plaats van koelvloeistof
water is gebruikt, vervang dit dan
zo snel mogelijk door koelvloeistof,
anders is het systeem niet beschermd tegen vorst en corrosie.
Als er water aan de koelvloeistof is
toegevoegd, laat dan een Yamaha
dealer zo snel mogelijk het antivriesgehalte van de koelvloeistof
controleren om te voorkomen datde effectiviteit van de koelvloeistof
afneemt.
[DWA15162]LET OP: Als er geen
[DCA10473]
Page 59
OPMERKING
1. Dop koelvloeistofreservoir
1
3
1
2
2
1
2
2
1
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot
aan de merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
5. Breng de afdekking van het koelvloeistofreservoir aan.
6. Monteer het zijstroompaneel links
door de bouten aan te brengen.
Steek de uitsteeksels van het stroomlijnpaneel in de gleuven, zie de afbeelding.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU62650
Luchtfilterelement vervangen en
aftapslang reinigen
Het luchtfilterelement moet worden vervangen volgens de intervalperioden vermeld in
het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Vervang het luchtfilterelement vaker als
u in zeer stoffige of vochtige gebieden rijdt.
Verder moet de aftapslang van het luchtfilter regelmatig worden gecontroleerd en ge-
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Zijstroomlijnpaneel links
De koelvloeistof verversen
De koelvloeistof moet volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeeren onderhoudsschema ververst worden.
Laat de koelvloeistof verversen door een
Yamaha dealer. Probeer nooit om de ra-
diatorvuldop te verwijderen als de motor
warm is.
[DWA10382]
DAU33032
reinigd.
Om het luchtfilterelement te vervangen
1. Verwijder het linkerzijpaneel door de
bouten los te halen.
6
1. Linkerzijpaneel
2. Bout
2. Verwijder het luchtfilterdeksel door de
schroeven te verwijderen.
6-14
Page 60
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
2
1
1
1
1. Luchtfilterdeksel
2. Schroef
3. Trek het luchtfilterelement uit.
6
1. Luchtfilterelement
4. Breng een nieuw luchtfilterelement
aan in het luchtfilterhuis. LET OP:
Zorg ervoor dat het filterelement
goed aanligt in het luchtfilterhuis.
Laat de motor nooit draaien met het
luchtfilterelement uitgenomen,
hierdoor kunnen de zuiger(s) en/of
cilinder(s) overmatig versleten ra-
[DCA10482]
ken.
5. Monteer het luchtfilterdeksel door de
schroeven aan te brengen.
6. Monteer het linkerzijpaneel door de
bouten aan te brengen.
Reinigen van de luchtfilteraftapslang
1. Controleer of zich in de aftapslang aan
de voorkant van het luchtfilterhuis water of vuil heeft verzameld.
1. Aftapslang luchtfilter
2. Haal de slang los als er vuil of water in
zit, reinig hem grondig en breng opnieuw aan.
De vrije slag van de gasgreep
controleren
1. Vrije slag van gasgreep
De vrije slag van de gasgreep dient bij de
binnenrand van de gasgreep 3.0–5.0 mm
(0.12–0.20 in) te bedragen. Controleer de
vrije slag van de gasgreep regelmatig en
laat de vrije slag indien nodig afstellen door
een Yamaha dealer.
DAU21385
6-15
Page 61
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
DAU21402
Klepspeling
De klepspeling kan tijdens gebruik gaan afwijken, waardoor de lucht/brandstof-verhouding kan veranderen en/of het
motorgeluid toeneemt. Om dit te voorkomen moet de klepspeling door een Yamaha
dealer worden afgesteld volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema.
DAUN0701
Banden
Banden zijn het enige contact tussen de
machine en het wegdek. Veiligheid onder
alle rijomstandigheden hangt af van een relatief klein contactoppervlak met het wegdek. Het is daarom essentieel om de
banden te allen tijde in een goede conditie
te houden en deze op tijd te vervangen
door de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit worden gecontroleerd en indien nodig worden
bijgesteld.
Rijden met deze machine met een onjuiste bandenspanning kan leiden tot
verlies van de controle met mogelijk ernstig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl debanden koud zijn (wanneer de tem-
peratuur van de banden gelijk is aande omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het
totale gewicht van rijder, passagier,
bagage en accessoires dat
model is vastgesteld.
DWA10504
voor dit
Bandenspanning (gemeten op kou-de banden):
Voor (1 persoon):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (1 persoon):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Voor (2 personen):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (2 personen):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Maximale belasting*:
160 kg (353 lb)
* Totaal gewicht van bestuurder, pas-
sagier, bagage en accessoires
DWA10512
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rij-
den met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
6
6-16
Page 62
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Inspectie van banden
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
6
Voor elke rit moeten de banden worden gecontroleerd. Als de bandprofieldiepte op
het midden van de band de vermelde limiet
heeft bereikt, de band spijkers of stukjes
glas bevat of wanneer de wang van de
band scheurtjes vertoont, moet de band
onmiddellijk door een Yamaha dealer worden vervangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en
achter):
1.6 mm (0.06 in)
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is
voor diverse landen verschillend. Neem altijd de lokale voorschriften in acht.
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rij-
den op een machine met versleten
banden is niet alleen verboden,
maar dit heeft ook een averechts
effect op de rijstabiliteit, waardoor
u de macht over het stuur zou kunnen verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief ban-den, dient te worden overgelaten
aan een Yamaha dealer, die over de
nodige vakkundige kennis en ervaring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het ver-
wisselen van een band. Het band-
oppervlak dient eerst te zijn
eden voordat het zijn optimale
inger
eigenschappen verkrijgt.
Bandeninformatie
Dit model is uitgerust met tubeless banden
en rubberen bandventielen.
6-17
Banden verouderen, zelfs als ze niet of
slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren
in het rubber van het loopvlak en de wang
van de band, soms in combinatie met vervorming van het karkas, zijn een teken van
veroudering. Oude banden moeten worden
gecontroleerd door bandenspecialisten om
na te gaan of ze geschikt zijn voor verder
gebruik.
DWA10462
Monteer altijd voor- en achterbanden
van hetzelfde merk en type. Verschillen-
de banden kunnen het weggedrag van
de machine veranderen, wat kan leidentot een ongeval.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieronder vermelde banden door Yamaha goedgekeurd voor dit model.
Voorband:
Maat:
110/70-17M/C (54H)
Fabrikant/model:
MICHELIN/PILOT STREET
Achterband:
Maat:
140/70-17M/C (66H)
Fabrikant/model:
MICHELIN/PILOT STREET
Page 63
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
3
2 1
(a)
(b)
2
1
2
2
Gietwielen
Let ten aanzien van de voorgeschreven
wielen op het volgende voor een optimale
prestatie, levensduur en veilige werking van
uw voertuig.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes,
verbuiging, kromheid of andere schade. Laat in geval van schade het wiel
door een Yamaha dealer vervangen.
Probeer het wiel nooit zelf te repareren, hoe klein de reparatie ook is. Vervang een wiel dat vervormd is of
haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een wiel of
band moet het wiel worden uitgebalanceerd. Een niet uitgebalanceerd
wiel zal mogelijk slecht functioneren of
kan een slechte wegligging en een
verkorte levensduur van de banden
tot gevolg hebben.
DAU21963
DAU62662
Vrije slag van de koppelingshen-
del afstellen
1. Stelbout voor vrije slag koppelingshendel
2. Borgmoer
3. Vrije slag van koppelingshendel
De vrije slag van de koppelingshendel dient
10.0–15.0 mm (0.39–0.59 in) te bedragen,
zoals weergegeven. Controleer de vrije slag
van de koppelingshendel regelmatig en stel
indien nodig als volgt af.
1. Draai de borgmoer bij de koppelingshendel los.
2. Draai de stelbout van de koppelingsspeling richting (a) voor meer vrije slag
van de koppelingshendel. Draai de
stelbout richting (b) voor minder vrije
slag van de koppelingshendel.
Als de voorgeschreven vrije slag van de
koppelingshendel wordt gehaald, zoals
hierboven beschreven, kunt u de stappen
3–8 overslaan.
3. Draai de stelbout bij de koppelingshendel richting (a) om de koppelingskabel losser te stellen.
4. Verwijder het zijstroomlijnpaneel
rechts door de bouten los te halen.
6
1. Zijstroomlijnpaneel rechts
2. Bout
5. Draai de borgmoer bij het carter los.
6. Draai de stelmoer van de koppelingsspeling richting (a) voor meer vrije slag
van de koppelingshendel. Draai de
stelmoer richting (b) voor minder vrije
slag van de koppelingshendel.
6-18
Page 64
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
2
(b)
(a)
1
3
1
2
2
1
1
DAU37914
Vrije slag van remhendel controleren
1. Borgmoer
2. Stelmoer voor vrije slag van de koppelingshendel
6
7. Draai de borgmoer bij het carter vast.
8. Monteer het zijstroomlijnpaneel rechts
door de bouten aan te brengen.
Steek de uitsteeksels van het stroomlijnpaneel in de gleuven, zie de afbeelding.
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Zijstroomlijnpaneel rechts
9. Draai de borgmoer bij de koppelingshendel vast.
1. Geen vrije slag remhendel
Aan het uiteinde van de remhendel mag
geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch
een vrije slag is, laat dan een Yamaha dealer het remsysteem inspecteren.
DWA14212
Een zacht of sponzig gevoel in de rem-
hendel kan betekenen dat er lucht in het
hydraulisch systeem aanwezig is. Als er
lucht in het hydraulisch systeem zit, laat
dan het systeem door een Yamaha dealer ontluchten voordat de machine wordtgebruikt. Lucht in het hydraulisch sy-
steem heeft een negatief effect op de
6-19
Page 65
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
remwerking, waardoor u de macht over
het stuur zou kunnen verliezen met een
ongeluk als gevolg.
DAU36504
Remlichtschakelaars
Het remlicht, dat wordt geactiveerd door
het rempedaal en de remhendel, moet oplichten nét voordat de remmen aangrijpen.
Laat de remlichtschakelaars indien nodig
door een Yamaha dealer afstellen.
DAU22393
Controleren van voor- en achterremblokken
De remblokken in de voor- en achterrem
moeten worden gecontroleerd op slijtage
volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU22432
Remblokken voorrem
6
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
Elk voorremblok is voorzien van slijtage-indicatorgroeven, zodat het remblok kan
worden gecontroleerd zonder de rem te
hoeven demonteren. Let op de slijtage-indicatorgroeven om de remblokslijtage te
controleren. Wanneer een remblok zover is
afgesleten dat de slijtage-indicatorgroeven
6-20
Page 66
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
1
1
1
vrijwel zijn verdwenen, vraag dan een
Yamaha dealer de remblokken als set te
vervangen.
Remblokken achterrem
6
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
Elk achterremblok is voorzien van slijtageindicatorgroeven, zodat het remblok kan
worden gecontroleerd zonder de rem te
hoeven demonteren. Let op de slijtage-indicatorgroeven om de remblokslijtage te
controleren. Wanneer een remblok zover is
afgesleten dat de slijtage-indicatorgroeven
vrijwel zijn verdwenen, vraag dan een
Yamaha dealer de remblokken als set te
vervangen.
DAU40262
Controleren van remvloeistofni-
Achterrem
veau
Controleer alvorens te gaan rijden of de
DAU36721
remvloeistof boven de merkstreep voor minimumniveau staat. Meet het remvloeistofniveau en let erop dat de bovenzijde van
het reservoir horizontaal staat. Vul indien
nodig remvloeistof bij.
Voorrem
1. Merkstreep minimumniveau
1. Merkstreep minimumniveau
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
DWA16011
Onjuist uitgevoerd onderhoud kan resulteren in verlies van remvermogen. Neem
de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
Bij een te laag remvloeistofniveau
kan lucht binnendringen in het remsysteem, waardoor de remprestaties afnemen.
Reinig de reservoirdop alvorens
deze te verwijderen. Gebruik uit-
sluitend DOT 4 remvloeistof uit een
onaangebroken verpakking.
6-21
Page 67
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
Gebruik uitsluitend de aanbevolen
remvloeistof, anders kunnen de
rubberafdichtingen beschadigd ra-
ken met lekkage tot gevolg.
Vul bij met hetzelfde type remvloei-
stof. Toevoeging van een ander
type remvloeistof dan DOT 4 kan resulteren in een schadelijke chemische reactie.
Pas op en zorg dat tijdens het bij-
vullen geen water of stof het remvloeistofreservoir binnendringen.
Water zal het kookpunt van de remvloeistof aanzienlijk verlagen zodatdampbelvorming kan optreden en
vuil de hydraulisch bediende klep-
n van de ABS eenheid kan ver-
pe
stoppen.
DCA17641
Remvloeistof kan gelakte of kunststof
onderdelen beschadigen. Veeg gemorste remvloeistof steeds direct af.
Naarmate de remblokken afslijten, zal het
remvloeistofniveau geleidelijk verder dalen.
Een laag remvloeistofniveau kan duiden op
versleten remblokken en/of lekkage in het
remsysteem. Controleer daarom de remblokken op slijtage en het remsysteem op
lekkage. Vraag als het remvloeistofniveau
plotseling sterk is gedaald een Yamaha
dealer om een inspectie alvorens verder te
rijden.
DAU22733
Remvloeistof verversen
Vraag een Yamaha dealer de remvloeistof
te verversen volgens de intervalperioden
voorgeschreven in het periodieke smeeren onderhoudsschema. Laat bovendien de
oliekeerringen van de hoofdremcilinders,
de remklauwen en de remslangen vervangen volgens de intervalperioden of wanneer ze lek of beschadigd zijn.
Vloeistofafdichtingen: Vervang elke
twee jaar.
Remslangen: Vervang elke vier jaar.
6
6-22
Page 68
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
2
1
3
DAU22762
Spanning aandrijfketting
De spanning van de aandrijfketting moet
voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en indien nodig worden bijgesteld.
Aandrijfketting controleren op spanning
1. Zet de motorfiets op de zijstandaard.
Bij het controleren en instellen van de spanning van de aandrijfketting mag er geen gewicht op de motorfiets rusten.
6
2. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
3. Meet de spanning van de aandrijfketting zoals getoond.
Spanning aandrijfketting:
35.0–45.0 mm (1.38–1.77 in)
DAU22776
1. Spanning aandrijfketting
4. Stel de spanning van de ketting als
volgt bij als deze niet correct is.
1. Wielasmoer
2. Borgmoer
3. Afdekking kettingspanner
2. Draai om de aandrijfketting strakker te
Om de spanning van de aandrijfketting
DAU62980
af te stellen
Raadpleeg een Yamaha dealer voordat u
de spanning van de aandrijfketting afstelt.
1. Verwijder de afdekking van de kettingspanner en draai dan de asmoer en de
borgmoer aan weerszijden van de
achterbrug terug.
stellen de stelbout aan beide uiteinden
van de achterbrug in de richting (a).
Stel de ketting losser door de stelbout
aan beide uiteinden van de achterbrug
in de richting (b) te draaien en dan het
achterwiel naar voren te drukken. LET
OP: Een onjuiste kettingspanning
leidt tot overbelasting van de motor
en andere essentiële onderdelen
van de machine en kan resulteren in
overslaan of breken van de ketting.
Houd om dit te voorkomen de kettingspanning binnen de gespecifi-
ceerde waarden.
[DCA10572]
6-23
Page 69
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
1
(a)
(b)
1
2
1. Stelmoer spanning aandrijfketting
Gebruik voor een goede wieluitlijning de
uitlijnmerktekens aan beide zijden van de
achterbrug om zeker te zijn dat beide kettingspanners dezelfde positie hebben.
1. Uitlijnmerktekens
2. Aandrijfkettingspanner
3. Trek de asmoer en daarna de borgmoeren aan met de voorgeschreven
aanhaalmomenten.
Aanhaalmomenten:
Wielasmoer:
57 Nm (5.7 m·kgf, 41 ft·lbf)
Borgmoer:
16 Nm (1.6 m·kgf, 12 ft·lbf)
4. Zorg ervoor dat de kettingspanners in
dezelfde stand staan, dat de spanning
van de aandrijfketting correct is en dat
de aandrijfketting soepel beweegt.
5. Breng de afdekkingen van de kettingspanners aan.
6-24
Aandrijfketting reinigen en smeren
De aandrijfketting moet worden gereinigd
en gesmeerd volgens de intervalperioden
zoals voorgeschreven in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema, anders zal
de ketting snel slijten, met name in vochtige
of stoffige gebieden. Onderhoud de ketting
als volgt.
De aandrijfketting moet worden ge-
smeerd nadat de motorfiets is gewassen
of ermee in de regen of in vochtige ge-bieden is gereden.
1. Reinig de aandrijfketting met petroleum en een zacht borsteltje. LET OP:
Reinig de aandrijfketting niet met
stoomreinigers, hogedrukreinigers
of ongeschikte oplosmiddelen om
schade aan de O-ringen te voorko-
[DCA11122]
men.
2. Wrijf de aandrijfketting droog.
3. Smeer de aandrijfketting grondig met
speciale smering voor o-ringkettingen. LET OP: Breng geen motorolie
of andere smeermiddelen aan op de
DAU23026
DCA10584
6
Page 70
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
aandrijfketting, deze kunnen stoffen bevatten die de O-ringen kunnen beschadigen.
[DCA11112]
DAU23098
Kabels controleren en smeren
De werking van alle bedieningskabels en
de conditie van alle kabels moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en
de kabel en kabeleinden moeten indien nodig worden gesmeerd. Vraag een Yamaha
dealer een kabel te controleren of te vervangen wanneer deze is beschadigd of niet
Controleren en smeren van gas-
greep en gaskabel
De werking van de gasgreep hoort voorafgaand aan elke rit te worden gecontroleerd.
Daarnaast moet de kabel door een Yamaha
dealer worden gesmeerd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke onderhoudsschema.
DAU49921
soepel beweegt. WAARSCHUWING!
Schade aan de buitenbehuizing van ka-
bels kan leiden tot interne roestvormingen storing veroorzaken met de bewe-
ging van kabels. Vervang beschadigde
6
kabels zo snel mogelijk om onveilige
omstandigheden te voorkomen.
[DWA10712]
Aanbevolen smeermiddel:
Yamaha-kabelsmeermiddel of een
ander geschikt kabelsmeermiddel
6-25
Page 71
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU44275
Rem- en schakelpedalen contro-
leren en smeren
De werking van het rem- en het schakelpedaal moet voorafgaand aan elke rit worden
gecontroleerd en de pedaalscharnierpunten moeten indien nodig worden gesmeerd.
Rempedaal
Schakelpedaal
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23144
Rem- en koppelingshendels controleren en smeren
De werking van de rem- en de koppelingshendel moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de
hendelscharnierpunten moeten indien nodig worden gesmeerd.
Remhendel
6
Koppelingshendel
6-26
Page 72
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
Aanbevolen smeermiddelen:
Remhendel:
Siliconenvet
Koppelingshendel:
Lithiumvet
6
Zijstandaard controleren en
smeren
De werking van de zijstandaard moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd
en het scharnierpunt en de metaal-op-metaal contactvlakken moeten indien nodig
worden gesmeerd.
Als de zijstandaard niet soepel omhoog
en omlaag beweegt, vraag dan een
Yamaha dealer deze te controleren of te
repareren. Een slecht functionerende
zijstandaard kan het wegdek raken en u
afleiden, waardoor u de controle over de
machine kunt verliezen.
DAU23203
DWA10732
Achterbrugscharnierpunten
smeren
De achterbrugscharnierpunten moeten
worden gesmeerd door een Yamaha dealer
volgens de intervalperioden vermeld in het
periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAUM1653
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
6-27
Page 73
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
DAU23273
Voorvork controleren
De conditie en de werking van de voorvork
moeten als volgt worden gecontroleerd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om de conditie te controleren
Controleer de binnenste vorkbuizen op
krassen, beschadigingen en overmatige
olielekkage.
Om de werking te controleren
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en houd deze rechtop.
WAARSCHUWING! Ondersteun de
machine zorgvuldig om omvallen
en mogelijk letsel te voorkomen.
[DWA10752]
2. Bekrachtig de voorrem en druk het
stuur een paar keer stevig naar beneden om te controleren of de voorvork
soepel in- en uitveert.
DCA10591
Als schade wordt gevonden of de voorvork niet soepel beweegt, vraag dan een
Yamaha dealer te repareren of te controleren.
DAU23285
Stuursysteem controleren
Losse of versleten balhoofdlagers kunnen
gevaarlijk zijn. De werking van het stuursysteem moet als volgt worden gecontroleerd
volgens de intervalperioden vermeld in het
periodieke smeer- en onderhoudsschema.
1. Breng het voorwiel van de grond. (Zie
pagina 6-36.) WAARSCHUWING!
Ondersteun de machine zorgvuldig
om omvallen en mogelijk letsel te
voorkomen.
2. Houd de voorvorkpoten aan het onderste uiteinde beet en probeer ze
naar voren en achteren te bewegen.
Als speling wordt gevoeld, vraag dan
een Yamaha dealer het stuursysteem
te inspecteren of repareren.
[DWA10752]
6
6-28
Page 74
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
2
3
Controleren van wiellagers
De voor- en achterwiellagers moeten worden gecontroleerd volgens de intervalperi-
6
oden voorgeschreven in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema. Als de wielnaaf speling vertoont of het wiel niet soepel
draait, vraag dan een Yamaha dealer de
wiellagers te controleren.
DAU23292
Accu
DAU62521
ogen altijd bij werkzaamheden na-
bij accu’s. Voer als volgt EERSTE
HULP uit als er lichamelijk contact
is geweest met elektrolyt.
• UITWENDIG: Spoel overvloedig
met water.
• INWENDIG: Drink grote hoeveelheden water of melk en roep direct de hulp in van een arts.
• OGEN: Spoel gedurende 15 minuten met water en roep direct
medische hulp in.
1. Accu
2. Negatieve accukabel (zwart)
3. Positieve accukabel (rood)
De accu bevindt zich onder het zadel. (Zie
pagina 3-17.)
Dit model is voorzien van een VRLA (Valve
Regulated Lead Acid)-accu. De elektrolyt
hoeft niet te worden gecontroleerd en er
hoeft geen gedistilleerd water te worden
Accu’s produceren het explosieve
waterstofgas. Houd daarom vonken, open vuur, sigaretten e.d. uit
de buur
t van de accu en zorg voor
voldoende ventilatie bij acculaden
in een afgesloten ruimte.
HOUD DEZE EN ALLE ACCU’S BUI-
TEN BEREIK VAN KINDEREN.
DCA10621
bijgevuld. Het is echter wel nodig om de accukabelverbindingen te controleren en, indien nodig, vast te zetten.
DWA10761
Probeer nooit om celafdichtingen op de
accu te verwijderen, hierdoor kan permanente schade aan de accu worden
Elektrolyt is giftig en gevaarlijk om-
toegebracht.
dat het zwavelzuur bevat, een stof
die ernstige brandwonden veroor-
zaakt. Vermijd contact met de huid,
ogen of kleding en bescherm uw
6-29
Page 75
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
LET OP
2
1
Om de accu op te laden
Vraag zo snel mogelijk een Yamaha dealer
de accu te laden als deze ontladen lijkt te
zijn. Vergeet niet dat de accu sneller ontladen raakt als de machine is uitgerust met
optionele elektrische accessoires.
Voor het opladen van een VRLA (Valve
Regulated Lead Acid)-accu is een speciale acculader (met constante spanning)
vereist. Bij gebruik van een conventionele acculader raakt de accu beschadigd.
Om de accu op te bergen
1. Verwijder de accu als het voertuig langer dan een maand niet wordt gebruikt, laad hem volledig bij en zet dan
weg op een koele en droge plek. LET
OP: Draai voordat u de accu verwij-
dert de sleutel naar “” en haal
dan eerst de negatieve kabel en
daarna de positieve kabel los.
[DCA17712]
2. Als de accu langer dan twee maanden
wordt weggeborgen, moet deze minstens eenmaal per maand worden gecontroleerd; laad de accu dan indien
nodig steeds volledig bij.
DCA16522
3. Laad de accu volledig bij alvorens te
installeren. LET OP: Draai voordat u
de accu plaatst de sleutel naar “”
en sluit vervolgens eerst de positieve kabel en daarna de negatieve ka-bel aan.
[DCA17722]
4. Controleer na installatie of de accukabels correct zijn aangesloten op de
accupolen.
DCA16531
Houd de accu steeds opgeladen. Stallen
van een ontladen accu kan leiden tot
permanente accuschade.
DAUN0820
Zekeringen vervangen
De hoofdzekering bevindt zich onder het
duozadel. (Zie pagina 3-17.)
Ga als volgt te werk om bij de hoofdzekering te komen.
1. Verwijder het duozadel. (Zie pagina
3-17.)
2. Verwijder de bak door de drukclips los
te halen.
6
1. Drukclip
2. Bak
3. Trek de afdekking van het startmotorrelais naar achteren en koppel de
stekker van het startmotorrelais los
zoals afgebeeld.
6-30
Page 76
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
3
4
1
7
1
2
3
5
6
4
1
123
Zekeringenkastje 1Zekeringenkastje 2 bevindt zich onder het
bestuurderszadel. (Zie pagina 3-17.)
Zekeringenkastje 2
1. Kap van startmotorrelais
2. Stekker van startmotorrelais
3. Hoofdzekering
4. Reservehoofdzekering
6
4. Sluit de stekker van het startmotorrelais aan en schuif de afdekking in de
oorspronkelijke positie.
5. Plaats de bak in de oorspronkelijke
positie en breng dan de drukclips aan.
6. Installeer het duozadel.
Zekeringenkastje 1 bevindt zich achter de
middelste kap. (Zie pagina 3-17.)
1. Zekeringenkastje 1
1. Zekeringenkastje 2
1. Zekering ontstekingssysteem
2. Zekering signaleringssysteem
3. Zekering ABS-regeleenheid
4. Backup-zekering (voor klok)
5. Koplampzekering
6. Zekering radiatorkoelvinmotor
7. Reservezekering
6-31
1. Reservezekering
2. Zekering van de ABS-solenoïdeklep
3. Zekering ABS-motor
Vervang een zekering als volgt als deze is
doorgebrand.
Page 77
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
1. Draai de contactsleutel naar “” en
schakel het betreffende elektrisch circuit uit.
2. Verwijder de doorgebrande zekering
en breng een nieuwe zekering met de
voorgeschreven ampèrewaarde aan.
WAARSCHUWING! Gebruik geen
zekeringen met een hogere amperage dan aanbevolen om ernstige
schade aan het elektrische systeem
en mogelijk brand te voorkomen.
[DWA15132]
Voorgeschreven zekeringen:
Hoofdzekering:
30.0 A
Koplampzekering:
15.0 A
Zekering signaleringssysteem:
7.5 A
Zekering ontstekingssysteem:
15.0 A
Zekering radiatorkoelvin:
7.5 A
Zekering ABS-motor:
30.0 A
Zekering van de ABS-solenoïdeklep:
15.0 A
Zekering ABS-regeleenheid:
7.5 A
Backup-zekering:
7.5 A
3. Draai de contactsleutel naar “” en
schakel het betreffende elektrisch circuit in om te zien of de apparatuur
werkt.
4. Als de zekering direct opnieuw doorbrandt, vraag dan een Yamaha dealer
het elektrisch systeem te controleren.
DAU39014
Koplampgloeilamp vervangen
De koplampen op dit model hebben halogeen gloeilampen. Vervang een koplampgloeilamp als volgt als deze is
doorgebrand.
Pas op en zorg dat de volgende onderdelen niet worden beschadigd:
Koplampgloeilamp
Raak het glas van de koplampgloei-
lamp niet aan zodat dit vetvrij blijft,
anders kan de doorzichtigheid van
het glas, de lichtintensiteit en de le-
vensduur nadelig worden beïn-
vloed. Wrijf eventuele
verontreinigingen en vingerafdrukken op het gloeilampglas weg met
een doekje gedrenkt in alcohol of
thinner.
Koplamplens
Plak geen kleurfolie of stickers op
koplamplens.
de
Gebruik geen koplampgloeilamp
met een hoger wattage dan is voorgeschreven.
DCA10651
6
6-32
Page 78
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
7. Vraag indien nodig een Yamaha dealer de koplamplichtbundel af te stellen.
1. Raak het glas van de gloeilamp niet aan.
1. Verwijder de gloeilampkap door deze
linksom te draaien.
6
1. Gloeilampkap
2. Maak de koplampstekker los.
1. Koplampstekker
3. Haak de gloeilamphouder los en verwijder dan de defecte gloeilamp.
1. Gloeilamphouder
4. Breng een nieuwe koplampgloeilamp
aan en zet deze dan vast met de gloeilamphouder.
5. Sluit de koplampstekker aan.
6. Monteer de gloeilampkap door deze
rechtsom te draaien.
6-33
Page 79
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
2
DAU39021
Parkeerlichtgloeilamp
1. Parkeerlicht
Als het parkeerlicht niet gaat branden,
vraag dan een Yamaha dealer het elektrisch circuit te testen of vervang de gloeilamp.
DAU24182
Achterlicht/remlichtunit
Dit model is uitgerust met een LED-type
remlicht/achterlicht.
Als het remlicht/achterlicht niet gaat branden, vraag dan een Yamaha dealer het
elektrisch circuit te testen.
DAU62590
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen
1. Verwijder de lamplens van de richtingaanwijzer door de schroef te verwijderen.
6
1. Lamplens richtingaanwijzer
2. Schroef
2. Verwijder de fitting van de gloeilamp
van de richtingaanwijzer (samen met
de gloeilamp) door deze linksom te
draaien.
6-34
Page 80
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
2
3
2
1
2
2
1
2
1
DAU62670
De gloeilamp van de kentekenverlichting vervangen
1. Verwijder het spatbord door de drukclips los te halen.
1. Fitting gloeilamp richtingaanwijzer
3. Verwijder de defecte gloeilamp door
6
deze uit te trekken.
4. Steek een nieuwe gloeilamp in de fitting.
5. Breng de lampfitting aan (samen met
de gloeilamp) door deze rechtsom te
draaien.
6. Monteer de lamplens van de richtingaanwijzer door de schroef aan te brengen. LET OP: Draai de schroef niet
te vast, hierdoor kan de lens bre-
[DCA11192]
ken.
1. Bout
2. Schroef
3. Onderste paneel achterwielspatbord
3. Verwijder de gloeilampfitting van de
1. Spatbord
2. Drukclip
2. Verwijder het onderste paneel van het
achterwielspatbord door de bouten en
schroeven los te halen.
kentekenverlichting (samen met de
gloeilamp) door deze uit te trekken.
4. Verwijder de defecte gloeilamp door
deze uit te trekken.
1. Gloeilamp kentekenverlichting
2. Gloeilampfitting kentekenverlichting
6-35
Page 81
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
5. Steek een nieuwe gloeilamp in de fitting.
6. Breng de lampfitting aan (samen met
de gloeilamp) door deze vast te drukken.
7. Monteer het onderste paneel van het
achterwielspatbord door de bouten en
schroeven aan te brengen.
8. Monteer het spatbord door de drukclips aan te brengen.
DAU24351
Ondersteunen van de motorfiets
Dit model is niet voorzien van een middenbok, neem daarom de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het verwijderen van
het voor- en achterwiel of bij het uitvoeren
van ander onderhoud waarbij de motorfiets
rechtop moet staan. Controleer of de motorfiets stabiel en horizontaal staat alvorens
onderhoud te verrichten. Onder het motorblok kan een stevige houten kist gezet worden voor extra stabiliteit.
Onderhoud aan het voorwiel
1. Stabiliseer de achterzijde van de motorfiets met een motorstandaard of,
als geen andere standaard voorhanden is, door een krik te plaatsen onder
het frame aan de voorzijde van het
achterwiel.
2. Breng het voorwiel los van de grond
met gebruik van een motorfietsstandaard.
Verwijderen van het achterwiel
Breng het achterwiel los van de grond met
een motorfietsstandaard of, als deze niet
voorhanden is, door een krik te plaatsen
onder beide zijden van het frame aan de
voorzijde van het achterwiel, of onder beide
uiteinden van de achterbrug.
DAU25872
Problemen oplossen
Yamaha motorfietsen ondergaan een grondige inspectie voordat ze vanaf de fabriek
op transport gaan, maar tijdens gebruik
kunnen toch storingen optreden. Problemen in de brandstof-, compressie- of ontstekingssystemen kunnen bijvoorbeeld de
oorzaak zijn van slecht starten of een afname in motorvermogen.
In de volgende storingzoekschema’s is een
snelle en gemakkelijke werkwijze weergegeven om deze vitale systemen zelf te kunnen controleren. Ga met uw motorfiets
echter wel naar een Yamaha dealer als reparaties nodig zijn, hier zijn vakkundige
monteurs aanwezig die beschikken over
het benodigde gereedschap en de ervaring
en vakkennis om het nodige onderhoud
aan de motorfiets correct te verrichten.
Gebruik uitsluitend originele Yamaha vervangingsonderdelen. Niet-originele onderdelen lijken misschien op Yamaha
onderdelen maar zijn toch vaak van mindere kwaliteit en hebben een kortere levensduur, zodat dan later mogelijk toch dure
reparaties nodig zijn.
6
6-36
Page 82
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
DWA15142
Rook niet tijdens het controleren van het
brandstofsysteem en let erop dat er
geen open vuur of vonken in de omge-ving zijn, inclusief waakvlammen van
geisers of ovens. Benzine en benzine-
dampen kunnen vlam vatten of explode-
ren, met ernstig letsel of schade aan
eigendommen tot gevolg.
6
6-37
Page 83
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Storingzoekschema’s
Startproblemen of slechte werking van de motor
DAU42505
1. Brandstof
Controleer het
brandstofniveau in de
brandstoftank.
2. Accu
Bedien de elektrische
startknop.
3. Ontsteking
Verwijder de bougies en
controleer de elektroden.
4. Compressie
Bedien de elektrische
startknop.
Er is voldoende brandstof aanwezig.
Er is geen brandstof aanwezig.
De motor draait snel rond.
De motor draait langzaam rond.
Nat
Droog
Er is compressie.
Er is geen compressie.
Schoonvegen met een droge doek. Stel de
elektrodenafstand van de bougies af of vervang de bougies.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
De motor start niet.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
Controleer de accu.
Vul brandstof bij.
De accu is in orde.
Controleer de aansluitingen van de
accukabels en vraag indien nodig een
Yamaha dealer om de accu te laden.
De motor start niet.
Controleer de accu.
De motor start niet.
Controleer de ontsteking.
Bedien de elektrische startknop.
De motor start niet.
Controleer de compressie.
6
6-38
Page 84
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
Wacht tot de
motor is afgekoeld.
Controleer het
koelvloeistofniveau in het
reservoir en in de radiator.
Het koelvloeistofniveau is
in orde.
Het koelvloeistofniveau is
laag. Controleer het
koelsysteem op lekkage.
Vraag een Yamaha dealer het
koelsysteem te controleren en te
repareren.
Vul koelvloeistof bij.
(Zie OPMERKING.)
Start de motor. Vraag een Yamaha dealer het koelsysteem
te controleren en te repareren als de motor opnieuw
oververhit raakt.
Er is lekkage.
Er is geen
lekkage.
Oververhitte motor
Verwijder de radiatorvuldop niet terwijl de motor en de koelvloeistofradiator nog heet zijn. Hete vloeistof en stoom kunnen
naar buiten spuiten en zo ernstige brandwonden veroorzaken. Wacht tot de motor is afgekoeld.
Breng een dikke doek, bijvoorbeeld een handdoek, aan over de radiatorvuldop en draai deze dan langzaam linksom tegen
de aanslag zodat de nog aanwezige druk kan ontsnappen. Druk de dop omlaag zodra het sisgeluid stopt en draai deze links-
om en verwijder de dop.
6
Als geen koelvloeistof beschikbaar is, kan tijdelijk leidingwater worden gebruikt, maar dit moet wel zo snel mogelijk door de voorgeschreven koelvloeistof worden vervangen.
DWAT1041
6-39
Page 85
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
LET OP
LET OP
DAU37834
Matkleur, let op
DCA15193
Sommige modellen zijn uitgerust met
matkleurige onderdelen. Raadpleeg een
Yamaha dealer voor advies over wat
voor producten gebruikt moeten worden
om het voertuig te reinigen. Het gebruik
van een borsteltje, chemische produc-
ten of reinigingsmiddelen tijdens het reinigen van deze onderdelen kan het
oppervlak bekrassen of beschadigen.
Ook was moet niet worden aangebracht
op een van de matkleurige onderdelen.
DAU54661
Verzorging
De open constructie van een motorfiets
maakt de fraaie techniek beter zichtbaar,
maar de machine is hierdoor ook kwetsbaarder. Er kan roestvorming en corrosie
optreden, ook al zijn hoogwaardige componenten gebruikt. Een roestige uitlaatpijp
valt bij een auto niet zo op, maar doet bij
een motorfiets afbreuk aan het algehele uiterlijk. Regelmatige en correcte verzorging
is niet alleen vereist volgens de garantiebepalingen, maar zorgt ook dat de motorfiets
er langer mooi uit blijft zien, verlengt de levensduur en verbetert de prestaties.
Alvorens te reinigen
1. Dek de uitlaatdemperopening af met
een plastic zak nadat de motor is afgekoeld.
2. Controleer of alle doppen en afdekpluggen, ook de bougiedoppen, en
alle elektrische stekkers en aansluitingen stevig zijn bevestigd.
3. Verwijder hardnekkige vervuiling, zoals verbrande olie op het carter, met
een ontvetter en een borstel, maar gebruik dergelijke producten nooit op afdichtingen, pakkingen, tandwielen, de
aandrijfketting en de wielassen. Spoel
vuil en ontvetter altijd af met water.
Reinigen
DCA10773
Vermijd het gebruik van sterke en
bijtende wielreinigingsmiddelen,
vooral bij spaakwielen. Als dergelijke producten toch worden gebruikt
om hardnekkig vuil los te maken,
laat het reinigingsmiddel dan niet
langer inwerken dan is vermeld in
de gebruiksinstructies. Spoel vervolgens grondig na met water, laat
direct drogen en breng daarna een
corrosiewerende spray aan.
Bij verkeerd reinigen kunnen kunst-
stof delen (zoals stroomlijnpanelen,
framepanelen, kuipruiten, koplamplenzen, lenzen van de instrumentenverlichting enz.) en de
itlaatdempers beschadigd raken.
u
Gebruik alleen een zachte, schone
doek of een spons met water om
kunststof delen te reinigen. Als de
kunststof delen met water niet afdoende kunnen worden gereinigd,
kan een mild reinigingsmiddel met
water worden gebruikt. Spoel reini-gingsmiddelresten zorgvuldig af
met grote hoeveelheden water,
aangezien ze de kunststof delen
kunnen beschadigen.
7
7-1
Page 86
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
OPMERKING
Gebruik geen bijtende chemische
reinigingsmiddelen op kunststof
delen. Vermijd het gebruik van doeken of sponzen die in contact zijn
geweest met bijtende of schurende
reinigingsmiddelen, oplosmiddelen
of thinner, brandstof (benzine),
roestverwijderingsmiddelen of corrosieremmers, remvloeistof, antivries of elektrolyt.
Gebruik geen hogedrukreinigers of
stoomreinigers, omdat dan op de
volgende plaatsen water kan doordringen en zo schade kan ontstaan:
afdichtingen (van wiel- en achterbruglager
7
elektrische componenten (kabel-
stekkers, messtekkers, instrumenten, schakelaars en verlichting),
beluchtings- en ontluchtingsslan-
gen.
Bij motorfietsen met een kuipruit:
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen of harde sponzen, deze
veroorzaken dofheid en laten krasjes achter. Sommige reinigingsmid-delen voor kunststof laten
eveneens krasjes achter op de
kuipruit. Test het product op een
klein, niet-zichtbaar gedeelte van
de kuipruit om zeker te zijn dat
s, voorvork en remmen),
geen sporen achterblijven op de
kuipruit. Als de kuipruit krasjes vertoont, breng dan na wassen een
hoogwaardige polish voor gebruik
p kunststof aan.
o
Na normaal gebruik
Verwijder vuil met warm water, een mild reinigingsmiddel en een zachte, schone
spons en spoel dan grondig met schoon
water. Gebruik een tandenborstel of flessenborstel voor moeilijk bereikbare plekken. Hardnekkig vastzittend vuil en
insectenresten laten gemakkelijker los als
de bewuste plek alvorens te reinigen een
paar minuten met een vochtige doek wordt
bedekt.
Na rijden in regen, aan de kust of op bepekelde wegen
Zeelucht en wegenzout waarmee wegen in
de winter worden bestrooid hebben in
combinatie met water een zeer corrosieve
werking; handel daarom als volgt na een rit
in een regenbui, nabij de kust of op bepekelde wegen.
In de winter gestrooid wegenzout kan nog
tot in de lente aanwezig blijven.
1. Reinig de motorfiets met koud water
en een mild reinigingsmiddel nadat de
motor is afgekoeld. LET OP: Gebruik
geen warm water, dit versnelt de
corrosieve werking van het zout.
[DCA10792]
2. Breng met een spuitbus een corrosiewerend middel aan op alle metalen
delen, ook op verchroomde en vernikkelde componenten, om zo corrosie
te voorkomen.
De kuipruit reinigen
Vermijd alkalische of zuurhoudende reinigingsmiddelen, benzine, remvloeistof of
enig ander oplosmiddel. Reinig de kuipruit
met een doek of spons die is bevochtigd
met een mild reinigingsmiddel en was de
ruit vervolgens grondig af met water. Gebruik voor extra reiniging Yamaha reinigingsmiddel voor kuipruiten of een ander
hoogwaardig reinigingsmiddel voor kuipruiten. Sommige reinigingsmiddelen voor
kunststoffen laten eveneens krasjes achter
op de kuipruit. Voer voordat u dergelijk reinigingsmiddel gebruikt eerst een test uit op
een gedeelte van de kuipruit dat het zicht
niet beïnvloedt en dat niet opvalt.
7-2
Page 87
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Na reiniging
1. Droog de motorfiets met een zeemleren lap of een vochtabsorberende
doek.
2. Laat de aandrijfketting direct drogen
en smeer hem om roestvorming te
voorkomen.
3. Gebruik een chroompolish om verchroomde, aluminium en roestvrijstalen delen te doen glanzen, ook het
uitlaatsysteem. (Zelfs thermische verkleuringen op roestvrijstalen uitlaatsystemen kunnen door oppoetsen
worden verwijderd.)
4. Het is aan te bevelen om met een
spuitbus een corrosiewerend middel
aan te brengen op alle metalen delen,
ook op verchroomde en vernikkelde
componenten, om zo corrosie te voorkomen.
5. Gebruik oliespray als universeel
schoonmaakmiddel om nog achtergebleven vuil te verwijderen.
6. Werk kleine lakbeschadigingen door
steenslag e.d. bij.
7. Zet alle gelakte oppervlakken in de
was.
8. Laat de motorfiets volledig drogen alvorens deze te stallen of af te dekken.
DWA11132
Verontreiniging van de remmen of ban-
den kan leiden tot verlies van de controleover de machine.
Controleer of er geen olie of was op
de remmen of banden zit.
Reinig de remschijven en remvoe-
ringen indien nodig met een normale remschijfreiniger of aceton en
spoel de banden schoon met lauw
water en een mild reinigingsmiddel.
Test de remwerking en het weggedrag van de machine in bochten
voordat u met hoge snelheden gaat
rijden.
DCA10801
Breng een geringe hoeveelheid
oliespray en was aan en verwijder
overtollige hoeveelheden.
Breng oliespray of was nooit aan op
rubber of kunststof delen, behandel
deze met een daartoe bestemd verzorgingsmiddel.
Vermijd het gebruik van schurende
poetsmiddelen, deze tasten de lak
aan.
Vraag een Yamaha dealer om advies
over de te gebruiken producten.
Door wassen, regenachtig weer of een
vochtig klimaat kan de koplamplens
beslagen raken. Inschakelen van de
koplamp gedurende een korte periode
zal helpen bij de verwijdering van het
vocht.
7
7-3
Page 88
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
LET OP
OPMERKING
Stalling
Korte termijn
Stal uw motorfiets steeds op een koele en
droge plek en bescherm indien nodig tegen
stof met een luchtdoorlatende stallinghoes.
Zorg ervoor dat de motor en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld alvorens de motorfiets
af te dekken.
Als de motorfiets wordt gestald in
een slecht geventileerde ruimte of
in vochtige toestand wordt afge-dekt met een hoes of een dekzeil,
7
zal water en vocht kunnen binnen-dringen en roestvorming veroorzaken.
Voorkom corrosie door de machine
niet te stallen in een vochtige kelder, een stal (i.v.m. de aanwezigheid van ammoniakdamp) en in een
opslagruimte voor sterke chemicaliën.
Lange termijn
Alvorens uw motorfiets gedurende meerdere maanden aaneen te stallen:
1. Volg alle instructies op in de paragraaf
“Verzorging” in dit hoofdstuk.
DAU26183
DCA10811
2. Vul de brandstoftank en voeg een stabilisatoradditief (indien verkrijgbaar)
toe om roestvorming in de tank en
achteruitgang van de brandstof te
voorkomen.
3. Voer de volgende stappen uit om de
cilinders, de zuigerveren etc. te beschermen tegen corrosie.
a. Verwijder de bougiedoppen en de
bougies.
b. Giet een theelepel motorolie in elk
bougiegat.
c. Breng de bougiedoppen aan op
de bougies en leg dan de bougies
zodanig op de cilinderkop dat de
elektroden aan massa liggen. (Dit
voorkomt vonken tijdens de volgende stap.)
d. Laat de motor een paar keer rond-
draaien op de startmotor. (De cilinderwanden worden zo geolied.)
WAARSCHUWING! Verbindde
bougie-elektrodes met de mas-
sa bij het ronddraaien van de
motor om schade of letsel door
vonkvorming te voorkomen.
[DWA10952]
e. Haal de bougiedoppen los van de
bougies en breng dan de bougies
en de bougiedoppen weer aan.
7-4
4. Smeer alle bedieningskabels en
scharnierpunten van alle hendels en
pedalen en van de zijstandaard/middenbok.
5. Controleer de bandenspanning, corrigeer deze indien nodig en breng dan
de motorfiets omhoog, zodat beide
wielen los van de grond zijn. Een andere mogelijkheid is de wielen elke
maand iets te draaien, zodat de banden niet op één gedeelte sterker achteruitgaan.
6. Dek de uitlaatdemper af met een plastic zak om te voorkomen dat vocht
kan binnendringen.
7. Verwijder de accu en laad deze volledig bij. Berg de accu op een koele en
droge plek op en laad deze eens per
maand bij. Berg de accu niet op een
overmatig koude of warme plek op
[onder 0 °C (30 °F) of boven 30 °C (90
°F)]. Zie pagina 6-29 voor meer informatie over het opbergen van de accu.
Voer eventueel benodigde reparaties uit
voordat u uw motorfiets stalt.
Page 89
SPECIFICATIES
–20 –10 0
10
20 30 40 50 ˚C
10 30 50 70 90 1100130 ˚F
SAE 10W-30
SAE 15W-40
SAE 20W-40
SAE 20W-50
SAE 10W-40
SAE 10W-50
Afmetingen:
Totale lengte:
2090 mm (82.3 in)
Totale breedte:
720 mm (28.3 in)
Totale hoogte:
1135 mm (44.7 in)
Zadelhoogte:
780 mm (30.7 in)
Wielbasis:
1380 mm (54.3 in)
Grondspeling:
160 mm (6.30 in)
Kleinste draaicirkel:
2700 mm (106.3 in)
Gewicht:
Rijklaar gewicht:
169 kg (373 lb)
Motor:
Type motor:
Vloeistofgekoeld, 4-takt, DOHC
Cilinderopstelling:
2-cilinder lijnmotor
Slagvolume:
321 cm
Boring × slag:
68.0 × 44.1 mm (2.68 × 1.74 in)
Compressieverhouding:
11.2 : 1
Startsysteem:
Elektrische startmotor
Smeersysteem:
Wet sump
Motorolie:
Aanbevolen merk:
YAMALUBE
Type:
SAE 10W-30, 10W-40, 10W-50, 15W-40,
20W-40 of 20W-50
Aanbevolen kwaliteit motorolie:
Type API service SG of hoger, JASO MA
norm
Hoeveelheid motorolie:
Zonder vervanging van oliefilterpatroon:
1.80 L (1.90 US qt, 1.58 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterpatroon:
2.10 L (2.22 US qt, 1.85 Imp.qt)
Hoeveelheid koelvloeistof:
Koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep
voor maximumniveau):
(Totaalgewicht van bestuurder, passagier,
bagage en accessoires)
Bandenspanning (gemeten aan koude
banden):
Voorzijde (1 persoon):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (1 persoon):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Voorzijde (2 personen):
200 kPa (2.00 kgf/cm, 29 psi)
Achter (2 personen):
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Voorwiel:
Type wiel:
Gietwiel
Velgmaat:
17M/C x MT2.75
Achterwiel:
Type wiel:
Gietwiel
Velgmaat:
17M/C x MT4.00
Voorrem:
Type:
Enkele schijfrem
Bediening:
Bediening met rechterhand
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Achterrem:
Type:
Enkele schijfrem
Bediening:
Bediening met rechtervoet
8-2
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Voorwielophanging:
Type:
Telescoopvork
Veer/schokdempertype:
Schroefveer/oliedemper
Veerweg:
130 mm (5.1 in)
Achterwielophanging:
Type:
Achterbrug
Veer/schokdempertype:
Schroefveer/oliedemper
Veerweg:
125 mm (4.9 in)
Elektrische installatie:
Ontstekingssysteem:
Transistorontsteking
Laadsysteem:
Wisselstroomdynamo met permanente
magneten
Accu:
Model:
GTZ8V
Voltage, capaciteit:
12 V, 7.0 Ah
Koplamp:
Type gloeilamp:
Halogeenlamp
Gloeilampen voltage, wattage × aantal:
Koplamp:
12 V, 55.0 W × 2
Page 91
SPECIFICATIES
Remlicht/achterlicht unit:
LED
Voorste richtingaanwijzer:
12 V, 10.0 W × 2
Achterste richtingaanwijzer:
12 V, 10.0 W × 2
Parkeerlicht:
12 V, 5.0 W × 1
Kentekenverlichting:
12 V, 5.0 W × 1
Instrumentenverlichting:
LED
Controlelampje vrijstand:
LED
Controlelampje grootlicht:
LED
Waarschuwingslampje oliedruk:
LED
Controlelampje richtingaanwijzers:
LED
Waarschuwingslampje motorstoring:
LED
ABS-waarschuwingslampje:
LED
Zekeringen:
Hoofdzekering:
30.0 A
Koplampzekering:
15.0 A
Zekering signaleringssysteem:
7.5 A
Zekering ontstekingssysteem:
15.0 A
Zekering radiatorkoelvin:
7.5 A
Zekering ABS-regeleenheid:
7.5 A
Zekering ABS-motor:
30.0 A
Zekering van de ABS-solenoïdeklep:
15.0 A
Backup-zekering:
7.5 A
8
8-3
Page 92
GEBRUIKERSINFORMATIE
OPMERKING
1
1
1
Identificatienummers
Noteer het voertuigidentificatienummer,
het serienummer van het motorblok en de
gegevens op de modelinformatiesticker in
onderstaande ruimtes. Deze identificatienummers zijn nodig voor de kentekenregistratie van het voertuig in uw land en voor
het bestellen van reserveonderdelen bij een
Yamaha dealer.
VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER:
SERIENUMMER MOTOR:
9
MODELINFORMATIESTICKER:
DAU53562
Voertuigidentificatienummer
DAU62971
1. Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer is ingeslagen in het frame onder het duozadel. (Zie
pagina 3-17.)
Het voertuigidentificatienummer is bedoeld
voor identificatie van uw machine en kan
worden gebruikt om deze in uw land aan te
melden voor kentekenregistratie.
Serienummer motorblok
DAU26442
1. Serienummer motorblok
Het motorblokserienummer is ingeslagen in
het carter.
DAU26521
Modelinformatiesticker
1. Modelinformatiesticker
9-1
Page 93
De modelinformatiesticker is onder het
duozadel bevestigd aan het frame. (Zie pagina 3-17.) Noteer de informatie op deze
sticker in het daartoe bestemde vakje.
Deze informatie is nodig om reserve-onderdelen te bestellen bij een Yamaha dealer.