Yamaha YZF-R3A User Manual [nl]

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
YZF-R3A
B02-F819D-D0
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de machine te
blijven als deze wordt verkocht.

INLEIDING

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de YZF-R3A profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw YZF-R3A. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re- sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha- de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAUN0430
YZF-R3A
©2015 PT Yamaha Indonesia Motor Manu-
Elke vorm van herdruk of onbevoegd ge-
zonder schriftelijke toestemming van
PT Yamaha Indonesia Motor Manufacturing
HANDLEIDING
facturing
1e uitgave, januari 2015
Alle rechten voorbehouden.
bruik
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE.............. 1-1
BESCHRIJVING ................................ 2-1
Aanzicht linkerzijde......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN .............................. 3-1
Contactslot/stuurslot...................... 3-1
Controlelampjes en waarschu-
wingslampjes .............................. 3-2
Multifunctionele meter.................... 3-4
Stuurschakelaars.......................... 3-11
Koppelingshendel......................... 3-12
Schakelpedaal.............................. 3-12
Remhendel ................................... 3-13
Rempedaal ................................... 3-13
ABS .............................................. 3-13
Tankdop ....................................... 3-14
Brandstof...................................... 3-15
Tankbeluchtingsslang en
overloopslang............................ 3-16
Uitlaatkatalysator.......................... 3-17
Zadels........................................... 3-17
Helmbevestiging........................... 3-19
Opbergcompartiment................... 3-19
Achteruitkijkspiegels..................... 3-20
Afstellen van de
schokdemperunit ...................... 3-20
Bagageriembevestiging ................3-21
Zijstandaard ..................................3-21
Startspersysteem..........................3-22
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN ...4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE ..............................5-1
Starten van de motor......................5-1
Schakelen .......................................5-2
Inrijperiode ......................................5-4
Parkeren..........................................5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN ................................6-1
Boordgereedschapsset...................6-2
Periodiek onderhoudsschema
voor het
uitstootcontrolesysteem..............6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema.....................6-5
Controleren van de bougies............6-9
Motorolie en oliefilterpatroon........6-10
Koelvloeistof..................................6-12
Luchtfilterelement vervangen
en aftapslang reinigen ...............6-14
De vrije slag van de gasgreep
controleren.................................6-15
Klepspeling ...................................6-16
Banden..........................................6-16
Gietwielen.....................................6-18
Vrije slag van de
koppelingshendel afstellen........ 6-18
Vrije slag van remhendel
controleren................................ 6-19
Remlichtschakelaars..................... 6-20
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-20
Controleren van
remvloeistofniveau .................... 6-21
Remvloeistof verversen ................ 6-22
Spanning aandrijfketting............... 6-23
Aandrijfketting reinigen en
smeren ...................................... 6-24
Kabels controleren en smeren...... 6-25
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel............... 6-25
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren .............. 6-26
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren .............. 6-26
Zijstandaard controleren en
smeren ...................................... 6-27
Achterbrugscharnierpunten
smeren ...................................... 6-27
Voorvork controleren.................... 6-28
Stuursysteem controleren ............ 6-28
Controleren van wiellagers........... 6-29
Accu.............................................. 6-29
Zekeringen vervangen .................. 6-30
Koplampgloeilamp vervangen...... 6-32
Parkeerlichtgloeilamp....................6-34
Achterlicht/remlichtunit .................6-34
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen ..................................6-34
De gloeilamp van de
kentekenverlichting
vervangen ..................................6-35
Ondersteunen van de
motorfiets...................................6-36
Problemen oplossen .....................6-36
Storingzoekschema’s....................6-38
VERZORGING EN STALLING
VAN DE MOTORFIETS......................7-1
Matkleur, let op ...............................7-1
Verzorging .......................................7-1
Stalling.............................................7-4
SPECIFICATIES.................................8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE..............9-1
Identificatienummers.......................9-1
INDEX...............................................10-1
INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvol­doende inspectie of onderhoud van de ma­chine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak worden ongevallen veroorzaakt door­dat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een motorfiets zonder voldoende ken­nis. Neem contact op met een be­voegde motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde on­derhoudswerkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door ge­diplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroor­zaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzich­tig bij het monteren van accessoires of het beladen van uw motor, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wan­neer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het be­laden van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrij­den. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
160 kg (353 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk lig­gen en zo dicht mogelijk bij de motor. Bevestig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machi­ne en verdeel het gewicht zo gelijkma­tig mogelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimalise­ren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
1-3
• Bevestig nooit omvangrijke of zwa­re goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Dergelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machi­ne vormt een belangrijke beslissing. Origi­nele Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha acces­soires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geenstalleerd door een Yamaha dealer.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassin­gen die de ontwerp- of bedieningskenmer­ken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aerodyna­mische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moe­ten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorza­ken terwijl u grote voertuigen in­haalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel- gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mogelijkheden van de motorfiets te onder­steunen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-16 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt ver­voeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
1
1-4
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
1-5

Aanzicht linkerzijde

1
4
5
3
2
7
6
8
9

BESCHRIJVING

DAU10411
2
1. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-12)
2. Hoofdzekering (pagina 6-30)
3. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
4. Vergrendeling duozadel (pagina 3-17)
5. Opbergcompartiment (pagina 3-19)
6. Stelring voor veervoorspanning schokdemperunit (pagina 3-20)
7. Schakelpedaal (pagina 3-12)
8. Olieaftapplug (pagina 6-10)
9. Oliefilterpatroon (pagina 6-10)
2-1
BESCHRIJVING
4
9
1 2 3
8 7 6 5

Aanzicht rechterzijde

2
DAU10421
1. Zekeringenkastje (pagina 6-30)
2. Accu (pagina 6-29)
3. Tankdop (pagina 3-14)
4. Koplamp (pagina 6-32)
5. Olievuldop (pagina 6-10)
6. Kijkglas olieniveau (pagina 6-10)
7. Rempedaal (pagina 3-13)
8. Remlichtschakelaar (pagina 6-20)
9. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-21)
2-2

Bedieningen en instrumenten

1 2 3 4 5 6 7 8
1. Koppelingshendel (pagina 3-12)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-11)
3. Multifunctionele meter (pagina 3-4)
4. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-21)
6. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-11)
7. Gasgreep (pagina 6-15)
8. Remhendel (pagina 3-13)
BESCHRIJVING
DAU10431
2
2-3

WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN

OPMERKING
WAARSCHUWING
ON
OFF
LOCK
12

Contactslot/stuurslot

3
Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssy­stemen bediend en wordt het stuur ver­grendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
(aan)
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
DAU10462
DAU62480
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, zelfs als de motor afslaat.
DAU54301
(uit)
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA16371
Draai de sleutel onder het rijden nooit naar “ ” of “LOCK”. Hierdoor worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een ongeval.
DAU60860
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in vanuit de stand “ ” en draai deze dan naar “LOCK”, waar­bij u deze ingedrukt houdt.
3. Neem de sleutel uit.
3-1
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
5
6
3
2
4
km/h
km/L L/100km
7
MPH
mileMPG
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai deze dan naar “ ”, waarbij u de sleutel ingedrukt houdt.
DAU49398
Controlelampjes en waarschu­wingslampjes
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Controlelampje grootlicht “
3. Controlelampje richtingaanwijzers “
4. Controlelampje schakelmoment
5. Waarschuwingslampje motorstoring “
6. Waarschuwingslampje oliedruk “
7. ABS-waarschuwingslampje “
DAU11022
Controlelampje richtingaanwijzers “
Dit controlelampje knippert wanneer een richtingaanwijzer knippert.
DAU11061
Vrijstandcontrolelampje “
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “
DAU11081
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU62530
Waarschuwingslampje oliedruk “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motoroliedruk laag is. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ ” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet gaan branden en aan blijven totdat de motor is gestart. Als het waarschuwingslampje niet gaat branden wanneer de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrische circuit te contro­leren.
DCA21210
Als het waarschuwingslampje gaat branden terwijl de motor draait, zet de
motor dan onmiddellijk uit en controleer het olieniveau. Als het olieniveau bene- den het minimumniveau staat, vul dan voldoende olie van de aanbevolen soort bij tot het correcte niveau. Als het waar­schuwingslampje oliedruk blijft branden terwijl het olieniveau in orde is, zet dan
3
3-2
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
ABS
onmiddellijk de motor af en laat het voertuig controleren door een Yamaha­dealer.
Als het waarschuwingslampje niet uitgaat
3
nadat de motor is gestart, controleer dan het motorolieniveau en vul indien nodig olie bij. (Zie pagina 6-10.) Als het waarschuwingslampje blijft branden nadat u olie hebt bijgevuld, vraag dan een Yamaha-dealer om het voertuig te contro­leren.
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-11 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ ” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan.
DAU62790
Als het waarschuwingslampje niet oplicht wanneer u de sleutel naar “ ” draait, of als het waarschuwingslampje blijft branden, laat het elektrisch circuit dan controleren door een Yamaha-dealer.
Het waarschuwingslampje motorstoring gaat branden als de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed. Vraag als een van de bovenstaande geval­len zich voordoet zo snel mogelijk een Yamaha dealer het systeem te controleren. (Zie pagina 3-13 voor uitleg over de wer­king van het ABS-systeem.)
3-3
DWA16041
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar con­ventioneel remmen. Als een van de bo- venstaande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet gaat branden, rij dan extra voorzich­tig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de motor draait gaat het ABS-waarschu­wingslampje branden, maar dit duidt niet op een storing.
DAU62470
Controlelampje schakelmoment
Dit controlelampje kan zo worden ingesteld dat het bij de gewenste motortoerentallen aan- of uitgaat en wordt gebruikt om aan te geven wanneer naar de volgende hogere
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
10
9
3
4
6
5
7
8
km/h
km/L L/100km
MPH
mileMPG
versnelling moet worden geschakeld. (Zie pagina 3-9 voor een uitgebreide uitleg over dit controlelampje en het instellen daarvan.) Het elektrische circuit van het controle­lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ ” te draaien. Het controle­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Als het controlelampje niet oplicht wanneer u de sleutel naar “ ” draait of blijft bran­den, laat dan het elektrische circuit contro­leren door een Yamaha dealer.
DAUN0870

Multifunctionele meter

1. Toets “SEL”
2. Toets “RES”
3. Toerenteller
4. Brandstofniveaumeter
5. Controlelampje schakelmoment
6. Klok
7. Aanduiding ingeschakelde versnelling
8. Snelheidsmeter
9. Multifunctioneel display
10.Temperatuurmeter koelvloeistof
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmetereen toerentellereen klokeen brandstofniveaumetereen temperatuurmeter koelvloeistofeen aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een multifunctioneel displayeen controlelampje schakelmomenteen voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ ” te
draaien voordat u de “SEL”- en “RES”-toets gebruikt. Dat hoeft echter niet als u het controlelampje voor het schakelmoment wilt instellen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Om te wis-
selen tussen de kilometer- en mijlen­weergave van de snelheidsmeter en het multifunctionele display houdt u de “SEL”-toets minstens een seconde lang ingedrukt.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan.
3
3-4
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
2
1
km/h
km/L L/100km
MPH
mileMPG
1
1
Toerenteller
3
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de toerenteller kan de bestuurder het motortoerental controleren en dit binnen het ideale bereik houden. Als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, slaat de toerenteller uit tot het hoogste toe­rental en keert daarna weer terug naar nul om het elektrische circuit te testen.
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 12500 tpm en hoger
Klok
1. Klok
De klok wordt weergegeven als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid.
Brandstofniveaumeter
1. Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. Als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid,
De klok instellen
1. Draai de sleutel naar “ ”.
2. Houd de “SEL”-toets en de “RES”­toets tegelijkertijd minstens twee se-
DCA10032
conden lang ingedrukt.
3. Als de urenaanduiding begint te knip­peren, drukt u op de “RES”-toets om de uren in te stellen.
4. Druk op de “SEL”-toets en de minu­tenaanduiding zal gaan knipperen.
slaan de segmenten van de brandstofni­veaumeter eenmaal uit tot het hoogste ni­veau en keren daarna terug naar het huidige niveau om het elektrische circuit te testen. De displaysegmenten van de brandstofni­veaumeter verdwijnen richting “E” (leeg) naarmate het brandstofniveau verder daalt. Als het laatste segment begint te knippe­ren, dient u zo snel mogelijk te tanken.
5. Druk op de “RES”-toets om de minu­ten in te stellen.
6. Druk op de “SEL”-toets en laat deze dan los om de klok te starten.
3-5
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van een zelfdiagnosesysteem. Als een storing wordt gedetecteerd in het elektrische cir­cuit, wordt de volgende cyclus herhaald
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
1
1
2
MPH km/h
km
1
totdat de storing is verholpen: de segmen­ten van de brandstofniveaumeter knippe­ren acht keer en gaan dan gedurende ongeveer drie seconden uit. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het elektrisch cir­cuit te testen.
Temperatuurmeter koelvloeistof
1. Temperatuurmeter koelvloeistof
De temperatuurmeter koelvloeistof geeft de temperatuur van de koelvloeistof aan. Als de sleutel naar “ ” wordt gedraaid, slaan de segmenten van de digitale tempe­ratuurmeter koelvloeistof eenmaal uit tot de hoogste temperatuur en keren daarna te­rug naar “C” om het elektrische circuit te testen. Als het laatste segment aan de rechterkant knippert, stop dan het voertuig, stop ver­volgens de motor en laat de motor afkoe-
len. (Zie pagina 6-39.)
DCA10022
Multifunctioneel display
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
3
De koelvloeistoftemperatuur is afhankelijk van de weersomstandigheden en de mo­torbelasting.
1. Multifunctioneel display
Aanduiding ingeschakelde versnelling
Het multifunctionele display toont de vol­gende voorzieningen:
een kilometertellertwee rittellerseen ritteller brandstofreserveeen weergave huidig brandstofver-
bruik
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een ritteller olieverversingeen indicator olieverversing
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnel­ling is ingeschakeld. De vrijstand wordt aangegeven door “ ” en door het vrij­standcontrolelampje.
3-6
Behalve voor Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SEL”-toets om te wisselen tus­sen de kilometertellerweergave “ODO”, de rittellerweergaven “TRIP 1” en “TRIP 2”, de weergave van het huidige brandstofver-
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
MPH km/h
km/L
1
bruik “L/100 km” of “km/L”, de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ km/L” en de weergave van de ritteller voor olieverver­sing “OIL TRIP” in de onderstaande volgor­de:
3
ODO TRIP 1 TRIP 2 L/100 km of km/L → AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L → OIL TRIP ODO
Als het linkersegment van de brandstofni­veaumeter begint te knipperen, wisselt de weergave automatisch naar de brandstof­reserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afge­legde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door het indrukken van de “SEL”-toets gewisseld tussen de diver­se weergaven van ritteller, kilometerteller, huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in de onderstaande volgorde:
TRIP F L/100 km of km/L AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L OIL TRIP ODO TRIP 1 TRIP 2 TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de “SEL”-toets te drukken en dan de “RES”-toets minstens een seconde lang ingedrukt te houden.
Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SEL”-toets om te wisselen tus­sen de kilometertellerweergave “ODO”, de rittellerweergaven “TRIP 1” en “TRIP 2”, de weergave van het huidige brandstofver­bruik “MPG”, “L/100 km” of “km/L”, de weergave van het gemiddelde brandstof­verbruik “AVE_ _._ MPG”, “AVE_ _._ L/100 km” of “AVE_ _._ km/L” en de weergave van de ritteller voor olieverversing “OIL TRIP” in de onderstaande volgorde:
ODO TRIP 1 TRIP 2 MPG, L/100 km of km/L AVE_ _._ MPG, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L OIL TRIP ODO
Als het linkersegment van de brandstofni­veaumeter begint te knipperen, wisselt de weergave automatisch naar de brandstof­reserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afge­legde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door het indrukken van de “SEL”-toets gewisseld tussen de diver-
se weergaven van ritteller, kilometerteller, huidige verbruik en gemiddelde verbruik, in de onderstaande volgorde: TRIP F MPG, L/100 km of km/L AVE_ _._ MPG, AVE_ _._ L/100 km of AVE_ _._ km/L OIL TRIP ODO TRIP 1 TRIP 2 TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de “SEL”-toets te drukken en dan de “RES”-toets minstens een seconde lang ingedrukt te houden. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Weergave huidig brandstofverbruik
1. Weergave huidig brandstofverbruik
3-7
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
MPH km/h
km/L
1
MPH km/h
km
21
De weergave van het huidige brandstofver­bruik kan worden ingesteld op “L/100 km”, “km/L” of “MPG” (alleen Verenigd Konink­rijk).
“L/100 km”: De hoeveelheid brandstof
die nodig is om onder de huidige rij­omstandigheden 100 km af te leggen wordt weergegeven.
“km/L”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af­gelegd met 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk):
De afstand die onder de huidige rijom­standigheden kan worden afgelegd met 1.0 Imp.gal brandstof wordt
weergegeven. Houd de “SEL”-toets een seconde lang in­gedrukt om te wisselen tussen de weerga­ven voor het huidige brandstofverbruik.
Bij snelheden onder 20 km/h (12 mi/h) wordt “_ _._” weergegeven.
Weergave gemiddeld brandstofverbruik
Houd de “SEL”-toets een seconde lang in­gedrukt om te wisselen tussen de weerga­ven van het gemiddelde brandstofverbruik. Om de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik terug te stellen, houdt u de “RES”-toets minstens een seconde lang ingedrukt.
3
Nadat u de weergave voor gemiddeld brandstofverbruik hebt teruggesteld, wordt
1. Weergave gemiddeld brandstofverbruik
“_ _._” weergegeven totdat 1 km (0.6 mi) met de machine is gereden.
De weergave van het gemiddelde brand­stofverbruik kan worden ingesteld op “AVE_ _._ L/100 km”, “AVE_ _._ km/L” of
Olieverversingskilometerteller
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Konink­rijk). Deze weergave toont het gemiddelde brandstofverbruik sinds de weergave op nul is teruggezet.
“AVE_ _._ L/100 km”: De gemiddelde
hoeveelheid brandstof die nodig is om 100 km af te leggen wordt weergege­ven.
“AVE_ _._ km/L”: De gemiddelde af-
stand die kan worden afgelegd op 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“AVE_ _._ MPG” (alleen Verenigd Ko-
ninkrijk): De gemiddelde afstand die kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal
1. Indicator olieverversing “OIL”
2. Olieverversingskilometerteller
brandstof wordt weergegeven.
3-8
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
2
km/h
MPH
De ritteller voor olieverversing geeft de af­stand weer sinds de ritteller voor het laatst werd teruggesteld (d.w.z. sinds de laatste olieverversing). De indicator olieverversing “OIL” knippert zodra de eerste 1000 km (600 mi) zijn afge-
3
legd en na 5000 km (3000 mi). Vervolgens gaat de indicator om de 5000 km (3000 mi) knipperen om aan te geven dat de motor­olie moet worden ververst. Nadat de motorolie is ververst, moeten de ritteller voor olieverversing en de indicator olieverversing worden teruggesteld. Om beide terug te stellen, selecteert u de rittel­ler voor olieverversing en houdt u de “RES”-toets een seconde lang ingedrukt. Houd vervolgens terwijl “OIL” en de ritteller voor olieverversing knipperen de “RES”­toets drie seconden lang ingedrukt. De in­dicator olieverversing wordt teruggesteld. Als de motorolie wordt ververst voordat de indicator olieverversing gaat branden (dus voordat de intervalperiode voor olieverver­sing is verstreken), moet de ritteller voor olieverversing na de olieverversing worden teruggesteld zodat het eerstvolgende tijd­stip voor olieverversing weer correct wordt aangegeven.
Controlelampje schakelmoment
1. Controlelampje schakelmoment
2. Weergave helderheidsniveau
Het controlelampje schakelmoment heeft vier instellingen die kunnen worden aange­past.
Knipperpatroon: via deze functie kiest
u of het controlelampje moet worden geactiveerd en of het bij activering moet knipperen of continu moet bran­den.
Activeringspunt: via deze functie kiest
u het motortoerental waarbij het con­trolelampje wordt geactiveerd.
Deactiveringspunt: via deze functie
kiest u het motortoerental waarbij het controlelampje wordt gedeactiveerd.
Helderheid: via deze functie regelt u
de helderheid van het controlelampje.
Om het controlelampje schakelmoment in te stellen
1. Draai de sleutel naar “ ”.
2. Druk op de “SEL”-toets en houd deze vast.
3. Draai de sleutel naar “ ”, wacht vijf seconden en laat dan de “SEL”-toets los. Het controlelampje schakelmo­ment kan nu worden ingesteld.
Om het knipperpatroon in te stellen
1. Druk op de “RES”-toets om een van de volgende knipperpatrooninstellin­gen te kiezen:
Aan: het controlelampje blijft na
activering branden. (Deze instel­ling is geselecteerd wanneer het controlelampje aan blijft.)
Knipperen: het controlelampje
gaat bij activering knipperen. (Deze instelling is geselecteerd wanneer het controlelampje vier keer per seconde knippert.)
Uit: het controlelampje is gede-
activeerd, het zal dus niet bran­den of knipperen. (Deze instelling is actief wanneer het controle­lampje één keer per twee secon­den knippert.)
3-9
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
2
1
km/h
MPH
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde knipperpatroon te bevesti­gen. Het controlelampje schakelmoment wisselt naar de instel­functie van het activeringspunt.
De toerenteller geeft de huidige tpm-instel­ling voor het activeringspunt en het deacti­veringspunt aan.
Om het activeringspunt in te stellen
Het activeringspunt van het controlelampje schakelmoment kan worden ingesteld tus­sen 7000 tpm en 13500 tpm. Van 7000 tpm tot 12000 tpm kan het controlelampje wor­den ingesteld in stappen van 500 tpm. Van 12000 tpm tot 13500 tpm kan het controle­lampje worden ingesteld in stappen van 200 tpm.
1. Druk op de “RES”-toets om het mo­tortoerental in te stellen waarbij u het controlelampje wilt laten activeren.
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde motortoerental te bevesti­gen. De instelfunctie wisselt naar de instelling van het deactiveringspunt.
Om het deactiveringspunt in te stellen
Het deactiveringspunt van het contro-
lelampje schakelmoment kan worden ingesteld tussen 7000 tpm en 13500 tpm. Van 7000 tpm tot 12000 tpm kan het controlelampje worden ingesteld in stappen van 500 tpm. Van 12000 tpm tot 13500 tpm kan het controle­lampje worden ingesteld in stappen van 200 tpm.
Denk eraan dat het deactiveringspunt
op een hoger toerental moet worden ingesteld dan het activeringspunt, an­ders zal het controlelampje schakel­moment niet gaan branden.
1. Druk op de “RES”-toets om het mo­tortoerental in te stellen waarbij u het controlelampje wilt laten deactiveren.
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde motortoerental te bevesti­gen. De instelfunctie wisselt naar de instelling van de helderheid.
Om de helderheid in te stellen
1. Druk op de “RES”-toets om de ge­wenste helderheid van het controle­lampje schakelmoment te kiezen.
2. Druk op de “SEL”-toets om het gese­lecteerde helderheidsniveau te beves­tigen. De instelfunctie voor het controlelampje schakelmoment wordt afgesloten en het multifunctionele dis­play keert terug naar de standaard­weergave.
Zelfdiagnosesysteem
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Weergave foutcode
Dit model is uitgerust met een zelfdiagno­sesysteem voor diverse elektrische circuits. Als in een van deze circuits een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschu­wingslampje motorstoring branden en geeft het display een foutcode weer.
3
3-10
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
OPMERKING
4
3
1
2
2
1
Wanneer het display een foutcode aan- geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om
motorschade te voorkomen.
3
DCA11591

Stuurschakelaars

Links
1. Lichtsignaalschakelaar “PASS”
2. Dimlichtschakelaar “ /
3. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
4. Claxonschakelaar “
Rechts
1. Noodstopschakelaar “ /
2. Startknop “
DAU1234H
Lichtsignaalschakelaar “PASS”
DAU12361
Druk deze schakelaar in om de koplamp een lichtsignaal te laten afgeven.
DAU62540
Dimlichtschakelaar “ /
Zet deze schakelaar op “ ” voor groot­licht en op “ ” voor dimlicht.
Als de schakelaar op dimlicht wordt inge­steld, gaat alleen de rechter koplampgloei­lamp branden. Als de schakelaar op grootlicht wordt ingesteld, gaan beide kop­lampgloeilampen branden.
DAU12461
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de rich­tingaanwijzers uit te schakelen wordt de schakelaar ingedrukt nadat hij is terugge­keerd in de middenstand.
DAU12501
Claxonschakelaar “
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
3-11
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
1
Noodstopschakelaar “ /
Zet deze schakelaar voor u de motor start op “ ”. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine om­slaat of als de gaskabel blijft hangen.
Startknop “
Druk deze knop in om via de startmotor de motor rond te draaien. Zie pagina 5-1 voor startinstructies voordat u de motor start.
Het waarschuwingslampje motorstoring gaat branden wanneer de sleutel naar “ ” wordt gedraaid en de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU12661
DAU12713
DAU62500
DAU12821

Koppelingshendel

1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-22.)
DAU12872

Schakelpedaal

3
1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 6-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
3-12
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1

Remhendel

3
1. Remhendel
De remhendel bevindt aan de rechterzijde van het stuur. Trek de hendel naar gas­greep toe om de voorrem te bekrachtigen.
DAU12892

Rempedaal

DAU12944
DAU63040
ABS
Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening remsysteem) bestaat uit een dubbel uitge­voerd elektronisch regelsysteem dat de voorrem en achterrem onafhankelijk aan­stuurt. Gebruik de remmen met ABS net zoals conventionele remmen. Bij activering van het ABS-systeem kan een pulsatie worden gevoeld in de remhendel of het rempedaal. Ga in dat geval door met remmen en laat
1. Rempedaal
het ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pompend” remmen, dit vermindert de re-
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter­zijde van de motorfiets. Trap op het rempe-
meffectiviteit.
DWA16051
daal om de achterrem te bekrachtigen.
Houd altijd een veilige afstand tot voor­liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan de remafstand met het ABS-sy­steem langer zijn dan zonder ABS­systeem.
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een ECU die het systeem bij een storing laat te­rugkeren naar conventioneel remmen.
3-13
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
1
2
1
2
2
1
Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel op “ON” is gezet en het voertuig rijdt met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger. Tijdens deze test hoort u een “klikkend” geluid van de hydraulische regeleenheid en wanneer u de rem­hendel of het rempedaal licht bedient, kan een trilling in de hendel of het pe­daal voelbaar zijn. Dit duidt niet op een storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pul­saties kan voelen in de remhendel of het rempedaal terwijl het ABS-sy­steem actief is. Er is echter speciaal gereedschap vereist, dus neem con­tact op met uw Yamaha dealer.
Let op dat de wielsensor en de rotor van de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meer naar behoren werken.
DCA20100
1. Voorwielsensor
2. Opneemring voorwielsensor
1. Achterwielsensor
2. Opneemring achterwielsensor
DAU13075

Tankdop

3
1. Slotplaatje tankdop
2. Ontgrendelen.
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4 slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de sleutel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oor­spronkelijke positie, neem hem uit en sluit dan het slotplaatje.
3-14
Loading...
+ 67 hidden pages