Dell OptiPlex 740 User Manual [nl]

Dell™ Optiplex™ 740 Gebruikshandleiding

Minitower-computer

Desktopcomputer

Small Form Factor-computer

Terug naar inhoudsopgave

Geavanceerde functies

Dell™ OptiPlex™ 740 Gebruikshandleiding

LegacySelect Technology Control

Jumperinstellingen

Beheerfuncties

Vergeten wachtwoorden wissen

Beveiliging

De CMOS-instellingen wissen

Wachtwoordbeveiliging

HyperTransport™- en Dual-Core-technologie

Trusted Platform Module (TPM)

Energiebeheer

Systeemsetupprogramma

Meer over RAID-configuraties

Opstarten vanaf een USB-apparaat

Cool 'n' Quiet™-technologie activeren

 

 

LegacySelect Technology Control

De LegacySelect-technologie biedt oplossingen voor legacy-oplossingen op basis van gemeenschappelijke platformen, images van vaste schijven en helpdeskprocedures. Beheerders wordt volledige controle geboden via het system-setup-programma, de Dell OpenManage™ IT Assistant of de aangepaste configuratie die door Dell werd geleverd.

LegacySelect stelt beheerders in staat om ingangen en media-apparaten met seriële en USB-ingangen, een parallelle ingang, een diskettestation, PCI-sleuven of een PS/2-muis te activeren of te deactiveren. Door ingangen en media-apparaten te deactiveren, kunnen bronnen worden vrijgemaakt. U moet de computer opnieuw opstarten om de wijzigingen van kracht te laten gaan.

Beheerfuncties

Alert Standard Format (ASF)

ASF is een DMTF-beheerstandaard die waarschuwingstechnieken biedt voorafgaand aan de installatie van het besturingssysteem of bij afwezigheid van een besturingssysteem. Deze standaard heeft ten doel om een waarschuwing te genereren indien er sprake is van mogelijke beveiligingsproblemen en foutcondities wanneer het besturingssysteem zich in de slaapstand bevindt of wordt uitgeschakeld. ASF heeft ten doel om eerdere waarschuwingstechnologieën te vervangen die nodig waren toen er nog geen besturingssysteem was geïnstalleerd.

Uw computer biedt ondersteuning voor de volgende ASF versie 1.03en 2.0-waarschuwingen en externe functies:

Waarschuwing

Beschrijving

 

 

Chassis: Chassis Intrusion – Physical Security

Het computerchassis werd geopend terwijl de detectiefunctie voor het openen van het

Violation/Chassis Intrusion – Physical Security

computerchassis was geïnstalleerd en geactiveerd, of de waarschuwing met betrekking tot het

Violation Event Cleared

openen van het chassis is niet langer geldig.

 

 

CPU: Emergency Shutdown Event

De temperatuur van de processor is te hoog, zodat de stroomvoorziening is uitgeschakeld.

Cooling device: Generic Critical Fan Failure/Generic

De ventilatorsnelheid (rpm) is te hoog of het probleem met de ventilatorsnelheid (rpm) is

Critical Fan Failure Cleared

opgelost.

 

 

Temperature: Generic Critical Temperature

De computertemperatuur is te hoog of het probleem met de computertemperatuur is opgelost.

Problem/Generic Critical Temperature Problem Cleared

 

 

 

Battery Low

De batterijstroom heeft een niveau van 2,2 V of lager bereikt.

Raadpleeg voor meer informatie over de implementatie van ASF door Dell de ASF-handleiding en de ASF beheergids. Beide documenten zijn beschikbaar op de Dell Support-website op support.dell.com.

De Dell OpenManage™ IT Assistant

De IT Assistant configureert, beheert en bewaakt computers en andere apparaten binnen het bedrijfsnetwerk. De IT Assistant beheert activa, configuraties, gebeurtenissen (waarschuwingen) en de beveiliging voor computers die zijn uitgerust met branchestandaard beheersoftware. De IT Assistant biedt ondersteuning voor hulpmiddelen die voldoen aan de SNMP-, DMIen CIM-standaarden die binnen de IT-branche worden gehanteerd

Dell OpenManage Client instrumentation is gebaseerd op de DMIen CIM-standaard en is beschikbaar voor gebruik op uw computer. Raadpleeg voor informatie over de IT Assistant de Dell OpenManage IT Assistant-handleiding. Dit document is beschikbaar op de Dell Support-website op support.dell.com.

Dell OpenManage Client Instrumentation

Dell OpenManage Client Instrumentation is een softwaretoepassing die programma's die beheer op afstand bieden (zoals de IT Assistant) in staat stellen om de volgende taken uit te voeren:

Informatie over uw computer opvragen, zoals het aantal processors en het gebruikte besturingssysteem.

De status van uw computer bewaken, inclusief het detecteren van warmtewaarschuwingen die afkomstig zijn van temperatuursondes of waarschuwingen die betrekking hebben op storingen op de vaste schijf van opslagapparaten.

De status van uw computer wijzigen, zoals het bijwerken van de BIOS of het op afstand uitzetten van de computer.

Een beheerde computer is een computer waarop Dell OpenManage Client Instrumentation is geïnstalleerd en die verbonden is met een netwerk dat gebruikmaakt van de IT Assistant. Raadpleeg voor informatie over Dell OpenManage Client Instrumentation de Dell OpenManage Client Instrumentationhandleiding. Dit document is beschikbaar op de Dell Support-website op support.dell.com.

Beveiliging

Openingsdetectie computerchassis

N.B. Als het beheerderwachtwoord is geactiveerd, moet u het beheerderwachtwoord kennen voordat u de instelling Chassis Intrusion (Openingsdetectie computerchassis) kunt resetten.

Als deze functie is geïnstalleerd en geactiveerd, zal deze detecteren dat het chassis is geopend en de gebruiker daarvan op de hoogte stellen. U wijzigt de optie Chassis Intrusion (Openingsdetectie computerchassis) als volgt:

1.Open het system-setup-programma (zie Het systeemsetupprogramma openen).

2.Druk op de pijl-omlaagtoets om naar de optie Security (Beveiliging) te gaan.

3.Druk op <Enter> om het pop-upmenu van de optie Security (Beveiliging) te openen.

4.Druk op de pijl-omlaagtoets om naar de optie Chassis Intrusion (Openingsdetectie computerchassis) te gaan.

5.Druk op <Enter> om een instelling voor de optie te selecteren.

6.Druk opnieuw op <Enter> nadat u de instelling voor de optie hebt gewijzigd.

7.Sla de wijzigingen in het system-setup-programma op en sluit het programma af.

Instellingen

On (Aan) — Als de computerkap wordt geopend, zal de instelling worden gewijzigd in Detected (Gedetecteerd), en zal het volgende waarschuwingsbericht verschijnen wanneer de computer de volgende keer wordt opgestart:

Alert! Cover was previously removed.

Om de instelling Detected (Gedetecteerd) te resetten, opent u het system-setup-programma (zie Het systeemsetupprogramma openen). Druk op pijllinks of pijl-rechts om de optieChassis Intrusion (Openingsdetectie computerchassis) in te stellen op Reset en selecteer vervolgens On (Aan), On-Silent (Aan - Stil) of Off (Uit).

On-Silent (Aan - Stil) (standaardinstelling) — Als de computerkap wordt geopend, zal de instelling worden gewijzigd in Detected (Gedetecteerd). Er verschijnt geen waarschuwingsbericht wanneer de computer opnieuw opstart.

Off (Uit) — Er vindt geen bewaking plaats van het (openen van het) computerchassis, en er worden geen meldingen weergegeven.

Beugel van hangslot en sleuf voor beveiligingskabel

Gebruik een van de volgende methoden om uw computer te beveiligen:

Gebruik een hangslot of gebruik een hangslot in combinatie met een beveiligingskabel met een lus die door de beugel van het hangslot past.

Als u alleen gebruikmaakt van een hangslot, kunt u voorkomen dat de computer wordt geopend.

Als u de lus van een beveiligingskabel om een stationair object bevestigt en de beveiligingskabel in combinatie met het hangslot gebruikt, kunt u voorkomen dat de computer door onbevoegde personen wordt verplaatst.

Sluit een antidiefstalvoorziening aan op de sleuf voor de beveiligingskabel aan de achterzijde van de computer.

N.B. Voordat u een antidiefstalvoorziening koopt, moet u nagaan of deze werkt in combinatie met de beveiligingskabelsleuf op uw computer.

Antidiefstalvoorzieningen zijn meestal uitgerust met een metalen kabel met een vergrendelinrichting en een sleutel. Raadpleeg de documentatie die met de antidiefstalvoorziening werd meegeleverd voor instructies met betrekking tot de installatie hiervan.

Wachtwoordbeveiliging

KENNISGEVING: Hoewel u met wachtwoorden de gegevens op uw computer kunt beveiligen, zijn wachtwoorden alleen niet voldoende. Als uw gegevens een hogere mate van beveiliging vereisten, is het uw verantwoordelijkheid om voor additionele vormen van bescherming te zorgen, bijvoorbeeld in de vorm van encryptiesoftware.

Systeemwachtwoord

KENNISGEVING: Als u uw computer onbeheerd achterlaat zonder deze uit te zetten en zonder een systeemwachtwoord te hebben ingesteld, of als u uw computer niet hebt vergrendeld met een wachtwoord zodat men in staat is om uw wachtwoord te deactiveren door het wijzigen van een jumperinstelling, is in principe iedereen in staat om zich toegang tot de gegevens op de vaste schijf te verschaffen.

Instellingen

U kunt geen nieuw systeemwachtwoord invoeren of een bestaand systeemwachtwoord wijzigen als een van de twee volgende opties wordt weergegeven:

Set (Ingesteld) — Er is een systeemwachtwoord ingesteld.

Disabled (Gedeactiveerd) — Het systeemwachtwoord is gedeactiveerd met behulp van een jumperinstelling op het moederbord.

U kunt alleen een systeemwachtwoord instellen als de volgende optie wordt weergegeven:

Not Set (Niet ingesteld) — Er is geen systeemwachtwoord ingesteld, en de wachtwoordjumper op het moederbord is ingeschakeld (de standaardinstelling).

Een systeemwachtwoord instellen

N.B. Om het veld te verlaten zonder een systeemwachtwoord op te geven, drukt u op , houdt u de toetsencombinatie <Shift> ingedrukt om naar een ander veld te gaan, of drukt u op <Esc> voordat u stap 5 hebt voltooid.

1.Open het systeemsetupprogramma en controleer of Password Status (Wachtwoordstatus) is ingesteld op Unlocked (Onvergrendeld).

2.Markeer System Password (Systeemwachtwoord) en druk vervolgens op pijl-links of pijl-rechts.

De optietitel wordt gewijzigd in Enter Password (Wachtwoord invoeren), gevolgd door een veld tussen vierkante haken dat ruimte aan maximaal 32 tekens biedt.

3.Voer uw nieuwe systeemwachtwoord in.

U kunt maximaal 32 tekens gebruiken. Als u tijdens het invoeren van uw wachtwoord een teken wilt wissen, drukt u op <Backspace> of pijl-links. Het wachtwoord is niet hoofdlettergevoelig.

Bepaalde toetsencombinaties zijn niet geldig. Als u een van deze toetsencombinaties invoert, zal de luidspreker een pieptoon laten horen.

Als u op de toets voor elk teken drukt (of de spatiebalk voor elke spatie), zal er een vervangend symbool in het veld verschijnen.

4.Druk op <Enter>.

Als het nieuwe systeemwachtwoord uit minder dan 32 tekens bestaat, zal het hele veld met plaatshouders worden opgevuld. De optietitel wordt gewijzigd in Verify Password (Wachtwoord controleren), gevolgd door een nieuw leeg veld tussen vierkante haken dat ruimte biedt aan maximaal 32 tekens.

5.Voer uw wachtwoord nogmaals in om het te bevestigen en druk op <Enter>.

De wachtwoordinstelling zal worden gewijzigd in Set (Ingesteld).

6.Sluit het systeemsetupprogramma af.

De wachtwoordbeveiliging zal van kracht gaan wanneer u de computer opnieuw opstart.

Uw systeemwachtwoord invoeren

Als u de computer start of opnieuw start, zal het volgende bericht op het scherm verschijnen.

Als Password Status (Wachtwoordstatus) is ingesteld op Locked (Vergrendeld):

Voer het wachtwoord in en druk op <Enter>.

Als u een beheerderwachtwoord hebt ingesteld, zal de computer uw beheerderwachtwoord accepteren als een alternatief systeemwachtwoord.

Als u een verkeerd of onvolledig systeemwachtwoord opgeeft, verschijnt de volgende melding op het scherm:

** Incorrect password. **

Als u nogmaals een foutief of onvolledig systeemwachtwoord invoert, zal hetzelfde bericht op het scherm verschijnen. De derde en volgende keren dat u een foutief of onvolledig systeemwachtwoord opgeeft, zal de volgende melding verschijnen:

** Incorrect password. **

Number of unsuccessful password attempts: 3

System halted! Must power down.

Zelfs nadat de computer is uitgeschakeld en opnieuw is aangezet, zal dit bericht steeds opnieuw worden weergegeven wanneer u een foutief of onvolledig systeemwachtwoord opgeeft.

N.B. U kunt de Password Status (Wachtwoordstatus) in combinatie met het System Password (Systeemwachtwoord) en Admin Password (Beheerderwachtwoord) gebruiken om uw computer extra te beveiligen tegen wijzigingen door onbevoegde personen.

Een bestaand systeemwachtwoord wijzigen of verwijderen

1.Open het systeemsetupprogramma (zie Het systeemsetupprogramma openen).

2.Markeer System Password (Systeemwachtwoord) en druk op <Enter>.

3.Voer desgevraagd het systeemwachtwoord in.

4.Druk twee keer op <Enter> om het huidige systeemwachtwoord te wissen. De instelling zal worden gewijzigd in Not Set (Niet ingesteld).

Als Not Set (Niet ingesteld) wordt weergegeven, is het wachtwoord verwijderd. Als Not Set niet wordt weergegeven, drukt u op <Esc> en drukt op op de pijl-links en pijl-rechts om Save/Exit te markeren. Druk vervolgens op <Enter> om de computer opnieuw te starten en uw wijzigingen te activeren. Herhaal vervolgens stap 3 en 4.

5.Als u een nieuw wachtwoord wilt instellen, volgt u de procedure die wordt beschreven in Een systeemwachtwoord instellen.

6.Sluit het systeemsetupprogramma af.

Beheerderwachtwoord

Instellingen

U kunt geen nieuw beheerderwachtwoord invoeren of een bestaand beheerderwachtwoord wijzigen als een van de volgende twee opties wordt weergegeven:

Set (Ingesteld) — Er is een beheerderwachtwoord ingesteld.

Disabled (Gedeactiveerd) — Het beheerderwachtwoord is uitgeschakeld via een jumperinstelling op het moederbord.

U kunt alleen een beheerderwachtwoord instellen als de volgende optie wordt weergegeven:

Not Set (Niet ingesteld) — Er is geen beheerderwachtwoord ingesteld en de wachtwoordjumper op het moederbord is ingeschakeld (de standaardinstelling).

Een beheerderwachtwoord instellen

N.B. Als u het veld wilt verlaten zonder een beheerderswachtwoord in te stellen, drukt u op of de toetsencombinatie <Shift> om naar een ander veld te gaan of drukt u op <Esc> alvorens u stap 3 voltooit.

Het beheerderswachtwoord mag identiek zijn aan het systeemwachtwoord.

N.B. Als er de twee wachtwoorden niet identiek zijn, kan het beheerderwachtwoord als alternatief systeemwachtwoord worden gebruikt. Het systeemwachtwoord kan echter niet ter vervanging van het beheerderwachtwoord worden gebruikt.

1.Open het systeemsetupprogramma en zorg ervoor dat Admin Password (Beheerderswachtwoord) is ingesteld op Not Set (Niet ingesteld) (zie Het systeemsetupprogramma openen).

2.Markeer Admin Password (Beheerderswachtwoord) en druk op pijl-links of pijl-rechts.

De computer zal u vragen om het wachtwoord in te voeren en controleren. Als u een ongeldig teken invoert, zal de computer een pieptoon laten horen.

3.Voer het wachtwoord in en controleer het.

Nadat u het wachtwoord hebt gecontroleerd, zal de instelling Admin Password (Beheerderswachtwoord) in Set (Ingesteld) worden gewijzigd. De volgende keer dat u het systeemsetupprogramma opent, zal de computer u naar het beheerderwachtwoord vragen.

4.Sluit het systeemsetupprogramma af.

Elke wijziging van het beheerderswachtwoord zal direct van kracht worden. U hoeft de computer niet opnieuw te starten.

Werken met uw computer als het beheerderswachtwoord is geactiveerd

Als u het systeemsetupprogramma opent, zal de optie Admin Password (Beheerderswachtwoord) zijn gemarkeerd om aan te geven dat u het wachtwoord moet invoeren (zie Het systeemsetupprogramma openen).

Als u niet het juiste wachtwoord invoert, zal de computer u de system-setup-opties tonen. U zult deze opties echter niet kunnen wijzigen.

N.B. U kunt Password Status (Wachtwoordstatus) in combinatie met Admin Password (Beheerderswachtwoord) gebruiken om de computer te beschermen tegen wijzigingen door onbevoegde personen.

Een bestaand beheerderswachtwoord verwijderen of wijzigen

Om een bestaand beheerderswachtwoord te wijzigen, moet u het beheerderswachtwoord kennen.

1.Open het systeemsetupprogramma (zie Het systeemsetupprogramma openen).

2.Geef het beheerderswachtwoord op in het invoerveld.

3.Markeer Admin Password (Beheerderswachtwoord) en druk op pijl-links of pijl-rechts om het bestaande beheerderswachtwoord te verwijderen.

De instelling zal worden gewijzigd in Not Set (Niet ingesteld).

Als u een nieuw beheerderswachtwoord wilt instellen, voert u de stappen uit die zijn beschreven in Een beheerderwachtwoord instellen.

4.Sluit het systeemsetupprogramma af.

Een vergeten wachtwoord deactiveren en een nieuw wachtwoord instellen

Als u een systeemen/of beheerderswachtwoord opnieuw wilt instellen, volgt u de procedure die is beschreven in Vergeten wachtwoorden wissen.

Trusted Platform Module (TPM)

N.B. De TPM-functie biedt alleen encryptie als het besturingssysteem deze functie ondersteunt. Raadpleeg voor meer informatie de documentatie en helpbestanden voor de TPM-software.

TPM is een op hardware gebaseerde beveiligingsoplossing die kan worden gebruikt om door een computer gegenereerde encryptiesleutels te creëren en beheren. Indien gebruikt in combinatie met beveiligingssoftware, verbetert TPM de bestaande netwerken computerbeveiliging door functies zoals bestandsen e-mailbeveiliging te activeren. De TPM-functie kan worden geactiveerd via een optie in het systeemsetupprogramma.

KENNISGEVING: Om uw TPM-gegevens en -encryptiesleutels te beveiligen, moet u de back-upprocedures volgen die zijn beschreven in het gedeelte Archive and Restore van het helpbestand van het EMBASSY Security Center. Als deze back-ups onvolledig zijn, zoekraken of worden beschadigd, is Dell niet in staat om u te assisteren bij het herstellen van versleutelde gegevens.

De TPM-functie activeren

1.Activeer de TPM-software:

a.Start de computer opnieuw en druk tijdens de Power On Self Test op <F2> om het systeemsetupprogramma te openen.

b.Selecteer Security (Beveiliging), selecteer vervolgens TPM Security (TPM-beveiliging) en druk op <Enter>.

c.Selecteer onder TPM Security (TPM-beveiliging) de instelling On (Aan).

d.Druk op <Esc> om het systeemsetupprogramma af te sluiten.

e.Klik desgevraagd op Save/Exit (Opslaan/afsluiten).

2.Activeer het TPM-installatieprogramma:

a.Start de computer opnieuw en druk tijdens de Power On Self Test op <F2> om het systeemsetupprogramma te openen.

b.Selecteer Security (Beveiliging), selecteer vervolgens TPM Activation (TPM-activering) en druk op <Enter>.

c.Selecteer onder TPM Activation (TPM-activering) de instelling Activate (Activeren) en druk op <Enter>.

KENNISGEVING: U hoeft TPM slechts één keer te activeren.

Als het proces eenmaal is voltooid, zal de computer automatisch opnieuw worden gestart of zult u worden gevraagd om de computer zelf opnieuw te starten.

Systeemsetupprogramma

Overzicht

Het systeemsetupprogramma gebruikt u als volgt:

Om de systeemconfiguratieinformatie te wijzigen nadat u hardware hebt toegevoegd, gewijzigd of verwijderd

Om een door gebruikers instelbare optie zoals het gebruikerswachtwoord in te stellen of wijzigen

Om de huidige hoeveelheid geheugen te raadplegen of het type van de geïnstalleerde vaste schijf in te stellen

Voordat u gebruikmaakt van het systeemsetupprogramma, wordt u aangeraden om de informatie in het scherm van het systeemsetupprogramma te noteren voor toekomstige naslag.

Het systeemsetupprogramma openen

1.Zet uw computer aan (of start deze opnieuw).

2.Als het blauwe DELL™ logo-verschijnt, moet u wachten tot de F2-prompt verschijnt.

3.Als de F2-prompt verschijnt, drukt u meteen op <F2>.

N.B. De F2-prompt geeft aan dat het toetsenbord is geïnitialiseerd. Deze prompt kan heel snel verschijnen. U moet dus zeer goed opletten en direct op <F2> drukken. Als u op <F2> drukt voordat u daarom wordt gevraagd, zal de toetsaanslag geen uitwerking hebben.

4.Als u te lang wacht en het logo van het besturingssysteem wordt weergegeven, moet u blijven wachten tot het bureaublad van Microsoft® Windows® wordt weergegeven. Sluit dan de computer af (zie De computer uitzetten) en probeer het opnieuw.

System Setup-scherm

Het system-setup-scherm geeft de huidige of wijzigbare configuratieinformatie voor uw computer weer. De informatie op het scherm is onderverdeeld in vier gebieden: het menu bovenin het scherm, het hoofdvenster, het veld Item Help rechts en een gedeelte onderin het scherm waar de toetsenfuncties worden weergegeven.

Options List (Optielijst) — Dit veld wordt aan de linkerzijde van het systeem-setupvenster weergegeven. Het veld is een schuifbare lijst die een overzicht biedt van functies die de configuratie van uw computer definiëren, inclusief de geïnstalleerde hardware, energiebesparingsfuncties en beveiligingsfuncties.

Met behulp van de pijltoetsen op uw toetsenbord kunt u in de lijst omhoog en naar beneden gaan. Als een optie wordt gemarkeerd, zal in het Option Field (Optieveld) meer informatie over die optie worden weergegeven, alsmede de huidige en beschikbare instellingen voor die optie.

Option Field (Optieveld) — Dit veld bevat informatie over elke optie. In dit veld kunt u de huidige instellingen weergeven en de instellingen wijzigen.

Gebruik pijl-links en pijl-rechts om een optie te markeren. Druk op <Enter> om de selectie te activeren.

Key Functions (Toetsenfuncties) — Dit veld wordt weergegeven onder het Option Field (Optieveld) en geeft een overzicht van toetsen en hun functies binnen het actieve systeem-setupveld.

Opties van het systeemsetupprogramma

N.B. Afhankelijk van uw computer en de daarop geïnstalleerde apparaten worden de items in dit gedeelte mogelijk niet weergegeven of niet op exact dezelfde wijze als hier vermeld.

System (Systeem)

System Info (Systeeminformatie)

Vermeldt de naam van de computer, de BIOS-versie, het servicelabel, de code voor expresse-service (indien van

 

toepassing) en de inventaristag. Geen van deze velden kan worden gewijzigd.

 

 

Processor Info

Processor Info (Processorinformatie)Vermeldt het CPU-type, de kloksnelheid van de processor, bussnelheid,

(Processorinformatie)

kloksnelheid en de omvang van de L2-cache. Geeft aan of de processor multiple-core-functionaliteit biedt en of deze

 

ondersteuning biedt voor 64-bits technologie.

Memory Info (Geheugeninformatie)

Vermeldt het type, de omvang, de snelheid en de kanaalmodus (enkelvoudig of dubbelvoudig) van het geïnstalleerde

 

geheugen.

PCI Info (PCI-informatie)

Vermeldt alle geïnstalleerde PCIof PCI Express-kaarten.

Date/Time (Datum/tijd)

 

Vermeldt de huidige datumen tijdsinstellingen.

Boot Sequence (Opstartvolgorde)

De computer probeert op te starten op basis van de apparaatvolgorde die in deze lijst is opgegeven.

 

 

 

 

HDD Boot Sequence

 

Vermeldt de volgorde waarin de BIOS naar de beschikbare vaste schijven binnen de computer zal zoeken.

(Opstartvolgorde vaste schijven)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Drives (Stations)

 

 

 

 

 

 

 

 

Diskette Drive (Diskettestation)

 

Deze optie activeert of deactiveert het diskettestation. Beschikbare opties zijn Off (Uit), USB, Internal (Intern) en

 

 

 

Read Only (Alleen-lezen).

(Internal (Intern) is de

 

 

 

 

standaardwaarde)

 

 

 

 

 

 

 

N.B. Als u USB selecteert, moet u ervoor zorgen dat de instellingsoptie voor de USB-controller onder Onboard

 

 

 

Devices (Ingebouwde apparaten) is ingesteld op On (Aan).

 

 

 

 

SATA 0 through

 

 

Vermeldt, activeert en deactiveert de stations die met de SATA-ingangen op het moederbord zijn verbonden en

SATA n

 

 

vermeldt de capaciteit van de vaste schijven.

(SATA 0 t/m SATA n)

 

 

 

 

 

 

 

N.B. Deze opties worden voor de minitower weergegeven als SATA 0 t/m SATA 3, als SATA 0 t/m SATA 2 voor de

 

 

 

desktop en als SATA 0 en SATA1 voor de small form factor.

 

 

 

 

Externe SATA

 

 

Vermeldt, activeert en deactiveert de stations die met de eSATA-ingangen op het moederbord zijn verbonden en

 

 

 

vermeldt de capaciteit van de vaste schijven.

 

 

 

 

Werking SATA

 

 

Opties voor minitowers en desktops:

(RAID Autodetect/AHCI standaard

 

RAID Autodetect/AHCI (RAID bij ondertekende stations, anders AHCI)

voor minitowers en desktops)

 

RAID Autodetect/ATA (RAID bij ondertekende stations, anders ATA)

 

 

 

RAID On (SATA wordt bij elke start van de computer voor RAID geconfigureerd)

(AHCI standaard voor / small form

 

 

 

factor-computers)

 

 

 

 

 

 

 

N.B. Wanneer de computer in de Autodetect-modus staat, wordt het station als een RAID-station geconfigureerd als

 

 

 

hierop een raid-ondertekening wordt aangetroffen. Als dit niet het geval is, wordt het station geconfigureerd als

 

 

 

AHCI of ATA.

 

 

 

Opties voor small form factor-computers:

 

 

 

AHCI

 

 

 

ATA

 

 

 

 

SMART Reporting

 

 

Deze instelling bepaalt of fouten met betrekking tot ingebouwde stations al dan niet tijdens het opstarten van het

 

 

 

systeem worden vermeld.

(Off (Uit) is de standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Onboard Devices (Ingebouwde apparaten)

 

 

 

Integrated NIC

Activeert of deactiveert de geïntegreerde netwerkkaartcontroller. Beschikbare instellingen zijn Off (Uit), On (Aan), On w/ PXE

(Ingebouwde

(Aan met PXE) en On w/RPL (Aan met RPL). Als de instelling On w/ PXE (Aan met PXE) of On w/RPL (Aan met RPL) is

netwerkkaart)

geactiveerd en geen opstartroutine beschikbaar is via de netwerkserver, zal de computer automatisch opstarten vanaf het

 

volgende apparaat dat in de opstartvolgordelijst wordt vermeld.

(On (Aan) is de

 

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

Integrated Audio

Activeert of deactiveert de ingebouwde audiocontroller.

(Ingebouwde audio)

 

 

 

 

(On (Aan) is de

 

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

USB Controller (USB-

Activeert of deactiveert de interne USB-controller. No Boot (Niet opstarten) activeert de controller, maar zorgt ervoor dat het

controller)

niet mogelijk is om de computer vanaf een USB-apparaat op te starten.

(On (Aan) is de

 

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

N.B. Besturingssystemen die USB ondersteunen zullen ondanks de instelling No Boot (Niet opstarten) in staat zijn om USB-

 

diskettestations te herkennen.

USB 0 through 5 (USB 0

Activeert of deactiveert de USB-poorten aan de achterzijde van de computer.

t/m 5)

 

 

 

 

(On (Aan) is de

 

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

Front USB Ports (USB-

Activeert of deactiveert de USB-poorten aan de voorzijde van de computer.

poorten voorzijde)

 

 

 

 

(On (Aan) is de

 

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

LPT Port Mode (LPT-

Bepaalt de werkmodus van de interne parallelle poort. AT stelt de poort in op AT-compatibiliteit. PS/2 stelt de poort in op PS/2-

poortmodus)

compatibiliteit. EPP stelt de poort in op het bidirectionele Enhanced Parallel Port-protocol. ECP stelt de poort in op het

 

bidirectionele Extended Capability Port-protocol.

(PS/2 is de

 

 

 

 

standaardinstelling)

N.B. Als u de LPT Port Mode (LPT-poortmodus) instelt op ECP, wordt de LPT Port DMA (LPT-poort-DMA) in het optiemenu weergegeven.

LPT Port Address (LPT- Bepaalt het adres dat door de ingebouwde parallelle poort wordt gebruikt. poortadres)

Serial Port #1 (Seriële Bepaalt de manier waarop de seriële poort functioneert. poort nr. 1)

Auto (Automatisch), de standaardinstelling, stelt automatisch een ingang op een bepaalde toewijzing in (COM1 of COM3).

(Auto (Automatisch) is de standaardinstelling)

Serial Port #2 (Seriële Bepaalt de manier waarop de seriële poort functioneert.

poort nr. 2)

Auto (Automatisch), de standaardinstelling, stelt automatisch een ingang op een bepaalde toewijzing in (COM2 of COM4).

(Auto (Automatisch) is de standaardinstelling)

PS/2 Mouse Port (Poort Activeert of deactiveert de ingebouwde legacy controller van de PS/2-muis.

voor PS/2-muis)

Video

Primary Video (Primaire

Deze instelling geeft aan welke videocontroller de primaire videocontroller is indien er twee videocontrollers beschikbaar zijn

videocontroller)

(PCI, Onboard (Ingebouwd), Auto (Automatisch) of PEG). Deze selectie is alleen van belang indien er twee videocontrollers

 

aanwezig zijn. Als Auto (Automatisch) wordt geselecteerd, zal de uitbreidingsvideocontroller worden gebruikt.

(Auto (Automatisch) is de

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

N.B. Als een grafische PCI Express-kaart is geïnstalleerd, zal de functionaliteit ervan die van de ingebouwde videocontroller

 

vervangen.

 

 

 

 

 

Video Memory Size

Deze instelling bepaalt welke hoeveelheid systeemgeheugen voor de ingebouwde videocontroller wordt gereserveerd.

(Videogeheugenomvang)

Beschikbare instellingen zijn Auto (Automatisch), 16 MB, 32 MB, 64 MB, 128 MB en Off (Uit).

(64MB is de

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Performance (Prestatie)

 

 

 

 

 

 

HDD Acoustic Mode (Akoestische modus vaste schijf)

Bypass (Negeren) — Uw computer zal de huidige instellingen voor de akoestische

(Bypass (Negeren) is de standaardinstelling)

modus niet controleren of wijzigen.

 

 

 

Quiet (Stil) — De vaste schijf werkt op basis van diens minst gehorige instelling.

 

 

 

Suggested (Aanbevolen) — De vaste schijf werkt volgens het niveau dat door de

 

 

 

fabrikant is aanbevolen.

 

 

 

Performance (Prestatie) — De vaste schijf werkt op maximale snelheid.

 

 

 

N.B. Als u op een andere prestatiemodus overgaat, is het mogelijk dat de vaste schijf meer

 

 

 

geluid produceert. Dit heeft echter geen invloed op de schijfprestatie.

 

 

 

Het wijzigen van de akoestische instellingen voor de vaste schijf heeft geen invloed op de

 

 

 

image van uw vaste schijf.

 

 

 

 

 

 

 

 

Security (Beveiliging)

 

 

 

 

 

 

Unlock Setup

 

Als een beheerderswachtwoord wordt gebruikt, biedt deze instelling de gebruiker de mogelijkheid om de instellingen van

(systeemsetupprogramma

 

het systeemsetupprogramma te wijzigen. Geef het beheerderswachtwoord op om het systeemsetupprogramma te

ontgrendelen)

 

ontgrendelen. Als er geen geldig wachtwoord wordt opgegeven, zal de gebruiker in staat zijn om de velden van het

 

 

systeem-set-programma te raadplegen, maar zal hij of zij de velden niet kunnen wijzigen.

Admin Password

 

Geeft de huidige status van de wachtwoordbeveiligingsfunctie van het systeemsetupprogramma weer, en stelt u in staat

(Beheerderswachtwoord)

 

om een nieuw beheerderswachtwoord te verifiëren of in te stellen.

 

 

 

System Password

 

Geeft de huidige status van de syteemwachtwoordbeveiligingsfunctie weer en biedt de mogelijkheid om een nieuw

(Systeemwachtwoord)

 

systeemwachtwoord te verifiëren of in te stellen.

(Not Set (Niet ingesteld) is de

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

Drive 0-n Password (0-n-

 

Geeft de huidige status van de wachtwoordbeveiligingsfunctie voor de vaste schijf weer en maakt het mogelijk om een

wachtwoord vaste schijf)

 

nieuw wachtwoord voor de vaste schijf te verifiëren en in te stellen.

(Not Set (Niet ingesteld) is de

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

Password Changes

 

Definieert de interactie tussen het systeemwachtwoord en het beheerderswachtwoord. Locked (Vergrendeld) voorkomt

(Wachtwoordwijzigingen)

 

dat gebruikers zonder geldig beheerderswachtwoord het systeemwachtwoord kunnen wijzigen. Unlocked

 

 

(Onvergrendeld) stelt gebruikers met een geldig systeemwachtwoord in staat om het systeemwachtwoord te wijzigen.

(Unlocked (Onvergrendeld) is

 

 

 

de standaardinstelling

 

 

 

 

 

 

Chassis Intrusion

 

Indien deze instelling is geactiveerd en de schakelaar is geïnstalleerd, zal deze optie de gebruiker de volgende keer dat

(Openingsdetectie

 

de computer opstart erop attent maken dat de computerkap is geopend. Beschikbare instellingen zijn On (Aan), On-Silent

computerchassis)

 

(Aan-stil) (standaardinstelling) en Off (Uit).

 

 

 

 

(On-Silent (Aan-stil) is de

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

Intrusion Alert (Waarschuwing

 

Bevestigt en verwijdert een waarschuwing met betrekking tot het openen van het computerchassis.

bij openen)

 

 

 

 

 

 

TPM Security (TPM-

 

Activeert of deactiveert het Trusted Platform Module-beveiligingsapparaat.

beveiliging)

 

 

(Off (Uit) is de

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

TPM Activation (TPM-

 

Activeert of deactiveert het Trusted Platform Module-beveiligingsapparaat. De optie Clear (Wissen) wist alle gegevens die

activatie)

 

zijn opgeslagen door een gebruiker die in het verleden TPM heeft geactiveerd en gebruikt.

(Deactivate (Deactiveren) is de

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

N.B. Om de Trusted Platform Module te activeren, moet de instelling TPM Security (TPM-beveiliging) zijn ingesteld op On

 

 

 

(Aan).

Non-Execute Disable (Execute

 

Met deze instelling activeert of deactiveert u de geheugenbeveiligingstechnologie Execute Disable.

Disable deactiveren)

 

 

(On (Aan) is de

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

 

 

Power Management (Energiebeheer)

 

 

 

 

AC Recovery

 

Bepaalt de manier waarop de computer reageert wanneer na een stroomstoring er opnieuw netstroom wordt geleverd. Off

(Netstroomherstel)

 

(Uit) geeft de computer opdracht om uit te blijven wanneer deze opnieuw van stroom wordt voorzien. U moet de aan/uit-

 

 

knop op het voorpaneel indrukken om de computer aan te zetten. On (Aan) geeft de computer opdracht om aan te gaan als

(Off (Uit) is de

 

deze opnieuw van stroom wordt voorzien. Last (Laatste) geeft de computer de opdracht om naar de laatste stroomstand

 

terug te keren waarin de computer zich bevond op het moment voordat deze werd uitgezet.

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

 

 

Auto Power On (Automatische

 

Stelt de computer zodanig in dat deze automatisch wordt aangezet. Met Off (Uit) wordt deze functie gedeactiveerd.

stroom aan)

 

Everyday (Elke dag) zet de computer elke dag aan op het tijdstip dat is ingesteld in Auto Power Time (Tijdstip automatisch

 

 

inschakelen). Weekdays (Weekdagen) zet de computer elke dag van maandag tot vrijdag aan op het tijdstip dat is

(Off (Uit) is de

 

ingesteld in Auto Power Time (Tijdstip automatisch inschakelen).

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

N.B. Deze functie werkt niet als u de computer uitzet met behulp van een schakelaar op een stekkerdoos of

 

 

stroomstootbeveiliging.

 

 

 

 

Auto Power Time (Tijdstip

 

Stelt de tijd in waarop de computer automatisch wordt ingeschakeld.

automatisch inschakelen)

 

 

 

 

 

Voor de tijd wordt het standaard 12-uursformaat gehanteerd (uren:minuten). U kunt de opstarttijd wijzigen door op pijl-

 

 

links of pijl-rechts te drukken om een hoger of lager getal te selecteren, of getallen in de datumen tijdsvelden invoeren.

 

 

 

 

Low Power Mode

 

Als Low Power Mode (Stroombesparingsmodus) is geselecteerd, is het niet meer mogelijk om de computer met behulp van

(Stroombesparingsmodus)

 

wekgebeurtenissen in te schakelen vanuit de stand Hibernate (Slaapstand) of Off (Uit-stand) via de ingebouwde

 

 

netwerkcontroller.

(On (Aan) is de

 

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

 

 

Remote Wake-Up (Wekken op

 

Deze optie stelt de computer in staat om zichzelf in te schakelen als een Network Interface Controller of modem met Remote

afstand)

 

Wakeup-functionaliteit een weksignaal ontvangt.

(Off (Uit) is de

 

On (Aan) is de standaardinstelling. On w/ Boot to NIC (Aan met opstarten naar netwerkkaart) zal de computer in staat

standaardinstelling)

 

stellen om vanaf een netwerk op te starten alvorens op te starten op basis van de opstartvolgorde.

 

 

N.B. Normaliter kan de computer op afstand worden ingeschakeld vanuit de uitstelmodus, slaapstand of indien deze is

 

 

uitgeschakeld. Als stroombesparingsmodus (in het menu Energiebeheer) is geactiveerd, zal het niet mogelijk zijn om de

 

 

computer op afstand in te schakelen vanuit Suspend (Uitstelmodus).

 

 

 

 

Suspend Mode (Uitstelmodus)

 

Stelt de uitstelmodus van de computer in. Beschikbare opties zijn S1, een uitstelstatus waarin de computer in een

 

 

stroombesparingsmodus draait, en S3 een uitstelstatus waarbij de stroom voor tal van onderdelen wordt gereduceerd of

(S3 is de standaardinstelling)

 

uitgezet. Het systeemgeheugen blijft in dat geval echter actief.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Maintenance (Onderhoud)

 

 

 

 

 

Service Tag (Servicelabel)

 

Geeft het servicelabel voor uw computer weer.

 

 

 

ASF Mode (ASF-modus)

 

Met deze instelling wordt de ASF-functionaliteit geregeld. On (Aan) activeert de volledige ASF-functionaliteit, Alert Only

 

 

 

(Alleen waarschuwing) zorgt ervoor dat ASF-meldingen worden verzonden in het geval van een gebeurtenis of storing, en

(On (Aan) is de

 

Off (Uit) deactiveert alle ASF-functionaliteit.

 

 

standaardinstelling)

 

 

 

 

 

Load Defaults

 

Herstelt de fabrieksinstellingen voor het systeemsetupprogramma.

(Standaardinstellingen laden)

 

 

 

 

 

Event Log

 

Stelt u in staat om het gebeurtenislogboek weer te geven. Logboekitems worden met een R gemarkeerd voor Read

(Gebeurtenislogboek)

 

(Gelezen) en U voor Unread (Ongelezen). Mark All Entries Read (Alle entries als gelezen markeren) plaatst links van alle

 

 

 

entries een R. Met Clear Log (Log wissen) wist u het gebeurtenislogboek.

POST Behavior (POST-gedrag)

Fastboot (Snel

Indien deze functie is geactiveerd zal de opstarttijd van de computer worden gereduceerd door een aantal

opstarten)

compatibiliteitsstappen over te slaan. Off (Uit) zorgt ervoor dat er geen stappen worden overgeslagen tijdens het opstarten van

 

de computer. On (Aan) zorgt ervoor dat de computer sneller opstart.

(On (Aan) is de

 

standaardinstelling)

 

 

 

Numlock Key (Numlock-

Bepaalt de functionaliteit van de numerieke toetsen aan de rechterkant van uw toetsenbord. Off (Uit) zorgt ervoor dat de toetsen

toets)

op het rechtertoetsenblok als pijltoetsen fungeren. On (Aan) zorgt ervoor dat de toetsen op het rechtertoetsenblok als cijfers

 

fungeren.

(On (Aan) is de

 

standaardinstelling)

 

 

 

POST Hotkeys (POST-

Bepaalt of er op het aanmeldingsscherm een bericht wordt weergegeven dat de toetsencombinatie vermeld die nodig is om het

sneltoetsen)

Systeem-setupprogramma of de functie Quickboot (Snel opstarten) te openen. Setup & Boot Menu (Setupen opstartmenu)

 

geeft beide meldingen weer (F2=Setupmenu en F12=Opstartmenu). Setup geeft alleen het set-upbericht weer (F2=Setup). Boot

 

Menu (Opstartmenu) geeft alleen de Quickboot-melding weer (F12=Opstartmenu). None (Geen) geeft geen bericht weer.

 

 

Keyboard Errors

Indien deze optie is ingesteld op Report (Rapporteren) (geactiveerd) en tijdens de POST een fout wordt gedetecteerd, zal de

(Toetsenbordfouten)

BIOS de foutmelding weergeven en u vragen om op <F1> te drukken om verder te gaan of om op <F2> te drukken om het

 

systeemsetupprogramma te starten.

 

Indien deze optie is ingesteld op Do Not Report (Niet rapporteren) (gedeactiveerd) en tijdens de POST een fout wordt

 

gedetecteerd, zal de BIOS de foutmelding weergeven en met het opstarten van de computer doorgaan.

 

 

N.B. Om de computer vanaf een USB-apparaat te starten, moet het apparaat opstartbaar zijn. Raadpleeg de documentatie van het apparaat om na te gaan of het apparaat opstartbaar is.

De opstartvolgorde voor de huidige opstartsessie wijzigen

U kunt deze functie gebruiken om uw computer opnieuw op te starten vanaf een USB-apparaat zoals een diskettestation, een memory stick of een cd-rw- station.

N.B. Als u vanaf een USB-diskettestation boot, moet u eerst de optie Diskette Drive (Diskettestation) instellen op Off (Uit) in het systeemsetupprogramma (zie Systeemsetupprogramma).

1.Als u opstart vanaf een USB-apparaat, moet u het USB-apparaat aansluiten op een USB-ingang (zie Vooraanzicht voor mini tower-computers, of Vooraanzicht voor desktopcomputers).

2.Zet uw computer aan (of start deze opnieuw).

3.Als rechts boven in het scherm de tekst F2 = Setup, F12 = Boot Menu wordt weergegeven, drukt u op <F12>.

Als u te lang wacht en het logo van het besturingssysteem verschijnt, moet u blijven wachten tot u het bureaublad van Microsoft Windows ziet. Zet vervolgens de computer uit (zie De computer uitzetten) en probeer het opnieuw.

4.Gebruik de pijltoetsen om Continue (Verder) te selecteren.

Het Boot Device Menu (Opstartbronmenu) zal verschijnen en alle beschikbare opstartbronnen vermelden.

5.Gebruik de pijltoetsen om het juiste apparaat te selecteren (uw keuze zal alleen op het huidige opstartproces van toepassing zijn).

N.B. Om de computer vanaf een USB-apparaat te starten, moet het apparaat opstartbaar zijn. Raadpleeg de documentatie van het apparaat om na te gaan of het apparaat opstartbaar is.

De opstartvolgorde wijzigen voor toekomstige opstartprocedures

1.Open het systeemsetupprogramma (zie Het systeemsetupprogramma openen).

2.Gebruik de pijltoetsen om de menuoptie Boot (Opstarten) te markeren en druk op <Enter> om het menu te openen.

N.B. Noteer de huidige opstartvolgorde voor het geval u deze wilt herstellen.

3.Gebruik de pijltoetsen op het toetsenbord om de juiste optie voor Boot Device (Opstartbron) te markeren. Beschikbare opties zijn (1st (eerste)- 4th (vierde) Boot Device (Opstartbron)).

4.Gebruik de pijltoetsen om de lijst met apparaten te doorlopen.

5.Druk op <Enter> om een apparaat te selecteren als 1st (1e), 2n (2e), 3rd (3e) of 4th (4e) Boot Device (Opstartapparaat) (indien aanwezig).

Opstarten vanaf een USB-apparaat

N.B. Om de computer vanaf een USB-apparaat te starten, moet het apparaat opstartbaar zijn. Raadpleeg de documentatie voor het apparaat om na te gaan of het opstartbaar is.

Geheugenstick

1.Plaats de geheugenstick in een USB-poort en start de computer opnieuw.

2.Als de tekst F12 = Boot Menu in de rechterbovenhoek van het scherm verschijnt, drukt u op <F12>.

De BIOS detecteert het apparaat en voegt de optie voor het USB-apparaat aan het opstartmenu toe.

3.Selecteer in het opstartmenu het getal dat naast het USB-apparaat wordt weergegeven.

De computer zal vanaf het USB-apparaat starten.

Diskettestation

1.Stel in het systeemsetupprogramma de optie Diskette Drive (Diskettestation) in op USB.

2.Sla uw instellingen op en sluit het systeemsetupprogramma.

3.Sluit het USB-diskettestation aan, plaats een opstartbare diskette in het station en start de computer opnieuw op.

Jumperinstellingen

Mini Tower-, desktopen small form factor-computers

N.B. Hoewel het moederbord van de mini tower-computer wordt weergegeven, is de locatie van de jumper voor alle computers gelijk.

Jumper

Instelling

Beschrijving

 

PSWD

 

Wachtwoordfuncties geactiveerd (standaardinstelling).

 

 

 

 

 

 

 

Wachtwoordfuncties gedeactiveerd.

 

 

 

 

 

 

gejumperd

niet gejumperd

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vergeten wachtwoorden wissen

LET OP: Voordat u met een van de procedures uit dit gedeelte start, moet u de veiligheidsinstructies volgen die zijn beschreven in deproductinformatiegids .

KENNISGEVING: Dit proces wist zowel het systeemals beheerderswachtwoord.

1.Volg de instructies in Voordat u begint.

2.Als u een wachtwoord op een small form factor-computer wist, moet u de vaste schijf verwijderen (zie Stations).

3.Zoek naar de 2-pin wachtwoordjumper (PSWD) op het moederbord en verwijder de jumper om het wachtwoord te verwijderen (zie Jumperinstellingen).

4.Als u een wachtwoord op een small form factor-computer wist, moet u de vaste schijf installeren (zie Stations).

5.Breng de computerkap opnieuw aan (zie De computerkap opnieuw aanbrengen).

6.Steek de stekker van de computer en monitor in het stopcontact en zet ze aan.

7.Zodra het bureaublad van Microsoft® Windows® op het scherm wordt weergegeven, zet u de computer uit. (zie De computer uitzetten).

8.Zet de monitor uit en haal de stekker van de monitor uit het stopcontact.

9.Haal de stekker van de computer uit het stopcontact en druk op de aan/uit-knop om het moederbord te aarden.

10.Open de computerkap (zie De computerkap verwijderen voor mini tower-computers, De computerkap verwijderen voor desktopcomputers en De computerkap verwijderen voor small form factorcomputers).

11.Verwijder de vaste schijf (Een vaste schijf verwijderen).

12.Zoek naar de 2-pins wachtwoordjumper op het moederbord en sluit de jumper aan om de wachtwoordfunctie opnieuw in te schakelen.

13.Installeer de vaste schijf opnieuw (zie Een vaste schijf installeren).

14.Breng de computerkap opnieuw aan (zie De computerkap opnieuw aanbrengen).

KENNISGEVING: Om een netwerkkabel aan te sluiten, gaat u als volgt te werk. Sluit de kabel aan op het netwerkcontact en sluit deze vervolgens op uw computer aan.

15. Sluit uw computer en apparaten aan op het lichtnet en zet ze vervolgens aan.

N.B. Met deze procedure activeert u de wachtwoordfunctie. Als u het systeemsetupprogramma opent, zullen de opties voor het systeemwachtwoord en beheerderswachtwoord worden weergegeven als Not Set (Niet ingesteld). Dit houdt in dat de wachtwoordfunctie is geactiveerd, maar geen wachtwoord is ingesteld (zie Het systeemsetupprogramma openen).

16. Stel een nieuw systeemen/of beheerderswachtwoord in.

De CMOS-instellingen wissen

LET OP: Voordat u met een van de procedures uit dit gedeelte aanvangt, moet u de veiligheidsinstructies opvolgen die zijn beschreven in deproductinformatiegids .

1. Volg de instructies in Voordat u begint.

N.B. De CMOS-instellingen zullen niet worden gewist als de stroomtoevoer naar de computer niet wordt onderbroken.

2.Als u de CMOS-instelling op een small form factor-computer wist, moet u de vaste schijf verwijderen (zie Een vaste schijf verwijderen).

3.Reset de huidige CMOS-instellingen:

a.Zoek naar de wachtwoorden CMOS-jumpers. Wachtwoordjumpers (PSWD) en CMOS-jumpers (RTC_RST) bevinden zich op het moederbord (zie Jumperinstellingen).

b.Verwijder de plug van de wachtwoordjumper van zijn pinnen.

c.Bevestig de wachtwoordjumperstekker op de RTC_RST-pinnen en wacht gedurende ongeveer 5 seconden.

d.Verwijder de jumperstekker van de RTC_RST-pinnen en bevestigd deze opnieuw aan de wachtwoordpinnen.

4.Als u de CMOS-instelling op een small form factor-computer wist, moet u de vaste schijf installeren (zie Een vaste schijf installeren).

5.Breng de computerkap opnieuw aan (zie De computerkap opnieuw aanbrengen).

KENNISGEVING: Om een netwerkkabel aan te sluiten, gaat u als volgt te werk. Sluit de kabel aan op het netwerkcontact en sluit deze vervolgens op uw computer aan.

6. Sluit uw computer en apparaten aan op het lichtnet en zet ze vervolgens aan.

HyperTransport™- en Dual-Core-technologie

HyperTransport-technologie verbetert de algehele prestatie van de computer door een einde te maken aan I/O-bottlenecks, de computerbandbreedte te vergroten en de traagheid van het systeem te verminderen. Een volledig geïntegreerde DDR-geheugencontroller maakt een rechtstreekse verbinding mogelijk tussen de processor en het primaire geheugen. Dual-Core-technologie maakt gebruik van twee fysieke rekeneenheden binnen één processor, waardoor de rekenefficiëntie en het vermogen om meerdere taken tegelijk uit te voeren worden verbeterd.

Hoewel veel programma's zullen kunnen profiteren van HyperTransport en dual-core-technologie zijn sommige toepassingen mogelijk niet voor deze technologie geoptimaliseerd. In dat geval kan de installatie van een update van de softwarefabrikant zijn vereist. Neem contact op met de softwarefabrikant voor updates en informatie over het gebruik van HyperTransport of dual-core-technologie in combinatie met uw software. Om vast te stellen of uw computer gebruikmaakt van HyperTransport-technologie, controleert u binnen het systeemsetupprogramma de optie voor HyperTransport op het tabblad Performance (Prestatie) (zie Systeemsetupprogramma).

Energiebeheer

Uw computer kan worden ingesteld om minder stroom te verbruiken als u er niet mee werkt. U kunt het stroomverbruik regelen via het besturingssysteem dat op uw computer is geïnstalleerd en via een aantal instellingsopties in het systeemsetupprogramma. Deze periode van beperkte stroomtoevoer wordt de

"slaapmodus" genoemd.

N.B. Alle onderdelen die in de computer zijn geïnstalleerd, moeten ondersteuning bieden voor de functies van de slaapstand en/of standby-modus en beschikken over de juiste stuurprogramma's die een van dergelijke slaapmodi kunnen activeren. Raadpleeg voor meer informatie de documentatie van de fabrikant van elk onderdeel.

Stand-by. In deze slaapmodus wordt voor de meeste onderdelen de stroom verminderd of uitgezet, met inbegrip van de koelingsventilators. Het systeemgeheugen blijft daarentegen actief.

Slaapstand. Deze slaapmodus minimaliseert het stroomverbruik door alle gegevens in het systeemgeheugen naar een vaste schijf weg te schrijven en vervolgens de stroom op de computer uit te schakelen. Als de computer uit deze modus wordt gewekt, zal deze opnieuw worden gestart. Alle geheugeninhoud zal zijn hersteld. De computer zal verder gaan vanaf het punt waarop de slaapstand werd geactiveerd.

Afsluiten. Deze slaapstand onderbreekt alle stroom naar de computer, met uitzondering van een kleine hoeveelheid hulpstroom. Zolang de computer is aangesloten op een stopcontact, kan deze automatisch of op afstand worden ingeschakeld. De optie Auto Power On (Automatische stroom aan) in het systeemsetupprogramma maakt het bijvoorbeeld mogelijk om de computer automatisch op te starten op een vooraf gedefinieerd tijdstip. Daarnaast kan uw netwerkbeheerder uw computer op afstand opstarten met behulp van een energiebeheergebeurtenis zoals Remote Wake-Up (Wekken op afstand).

De volgende tabel geeft een overzicht van de slaapstanden en methoden die u kunt gebruiken om de computer uit elke stand te wekken.

Slaapstand

Wekmethoden (Windows XP)

 

 

 

Stand-by

Druk op de aan/uit-knop

 

Auto Power On (Automatische stroom aan)

 

Beweeg of klik met de muis

 

Sla toetsen op het toetsenbord aan

 

Activiteit USB-apparaat

 

Energiebeheergebeurtenis

 

 

 

Slaapstand

Druk op de aan/uit-knop

 

Auto Power On (Automatische stroom aan)

 

Energiebeheergebeurtenis

 

 

 

Afsluiten

Druk op de aan/uit-knop

 

Auto Power On (Automatische stroom aan)

 

Energiebeheergebeurtenis

 

 

 

N.B. Raadpleeg voor meer informatie over energiebeheer de documentatie van uw besturingssysteem.

Meer over RAID-configuraties

KENNISGEVING: Als u de migratie-optie wilt gebruiken om een RAID-configuratie te converteren zonder gegevensverlies, moet uw vaste schijf in eerste instantie zijn ingesteld als een enkele RAID 0-configuratie voordat het besturingssysteem op de schijf wordt geladen (zie Het hulpprogramma NVIDIA MediaShield ROM gebruiken voor instructies).

In deze sectie vindt u een overzicht van de RAID-configuratie die u bij aankoop van uw computer mogelijk hebt geselecteerd. Binnen de computerbranche zijn verschillende RAID-configuraties beschikbaar voor uiteenlopende gebruiksdoeleinden. De minitoweren desktopmodellen van uw Dell OptiPlex-computer ondersteunen RAID niveau 0 en RAID niveau 1. (RAID-ondersteuning is niet beschikbaar voor het small form factor-model.) Wij raden een RAID 0-configuratie aan voor programma's met hoge prestatie-eisen en RAID 1 voor gebruikers die een hoge mate van gegevensintegriteit willen.

N.B. RAID-niveaus vormen geen hiërarchie. Een RAID niveau 1-configuratie is niet inherent beter of slechter dan een RAID niveau 0-configuratie.

De NVIDIA RAID-controller op uw computer kan alleen een RAID-configuratie maken met twee fysieke stations. De stations moeten van gelijke grootte zijn om ervoor te zorgen dat het grotere station geen niet-toegewezen (en daardoor onbruikbare) ruimte bevat.

N.B. Als u een Dell-computer met RAID hebt gekockt, is uw computer geconfigureerd met twee vaste schijven met dezelfde grootte.

Controleren of RAID werkt

Uw computer geeft tijdens het starten informatie weer over uw RAID-configuratie, voordat het besturingssysteem wordt geladen. Als RAID niet is geconfigureerd, wordt het bericht none defined (niet gedefinieerd) weergegeven onder RAID Volumes, gevolgd door een lijst met de fysieke stations die op uw computer zijn geïnstalleerd. Als een RAID-volume is aangegeven, kunt u vervolgens het veld Status controleren om de huidige status van uw RAIDconfiguratie te bepalen. Het veld Status bevat informatie over de volgende statussen:

Normal — uw RAID-configuratie werkt normaal.

Degraded (uitval) — een van uw vaste schijven is kapot. De computer kan nog steeds worden gestart, maar RAID werkt niet en gegevens worden niet naar het andere station gekopieerd.

Rebuild (opnieuw opbouwen) — na een uitvalstatus heeft de computer het vervangen/aansluiten van een secundaire vaste schijf gedetecteerd. De volgende keer dat het besturingssysteem wordt geladen, wordt de RAID-configuratie hersteld.

RAID 0-configuratie

KENNISGEVING: Aangezient RAID 0-configuraties geen gegevensredundantie bieden zullen in het geval van een storing of defect van een schijf alle gegevens verloren gaan (de gegevens op de resterende schijf zullen evenmin toegankelijk zijn). Als u RAID 0 gebruikt, dient u uw gegevens te beveiligen door regelmatig backups uit te voeren.

In een RAID 0-configuratie wordt een opslagtechniek gebruikt die "data striping" heet en die voor uiterst snelle toegang tot gegevens zorgt. Data striping is een methode waarbij achtereenvolgende segmenten gegevens, stripes genoemd, worden weggeschreven naar de fysieke schijf zodat één grote virtuele schijf ontstaat. Data striping maakt het mogelijk dat een of meer van de schijven gegevens lezen terwijl de andere schijf naar het volgende blok zoekt of bezig is met het lezen daarvan.

Een ander voordeel van een RAID 0-configuratie is dat deze de volledige opslagcapaciteit van de schijven benut. Zo zullen twee schijven met een capaciteit van 120 GB samen 240 GB aan vaste schijfruimte bieden voor het opslaan van gegevens.

N.B. In een RAID 0-configuratie is de capaciteit van de configuratie gelijk aan de capaciteit van het kleinste station, vermenigvuldigd met het aantal schijven binnen de configuratie.

RAID 1-configuratie

RAID 1 maakt gebruik van een techniek voor gegevensredundantie die mirroring wordt genoemd om de gegevensintegriteit te verbeteren. Wanneer gegevens worden opgeslagen op het primaire station, wordt tevens een kopie van de gegevens opgeslagen op het tweede station in de configuratie (de mirror). Een RAID Level 1-configuratie ruilt de uiterst snelle toegang tot gegevens in voor de voordelen op het gebied van gegevensredundantie.

Als er een storing op de vaste schijf plaatsvindt, zullen daaropvolgende leesen schrijfbewerkingen naar de overlevende schijf worden overgedragen. Vervolgens kan een vervangende schijf worden ingericht met de gegevens van de overlevende schijf.

N.B. In een RAID level 1 configuratie, is de omvang van de configuratie gelijk aan de omvang van de kleinste schijf in de configuratie.

Vaste schijven configureren voor RAID

De computer kan worden geconfigureerd voor RAID, zelfs als u tijdens de aanschaf van de computer niet voor de RAID-configuratie hebt gekozen. Zie Meer over RAID-configuraties voor een uitleg van RAID-niveaus en de overeenkomstige vereisten. Voor informatie over het installeren van een vaste schijf, zie Een vaste schijf installeren voor minitowers of Een vaste schijf installeren voor desktopcomputers.

Er zijn twee methoden waarmee u RAID-vaste-schijfvolumes kunt configureren. De eerste methode maakt gebruik van het NVIDEA® Mediashield ROMhulpprogramma en wordt gebruikt voordat u het besturingssysteem op de vaste schijf installeert. De tweede methode gebruikt NVIDIA MediaShield en wordt uitgevoerd nadat u het besturingssysteem en de NVIDIA RAID-stuurprogramma's hebt geïnstalleerd. Voor beide methodes moet u RAID inschakelen op de computer voordat u begint.

RAID inschakelen op uw computer

1.Open het systeemsetupprogramma (zie Het systeemsetupprogramma openen).

2.Druk op pijl-omhoog en pijl-omlaag om Drives (Stations) te markeren, en druk op <Enter>.

3.Druk op de toetsen pijl-omhoog en pijl-omlaag om het toepasselijke SATA-station te markeren en druk dan op <Enter>.

4.Druk op de toetsen pijl-link en pijl-recht om RAID On te markeren, en druk vervolgens op <Enter>. Herhaal het proces waar nodig voor elke vaste SATAschijf.

N.B. Zie Opties van het systeemsetupprogramma voor meer informatie over RAID-opties.

5.Druk op <Esc>, druk dan op pijl-links en pijl-rechtst om Save/Exit (Opslaan/sluiten) te selecteren, en druk vervolgens op <Enter> om het systeemsetupprogramma te sluiten en door te gaan met het opstartproces.

Het hulpprogramma NVIDIA MediaShield ROM gebruiken

KENNISGEVING: tijdens de volgende procedure worden alle gegevens op de vaste schijven gewist. Maak een back-up van alle gegevens die u wilt behouden voordat u verder gaat.

N.B. Geruik de volgende procedure niet om een bestaande RAID-configuratie te migreren. Zie Converteren van de ene RAID-configuratie naar de andere.

U kunt vaste schijven van elke grootte gebruiken om een RAID-configuratie te maken. Het is echter het beste als de schijven van gelijke grootte zijn, om te voorkomen dat ruimte niet wordt toegewezen en benut. Zie Meer over RAID-configuraties voor een uitleg van RAID-niveaus en de overeenkomstige vereisten. Voor informatie over het installeren van een vaste schijf, zie Een vaste schijf installeren voor uw minitower of Een vaste schijf installeren voor uw desktopcomputer.

1.Activeer RAID voor elke relevante vaste schijf op de computer (zie RAID inschakelen op uw computer).

2.Start de computer opnieuw op.

3.Druk op <Ctrl><N> wanneer u wordt gevraagd om de RAID BIOS te openen.

N.B. Als u te lang wacht en het logo van het besturingssysteem verschijnt, moet u blijven wachten tot het bureaublad van Microsoft Windows verschijnt, de computer uitzetten en het vervolgens opnieuw proberen

Het venster Define a New Array (Een nieuw array definiëren) verschijnt.

4.Druk op om naar het veld RAID Mode te gaan.

Om een RAID 0-configuratie te creëren moet u met behulp van de pijltoetsen de optie Striping selecteren.

Om een RAID 1-configuratie te creëren moet u met behulp van de pijltoetsen de optie Mirroring selecteren.

5.Druk op om naar het veld Free Disks (Vrije schijven) te gaan.

6.Gebruik de pijl-omhoogtoets en pijl-omlaagtoets om een vaste schijf te selecteren die in de RAID-array moet worden opgenomen. Gebruik vervolgens pijl-rechts om de geselecteerde schijf van het veld Free Disks naar het veld Array Disks (Array-schijven) te verplaatsen. Herhaal deze handelingen voor alle schijven die u wilt opnemen in de RAID-array.

N.B. Uw computer ondersteund maximaal twee stations per RAID-array.

7.Na het toekennen van de vaste schijven aan een array drukt u op <F9>.

De melding Clear disk data (Schijfgegevens wissen) wordt weergegeven.

KENNISGEVING: Alle gegevens op de geselecteerde schijven gaan tijdens de volgende stap verloren.

8.Druk op <Y> om alle gegevens van de geselecteerde schijven te wissen.

Het venster Array List (Lijst van arrays) verschijnt.

9.Om de gegevens van de door u samengestelde array te raadplegen, gebruikt u de pijltoetsen om de array in het venster Array Detail te selecteren en drukt u op <Enter>.

Het venster Array Detail wordt weergegeven.

N.B. Om een array te verwijderen moet u de array met behulp van de pijltoetsen selecteren en op <D> drukken.

10.Druk op <Enter> om naar het vorige scherm terug te keren.

11.Druk op <Ctrl><X> om de RAID BIOS af te sluiten.

NVIDIA MediaShield gebruiken

Met NVIDIA MediaShield kunt u RAID-configuraties maken, weergeven en beheren.

N.B. Gebruik NVIDIA MediaShield alleen om een RAID-configuratie te maken wanneer u een nieuwe vaste schijf wilt toevoegen aan een bestaande (non- RAID-) computer met één vaste schijf en u de het nieuwe station in een RAID-array wilt veranderen.

Vaste schijven van alle groottes kunnen met NVIDIA MediaShield worden gebruikt om een RAID-configuratie te maken. Het is echter het beste als de schijven van gelijke grootte zijn, om te voorkomen dat ruimte niet wordt toegewezen en benut. Zie Meer over RAID-configuraties voor een uitleg van RAID-niveaus en de overeenkomstige vereisten.

Een RAID-array maken

KENNISGEVING: tijdens de volgende procedure worden alle gegevens op de vaste schijven gewist. Maak een back-up van alle gegevens die u wilt behouden voordat u verder gaat.

N.B. Gebruik de volgende procedure niet om een bestaande RAID-configuratie te migreren (zie (see Converteren van de ene RAID-configuratie naar de andere).

1.Schakel RAID in op uw vaste schijven (zie RAID inschakelen op uw computer).

2.Start de computer opnieuw op en start dan NVIDIA MediaShield.

3.Klik onder System Tasks (Systeemtaken) op Create (Maken).

De wizard NVIDIA Create Array wordt weergegeven. Hierin worden de schijven weergegeven die voor configuratie beschikbaar zijn.

4.Klik op Volgende.

5.Klik op Custom (Aangepast) en klik dan op Next (Volgende).

6.Gebruik het vervolgkeuzemenu om Striping (RAID 0) of Mirroring (RAID 1) te selecteren.

7.Klik op Volgende.

Het venster Free Disk Selection (Vrije schijf selecteren) wordt weergegeven.

N.B. Alleen schijven waarop RAID is ingeschakeld worden als vrij weergegeven.

8.Klik om de stations te selecteren die de RAID-configuratie zullen vormen. Klik dan op Next (Volgende) en dan opnieuw op Volgende.

N.B. Uw computer ondersteund maximaal twee stations per RAID-array.

Het venster Clearing System Data (Systeemgegevens wissen) wordt weergegeven.

KENNISGEVING: De optie Clear System Data wordt gebruikt om alle gegevens op het geselecteerde station te wissen.

9.Klik op Volgende.

10.Klik op Finish (Voltooien) om de RAID-configuratie te maken.

Het venster van het RAID-beheerhulpprogramma van MediaShield wordt weergegeven. Hierin wordt de array weergegeven naast eventuele andere geïnstalleerde vaste schijven.

Een RAID-array verwijderen

KENNISGEVING: Met deze procedure verwijdert u het RAID 1-volume, maar splitst u dit ook in twee non-RAID vaste schijven met een partitie en laat u eventuele bestaande bestanden intact. Als u daarentegen een RAID 0-volume verwijdert, zullen alle gegevens op dat volume verloren gaan.

KENNISGEVING: Als uw computer momenteel opstart naar een RAID-station en u dit staton verwijdert, zal het niet langer mogelijk zijn om de computer op te starten.

1.Start NVIDIA MediaShield.

2.Klik op de array te selecteren die u wilt verwijderen.

3.Klik op Delete Array (Array wissen) in het deelvenster System Tasks (Systeemtaken).

De wizard NVIDIA Delete Array (Array wissen) wordt weergegeven.

4.Klik op Volgende.

Er wordt een bevestigingsscherm weergegeven met daarin de naam en grootte van de array die u voor wissen hebt geselecteerd.

5.Klik op Finish (Voltooien) om de RAID-configuratie te verwijderen.

Het venster van het RAID-beheerhulpprogramma van MediaShield wordt weergegeven. Hierin worden eventuele resterende arrays weergegeven naast eventuele andere geïnstalleerde vaste schijven.

Converteren van de ene RAID-configuratie naar de andere

KENNISGEVING: Als u de migratie-optie wilt gebruiken om een RAID-configuratie te converteren zonder gegevensverlies, moet uw vaste schijf in eerste instantie zijn ingesteld als een enkele RAID 0-configuratie voordat het besturingssysteem op de schijf wordt geladen (zie Het hulpprogramma NVIDIA MediaShield ROM gebruiken voor instructies).

NVIDIA MediaShield geruikt een een-stapsproces dat als migreren bekend staat om de huidige staat van een schijf of array te wijzigen zonder gegevens te verliezen. Waar nodig kunnen extra vaste schijven aan een bestaande array worden toegevoegd, inclusief een enkel-stations RAID 0-configuratie voor conversie naar een twee-stations RAID 0-configuratie. De capaciteit van de resulterende array moet echter groter dan of gelijk zijn aan de grootte van de oorspronkelijke configuratie.

U kunt het migratieproces niet gebruiken voor RAID 1 naar RAID 1-conversies.

KENNISGEVING: Extra vaste schijven die in de (gemigreerde) array moeten worden gebruikt, mogen niet kleiner zijn dan de schijven in de bestaande configuratie.

N.B. Zorg ervoor dat op alle vaste schijven die u in de RAID-configuratie wilt gebruiken RAID is ingeschakeld (zie RAID inschakelen op uw computer.)

1.Start NVIDIA MediaShield.

2.Klik op de array te selecteren die u wilt converteren.

3.Klik op Convert Array (Array converteren) in het deelvenster System Tasks (Systeemtaken).

De wizard NVIDIA Convert Array (array converteren) wordt weergegeven.

4.Klik op Volgende.

5.Kies in het vervolgkeuzemenu RAID Mode Selection (RAID-modus kiezen) Mirroring of Striping.

6.Klik op Volgende.

KENNISGEVING: Alle gegevens op de geselecteerde schijven gaan tijdens de volgende stap verloren.

7.Selecteer onder Free Disk Selection (vrije schijf kiezen) de vaste schijf/schijven die u in de gemigreerde array wilt opnemen door op het selectievakje naast de schijf te klikken.

8.Klik op Finish (Voltooien).

Het RAID-beheerhulpprogramma van MediaShield wordt weergegeven. Hierin wordt de status van het upgrade-/migratieproces weergegeven, naast eventuele andere geïnstalleerde vaste schijven.

N.B. De tijd die nodig is om een array te converteren, is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder de snelheid van de processor, het type en de grootte van de gebruikte vaste schijf, het besturingsssysteem, etc.

Een RAID-configuratie herstellen

Wanneer een van de vaste schijven in een RAID-array uitvalt, kunt u de array herstellen door de gegevens op een vervangende schijf over te brengen.

N.B. U kunt alleen bij RAID 1-configuraties arrays opnieuw bouwen.

1.Start NVIDIA MediaShield.

2.Klik uw RAID-configuratie aan om deze te selecteren (Mirroring) in het beheervenster.

3.Selecteer de optie Rebuild Array (Array opnieuw opbouwen) in het venster System Tasks (Systeemtaken).

De NVIDIA Rebuild Array Wizard verschijnt.

4.Klik op Volgende.

5.Selecteer de vaste schijf die u wilt herstellen door het selectievakje ernaast aan te klikken.

6.Klik op Volgende.

7.Klik op Finish (Voltooien).

Het venster van het hulpprogramma MediaShield RAID-beheer wordt weergegeven en toont de voortgang van het herstellen.

N.B. u kunt de computer gewoon gebruiken terwijl de array wordt hersteld.

N.B. u kunt iedere beschikbare schijf (met RAID ingeschakeld) gebruiken om een array te herstellen.

Cool 'n' Quiet™-technologie activeren

De Cool 'n' Quiet-technologie bewaakt de prestaties van de processor van uw computer automatisch en past dynamisch de werkingsfrequentie en het voltage aan de uit te voeren taak aan. Als voor een bepaalde toepassing geen volledige prestatie is benodigd, kan een aanzienlijke hoeveelheid stroom worden bespaard. U kunt nog altijd rekenen op krachtige prestaties op de juiste momenten, terwijl er energie wordt bespaard wanneer dat mogelijk is.

1.Klik op Start® Instellingen® Configuratiescherm® Energiebeheer om het venster Eigenschappen voor energiebeheer te openen.

2.Open op het tabblad Energiebeheerschema's het vervolgkeuzemenu Energiebeheerschema's, selecteer Minimaal energieverbruik en klik vervolgens op OK.

De Cool 'n' Quiet-technologie is nu geactiveerd.

Terug naar inhoudsopgave

Terug naar inhoudsopgave

Batterij

Dell™ Optiplex™ 740 Gebruikshandleiding

De batterij vervangen

De batterij vervangen

LET OP: Voordat u met een van de procedures in deze sectie begint, dient u de veiligheidsinstructies in de productinformatiegids te raadplegen.

KENNISGEVING: U kunt schade aan onderdelen binnen de computer ten gevolge van statische elektriciteit voorkomen door de statische elektriciteit in uw lichaam te ontladen voordat u elektronische onderdelen van de computer aanraakt. Dit kunt u doen door een ongeverfd metalen oppervlak van het computerchassis aan te raken.

Een knoopcel (batterij) bewaart de computerconfiguratie, datum en tijdoptie in. De levensduur van de batterij bedraagt een aantal jaar.

De batterij is mogelijk aan vervanging toe als een onjuiste datum of tijd wordt weergegeven tijdens de opstartroutine, vergezeld van een van de volgende meldingen:

Time-of-day not set - please run SETUP program

of

Invalid configuration information - please run SETUP program

of

Strike the F1 key to continue,

F2 to run the setup utility

Om vast te stellen of u de batterij moet vervangen, voert u in het systeemsetupprogramma de tijd en datum opnieuw in en sluit u het programma zodat de nieuwe waarden worden opgeslagen. Zet de computer uit en haal de stekker van de computer uit het stopcontact. Wacht een paar uur, steek de stekker van de computer opnieuw in het stopcontact, zet de computer aan en open het systeemsetupprogramma (zie Het systeemsetupprogramma openen). Als het systeemsetupprogramma een verkeerde datum en tijd vermeldt, moet u de batterij vervangen.

U kunt uw computer gebruiken zonder batterij. Zonder een batterij zullen de configuratiegegevens van uw computer echter worden gewist als de computer wordt uitgezet of de stekker van de computer uit het stopcontact wordt gehaald. In dit geval moet u het systeemsetupprogramma openen en de configuratieopties opnieuw instellen.

LET OP: Nieuwe batterijen kunnen exploderen indien deze op onjuiste wijze worden geïnstalleerd. Vervang de batterij alleen door een batterij van hetzelfde of een vergelijkbaar type batterij dat door de fabrikant wordt aanbevolen. Voer verbruikte batterijen af volgens de aanwijzingen van de fabrikant.

De batterij verwijderen:

1.Als u dat nog niet hebt gedaan, moet u een kopie van de configuratiegegevens maken die u in het systeemsetupprogramma hebt aangetroffen (zie Systeemsetupprogramma).

2.Volg de instructies in Voordat u begint.

3.Als u een computer met een Small Form Factor-chassis hebt, moet u de vaste schijf verwijderen om toegang te krijgen tot de batterij op het moederbord (zie Een vaste schijf verwijderen.

4.Zoek naar het batterijcompartiment (zie Onderdelen van het moederbord voor mini tower-computers of Onderdelen van het moederbord voor desktopcomputers of Onderdelen van het moederbord voor small form factor-computers).

KENNISGEVING: Als u een bot object gebruikt om de batterij uit het compartiment te verwijderen, moet u goed opletten dat het object nergens in contact komt met het moederbord. Zorg ervoor dat u het object tussen de batterij en het compartiment plaatst voordat u probeert om de batterij uit het compartiment te wrikken. Doet u dat niet, dan zou u het moederbord kunnen beschadigen doordat u het compartiment loswrikt of door de bedrading op het moederbord kapot maakt.

KENNISGEVING: Om schade aan de batterij-ingang te voorkomen, moet u de ingang op stevige wijze ondersteunen terwijl u de batterij verwijdert.

5.Verwijder de systeembatterij.

a.Om schade aan de batterij-ingang te voorkomen, moet u de positieve zijde van de ingang op stevige wijze naar beneden drukken.

b.Terwijl u de batterij-ingang ondersteunt, drukt u het batterijlipje weg van de positieve zijde van de ingang en wrikt u de batterij omhoog uit de bevestigingslipjes aan de negatieve zijde van de ingang.

1

systeembatterij

2

positieve zijde van de batterij-ingang

3

batterijcompartiment

4

lipje batterijcompartiment

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

KENNISGEVING: Om schade aan de batterij-ingang te voorkomen, moet u de ingang op stevige wijze ondersteunen terwijl u de batterij vervangt.

6.Installeer de nieuwe systeembatterij.

a.Om schade aan de batterij-ingang te voorkomen, moet u de positieve zijde van de ingang op stevige wijze naar beneden drukken.

b.Houd de batterij met de "+" naar boven vast en schuif deze onder de bevestigingslipjes aan de positieve zijde van de ingang.

c.Druk de batterij loodrecht omlaag in de ingang totdat deze vastklikt.

7.Als u een computer met een Small Form Factor-chassis hebt, moet u de vaste schijf installeren (zie Een vaste schijf installeren).

8.Breng de computerkap opnieuw aan (zie De computerkap opnieuw aanbrengen).

9.Open het systeemsetupprogramma en herstel de instellingen die u hebt vastgelegd tijdens stap 1 (zie Het systeemsetupprogramma openen).

10.Werp de oude batterij weg volgens de aanwijzingen die worden beschreven in de productinformatiegids.

Terug naar inhoudsopgave

Terug naar inhoudsopgave

Voordat u begint

Dell™ Optiplex™ 740 Gebruikshandleiding

Aanbevolen gereedschappen

De computer uitzetten

Voordat u binnen de computer gaat werken

Dit hoofdstuk bevat procedures voor het verwijderen en installeren van de componenten in uw computer. Tenzij anders vermeld, wordt voor elke procedure uitgegaan van de volgende condities:

U hebt de stappen in De computer uitzetten en Voordat u binnen de computer gaat werken uitgevoerd.

U hebt de veiligheidsinstructies in de productinformatiegids van Dell™ gelezen.

U kunt een onderdeel vervangen door de verwijderingsprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren.

Aanbevolen gereedschappen

Bij de procedures in dit document hebt u mogelijk de volgende hulpmiddelen nodig:

Een schroevendraaier met een platte kop

Een kruiskopschroevendraaier

Een Flash BIOS-update programma op een diskette, cd of geheugenstick

De computer uitzetten

KENNISGEVING: Om gegevensverlies te voorkomen, dient u alle openstaande bestanden op te slaan en te sluiten en alle programma's af te sluiten voordat u uw computer uitschakelt.

1.Sluit het besturingssysteem af:

a.Sla openstaande bestanden op en sluit ze. Sluit alle programma's af.

b.Klik op de knop Start en klik vervolgens op Afsluiten.

c.Selecteer in het venster Windows afsluiten de optie Afsluiten en klik vervolgens op OK.

De computer zal worden uitgeschakeld zodra het afsluitproces van het besturingssysteem is voltooid.

2.Zorg ervoor dat de computer en alle daarop aangesloten apparaten zijn uitgeschakeld.

Als de computer en gekoppelde apparaten niet automatisch worden uitgezet als u het besturingssysteem afsluit, moet u deze nu uitzetten.

KENNISGEVING: Het wordt niet aanbevolen om de computer uit te zetten zonder het besturingssysteem af te sluiten, omdat dit tot gegevensverlies kan leiden. Als dit om de een of andere reden wel nodig is, kunt u dit doen door de aan/uit-knop gedurende 6 seconden ingedrukt te houden.

Voordat u binnen de computer gaat werken

Neem de volgende veiligheidsrichtlijnen in acht om uw computer te beschermen tegen mogelijke schade en voor uw persoonlijke veiligheid.

LET OP: Voordat u met een van de procedures in deze sectie begint, dient u de veiligheidsinstructies in de productinformatiegids te raadplegen.

LET OP: Ga voorzichtig om met componenten en kaarten. Raak de componenten of de contacten op een kaart niet aan. Houd een kaart vast aan de uiteinden of aan de metalen montagebeugel. Houd een component, zoals een processor, vast aan de uiteinden, niet aan de pinnen.

KENNISGEVING: Laat alleen een gekwalificeerd onderhoudstechnicus reparaties aan uw computer uitvoeren. Schade als gevolg van door Dell niet geautoriseerde dienstverlening valt niet onder de garantie.

KENNISGEVING: Trek aan de stekker of de kabelontlastingslus wanneer u een kabel loskoppelt. Trek niet aan de kabel zelf. Sommige kabels hebben een stekker met bevestigingsklemmen. Druk deze in voordat u de kabel loskoppelt. Houd stekkers recht terwijl u ze loskoppelt om buiging van de stekkerpinnen te voorkomen. Zorg ervoor dat u beide stekkers recht en op één lijn houdt wanneer u een kabel aansluit.

KENNISGEVING: Voer de volgende stappen uit voordat u aan de computer gaat werken, om schade aan het apparaat te voorkomen.

1. Schakel uw computer uit.

KENNISGEVING: Als u een netwerkkabel loskoppelt, dient u deze eerst uit uw computer te verwijderen en vervolgens uit het netwerkcontact.

2.Verwijder telefoonen telecommunicatiekabels uit de computer.

3.Verwijder de stekkers van de computer en alle aangesloten apparaten uit het stopcontact en druk vervolgens op de aan/uit-knop om het moederbord te aarden.

4.Verwijder, indien aanwezig, de computerstandaard (raadpleeg voor instructies de documentatie die met de standaard werd meegeleverd).

LET OP: Om u te beschermen tegen elektrische schokken, dient u voordat u de computerkap verwijdert altijd eerst de stekker uit het stopcontact te halen.

5. Verwijder de computerkap:

Verwijder de kap van de minitower-computer (zie De computerkap verwijderen).

Verwijder de kap van de desktopcomputer (zie De computerkap verwijderen).

Verwijder de kap van de small form factor-computer (zie De computerkap verwijderen).

KENNISGEVING: Aard uzelf door een ongeverfd metalen oppervlak, zoals het metaal aan de achterzijde van uw computer, aan te raken, voordat u iets binnen in uw computer aanraakt. Raak tijdens het werken aan uw computer af en toe een ongeverfd metalen oppervlak aan om eventuele statische elektriciteit, die schadelijk kan zijn voor interne componenten, te ontladen.

Terug naar inhoudsopgave

Terug naar inhoudsopgave

De computer reinigen

Dell™ Optiplex™ 740 Gebruikshandleiding

Computer, toetsenbord en monitor

Muis

Diskettestation

Cd's en dvd's

LET OP: Voordat u met een van de procedures in deze sectie begint, dient u de veiligheidsinstructies in de productinformatiegids te raadplegen.

Computer, toetsenbord en monitor

LET OP: Voordat u de computer reinigt, trekt u eerst de stekker van de computer uit het stopcontact. Maak de computer schoon met een zachte, met water bevochtigde doek. Gebruik geen vloeibare reinigingsmiddelen of spuitbussen. Deze bevatten mogelijk ontvlambare stoffen.

Gebruik een spuitbus met perslucht om stof tussen de toetsen van het toetsenbord weg te blazen.

KENNISGEVING: Om schade aan de antischitteringscoating te voorkomen moet u het beeldscherm niet reinigen met zeep of alcohol.

Maak gebruik van een zachte schone doek met water om het beeldscherm van de monitor schoon te maken. U kunt ook gebruikmaken van een speciaal schoonmaakdoekje voor beeldschermen of een reinigingsoplossing die geschikt is voor de antistatische coating van de monitor.

Wrijf het plastic van het toetsenbord, de computer en monitor schoon met een zachte schoonmaakdoek die bevochtigd is met een oplossing van drie delen water en één deel afwasmiddel.

Zorg ervoor dat de doek niet wordt doordrenkt en dat er geen water binnen de computer of het toetsenbord druppelt.

Muis

KENNISGEVING: Haal de stekker van de muis uit de computer voordat u de muis schoonmaakt.

Als de cursor op het scherm knippert of op een vreemde manier beweegt, moet u de muis schoonmaken.

Een niet-optische muis reinigen

1.Reinig de buitenbehuizing van de muis met een doek die met een milde reinigingsoplossing is bevochtigd.

2.Draai de borgring aan de onderzijde van de muis tegen de klok in en verwijder de muisbal.

3.Wrijf de muisbal schoon met een zachte, niet-schurende doek.

4.Blaas zachtjes in de balholte of gebruik een spuitbus met perslucht om stof en pluisjes te verwijderen.

5.Als de rollen binnen de balholte vuil zijn, moet u de rollen schoonmaken met een wattenstaafje dat licht met isopropylalcohol is bevochtigd.

6.Breng de rollen in de middelste positie aan als ze zijn verschoven. Controleer of er geen pluisjes van het wattenstaafje op de rollen zijn achtergebleven.

7.Breng de bal en borgring opnieuw aan en draai de borgring met de klok mee totdat deze vastklikt.

Een optische muis reinigen

Reinig de buitenbehuizing van de muis met een doek die met een milde reinigingsoplossing is bevochtigd.

Diskettestation

KENNISGEVING: Probeer de koppen van het station niet met een wattenstaafje te reinigen. De mogelijkheid bestaat dat u de koppen verkeerd uitlijnt, zodat het station niet meer werkt.

Maak het diskettestation schoon met een van de op de markt verkrijgbare schoonmaaksets. Deze schoonmaaksets bevatten voorbehandelde diskettes die contaminanten verwijderen die zich tijdens een normale werking in het diskettestation ophopen.

Cd's en dvd's

KENNISGEVING: Gebruik altijd perslucht om de lens van het cd-/dvd-station te reinigen en volg de instructies die bij het persluchtproduct worden geleverd. Raak onder geen beding de lens in het station aan.

Als u problemen met de afspeelkwaliteit van uw cd's of dvd's bemerkt, zoals het overslaan van geluidsof filmfragmenten, moet u proberen om de schijven te reinigen.

1. Houd de cd of dvd aan de buitenste rand vast. U kunt ook de schijf ook vasthouden aan de binnenste rand rond het gat.

KENNISGEVING: Om te voorkomen dat het oppervlak beschadigt, moet u de schijf niet met ronddraaiende bewegingen schoonvegen.

2.Wrijf de onderzijde (de zijde zonder label) van de schijf schoon met een zachte, niet-schurende doek. Wrijf de schijf schoon in een rechte lijn van het midden naar de buitenste rand van de schijf.

Probeer in het geval van hardnekkig vuil gebruik te maken van water of een oplossing van water en milde zeep. U kunt ook in de handel verkrijgbare producten aanschaffen voor het reinigen van schijven die een bepaalde mate van bescherming bieden tegen stof, vingerafdrukken en krassen. Reinigingsproducten voor cd's zijn ook veilig voor gebruik met dvd's.

Terug naar inhoudsopgave

Terug naar inhoudsopgave

Desktopcomputer

Dell™ Optiplex™ 740 Gebruikshandleiding

Over uw desktopcomputer

Binnen de computer

Over uw desktopcomputer

Vooraanzicht

1

USB 2.0-

Gebruik de USB-ingangen voor apparaten die u zo nu en dan

 

ingangen (2)

aansluit, zoals joysticks en camera's, of voor opstartbare USB-

 

 

apparaten (zie Systeemsetupprogramma voor meer informatie

 

 

over het opstarten vanaf een USB-apparaat).

 

 

Het is raadzaam om de USB-ingangen aan de achterzijde te

 

 

gebruiken voor apparaten die normaal gesproken altijd

 

 

aangesloten zijn, zoals printers en toetsenborden.

 

 

 

2

LAN-indicatielampje

Dit lampje geeft aan dat een local area network (LAN)-verbinding

 

 

tot stand is gebracht.

 

 

 

3

aan/uit-knop

Druk op deze knop om de computer aan te zetten.

 

 

KENNISGEVING: Om gegevensverlies te voorkomen moet u de

 

 

computer niet uitschakelen door de aan/uit-knop in te drukken. U

 

 

moet de computer daarentegen uitschakelen via het

 

 

besturingssysteem. Zie De computer uitzetten voor meer

 

 

informatie.

 

 

KENNISGEVING: Als ACPI is geactiveerd voor uw

 

 

besturingssysteem, zal de computer worden uitgezet door het

 

 

besturingssysteem als u op de aan/uit-knop drukt.

4

Dell-logo

Dit logo kan worden gedraaid in de stand van uw computer. Om

 

 

het logo de draaien moet u uw vingers om de rand van het logo

 

 

plaatsen, stevig drukken en het logo verdraaien. U kunt het logo

 

 

ook draaien met behulp van de inkeping onderaan het logo.

 

 

 

5

aan/uit-lampje

Het aan/uit-lampje licht op en knippert of blijft branden om

 

 

verschillende werkstanden aan te geven:

 

 

Geen lichtje — De computer staat uit.

 

 

Aanhoudend groen — De computer bevindt zich in een

 

 

normale werkstand.

 

 

Groen knipperend — De computer bevindt zich in een

 

 

energiebesparende stand.

 

 

Aanhoudend oranje of oranje knipperend — Zie Problemen

 

 

met de stroomvoorziening.

 

 

Om een energiebesparende stand te verlaten drukt u op de

 

 

aan/uit-knop of gebruikt u het toetsenbord of de muis als deze zijn

 

 

ingesteld als wekapparaten in Windows Apparaatbeheer.

 

 

Raadpleeg voor meer informatie over slaapmodi en het verlaten

 

 

van een energiebesparende modus Energiebeheer.

 

 

Raadpleeg Systeemlampjes voor een beschrijving van lichtcodes

 

 

op basis waarvan u computerproblemen kunt oplossen.

 

 

 

6

controlelampjes

Met behulp van deze lampjes kunt u een computerprobleem

 

 

oplossen op basis van de diagnostische code. Zie Controlelampjes

 

 

voor meer informatie.

 

 

 

7

activiteitslampje

Dit licht knippert als er toegang tot de vaste schijf wordt gezocht.

 

vaste schijf

 

 

 

 

8

koptelefooningang

Gebruik de koptelefooningang om koptelefoons van de meeste

 

 

typen luidsprekers aan te sluiten.

 

 

 

9

microfooningang

Gebruik de microfooningang om een microfoon aan te sluiten.

 

 

 

10

diskettestation

Plaats diskettes in dit station.

 

 

 

11

optisch station

Plaats schijven (mits ondersteund) in dit station.

 

 

 

Achteraanzicht

1

kaartsleuven

Toegangsaansluitingen voor geïnstalleerde PCIen PCI

 

 

Express-kaarten.

 

 

 

2

ingangen op het

Sluit seriële, USBen overige apparaten aan op de daartoe

 

achterpaneel

bestemde ingangen (zie ingangen op het achterpaneel).

 

 

 

3

stroomaansluiting

Sluit de stroomkabel op deze ingang aan.

 

 

 

4

voltageselectieschakelaar

Uw computer is uitgerust met een handmatige

 

 

voltagekeuzeschakelaar.

 

 

Om schade aan een computer met handmatige

 

 

stroomselectieschakelaar te voorkomen moet u de

 

 

stroomschakelaar instellen die het beste overeenkomt met

 

 

de netstroom die op uw locatie beschikbaar is.

 

 

KENNISGEVING: In Japan moet de

 

 

voltageselectieschakelaar worden ingesteld op de 115-V-

 

 

stand, ondanks het feit dat de beschikbare netstroom in

 

 

Japan 100 V bedraagt

 

 

Ook moet u ervoor zorgen dat de stroomvereisten voor de

 

 

monitor en gekoppelde apparaten overeenkomen met de

 

 

voor uw locatie beschikbare netstroom

5

beugel van hangslot

Breng een hangslot aan om de computerkap te vergrendelen.

 

 

 

6

kapontgrendelings-

Met dit ontgrendelingsmechanisme kunt u de computerkap

 

mechanisme

openen.

 

 

 

ingangen op het achterpaneel

1

parallelle ingang

Sluit parallelle apparaten zoals een printer aan op de parallelle

 

 

 

ingang. Als u over een USB-printer beschikt, moet u deze

 

 

 

aansluiten op een USB-ingang.

 

 

 

N.B. De geïntegreerde parallelle ingang wordt automatisch

 

 

 

gedeactiveerd als de computer een geïnstalleerde kaart

 

 

 

detecteert die een parallelle ingang bevat die op hetzelfde

 

 

 

adres is geconfigureerd. Zie Opties van het

 

 

 

systeemsetupprogramma voor meer informatie.

 

 

 

 

 

2

verbindings-

Groen — Er is sprake van een succesvolle verbinding

 

 

integriteitslampje

tussen een 10 Mbps-netwerk en de computer.

 

 

 

Oranje — Er is sprake van een succesvolle verbinding

 

 

 

tussen een 100 Mbps-netwerk en de computer.

 

 

 

Geel — Er is sprake van een succesvolle verbinding

 

 

 

tussen een 1-Gbps (of 1000-Mbps)-netwerk en de

 

 

 

computer.

 

 

 

Uit — De computer detecteert geen fysieke verbinding

 

 

 

met het netwerk.

 

 

 

 

 

3

ingang netwerkadapter

Om uw computer aan te sluiten op een netwerk of een

 

 

 

breedbandapparaat, moet u een uiteinde van de netwerkkabel

 

 

 

aansluiten op een netwerkcontact of uw netwerkof

 

 

 

breedbandapparaat. Sluit het andere gedeelte van de

 

 

 

netwerkkabel aan op de netwerkadapteringang op het

 

 

 

achterpaneel van de computer. Een klikgeluid geeft aan dat de

 

 

 

netwerkkabel goed vastzit.

 

 

 

N.B. Sluit geen telefoonkabel aan op de netwerkingang.

 

 

 

Bij computers met een netwerkadapterkaart moet u de ingang

 

 

 

op de kaart gebruiken.

 

 

 

U wordt aangeraden om Category 5-bedrading en -ingangen

 

 

 

voor uw netwerk te gebruiken. Als u toch gebruikmaakt van

 

 

 

Category 3-bedrading, moet u de netwerksnelheid naar 10

 

 

 

Mbps forceren om een betrouwbare werking te garanderen.

 

 

 

 

 

4

netwerkactiviteitslampje

Dit licht knippert geel als de computer netwerkgegevens

 

 

 

uitzendt of ontvangt. Als gevolg van een hoog netwerkvolume

 

 

 

kan het lijken of dit lampje aanhoudend brandt.

 

 

 

 

 

5

line-out-ingang

Gebruik de groene line-out-ingang om koptelefoons en de

 

 

 

meeste type luidsprekers met geïntegreerde versterkers aan

 

 

 

te sluiten.

 

 

 

Op computers met een geluidskaart moet u de ingang op de

 

 

 

kaart gebruiken.

 

 

 

 

 

6

line-in-ingang

Gebruik de line-in-ingang om een afspeel-/opneemapparaat

 

 

 

zoals een cassettespeler, cd-speler of videorecorder aan te

 

 

 

sluiten.

 

 

 

Op computers met een geluidskaart moet u de ingang op de

 

 

 

kaart gebruiken.

 

 

 

 

 

7

USB 2.0-ingangen (5)

Gebruik de USB-ingangen aan de achterzijde van de computer

 

 

 

voor apparaten die doorgaans aangesloten blijven, zoals

 

 

 

printers en toetsenborden.

 

 

 

 

 

8

videoingang

Sluit de kabel van uw VGA-compatibele monitor op de blauwe

 

 

 

ingang aan.

 

 

 

N.B. Als u een optionele grafische kaart hebt aangeschaft, zal

 

 

 

deze ingang zijn bedekt met een deksel. Verwijder het deksel

 

 

 

niet. Sluit de monitor aan op de ingang van de grafische kaart.

 

 

 

N.B. Als u een grafische kaart gebruikt die ondersteuning biedt

 

 

 

voor twee monitors, moet u de y-kabel gebruiken die met de

 

 

 

computer werd meegeleverd.

 

 

 

 

 

9

seriële ingang

Sluit een serieel apparaat zoals een handheld apparaat op de

 

 

 

seriële poort aan. Standaard wordt COM1 gebruikt voor de

 

 

 

seriële ingang 1 en COM2 voor de seriële ingang 2.

 

 

 

N.B. Er is alleen een seriële ingang 2 aanwezig indien de

 

 

 

optionele PS2/seriële adapter wordt gebruikt.

 

 

 

Zie Opties van het systeemsetupprogramma voor meer

 

 

 

informatie.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dell OptiPlex 740 User Manual

Binnen de computer

LET OP: Voordat u met een van de procedures in deze sectie begint, dient u de veiligheidsinstructies in de productinformatiegids te raadplegen.

LET OP: Bescherm uzelf tegen elektrische schokken door altijd de computer van het stopcontact lost te koppelen voordat u de computerkap opent.

KENNISGEVING: Let er tijdens het openen van de computerkap op dat u niet per ongeluk kabels uit het moederbord lostrekt.

1

stationsvergrendelingsmechanisme

2

optisch station

3

stroomvoorziening

 

 

 

 

 

 

4

schakelaar voor openingsdetectie chassis

5

moederbord

6

kaartsleuven

 

(optioneel)

 

 

 

 

7

warmteafleiding

8

I/O-paneel

 

 

 

 

 

voorzijde

 

 

 

 

 

 

 

 

Onderdelen van het moederbord

1

luidsprekeringang

2

processorcontact (CPU)

3

ingangen voor

 

 

(INT_SPKR)

 

 

 

geheugenmodule (DIMM_1,

 

 

 

 

 

 

DIMM_2, DIMM_3, DIMM_4)

 

 

 

 

 

 

 

 

4

stroomaansluiting

5

stroomaansluiting (POWER1)

6

SATA-stationsconnectoren

 

 

(PW_12V_A1)

 

 

 

(SATA0, SATA1, SATA2)

 

 

 

 

 

 

 

 

7

ingang voorpaneel

8

ingang detectieschakelaar

9

CMOS resetjumper (RTCRST)

 

 

(FRONTPANEL)

 

voor openen chassis

 

 

 

 

 

 

(INTRUDER)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

batterijcompartiment

11

interne USB-ingang(USB1)

12

PCI Express x16-ingang

 

 

(BATTERY)

 

 

 

(SLOT1)

 

 

 

 

 

 

 

 

13

stand-by

14

PCI-ingang (SLOT2)

15

PCI Express x1-ingang (SLOT4)

 

 

(AUX_PWR_LED)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

16

PCI-ingang (SLOT3)

17

wachtwoordjumper (PSWD)

18

ingang diskettestation (DSKT)

 

 

 

 

 

 

 

 

19

seriële ingang

20

Optionele ingang voor de

21

ventilatoringang (FAN_CPU)

 

 

(PS2/SER2)

 

DVI-kaart (DVI_HDR)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Terug naar inhoudsopgave

Loading...
+ 204 hidden pages