Modular Smart Array 1000/1500 cs
Command Line Interface
Tweede editie (Mei 2004)
Artikelnummer: 347282-332
Deze handleiding bevat een gedetailleerde beschrijving van de Command Line Interface
(CLI, oftewel opdrachtregelinterface), die wordt gebruikt voor het configureren en beheren
van de opslag op de Modular Smart Array 1000 (MSA1000) en de Modular Smart
Array 1500-controllerlade (MSA1500 cs).
Opmerking
■ Documentatie met de titel
Smart Array
■ Overal in dit document wordt met de term MSA zowel de MSA1000 als de MSA1500 cs bedoeld.
zijn beide bedoeld voor HP StorageWorks MSA-producten.
garanties van verkoopbaarheid en geschiktheid voor een bepaalde toepassing. Hewlett-Packard aanvaardt
geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten in dit document, noch voor incidentele of gevolgschade in verband
met de levering, prestaties of het gebruik van dit materiaal.
Dit document bevat bedrijfseigen informatie die valt onder het copyright. Geen enkel deel van dit document mag
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Hewlett-Packard worden gefotokopieerd, gereproduceerd
of vertaald in een andere taal. De informatie in dit document kan zonder voorafgaande kennisgeving worden
gewijzigd.
Compaq Computer Corporation is een volledige dochteronderneming van Hewlett-Packard Company.
Microsoft®, MS-DOS®, MS Windows®, Windows® en Windows NT® zijn in de Verenigde Staten gedeponeerde
handelsmerken van Microsoft Corporation.
Hewlett-Packard Company aanvaardt geen aansprakelijkheid voor technische fouten, drukfouten of
weglatingen in deze publicatie. De informatie in dit document wordt zonder garantie verstrekt en kan zonder
voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd. De garanties voor Hewlett-Packard Company producten staan
in de garantiebeschrijvingen bij de desbetreffende producten. Aan de informatie in deze publicatie kunnen
geen rechten worden ontleend.
Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Tweede editie (Mei 2004)
Artikelnummer: 347282-332
deze website het betreffende product of de gewenste oplossing.
.
informatie over deze handleiding
. Selecteer op
Geautoriseerde HP Business of Service Partner
U kunt ook technische ondersteuning vragen bij een geautoriseerde HP Business
of Service Partner. Als u de naam van een geautoriseerde HP Business of Service
Partner bij u in de buurt wilt weten, gaat u als volgt te werk:
■Bel 0182 - 565805
■Of raadpleeg de Nederlandse HP website voor locaties en telefoonnummers:
http://www .hp .nl
Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
.
9
Page 10
informatie over deze handleiding
Technische ondersteuning van HP
Voor directe technische ondersteuning kunt u contact opnemen met het HP
Customer Service Center. Bel 0900-1681616 (EUR 0,34/min) en kies optie 5.
Bereikbaar ma t/m vrij 09.00 uur tot 17.00 uur.
Raadpleeg de Amerikaanse website voor een lijst met telefoonnummers voor
wereldwijde ondersteuning. Ga hiervoor naar:
Zorg dat u tijdens het gesprek met de technische ondersteuning de volgende
informatie bij de hand hebt:
■Registratienummer voor technische ondersteuning (indien van toepassing)
■Serienummer van het product
■Modelnaam en nummer van het product
■Eventuele foutberichten
■Type besturingssysteem en versienummer
■Gedetailleerde, specifieke vragen
http://www .hp.com.
10Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 11
Overzicht en configuratie
De opdrachtregelinterface (Command Line Interface, CLI) wordt gebruikt voor
het configureren en beheren van de MSA1000-controller en bijbehorende opslag.
Daarnaast kan de CLI worden gebruikt voor het weergeven van instellingen en
de status van het systeem. De interface kan ook informatie geven over apparaten
die op de controller zijn aangesloten.
Opmerking: De CLI is beschikbaar voor alle ondersteunde besturingssystemen:
De CLI is toegankelijk via een hostcomputer die is aangesloten op de seriële poort
van de MSA1000-controller.
De configuratie- en beheertaken van de CLI bestaan onder andere uit het
configureren van opslageenheden (LUN's), het instellen van de adresseringsstand,
het beperken van de toegang tot het opslagsysteem en het bekijken van informatie
over onderdelen van de MSA (controller, eenheid en cache).
In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen behandeld:
■Overzicht, pagina 12
1
■Instelling, pagina 15
11Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 12
Overzicht en configuratie
Overzicht
Nadat u toegang heeft gekregen tot de interface, voert u achter de CLI-prompt
CLI>) een opdrachtreeks in. Opdrachten moeten een specifieke, vooraf
(
vastgelegde syntaxis gebruiken. Nadat een declaratieve opdracht is opgegeven
en uitgevoerd, worden de resultaten achter de CLI-prompt weergegeven.
Wanneer u de CLI gebruikt, hebben de volgende toetsaanslagen een speciale
betekenis:
Tabel 2: Speciale toetscombinaties voor CLI
ToetscombinatiePijltoetsBetekenis
Ctrl_Bpijl-linksverplaats de cursor
Ctrl_Fpijl-rechtsverplaats de cursor
Ctrl_Ppijl-omhoogroep de vorige opdracht
Ctrl_Npijl-omlaagroep de volgende opdracht
één teken terug
één teken vooruit
in de opdrachtbuffer op
in de opdrachtbuffer op
Opmerking: De CLI maakt gebruik van een op nul gebaseerd nummeringssysteem.
LUN-nummertoewijzingen beginnen bijvoorbeeld met 0.
CLI-opdrachten in redundante configuraties
Wanneer een systeem twee controllers heeft, wordt hetzelfde firmwarebeeld op
beide controllers uitgevoerd. De twee controllers communiceren met elkaar via
een PCI-bus die de Inter-Controller Link (ICL) wordt genoemd. Elke controller
heeft een seriële poort en heeft een CLI beschikbaar voor de gebruikers die de
seriële poort aansluiten op een seriële terminal.
Sommige CLI-opdrachten worden ingevoerd vanaf de CLI-prompt van de ene
controller, maar moeten door de andere controller worden uitgevoerd. De syntaxis
van de opdracht draagt de controller op de invoer van de gebruiker te accepteren,
de opdracht door te geven aan de andere controller en vervolgens het resultaat
van de opdracht weer te geven.
12Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 13
De volgende sleutelwoorden worden gebruikt in CLI om een specifieke controller
aan te geven:
■this_controller: Dit wordt opgenomen in de syntaxis van een opdracht
om te verwijzen naar de controller waarmee de CLI is verbonden.
■other_controller: Dit wordt opgenomen in de syntaxis van een opdracht
om te verwijzen naar de andere controller in de MSA.
Syntaxis van CLI-opdrachten
Zoals hierboven vermeld, worden CLI-opdrachten ingevoerd achter de
CLI-prompt. Bij opdrachten wordt geen onderscheid gemaakt tussen
hoofdletters en kleine letters en de opdrachten moeten volledig worden getypt.
CLI-opdrachtstrings bestaan uit de basisopdracht plus specifieke opdrachtopties,
waarvan een aantal verplicht en een aantal optioneel is.
De CLI ondersteunt geen regelvervolgtekens. Als niet alle tekens van een
opdracht op één regel van de CLI passen, laat u deze doorlopen op de volgende
regel op het scherm. De maximumlengte van een opdrachtregel is 255 tekens.
Voorbeeldopdracht
ADD UNIT 0 DATA=”DISK101-DISK103” RAID_LEVEL=0
Deze voorbeeldopdracht bestaat uit drie delen: de basisopdracht plus
twee opdrachtopties.
Overzicht en configuratie
Basisopdracht
add unit
De basisopdracht bevat een woord of woordgroep die dient als instructie aan de
controller. Opdrachten bevatten gewoonlijk een werkwoord met een zelfstandig
naamwoord. Elke CLI-opdracht moet beginnen met een basisopdracht.
Opdrachtopties
0
data=”disk101-disk103”
raid_level=0
De definitie van een optie is een aantal woorden of woordgroepen die achter
de basisopdracht staan en de benodigde informatie verstrekken ter ondersteuning
van de opdracht.
13Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 14
Overzicht en configuratie
Bij sommige CLI-opdrachten zijn deze parameters verplicht. Als parameters
verplicht zijn, maar niet worden ingevoerd, wordt de CLI-opdracht als ongeldig
beschouwd. De syntaxis van de parameterwaarde wordt voor elke CLI-opdracht
op unieke wijze gedefinieerd, maar mag maximaal 20 alfanumerieke tekens
bevatten.
Sommige CLI-opdrachten ondersteunen opties waarmee de opdracht wordt
gewijzigd, maar die niet verplicht zijn. Als een wijzigingsoptie beschikbaar is,
maar niet wordt gebruikt, wordt een standaardwaarde gebruikt.
Overzicht van CLI-opslagconfiguratieprocedures
Wanneer u CLI gebruikt om de MSA1000-controller en de bijbehorende
opslag voor het eerst te configureren, gebruikt u de volgende procedure:
1. Voer de instellingen van de arraycontroller in, inclusief de algemene
parameters.
Zie ‘Configuratieopdrachten voor de arraycontroller’ op pagina 31 voor
een beschrijving van de opdrachten.
Opmerking: Naast het instellen van de algemene parameters voor de controller,
moet in een OpenVMS-omgeving ook een uniek ID-nummer aan elke arraycontroller
worden toegewezen. Zie ‘Controller-ID instellen’ op pagina 32 voor instructies.
2. Maak de LUN's.
Zie ‘LUN-beheeropdrachten’ op pagina 34 voor een beschrijving van
de opdrachten.
Opmerking: Naast het maken van de LUN’s, moet in een OpenVMS-omgeving
ook een uniek ID-nummer aan elke LUN worden toegewezen. Zie ‘Een naam of ID aan
een LUN toewijzen’ op pagina 43 voor instructies.
14Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 15
Instelling
Overzicht en configuratie
3. Voer gegevens over de verbinding in voor de HBA's met toegang tot de MSA.
Zie ‘Opdrachten voor serververbindingen’ op pagina 50 voor een beschrijving
van de opdrachten.
Opmerking: Elke server die toegang heeft tot de opslag moet het eigen besturings-
systeem kenbaar maken (profieltype.) Zie ‘Verbindingsprofielen instellen’ op pagina 52
voor instructies.
4. (Optioneel) Beperk de toegang tot de opslag.
Zie ‘Opdrachten voor toegangslijsten’ op pagina 54 voor een beschrijving van
de opdrachten.
De CLI is toegankelijk via een hostcomputer die is aangesloten op de seriële
poort van de MSA1000-controller.
Breng aan de hand van de volgende stappen een seriële verbinding met de
controller tot stand.
Opmerking: U kunt elk terminal-emulatieprogramma gebruiken, maar in de volgende
instructies wordt aangegeven hoe u de seriële verbinding tot stand brengt met behulp
van HyperTerminal.
1. Controleer of er een MSA1000-controller is geïnstalleerd in slot 1 van
de eenheid. (Slot 1 bevindt zich rechts vooraan op de eenheid.)
2. Sluit de controller met de aangepaste seriële kabel die bij de MSA wordt
geleverd, aan op een hostserver.
Extra exemplaren van de aangepaste seriële kabel kunnen worden besteld
onder artikelnummer 259992-001.
■MSA-adapter: RJ-45Z
■Adapter van de hostserver: seriële poort op de hostserver
15Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 16
Overzicht en configuratie
3. Stel een terminalemulator in.
HyperTerminal wordt als volgt ingesteld:
a. Open HyperTerminal.
Als u HyperTerminal op de server moet laden, downloadt u vanaf het web
de meest recente versie.
Als HyperTerminal al op de server is geladen maar de locatie ervan
onbekend is, zoekt u dit programma als volgt op een Windows-server:
kies Start, Zoeken, Naar bestanden of mappen. Voer
hypertrm.exe
in als zoekterm.
Nadat dit programma is geïnstalleerd of gevonden, maakt u desgewenst
hiernaar een snelkoppeling om het in de toekomst sneller te kunnen
starten.
b. Open HyperTerminal.
Wanneer u dit programma voor het eerst start, verschijnt het
dialoogvenster Nieuwe verbinding.
Zie Afbeelding 1 Geen bladwijzernaam opgegeven. voor een voorbeeld
van het dialoogvenster Nieuwe verbinding.
Afbeelding 1: Dialoogvenster Nieuwe verbinding - HyperTerminal
16Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 17
Overzicht en configuratie
c. Typ in het dialoogvenster Nieuwe verbinding een naam voor de
verbinding tussen de controller en de hostserver. Klik op OK.
Het dialoogvenster Verbinding maken met verschijnt.
Zie Afbeelding 2 voor een voorbeeld van het dialoogvenster Verbinding maken met.
Afbeelding 2: Dialoogvenster Verbinding maken met - HyperTerminal
17Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 18
Overzicht en configuratie
d. Kies in het dialoogvenster Verbinding maken met in de keuzelijst
Verbinding maken via de juiste COM-poort en klik op OK.
Afbeelding 2 geeft aan hoe u COM1 selecteert.
Het dialoogvenster Eigenschappen voor COM verschijnt.
Afbeelding 3 is een voorbeeld van het dialoogvenster Eigenschappen
voor COM1.
Afbeelding 3: Dialoogvenster Eigenschappen voor COM1 - HyperTerminal
e. Voer in het dialoogvenster Eigenschappen voor COM1 de volgende
instellingen in zoals ook aangegeven in Afbeelding 3 en klik op OK.
Bits per seconde: 19200
Databits: 8
Pariteit: Geen
Stopbits: 1
Datatransportcontrole: Geen
Het invoerscherm van CLI wordt weergegeven.
f.Druk in het scherm van de CLI-sessie verschillende keren op Enter
om de opdrachtprompt (
CLI>) weer te geven.
Er kunnen nu achter deze CLI-prompt opdrachten worden ingevoerd.
18Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 19
Werken met de CLI
Het beheren en configureren van opslag omvat het configureren van LUN’s,
het invoeren van gegevens over de verbindingen, het beperken van de toegang
tot de opslag en het bekijken van gegevens over de configuratie.
Dit hoofdstuk bevat de volgende informatie en is ingedeeld op basis van de
volgorde waarin de opdrachten worden gebruikt wanneer u een nieuwe MSA
installeert.
■Help-opdrachten, pagina 20
■Weergaveopdrachten, pagina 23
■Configuratieopdrachten voor de arraycontroller, pagina 31
■LUN-beheeropdrachten, pagina 34
■Opdrachten voor serververbindingen, pagina 50
■Opdrachten voor toegangslijsten, pagina 54
2
19Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 20
Werken met de CLI
Help-opdrachten
Help-opdrachten kunnen worden gebruikt om een lijst weer te geven van alle
mogelijke opdrachten of om een gedetailleerde beschrijving te krijgen van
een specifieke opdracht. De weergegeven informatie kan de vereiste syntaxis
van de opdracht omvatten, een korte beschrijving, het aantal tekens voor een
opdrachtoptiewaarde, of een lijst van toegestane/verboden tekens.
■Lijst van alle basisopdrachten weergeven
■Lijst van alle beschikbare opdrachten weergeven
■Help-informatie over een specifieke opdracht weergeven
De basisopdracht is
van opdrachtopties, om het verzoek nader te definiëren.
Lijst van alle basisopdrachten weergeven
Als de opdracht HELP wordt ingevoerd zonder beperkend opdrachtwerkwoord
of zelfstandig naamwoord, geeft de CLI de beschikbare basisopdrachten weer.
Voorbeeldopdracht
CLI> HELP
CLI> ?
HELP, maar deze kan worden gewijzigd door toevoeging
Opmerking: ‘HELP’ en ‘?’ zijn onderling uitwisselbaar.
Voorbeeld van het resultaat van de opdracht
CLI> HELP
Possible command verbs:
helpadd
deletemigrateexpand
extendacceptrename
setlocateshow
20Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 21
Lijst van alle beschikbare opdrachten weergeven
U geeft als volgt een lijst van alle opdrachten weer:
Voorbeeldopdracht
CLI> HELP DISPLAY_ALL
Opdrachtopties
DISPLAY_ALL: Er wordt een lijst van alle momenteel ondersteunde opdrachten
weergegeven.
Voorbeeld van het resultaat van de opdracht
CLI> HELP DISPLAY_ALL
Een lijst van alle momenteel ondersteunde CLI-opdrachten
weergeven:
?help
add unitadd connection
add acladd spare
delete unitdelete connection
delete acldelete spare
migrate unitexpand unit
extend unitaccept unit
accept unitsrename connection
set unit_idset this_controller_id
set other_controller_idset globals
set aclset connection
set promptset unit
locate disklocate unit
locate buslocate box
locate alllocate cancel
show connectionsshow unit
show unitsshow unit_id
show this_controllershow other_controller
show versionshow disks
show globalsshow acl
show profileshow tech_support
CLI>
Werken met de CLI
21Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 22
Werken met de CLI
Help-informatie over een specifieke opdracht weergeven
Wanneer de basisopdracht HELP wordt gevolgd door een specifiek
opdrachtwerkwoord of een opdrachtwerkwoord plus een zelfstandig
naamwoord, geeft de CLI nuttige informatie weer over die opdracht.
Voorbeeldopdracht
CLI> HELP ADD ACL
Opdrachtopties
ADD ACL: De specifieke opdracht waarover u help wilt weergeven.
Voorbeeld van het resultaat van de opdracht
CLI> HELP ADD
Possible command nouns:
unitconnectionacl
spare
Specify command noun:
Voorbeeld van een aanvullende opdracht en het resultaat ervan
CLI> HELP ADD ACL
‘add acl connection=name/wwpn=xxxxxxxx-xxxxxxxx unit=#’
adds access rights for one connection to one or all units.
CLI>
22Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 23
Weergaveopdrachten
Er zijn verschillende opdrachten beschikbaar voor het bekijken van
systeeminformatie en -instellingen, waaronder:
■Informatie over fysieke schijfeenheden bekijken
■LUN-gegevens bekijken
■LUN-namen bekijken
■Controllerinstellingen bekijken
■Algemene instellingen bekijken
■Versie-informatie bekijken
■Informatie over verbindingen bekijken
■Informatie over het volledige systeem bekijken met één opdracht
Bij elk van deze procedures wordt gebruikgemaakt van de opdracht
waarmee de configuratie van de MSA wordt weergegeven. Deze procedures
worden in de volgende alinea's besproken.
Informatie over fysieke schijfeenheden bekijken
Werken met de CLI
SHOW,
De volgende informatie kan voor de schijven worden weergegeven:
■schijfnummer
■nummer van het vak en de positie in de enclosure
■nummer en ID van de bus in de enclosure
■schijfcapaciteit
■LUN waarin de schijf wordt gebruikt
■schijven die als reserveschijven zijn aangewezen
U geeft als volgt een lijst van fysieke schijfeenheden in de MSA en aangesloten
externe storage enclosures weer:
Basisopdracht
SHOW DISKS
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW DISKS
23Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
24Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 25
LUN-gegevens bekijken
De volgende informatie kan voor de LUN worden weergegeven:
■ID van de eenheid (door de gebruiker gedefinieerde naam)
■status van LUN, bijvoorbeeld OK, Failed (Defect) en Rebuilding
(Wordt opnieuw samengesteld)
■lijst met de schijven die in de LUN zijn opgenomen
■lijst met de schijven die als reserveschijven aan de LUN zijn toegewezen
■RAID-niveau
■capaciteit van de eenheid in MB
Basisopdracht
SHOW UNIT
Voorbeeldopdracht
U geeft als volgt alle gedefinieerde LUN's weer:
CLI> SHOW UNITS
U geeft als volgt een specifiek LUN weer:
CLI> SHOW UNIT 1
Werken met de CLI
Voorbeeld van de reactie van CLI
Unit 1:
In PDLA mode, Unit 1 IS LUN 2; In VSA mode, Unit 1 is LUN 1
Unit Identifier:
Device Indentifier:600805F3-00006B20-AE277D4B-B0D100F7
Cache Status:Enabled
Max Boot Partition:Disabled
Volume Status: VOLUME OK
Parity Init Status: 3% complete
5 Data Disk(s) used by lun 1:
Disk107: Box 1, Bay 07, (SCSI bus 0, SCSI id 8)
Disk108: Box 1, Bay 08, (SCSI bus 1, SCSI id 0)
Disk207: Box 2, Bay 07, (SCSI bus 2, SCSI id 8)
Disk208: Box 2, Bay 08, (SCSI bus 2, SCSI id 9)
Spare Disk(s) used by lun 1:
No spare drive is designated.
Logical Volume Raid Level:DISTRIBUTED PARITY FAULT TOLERANCE (RAID5)
stripe_size=16KB
Logical Volume Capacity: 173,658MB
25Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 26
Werken met de CLI
LUN-namen bekijken
U kunt als volgt de zelf gedefinieerde namen bekijken die aan de LUN's
zijn toegewezen:
Basisopdracht
SHOW UNIT_ID
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW UNIT_ID 0
Opdrachtopties
0: het nummer van de LUN die u wilt weergeven.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Unit 0: ABC
ABCgeeft de zelf gedefinieerde naam weer.
Controllerinstellingen bekijken
De volgende informatie kan voor de controllers worden weergegeven:
■controller-ID
■hardware- en softwareversie van de controller
■informatie over SCSI-norm
■SCSI-ID van de controller
■redundantie-informatie
■hostpoortinformatie
■informatie over de configuratie van de controllercache en batterij
U bekijkt als volgt de informatie over de configuratie van de controller:
Basisopdracht
SHOW THIS_CONTROLLER
SHOW OTHER_CONTROLLER
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW THIS_CONTROLLER
26Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Controller Identifier: 123
NODE_ID=yyyyyyyy-yyyyyyyy
SCSI_VERSION=SCSI-3
Supported Redundancy Mode: Active/Standby
Current Redundancy Mode: Not Redundant (No Failure)
Device Port SCSI address 6
Terminal speed for the CLI is set to 19200.
Host Port_1:
REPORTED PORT_ID YYYYYYYYY-YYYYYYYYY
PORT_1_TOPOLOGY=F_Port
Cache:
128 megabytes read cache 128 megabytes write cache Version 2
Cache is GOOD, and Cache is enabled
No unflushed data in cache
Battery:
Module #1 is fully charged and turned off.
Controller Up Time:
5 Days 06 Hours 01 Minutes 51 Seconds
Health:
Surface Scan:Complete.
Rebuild Status: Complete.
Expansion: Running, LUN X (Y% Complete.)
Opmerking: Voor FC-AL (Fibre Channel Arbitrated Loop)-omgevingen, omvat
de hostpoortinformatie:
Host Port_1:
REPORTED PORT_ID YYYYYYYYY-YYYYYYYYY
PORT_1_TOPOLOGY=L_Port
Hard Addressing enabled
LOOP_ID=1, ALPA=0xE8
27Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 28
Werken met de CLI
Algemene instellingen bekijken
De volgende informatie kan voor de algemene instellingen van de controller
worden weergegeven:
■naam van het systeem
■prioriteitsinstellingen voor opnieuw opbouwen en uitbreiden
■instellingen voor read- en write-cache
■temperatuur van de voedingseenheid en OCE
U bekijkt als volgt de informatie over de algemene instellingen van de controller:
Basisopdracht
SHOW GLOBALS
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW GLOBALS
Voorbeeld van de reactie van CLI
CLI> SHOW GLOBALS
Global Parameters:
System Name: ABC
Rebuild Priority: high
Expand Priority: high
De volgende informatie kan voor de controllers worden weergegeven:
■firmwareversie
■hardwareversie
■interne OCE-firmwareversie
28Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 29
U bekijkt als volgt versie-informatie over de MSA:
Basisopdracht
SHOW VERSION
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW VERSION
Voorbeeld van de reactie van CLI
CLI> SHOW VERSION
Firmware version: 4.24 build 122
Hardware revision: 7
Internal EMU Rev: 1.86
Informatie over verbindingen bekijken
Met de volgende opdracht geeft u de World Wide Names weer van elke
hostbusadapter (HBA) die is aangesloten op de MSA. Als aan verbindingen tussen
de HBA's en de MSA namen zijn gegeven, worden deze namen ook weergegeven.
Opmerking: Met de opdracht SHOW CONNECTIONS kunt u controleren of alle
verbindingen met de MSA worden herkend en zijn gedefinieerd.
Werken met de CLI
Basisopdracht
SHOW CONNECTIONS
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW CONNECTIONS
Opdrachtopties
CONNECTION NAME: De naam van een specifieke verbinding die u wilt
weergeven.
WWPN: De WWPN van een specifieke verbinding die u wilt weergeven.
29Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 30
Werken met de CLI
Voorbeeld van de reactie van CLI
Connection Name: abc
Host WWNN = 11111111-11111111
Host WWPN = 22222222-22222222
Profile Name = Default
Unit Offset = 0
Controller 1 Port 1 Status = Online
Controller 2 Port 1 Status = Online
Connection Name: <unknown>
Host WWNN = 33333333-33333333
Host WWPN = 44444444-44444444
Profile Name = Default
Unit Offset = 0
Controller 1 Port 1 Status = Online
Controller 2 Port 1 Status = Online
Informatie over het volledige systeem bekijken met één opdracht
De CLI heeft een enkele opdracht waarmee de volgende opdrachten als een batch
worden uitgevoerd.
■show version
■show profile
■show globals
■show acl
■show connections
■show disks
■show units
■show this_controller
■show other_controller
Basisopdracht
SHOW TECH_SUPPORT
Voorbeeldopdracht
CLI> SHOW TECH_SUPPORT
Deze opdrachten worden met behulp van de standaarduitvoer uitgevoerd.
Voorbeeldweergaven en meer informatie over de afzonderlijke opdrachten
kunt u vinden op de vorige pagina's.
30Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 31
Configuratieopdrachten voor de arraycontroller
Vanaf de CLI kunt u onder andere de volgende configuratieopdrachten voor
de MSA1000-controller invoeren:
■Algemene variabelen instellen
■Controller-ID instellen
■Hard addressing instellen
■CLI-prompt wijzigen
Bij elk van deze procedures wordt gebruikgemaakt van de opdracht SET,
waarmee de instellingen van de MSA1000-controller worden gewijzigd.
Algemene variabelen instellen
Er wordt één opdracht met een verscheidenheid aan parameters gebruikt bij het
instellen van de prioriteit bij uitbreiding, de verhouding tussen lezen en schrijven,
en de systeemnaam.
Basisopdracht
SET GLOBALS
Werken met de CLI
Voorbeeldopdracht
SET GLOBALS EXPAND_PRIORITY=HIGH REBUILD_PRIORITY=HIGH
SYSTEM_NAME=”XXX” READ_CACHE=50 WRITE_CACHE=50
Opdrachtopties
EXPAND_PRIORITY=HIGH: De prioriteit van uitbreiding. Dit wordt gebruikt bij
het uitbreiden van een array om de prioriteit in te stellen van
array-uitbreidingen in relatie tot invoer/uitvoer-bewerkingen. Zie hieronder
voor nadere informatie over deze instellingen.
REBUILD_PRIORITY=HIGH: De prioriteit voor opnieuw opbouwen. Dit wordt
gebruikt bij het opnieuw opbouwen van een array om de prioriteit in te stellen
van het opnieuw opbouwen van de array in relatie tot
invoer/uitvoer-bewerkingen.
■Low: Bij een lage prioriteit worden de schijfeenheden alleen uitgebreid
of opnieuw samengesteld wanneer de arraycontroller niet bezig is met
het verwerken van normale I/O-verzoeken. Deze instelling beïnvloedt
de normale I/O-bewerkingen nauwelijks. In dat geval is echter het risico
groter dat gegevens verloren gaan als een andere fysieke schijfeenheid
uitvalt terwijl de array opnieuw wordt samengesteld.
31Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 32
Werken met de CLI
■Medium: Bij een gemiddelde prioriteit wordt de helft van de tijd besteed
aan het uitbreiden of opnieuw opbouwen van de array, terwijl de rest van
de tijd wordt gebruikt voor het afhandelen van normale I/O-aanvragen.
■High: Bij een hoge prioriteit worden de schijfeenheden sneller uitgebreid
of opnieuw opgebouwd, maar treedt er vertraging op bij het verwerken
van de normale I/O-bewerkingen. Hoewel dit gevolgen heeft voor de
systeemprestaties, biedt deze methode een betere beveiliging van de
gegevens, omdat de array gedurende een kortere tijd kwetsbaar is voor
verdere storingen van de schijfeenheden.
SYSTEM_NAME=”XXX”: De systeemnaam, waarbij XXX een door de gebruiker
vastgelegde naam is van maximaal twintig alfanumerieke tekens.
READ_CACHE=50: De read-cache. Deze waarde moet tussen 0 en 100 liggen.
WRITE_CACHE=50: De write-cache. Deze waarde moet tussen 0 en 100 liggen.
Opmerking: Read_cache plus write_cache moet samen 100 zijn.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Global Parameters:
System Name:XXX
Rebuild Priority:HIGH
Expand Priority:HIGH
Total Cache:256MB
50% Read Cache:128MB
50% Write Cache:128MB
Controller-ID instellen
U wijst als volgt een unieke naam toe aan elke controller die is geïnstalleerd
in de MSA:
Basisopdracht
SET THIS_CONTROLLER_ID
SET OTHER_CONTROLLER_ID
32Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 33
Voorbeeldopdracht
CLI> SET THIS_CONTROLLER_ID 123
Opdrachtopties
123: de door de gebruiker vastgelegde ID voor de controller.
De ID kan maximaal 230 alfanumerieke tekens bevatten of een decimaal getal
binnen het bereik van 0 t/m 65535. In dit voorbeeld wordt de controller-ID
gewijzigd in 123.
Voorbeeld van de reactie van CLI
CLI> SET THIS_CONTROLLER_ID 123
Controller identifier 123 created.
Hard addressing instellen
U schakelt als volgt FC-AL (Fibre Channel Arbitrated Loop) hard addressing
in of uit op een MSA-controller:
Basisopdracht
SET THIS_CONTROLLER_HARD_ADDRESS
Werken met de CLI
Voorbeeldopdracht
CLI> SET THIS_CONTROLLER_HARD_ADDRESS ENABLE 1
Opdrachtopties
ENABLE: Hiermee schakelt u hard addressing op de controller in.
DISABLE: Hiermee schakelt u hard addressing op de controller uit.
1: Een decimaal getal tussen 0 en 125 om de loop-ID aan te wijzen.
Voorbeeld van de reactie van CLI
CLI> SET THIS_CONTROLLER_HARD_ADDRESS ENABLE 1
Hard Addressing is enabled.
Loop ID = 1, ALPA = 0xE8
33Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 34
Werken met de CLI
CLI-prompt wijzigen
U wijzigt als volgt tijdelijk de CLI-prompt van de standaardinstelling “CLI>”:
Basisopdracht
SET PROMPT
Voorbeeldopdracht
CLI> SET PROMPT ABC
Opdrachtopties
ABC: De door de gebruiker gedefinieerde naam voor de prompt. De naam
mag maximaal 24 alfanumerieke tekens lang zijn. In dit voorbeeld wordt
de prompt gewijzigd in ABC.
Voorbeeld van de reactie van CLI
ABC>
LUN-beheeropdrachten
De volgende opdrachten worden gebruikt om de specifieke vaste schijven in een
LUN fysiek te lokaliseren alsmede om opslag-LUN's te maken, te verwijderen of
te wijzigen.
■Knipperende lampjes/vaste schijven zoeken
■LUN's maken
■Een naam of ID aan een LUN toewijzen
■Reserveschijf aan een LUN toevoegen
■LUN's verwijderen
■Reserveschijven verwijderen
■Een defecte eenheid herkennen
■Arrays en LUN's wijzigen
34Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 35
Knipperende lampjes/vaste schijven zoeken
U beschikt over een hele reeks opdrachten om specifieke vaste schijven fysiek
te lokaliseren. U kunt met name alle schijfeenheden zoeken die op de MSA
zijn aangesloten, alle schijfeenheden in een specifieke Storage Enclosure,
alle schijfeenheden op een specifieke SCSI-bus, alle schijfeenheden met
een specifiek LUN of een specifieke, individuele vaste schijf.
Wanneer deze opdrachten worden uitgevoerd, knipperen de lampjes van de
betreffende schijfeenheden. Deze lampjes zijn zichtbaar vanaf de voorkant
van de MSA en de aangesloten storage enclosures.
Opmerking: Als er geen tijdlimiet is opgenomen in de opdracht Locate, knipperen
de lampjes 30 seconden lang.
Het basisopdrachtwerkwoord is LOCATE, maar er zijn verschillende zelfstandige
naamwoorden en opdrachtopties beschikbaar om dit verzoek nader te specificeren.
Basisopdracht
LOCATE
Opdrachtopties
TIME=xxx (optioneel): De tijdsduur dat de lampjes knipperen, waarbij xxx
het aantal seconden weergeeft.
ALL: Van alle schijfeenheden die zijn aangesloten op het MSA
opslagsubsysteem knipperen de lampjes.
BOX: Het nummer van de storage enclosure waarvan u de schijflampjes wilt
laten knipperen.
Werken met de CLI
1=schijflade van de MSA
2=de storage enclosure die is aangesloten op SCSI-poort A
3=de storage enclosure die is aangesloten op SCSI-poort B
BUS: Het nummer van de bus waarvan u de schijflampjes wilt laten knipperen.
UNIT: Het nummer van de LUN waarvan u de schijflampjes wilt laten knipperen.
DISKxxx-DISKyyy: Een bereik van schijfeenheden waarvan u de lampjes wilt
laten knipperen. Schijfeenheden worden geïdentificeerd aan de hand van het
vaknummer en het nummer van de schijfpositie.
DISKzzz: Een specifieke schijfeenheid waarvan u het lampje wilt laten
knipperen. Schijfeenheden worden geïdentificeerd aan de hand van het
vaknummer en het nummer van de schijfpositie.
35Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 36
Werken met de CLI
Alle schijfeenheden lokaliseren die zijn aangesloten op de MSA
U laat als volgt de lampjes knipperen van alle schijfeenheden die op de MSA
zijn aangesloten:
Voorbeeldopdracht
CLI> LOCATE ALL
Alle schijfeenheden in een specifieke storage enclosure lokaliseren
U laat als volgt de lampjes knipperen van alle schijfeenheden in de schijflade
van de MSA of extra storage enclosures:
Voorbeeldopdracht
CLI> LOCATE BOX 3
: De lampjes van de schijfeenheden in de storage enclosure die is
BOX 3
aangesloten op SCSI-poort B zullen knipperen.
Alle schijfeenheden voor een specifieke SCSI-bus lokaliseren
U laat als volgt de lampjes knipperen van alle schijfeenheden die op een
specifieke SCSI-bus zijn aangesloten:
Voorbeeldopdracht
CLI> LOCATE BUS 1
: De lampjes van alle schijfeenheden die zijn aangesloten op bus
BUS 1
nummer 1 zullen knipperen.
Alle schijfeenheden in een specifieke LUN lokaliseren
U laat als volgt de lampjes knipperen en lokaliseert alle schijfeenheden die horen
bij een specifieke LUN:
Voorbeeldopdracht
CLI> LOCATE UNIT 1
UNIT 1
UNIT ALL: De lampjes van alle schijfeenheden die zijn opgenomen in LUN’s
zullen knipperen.
36Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
: De lampjes van de schijfeenheden in LUN 1 zullen knipperen.
Page 37
Specifieke schijfeenheden lokaliseren
U laat als volgt de lampjes knipperen om een individuele schijfeenheid of groep
schijfeenheden te lokaliseren:
Voorbeeldopdracht
CLI> LOCATE DISK DISK102-DISK106
DISK DISK102-DISK106
in vak 1 gaan knipperen.
Een LOCATE-verzoek annuleren
U kunt als volgt het knipperen van schijflampjes dat is veroorzaakt door een
eerdere opdracht
Locate stoppen en de schijflampjes laten terugkeren naar
de normale werkstand:
Voorbeeldopdracht
CLI> LOCATE CANCEL
Er zijn geen opties beschikbaar voor deze opdracht.
LUN's maken
Werken met de CLI
: De lampjes op schijven in positie 2 tot en met 6
Een LUN is een logische opslageenheid die bestaat uit een of meer vaste schijven.
Wanneer een LUN voor het eerst wordt gemaakt, wordt de ID van de
LUN-eenheid automatisch ingesteld op het nummer dat is toegewezen aan de
LUN. Deze LUN-ID kan desgewenst worden gewijzigd. Zie “Een naam of ID aan
een LUN toewijzen” voor informatie over de procedure.
De basisopdracht is
ADD UNIT. Er zijn verschillende opties beschikbaar waarmee
de opdracht kan worden aangepast.
Basisopdracht
ADD UNIT
37Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 38
Werken met de CLI
Opdrachtopties
DATA=“DISKzzz”: Het nummer van een afzonderlijke schijfeenheid die moet
worden opgenomen in de LUN. Schijfeenheden worden geïdentificeerd aan
de hand van het vaknummer en het nummer van de schijfpositie. DISK110
geeft bijvoorbeeld schijf 10 in vak nummer 1 aan.
DATA=“DISKxxx-DISKyyy”: Een bereik aan schijfeenheden die moeten
worden opgenomen in de LUN. Schijfeenheden worden geïdentificeerd aan
de hand van het vaknummer en het nummer van de schijfpositie.
DISK101-DISK105 geeft bijvoorbeeld schijf 1 t/m 5 in vak nummer 1 aan.
Opmerking: Er moeten zowel vóór als achter de schijfeenheden die in de LUN moeten
worden opgenomen aanhalingstekens worden geplaatst.
RAID_LEVEL=xxx: Het RAID-fouttolerantieniveau dat moet worden gebruikt,
Opmerking: Als er meer dan één paar schijfeenheden is opgenomen in een RAID
1-array, worden de gegevens gestriped over de eerste helft van de schijven, waarna
elke schijf ten behoeve van fouttolerantie wordt gespiegeld op een schijf in de andere
helft van de schijven. Deze methode wordt RAID 1+0 genoemd.
STRIPE_SIZE=xxx (optioneel): De stripegrootte (in KB) die moet worden
toegewezen, waarbij xxx 8, 16, 32, 64, 128 of 256 kilobytes weergeeft.
RAID 0 gebruikt stripegroottes 8, 16, 32, 64, 128 en 256
(standaardinstelling: 128 KB)
RAID 1 gebruikt stripegroottes 8, 16, 32, 64, 128 en 256
(standaardinstelling: 128 KB)
RAID 5 gebruikt stripegroottes 8, 16, 32 en 64
(standaardinstelling: 16 KB)
RAID ADG gebruikt stripegroottes 8, 16, 32 en 64
(standaardinstelling: 16 KB)
38Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 39
Werken met de CLI
SIZE=xxxxyy (optioneel): Hoeveel van de beschikbare ruimte op de
aangegeven schijfeenheden moet worden gebruikt voor de LUN, waarbij
xxxx de grootte van de LUN weergeeft en yy staat voor MB of GB.
(Wanneer GB wordt ingevoerd, worden alle resultaatweergaven geconverteerd
naar MB.) Als er geen grootte wordt gespecificeerd, wordt de maximale
hoeveelheid ruimte van de betreffende schijfeenheden toegewezen aan de
eenheid. Zie ‘Meerdere LUN's maken op een groep schijfeenheden’ voor een
voorbeeld van het gebruik van de opdrachtoptie Size.
SPARE=DISKxxx (optioneel): Schijf/schijven die aan de eenheid moeten
worden toegewezen als reserveschijf, waarbij xxx het nummer van de
schijfeenheid weergeeft. Het is mogelijk meer dan één schijf als reserveschijf
aan een LUN toe te wijzen.
MAXBOOT=ENABLE/DISABLE (optioneel): De grootte van de opstartpartitie.
Enable = opstartpartitie van 8 GB (standaardinstelling)
Disable = opstartpartitie van 4 GB
CACHE=ENABLE/DISABLE (optioneel): Bepaalt of de cache van de
arraycontroller moet worden gebruikt voor de LUN.
Enable = (standaardinstelling) cache van de arraycontroller gebruiken
Disable = de cache van de arraycontroller niet gebruiken
Eén LUN maken van een groep schijfeenheden
U maakt als volgt één LUN van een afzonderlijke schijf of groep schijven:
Voorbeeldopdracht
CLI> ADD UNIT 0 DATA=”DISK101-DISK107 DISK110” RAID_LEVEL=ADG
STRIPE_SIZE=64
Opmerking: Noteer welke eenheden u heeft gemaakt. Deze Unit-ID's worden gebruikt
in andere CLI-opdrachten.
opgenomen schijfeenheden, het type RAID en de grootte, ook
deze zijn gemaakt
.
Noteer
naast het nummer van de eenheid, de hierin
de volgorde waarin
39Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 40
Werken met de CLI
Opdrachtopties
0: LUN 0 moet worden gemaakt.
DATA=”DISK101-DISK107 DISK110”: Schijfeenheden 1 tot en met 7 en
schijf 10 in vak nummer 1 moeten in de LUN worden opgenomen.
RAID_LEVEL=ADG: RAID-niveau ADG moet worden gebruikt bij het maken
van LUN 0.
STRIPE_SIZE=64: Een stripegrootte van 64 moet worden gebruikt bij het
maken van LUN 0.
Voorbeeld van de reactie van CLI
First volume to be configured on these drives.
Logical Unit size = 69460 MB
RAID overhead = 0 MB
Total space occupied by new unit = 69460 MB
Free space left on this volume = 0 MB
Unit 0 is created successfully.
Meerdere LUN's maken op een groep schijfeenheden
Als u meerdere LUN's wilt maken uit een groep schijfeenheden, gebruikt u
de opdracht
de opdracht met een unieke LUN-ID voor elke LUN, samen met de gewenste
grootteparameter.
ADD UNIT en neemt u daarin de opdrachtoptie SIZE= op. Herhaal
Voorbeeldopdracht
CLI> ADD UNIT 1 DATA=”DISK111-DISK114” RAID_LEVEL=5
STRIPE_SIZE=32 SIZE=1000MB
Opmerking: Noteer welke eenheden u heeft gemaakt. Deze Unit-ID's worden gebruikt
in andere CLI-opdrachten. Noteer naast het nummer van de eenheid, de hierin
opgenomen schijfeenheden, het type RAID en de grootte, ook
deze zijn gemaakt
40Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
.
de volgorde waarin
Page 41
Werken met de CLI
Opdrachtopties
1: LUN 1 moet worden gemaakt.
DATA=”DISK111-DISK114”: Schijven 11 tot en met 14 in vak nummer 1
naar de LUN.
RAID_LEVEL=5: RAID 5 wordt gebruikt bij het maken van de LUN.
STRIPE_SIZE=32: Een stripegrootte van 32 wordt gebruikt bij het maken
van de LUN.
SIZE=1000MB: 1000 MB van de beschikbare ruimte wordt gebruikt voor
de LUN.
Voorbeeld van de reactie van CLI
De volgende weergave is een voortzetting van het vorige voorbeeld, waarbij drie
LUN's worden gemaakt in dezelfde groep schijven.
CLI> ADD UNIT 1 DATA=”DISK111-DISK114” RAID_LEVEL=5
STRIPE_SIZE=32 SIZE=1000MB
First volume to be configured on these drives.
The logical unit size has been adjusted by 4MB for optimal
performance.
Logical Unit size = 996 MB
RAID overhead = 498 MB
Total space occupied by new unit = 1494 MB
Free space left on this volume = 24533 MB
Unit 1 is created successfully.
CLI> ADD UNIT 2 DATA=”DISK111-DISK114” RAID_LEVEL=5
STRIPE_SIZE=32 SIZE=2000MB
Logical Unit size = 2000 MB
RAID overhead = 1000 MB
Total space occupied by new unit = 3000 MB
Free space left on this volume = 21533 MB
Unit 2 is created successfully.
CLI> ADD UNIT 3 DATA=”DISK111-DISK114” RAID_LEVEL=5
STRIPE_SIZE=16 SIZE=4000MB
Logical Unit size = 4000 MB
RAID overhead = 2000 MB
Total space occupied by new unit = 6000 MB
Free space left on this volume = 15533 MB
Unit 3 is created successfully.
41Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 42
Werken met de CLI
Een LUN maken met een toegewezen reserveschijf
Als u een LUN wilt maken en hieraan tegelijkertijd een reserveschijf wilt
toewijzen, gebruikt u de opdracht
SPARE= op.
Opmerking: Het is mogelijk meer dan één reserveschijf toe te wijzen aan
dezelfde LUN en dezelfde reserveschijf kan ook beschikbaar worden gesteld
aan meerdere LUN's.
Voorbeeldopdracht
CLI> ADD UNIT 4 DATA=”DISK211-DISK212” RAID_LEVEL=1
SPARE=”DISK213”
Opmerking: Noteer welke eenheden u heeft gemaakt. Deze Unit-ID's worden gebruikt
in andere CLI-opdrachten. Noteer naast het nummer van de eenheid, de hierin
opgenomen schijfeenheden, het type RAID en de grootte, ook
deze zijn gemaakt
.
ADD UNIT en neemt u hierbij de opdrachtoptie
de volgorde waarin
Opdrachtopties
4: LUN 4 moet worden gemaakt.
DATA=”DISK211-DISK212”: Schijven 11 tot en met 12 in vak nummer 2
moeten worden opgenomen in de LUN.
RAID_LEVEL=1: RAID 1 wordt gebruikt bij het maken van de LUN.
SPARE=”DISK213”: De schijfeenheid in positie 13 van vak 2 wordt
als reserveschijf toegewezen aan de LUN.
Opmerking: Zowel vóór als achter de schijfeenheid die als reserveschijf aan de LUN
moet worden toegewezen, moeten aanhalingstekens worden geplaatst.
Voorbeeld van de reactie van CLI
First volume to be configured on these drives.
Logical Unit size = 69460 MB
RAID overhead = 69460 MB
Total space occupied by new unit = 138920 MB
Free space left on this volume = 0 MB
Unit 4 is created successfully.
42Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 43
Een naam of ID aan een LUN toewijzen
Desgewenst (of indien het besturingssysteem dit vereist) kan aan elke LUN, naast
het nummer, een unieke naam of ID worden toegewezen. Deze door de gebruiker
gedefinieerde namen maken het eenvoudiger om specifieke LUN's te herkennen
bij andere configuratieprocedures.
Opmerking: In OpenVMS-systemen moet elke LUN een unieke ID hebben. Er mogen
in de hele SAN geen twee apparaten dezelfde ID hebben voor dit OpenVMS-systeem.
LUN's in verschillende opslagsystemen moeten verschillende ID's hebben.
Basisopdracht
SET UNIT_ID
Voorbeeldopdracht
CLI> SET UNIT_ID 0 ABC
Opdrachtopties
: Aan LUN 0 wordt een naam toegewezen.
0
Werken met de CLI
ABC: ABC is de naam die moet worden toegewezen aan LUN 0. De naam
van deze LUN wordt ABC
Voorbeeld van de reactie van CLI
Identifier “ABC” created for unit 0
.
Reserveschijf aan een LUN toevoegen
U voegt als volgt een reserveschijf toe aan een bestaande LUN:
Basisopdracht
ADD SPARE
Voorbeeldopdracht
CLI> ADD SPARE UNIT=2 DISK109
43Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 44
Werken met de CLI
Opdrachtopties
UNIT=2: De eenheid waaraan de reserveschijf moet worden toegewezen.
Dit is hetzelfde nummer dat aan de eenheid is gegeven toen deze werd
gemaakt met de opdracht ADD UNIT. In dit voorbeeld kan LUN 2 de
reserveschijf gebruiken.
DISK109: Dit geeft de schijven aan die als reserveschijf aan de LUN moeten
worden toegewezen. Schijfeenheden worden geïdentificeerd aan de hand
van het vaknummer en het nummer van de schijfpositie. In dit voorbeeld
moet schijf 9 in vak nummer 1 worden gebruikt.
Voorbeeld van de reactie van CLI
First volume to be configured on these drives.
Logical Unit size = 69460 MB
RAID overhead = 69460 MB
Total space occupied by new unit = 138920 MB
Unit 2 is created successfully.
LUN's verwijderen
U verwijdert als volgt de laatst gemaakte LUN:
Opmerking: Als er meer dan één LUN is gemaakt, kan alleen de laatste LUN worden
verwijderd. Het is belangrijk de nummers van eenheden alsmede de volgorde waarin
deze gemaakt zijn, bij te houden.
Opmerking: Nadat een LUN is verwijderd, blijft het nummer van deze eenheid
ongebruikt totdat het handmatig aan een nieuwe LUN wordt toegewezen. Nummers
van eenheden worden niet automatisch opnieuw toegewezen wanneer een LUN is
verwijderd.
Basisopdracht
DELETE UNIT
Voorbeeldopdracht
CLI> DELETE UNIT 4
44Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 45
Opdrachtopties
4: De eenheid die moet worden verwijderd. Dit is hetzelfde nummer dat aan
de eenheid is gegeven toen deze werd gemaakt met de opdracht
In dit voorbeeld moet LUN 4 worden verwijderd.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Data will be lost after the unit is deleted.
Do you still want to DELETE unit 4 (Y/N)? Y
Please wait while unit 4 is being deleted…
Unit 4 is deleted successfully.
Reserveschijven verwijderen
U verwijdert als volgt een reserveschijf:
Basisopdracht
DELETE SPARE
Voorbeeldopdracht
CLI> DELETE SPARE UNIT=2 DISK109
Opdrachtopties
Werken met de CLI
ADD UNIT.
UNIT 2: De eenheid die geen toegang meer zal hebben tot de reserveschijf.
Dit is hetzelfde nummer dat aan de eenheid is gegeven toen deze werd
gemaakt met de opdracht ADD UNIT. In dit voorbeeld heeft LUN 2 geen
toegang meer tot de reserveschijf.
DISK109: De reserveschijf die wordt verwijderd. Schijfeenheden worden
geïdentificeerd aan de hand van het vaknummer en het nummer van de
schijfpositie. In dit voorbeeld wordt schijf 1 in vak nummer 9 niet langer
gebruikt als reserveschijf voor LUN 2.
45Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 46
Werken met de CLI
Een defecte eenheid herkennen
Als alle schijfeenheden van een eenheid die eerder defect was weer werken,
gebruikt u deze opdracht om de status van de eenheid te wijzigen in VOLUME_OK.
U accepteert als volgt een verwisseling van media in een eenheid die als defect
vermeld staat:
Basisopdracht
ACCEPT UNIT
ACCEPT UNITS
Voorbeeldopdracht
CLI> ACCEPT UNIT 2
Opdrachtopties
#: De eenheid die u wilt activeren, waarbij # staat voor het nummer van
de eenheid.
Als er geen nummer wordt opgegeven, worden alle eenheden opnieuw
ingesteld.
Arrays en LUN's wijzigen
Soms moeten na het maken van een array of een LUN de eigenschappen ervan
worden gewijzigd. De volgende wijzigingen kunnen worden doorgevoerd:
■Schijfeenheden toevoegen aan een array
■Ruimte toevoegen aan een LUN
■RAID-eigenschappen van een LUN wijzigen
■Attributen van een LUN wijzigen
Elk van deze opdrachten wordt in de volgende alinea's besproken.
46Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 47
Schijfeenheden toevoegen aan een array
U voegt als volgt fysieke schijfeenheden toe aan een array:
Opmerking: Omdat deze opdracht van invloed is op de hele array, heeft dit ook
gevolgen voor alle LUN's die vanuit de array zijn gemaakt.
Basisopdracht
EXPAND UNIT
Voorbeeldopdracht
CLI> EXPAND UNIT 4 DISK204-DISK207
Opdrachtopties
4: Eén van de LUN's in de doelarray.
Opmerking: Elke LUN in de array kan worden ingevoerd om de array te identificeren;
de ruimte wordt toegevoegd aan de array en niet aan de LUN.
Werken met de CLI
DISK204-DISK207: De fysieke schijfeenheden die aan de array moeten
worden toegevoegd. Schijfeenheden worden geïdentificeerd aan de hand
van het vaknummer en het nummer van de schijfpositie. In dit voorbeeld
verwijst
Voorbeeld van de reactie van CLI
De daadwerkelijke nieuwe capaciteit van de array wordt 3000 MB.
De array met eenheid 4 wordt uitgebreid.
Gebruik “show unit 4” om de voortgang te controleren.
DISK204-DISK207 naar schijven 4 tot en met 7 in vak nummer 2.
Ruimte toevoegen aan een LUN
U kunt als volgt ongebruikte, beschikbare ruimte in een array aan een specifieke
LUN toevoegen:
Basisopdracht
EXTEND UNIT
Voorbeeldopdracht
CLI> EXTEND UNIT 2 ADD_SIZE=1000MB
47Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 48
Werken met de CLI
Opdrachtopties
2: De LUN waaraan de ruimte moet worden toegevoegd. In dit voorbeeld
wordt LUN 2 vergroot.
ADD_SIZE=1000MB: Hoeveel van de beschikbare ruimte in de array aan de
LUN moet worden toegevoegd. In dit voorbeeld wordt 1000 MB toegevoegd.
De grootte moet worden opgegeven als GB, MB of KB. Als er geen grootte
wordt gespecificeerd, wordt de maximale hoeveelheid ruimte van de
betreffende schijfeenheden toegewezen aan de array.
NEW_SIZE=xxxxyy: Kan worden gebruikt in plaats van ADD_SIZE om de totale
nieuwe grootte van de LUN in te voeren, waarbij xxxx de grootte weergeeft en
yy aangeeft of dit in GB, MB of KB is.
Voorbeeld van de reactie van CLI
The actual new volume size will be 1992MB.
Eenheid 2 wordt vergroot.
Gebruik “show unit 2” om de voortgang te controleren.
RAID-eigenschappen van een LUN wijzigen
Zolang u zich houdt aan de beperkingen aangaande het aantal schijfeenheden en
de betreffende stripegroottes, kunt u een array van het ene RAID-niveau naar een
ander migreren. Als u een array naar een niet-ondersteund RAID-niveau probeert
te migreren, wordt er een foutbericht weergegeven.
U wijzigt als volgt het RAID-niveau of de stripegrootte van een LUN:
Opmerking: Voordat u het RAID-niveau of de stripegrootte van een LUN wijzigt,
controleert u of er beschikbare, ongebruikte ruimte is op de array. Voor het migreren
van het ene RAID-niveau naar een ander is wellicht extra ruimte nodig voor pariteit of
organisatorische doeleinden.
Basisopdracht
MIGRATE UNIT
Voorbeeldopdracht
CLI> MIGRATE UNIT 0 RAID_LEVEL=5 STRIPE_SIZE=32
48Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 49
Werken met de CLI
Opdrachtopties
UNIT 0: Het nummer van de LUN die moet worden gewijzigd.
In dit voorbeeld wordt LUN 0 gemigreerd.
RAID_LEVEL=xxx: RAID 5 wordt toegewezen aan de LUN.
STRIPE_SIZE=xxx (optioneel): Een stripegrootte van 32 wordt gebruikt.
Andere opties voor de stripegrootte zijn:
RAID 0 gebruikt stripegroottes 8, 16, 32, 64, 128 en 256
(standaardinstelling: 128 KB)
RAID 1 gebruikt stripegroottes 8, 16, 32, 64, 128 en 256
(standaardinstelling: 128 KB)
RAID 5 gebruikt stripegroottes 8, 16, 32 en 64
(standaardinstelling: 16 KB)
RAID ADG gebruikt stripegroottes 8, 16, 32 en 64
(standaardinstelling: 16 KB)
Voorbeeld van de reactie van CLI
Het RAID-niveau van eenheid 0 wordt nu 5.
Eenheid 0 wordt gemigreerd.
Gebruik “show unit 0” om de voortgang te controleren.
Attributen van een LUN wijzigen
U schakelt als volgt de cache van de array-accelerator in of uit voor een
specifieke LUN:
Basisopdracht
SET UNIT
Voorbeeldopdracht
CLI> SET UNIT 0 CACHE=DISABLE
Opdrachtopties
UNIT 0: Het nummer van de LUN die moet worden gewijzigd. In dit
voorbeeld wordt LUN 0 gewijzigd.
CACHE=ENABLE or DISABLE: Hiermee wordt het gebruik van de cache
van de array-accelerator in- of uitgeschakeld voor de opgegeven LUN.
49Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 50
Werken met de CLI
Voorbeeld van de reactie van CLI
CLI> SET UNIT 0 CACHE=ENABLE
Cache for unit 0 has been enabled.
CLI> SET UNIT 1 CACHE=DISABLE
Cache for unit 1 has been disabled.
Opdrachten voor serververbindingen
Telkens wanneer de MSA wordt ingeschakeld, worden alle actieve
HBA-verbindingen naar de MSA automatisch gedetecteerd en aan de hand van
hun WWPN geïdentificeerd.
Voordat een server toegang zoekt tot de MSA, moet u het besturingsysteem (de
hostmode) aangeven van elke verbinding. U wordt ook aangeraden een eigen
naam toe te wijzen aan elke verbinding, om de verbindingen makkelijker te
kunnen herkennen en instellen.
Nadat verbindingen tot stand zijn gebracht, moet u de toegang tot de LUN's
beperken tot specifieke servers. De CLI maakt gebruik van toegangslijsten
(Access Control List, ACL) voor het invoeren van de lijst LUN's waartoe een
server toegang heeft. Zie het volgende gedeelte ‘Opdrachten voor toegangslijsten’
voor meer informatie over SSP en toegangslijsten.
Elk van de volgende opdrachten wordt gebruikt voor het invoeren en beheren van
de verbindingen:
■Verbindingen een naam geven
■Verbindingsprofielen instellen
■Naam van een verbinding wijzigen
■HBA van een verbinding wijzigen
■Naam van een verbinding verwijderen
Opmerking: Geef met de opdracht SHOW CONNECTIONS informatie weer over elke
HBA die is aangesloten op de MSA, zoals de naam van de verbinding, de WWPN
en het profiel.
De naam van de verbinding en de WWPN worden gebruikt bij het invoeren van
verbindingsgegevens.
Zie ‘Informatie over verbindingen bekijken’ op pagina 29 voor meer informatie.
50Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 51
Verbindingen een naam geven
Deze opdracht wordt gebruikt om de tussen de Fibre Channel Initiator (HBA in de
server) en de MSA een naam te geven, terwijl tegelijkertijd het besturingssysteem
(verbindingsprofiel) van de server wordt geïdentificeerd. De naam die wordt
gegeven aan een verbinding wordt door de gebruiker gedefinieerd, volgens een
naamgevingsconventie die het makkelijker maakt de ACL voor deze verbinding te
herkennen en in te stellen.
Opmerking: Als de server nog niet op de MSA is aangesloten, maar de WWPN of
de HBA wel bekend is, kunt u met deze opdracht handmatig de verbinding toevoegen,
een naam geven en identificeren.
WWPN=12345678-12345678: De WWPN van de actieve HBA in de server die
aangesloten is op de MSA. De opdracht
gebruikt om de WWPN te verkrijgen.
WWNN
: De WWNN van de actieve HBA in de server die aangesloten is op de
MSA. De opdracht
te verkrijgen.
PROFILE=WINDOWS: Het platform van de host. Als er geen profiel is
gespecificeerd, wordt het standaardprofiel gebruikt.
show connections kan worden gebruikt om de WWNN
Werken met de CLI
show connections kan worden
Profielopties zijn:
Windows(standaard)
OpenVMS
Tru64
Linux
Solaris
NetWare
HP
OFFSET=X
: (standaard: 0) de offset van de eenheid voor het toewijzen van
logische volumes.
51Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 52
Werken met de CLI
Voorbeeld van de reactie van CLI
Connection has been added successfully.
Profile Windows is set for the new connection.
Verbindingsprofielen instellen
U wijzigt als volgt het besturingssysteemprofiel dat is gekoppeld aan een
bestaande verbinding:
Opmerking: Het verbindingsprofiel wordt ook wel de hoststand genoemd.
Basisopdracht
SET CONNECTION X PROFILE=Y
Voorbeeldopdracht
CLI> SET CONNECTION ABC PROFILE=WINDOWS
Opdrachtopties
ABC: De naam van de verbinding die u wilt wijzigen; in dit voorbeeld ABC.
WWPN=12345678-12345678: De WWPN van de verbinding die u wilt wijzigen,
met behulp van de WWPN van de HBA. De opdracht ‘show connections’ kan
worden gebruikt om de WWPN te verkrijgen.
WWNN=12345678-12345678: De WWNN van de verbinding die u wilt
wijzigen, met behulp van de WWNN van de HBA. De opdracht ‘show
connections’ kan worden gebruikt om de WWNN te verkrijgen.
PROFILE=WINDOWS: Het platform van de host, hetgeen in dit voorbeeld
Windows is. Zie ‘Verbindingen een naam geven’ voor een lijst van
profieltypen.
Voorbeeld van de reactie van CLI
The Profile of Connection ABC is set to Windows successfully.
52Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 53
Naam van een verbinding wijzigen
U wijzigt als volgt de naam die is gegeven aan een verbinding:
Basisopdracht
RENAME CONNECTION
Voorbeeldopdracht
CLI> RENAME CONNECTION ABC XYZ
Opdrachtopties
ABC: De huidige naam van de verbinding die moet worden gewijzigd.
XYZ: De nieuwe naam die u aan de verbinding wilt toewijzen, bestaande uit
maximaal zestien tekens.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Connection(s) has been renamed successfully.
HBA van een verbinding wijzigen
Wanneer een nieuwe HBA moet worden gekoppeld aan de naam van een
bestaande verbinding:
Werken met de CLI
Basisopdracht
SET CONNECTION
Voorbeeldopdracht
CLI> SET CONNECTION ABC WWPN=12345678-Y999999Y
Opdrachtopties
ABC: De verbinding die u wilt wijzigen.
WWPN=12345678-12345678: De World Wide Port Name (WWPN)
van de nieuwe HBA die moet worden gekoppeld aan de verbinding.
WWPN=12345678-12345678: De World Wide Node Name (WWNN)
van de nieuwe HBA die moet worden gekoppeld aan de verbinding.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Connection(s) has been set successfully.
The WWPN of connection ABC is set to 12345678-Y999999Y
successfully.
53Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 54
Werken met de CLI
Naam van een verbinding verwijderen
U verwijdert als volgt de naam die hoort bij een verbinding met een server:
Basisopdracht
DELETE CONNECTION
Voorbeeldopdracht
CLI> DELETE CONNECTION ABC
Opdrachtopties
ABC: De naam die u zelf heeft toegewezen aan de HBA in de server.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Connection(s) has been deleted successfully.
Opdrachten voor toegangslijsten
Wanneer meerdere servers toegang hebben tot de opslag van de MSA, wordt het
nodig de toegang tot LUN's te beperken tot specifieke servers. De CLI maakt
gebruik van toegangslijsten (Access Control List, ACL) voor het invoeren van
de lijst LUN's waartoe een server toegang heeft.
Elk van de volgende opdrachten wordt gebruikt voor het instellen en beheren
van de toegangslijst:
■Toegangslijst bekijken
■Toevoegingen aan de toegangslijst doen
■Gegevens uit de toegangslijst verwijderen
■Toegangslijst uitschakelen
Elk van deze taken wordt in de volgende gedeelten besproken.
Opmerking: Geef met de opdracht SHOW CONNECTIONS de naam van de verbinding
en de WWPN weer van elke HBA die op de MSA is aangesloten.
De naam van de verbinding of de WWPN wordt gebruikt bij het invoeren van
toegangslijstgegevens.
Zie ‘Informatie over verbindingen bekijken’ op pagina 29 voor nadere gegevens over
deze opdracht.
54Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 55
Toegangslijst bekijken
U geeft als volgt de huidige toegangslijst weer:
Basisopdracht
SHOW ACL
Opdrachtopties
Er zijn geen opties beschikbaar voor deze opdracht.
Voorbeeld van de reactie van CLI
ACL is enabled:
Connection WWPN Units
ABC 11111111-22222222 0,1,2
XYZ 33333333-44444444 2,3,4
Inaccessible Units: 5,6
Toevoegingen aan de toegangslijst doen
U geeft als volgt aan welke LUN's toegankelijk zijn voor elke server:
Basisopdracht
Werken met de CLI
ADD ACL
Opdrachtopties
CONNECTION=xxx: De naam van de verbinding waaraan u toegang wilt
verlenen, waarbij xxx de naam van de verbinding weergeeft.
UNIT=xxx: Welke LUN u aan de aangegeven server toewijst.
De mogelijke opties zijn:
Een afzonderlijke LUN kan worden toegewezen door het invoeren
van één LUN-ID (UNIT=0).
Een groep LUN's kan worden toegewezen door het invoeren van een
LUN-bereik (UNIT=1-3).
Toegang tot alle LUN's kan worden verleend door het invoeren
van UNIT=ALL.
55Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 56
Werken met de CLI
Er zijn twee methoden beschikbaar voor het invoeren van LUN-toewijzingen:
■toevoegen aan de toegangslijst door middel van de naam van de verbinding
■toevoegen aan de ACL met behulp van de WWPN
Opmerking: Er is geen opdracht voor het activeren van de toegangslijst. Nadat het
eerste item aan de toegangslijst is toegevoegd, wordt toegang tot de opslag beperkt tot
de servers en LUN's die in de toegangslijst staan.
Toevoegen aan de toegangslijst door middel van de naam van de verbinding
Voorbeeldopdracht
CLI> ADD ACL CONNECTION=ABC UNIT=ALL
Opdrachtopties
CONNECTION=ABC: Items worden toegevoegd aan de toegangslijst
van de verbinding met de naam ABC.
UNIT=ALL: Alle LUN's zijn toegankelijk voor de verbinding met
de naam ABC.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Allowing 12345678-12345678 access to unit 2.
Toevoegen aan de ACL met behulp van de WWPN
Voorbeeldopdracht
CLI> ADD ACL WWPN=12345678-12345678 UNIT=2
Opdrachtopties
WWPN=12345678-12345678: Items worden toegevoegd aan de toegangslijst
van de verbinding met als WWPN 12345678-12345678.
UNIT=2: LUN 2 is toegankelijk voor de genoemde verbinding.
Voorbeeld van de reactie van CLI
Allowing 12345678-12345678 access to unit 2.
56Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 57
Gegevens uit de toegangslijst verwijderen
Nadat de toegangslijst is opgesteld, kan het nodig zijn de toegang tot bepaalde
LUN's weg te nemen.
Basisopdracht
DELETE ACL
Opdrachtopties
CONNECTION=xxx: De naam van de verbinding waarvan u toegangsrechten wilt
verwijderen.
UNIT=xxx: Welke LUN's u uit de toegangslijst van de aangegeven server wilt
verwijderen.
Er zijn twee methoden beschikbaar voor het ontnemen van toegangsrechten aan
eerder toegewezen LUN's:
■gegevens verwijderen uit de toegangslijst met behulp van de naam van de
verbinding
■gegevens verwijderen uit de toegangslijst met behulp van de WWPN
Werken met de CLI
Opmerking: Als alle items in de toegangslijst worden verwijderd, hebben onmiddellijk
na het verwijderen van het laatste item alle aangesloten servers onbeperkt toegang tot
de opslag.
Gegevens verwijderen uit de toegangslijst met behulp van de naam
van de verbinding
Voorbeeldopdracht
CLI> DELETE ACL CONNECTION=ABC UNIT 0
Gebruikte opdrachtopties
CONNECTION=ABC: Items worden verwijderd uit de toegangslijst van de
verbinding met de naam ABC.
UNIT=0: LUN 0 wordt verwijderd uit de toegangslijst van de genoemde
verbinding
Voorbeeld van de reactie van CLI
Disallowing 12345678-12345678 access to unit 0.
.
57Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 58
Werken met de CLI
Gegevens verwijderen uit de toegangslijst met behulp van de WWPN
Voorbeeldopdracht
CLI> DELETE ACL WWPN=12345678-12345678 UNIT=1
Opdrachtopties
WWPN=12345678-12345678: Items worden verwijderd uit de toegangslijst
van de verbinding met als WWPN 12345678-12345678.
UNIT=1: LUN 1 wordt verwijderd uit de toegangslijst van de genoemde
verbinding
Voorbeeld van de reactie van CLI
Disallowing 12345678-12345678 access to unit 1.
.
Toegangslijst uitschakelen
Als de toegangslijst is ingesteld, maar besloten is deze niet te gebruiken en de
toegang tot de opslag niet te beperken, hoeven de items in de toegangslijst niet
te worden verwijderd. Verwijder met de volgende opdracht alle items in de
toegangslijst.
Basisopdracht
SET ACL DISABLE
Voorbeeld van de reactie van CLI
Disabling acl
Opmerking: Wanneer deze opdracht wordt gebruikt, worden alle bestaande
toegangslijstitems automatisch verwijderd. Alle opslag is onmiddellijke beschikbaar
voor alle aangesloten servers.
58Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Hard addressing, instellen 33
HELP, opdracht 20
hp
geautoriseerde Business of Service Partner 9
technische ondersteuning 10
website 9
HyperTerminal, instellen 16
I
Inter-Controller Link, definitie 12
K
Knipperende lampjes, met de CLI 35
L
LOCATE, opdracht 35
LUN
informatie bekijken over, met de CLI 25
maken met de CLI 37
maken met een reserveschijf, met de CLI 42
LUN
vervolg
namen, bekijken, met de CLI 26
namen, toewijzen, met de CLI 43
RAID-niveau wijzigen met de CLI 48
vergroten met de CLI 47
verwijderen met de CLI 44
M
MIGRATE UNIT, opdracht 48
O
Ondersteuning, technisch 10
Opdrachten
ADD ACL 55
ADD CONNECTION 51
ADD SPARE 43
ADD UNIT 37
DELETE ACL 57
DELETE CONNECTION 54
DELETE SPARE 45
DELETE UNIT 44
EXPAND UNIT 47
EXTEND UNIT 47
HELP 20
LOCATE 35
MIGRATE UNIT 48
RENAME CONNECTION 53
SET ACL DISABLE 58
SET CONNECTION 52, 53
SET GLOBALS 31
SET OTHER_CONTROLLER 32, 33
SET PROMPT 34
SET THIS_CONTROLLER 32, 33
SET UNIT 49
SET UNIT_ID 43
SHOW ACL 55
SHOW CONNECTIONS 29
SHOW DISKS 23
SHOW GLOBALS 28
SHOW OTHER_CONTROLLER 26
SHOW THIS_CONTROLLER 26
60Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Page 61
Index
Opdrachten
SHOW UNIT 25
SHOW UNIT_ID 26
SHOW VERSION 28
Opdrachtregelinterface, zie CLI
vervolg
R
Rack, stabiliteit:waarschuwing 9
RAID-niveaus, met de CLI wijzigen
voor een LUN 48
RENAME CONNECTION, opdracht 53
Reserveschijven
toevoegen met de CLI 43
verwijderen met de CLI 45
S
Schijven, informatie bekijken over,
met de CLI 23
Seriële verbinding, instellen 15
SET ACL DISABLE, opdracht 58
SET CONNECTION, opdracht 52, 53
SET GLOBALS, opdracht 31
SET OTHER_CONTROLLER, opdracht 32, 33
SET PROMPT, opdracht 34
SET THIS_CONTROLLER, opdracht 32, 33
SET UNIT, opdracht 49
SET UNIT_ID, opdracht 43
SHOW ACL, opdracht 55
SHOW CONNECTIONS, opdracht 29
SHOW DISKS, opdracht 23
SHOW GLOBALS, opdracht 28
SHOW OTHER_CONTROLLER, opdracht 26
SHOW THIS_CONTROLLER, opdracht 26
SHOW UNIT, opdracht 25
SHOW UNIT_ID, opdracht 26
SHOW VERSION, opdracht 28
Symbolen in tekst 7
Symbolen op apparatuur 8
T
Technische ondersteuning 9
Technische ondersteuning, hp 10
Tekstsymbolen 7
Toegangslijst
bekijken, met de CLI 55
opdrachten 54
toevoegingen doen, met de CLI 55
uitschakelen, met de CLI 58
verwijderen uit, met de CLI 57
V
Vaste schijven, lokaliseren met de CLI 35
Verbindingen
bekijken, met de CLI 29, 50, 54
HBA wijzigen, met de CLI 53
naam geven, met de CLI 51
naam wijzigen van, met de CLI 53
namen verwijderen van, met de CLI 54
profielen beheren van, met de CLI 52
Verwante documentatie 6
W
Waarschuwing
stabiliteit van racks 9
symbolen op apparatuur 8
Websites
hp opslag 9
Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding61
Page 62
Index
62Modular Smart Array 1000/1500 cs Command Line Interface Gebruikershandleiding
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.