staan in de uitdrukkelijke garantiebeschrijvingen bij de desbetreffende producten. Geen enkel onderdeel van dit document mag als extra
garantie worden gezien. HP aanvaardt geen aansprakelijkheid voor technische fouten, drukfouten of weglatingen in deze publicatie.
Microsoft, Windows en Windows NT zijn gedeponeerde handelsmerken van Microsoft Corporation in de Verenigde Staten. Java is een
in de Verenigde Staten gedeponeerd handelsmerk van Sun Microsystems, Inc.
Aanname betreffende de lezer
Dit document is bedoeld voor de persoon die verantwoordelijk is voor het installeren, beheren en
oplossen van problemen met servers en opslagsystemen. HP neemt aan dat u bent gekwalificeerd
voor het onderhoud van computerapparatuur en dat u bent getraind in het herkennen van gevaren
met betrekking tot producten met gevaarlijke energieniveaus.
Inhoud
Overzicht van array-configuratieprogramma’s.................................................................................. 5
Hulpprogramma’s beschikbaar voor het configureren van een array .................................................................5
Vergelijking van de hulpprogramma’s ............................................................................................................6
Ondersteuning voor standaardconfiguratietaken ...................................................................................6
Ondersteuning voor geavanceerde configuratietaken.............................................................................7
Over ORCA................................................................................................................................................. 8
Over ACU.................................................................................................................................................19
ACU GUI gebruiken ...................................................................................................................................19
Server configureren waarop ACU geïnstalleerd is................................................................................20
Configureren van een remote server met ACU op een lokale server.......................................................21
Configureren van een lokale server met ACU op een remote server.......................................................22
Configureren van een server met gebruik van ACU op de SmartStart-cd ................................................23
ACU-scriptbestand maken ................................................................................................................. 46
Opties voor scriptbestanden ..............................................................................................................48
Foutmeldingen bij ACU-scripts ...........................................................................................................57
ACU CLI gebruiken ....................................................................................................................................63
CLI in de stand Console openen ........................................................................................................64
CLI in de stand Command (opdracht) openen ..................................................................................... 64
Hulpprogramma’s beschikbaar voor het configureren van een array .............................................................5
Vergelijking van de hulpprogramma’s.......................................................................................................6
Hulpprogramma’s beschikbaar voor het
configureren van een array
Er zijn drie hulpprogramma’s beschikbaar voor het configureren van een array op een HP Smart Array
controller: ORCA, CPQONLIN, en ACU.
•
ORCA is een eenvoudig hulpprogramma dat hoofdzakelijk gebruikt wordt voor het configureren van
de eerste logische-schijfeenheid in een nieuwe server, voordat het besturingssysteem geladen wordt.
•
CPQONLIN is een uitgebreider hulpprogramma voor online configuratie van servers die
gebruikmaken van Novell NetWare.
•
ACU is een geavanceerd hulpprogramma dat het uitvoeren van vele complexe configuratietaken
mogelijk maakt.
Raadpleeg alvorens u een hulpprogramma gebruikt, de lijst met voorzieningen en ondersteunde taken
voor elk hulpprogramma (zie “Vergelijking van de hulpprogramma’s” op pagina 6) om er zeker van te
zijn dat het hulpprogramma aan uw eisen voldoet.
Welk hulpprogramma u ook gebruikt, onthoud de volgende factoren bij het opbouwen van een array:
•
Alle schijfeenheden in een array moeten van hetzelfde type zijn (bijvoorbeeld allemaal SAS of
allemaal SATA).
•
Voor het meest efficiënte gebruik van schijfruimte moeten alle schijfeenheden binnen een
array ongeveer dezelfde capaciteit hebben. Elk configuratiehulpprogramma behandelt alle
fysieke-schijfeenheden in een array alsof deze dezelfde capaciteit hebben als de kleinste
schijfeenheid in de array. De overtollige capaciteit van een schijfeenheid kan niet gebruikt
worden in de array en is dus ook niet beschikbaar voor gegevensopslag.
•
Hoe meer fysieke-schijfeenheden er zich in een array bevinden, des te groter is de kans op
uitval van een schijfeenheid in de array (“Relatieve mogelijkheid op fouten van verschillende
logische-schijfeenheden” op pagina 83). Configureer alle logische-schijfeenheden in een array
met een geschikte storingstolerantie (RAID)-methode zie (“Schijfarrays en methoden voor
fouttolerantie” op pagina 84) om te voorkomen dat tijdens het uitvallen van een schijfeenheid
gegevens verloren gaan.
Overzicht van array-configuratieprogramma’s 5
Vergelijking van de hulpprogramma’s
Functie ACU CPQONLIN ORCA
Interface GUI, CLI, scripts Met menu’s Met menu’s of CLI
Talen
Engels. De GUI is ook
beschikbaar in het Frans, Duits,
Italiaans, Japans en Spaans.
Bron van
Software-cd of web Software-cd of web
exe-bestand
Wanneer kan het
hulpprogramma
worden gebruikt
Voor de GUI, altijd (om de
GUI uit te voeren voordat het
besturingssysteem geïnstalleerd
is, start u op vanaf de
software-cd). Voor de CLI
en scripts, altijd wanneer het
besturingssysteem is ingeschakeld
Waar kan het
hulpprogramma
gebruikt worden
Op de lokale server; kan ook via
een netwerk gebruikt worden als
beide servers gebruikmaken van
Linux of Microsoft® Windows®
ORCA ondersteunt alleen de basisconfiguratietaken, terwijl CPQONLIN en ACU de hele reeks
standaardtaken ondersteunen (zie “Ondersteuning voor standaardconfiguratietaken” op pagina 6).
ACU ondersteunt ook verschillende geavanceerde taken (zie “Ondersteuning voor geavanceerde
configuratietaken” op pagina 7), maar sommige van deze taken zijn niet beschikbaar in elk
ACU-interfaceformaat (GUI, CLI en scripts).
Alleen Engels Alleen Engels
Altijd wanneer het
besturingssysteem
is ingeschakeld
Alleen op de lokale
server
Vooraf geïnstalleerd
in ROM of HP Smart
Array controllers
Tijdens POST, voordat
het besturingssysteem
is geïnstalleerd
Alleen op de
lokale server
Ondersteuning voor standaardconfiguratietaken
OPMERKING: Een + in de betreffende kolom geeft aan dat de functie of procedure wordt
Procedure ACU CPQONLIN ORCA
Maken of wissen van arrays en logische-schijfeenheden + + +
Toewijzen van een RAID-niveau aan een logische-schijfeenheid + + +
Identificeren van apparaten door lampjes te laten oplichten + + -SSP configureren + +* -Toewijzen van een reserveschijf aan een array + + +
Een reserveschijf verdelen onder verschillende arrays + + -Toewijzen van meerdere reserveschijven aan een array + + -Specificeren van het formaat van de logische-schijfeenheid + + -Creëren van meerdere logische-schijfeenheden per array + + -De stripegrootte instellen + + -Het RAID-niveau of de stripegrootte migreren + + -Een array uitbreiden + + --
ondersteund. Een -- geeft aan dat de functie of procedure niet wordt ondersteund.
Overzicht van array-configuratieprogramma’s 6
Procedure ACU CPQONLIN ORCA
De uitbreidingsprioriteit, migratieprioriteit en
accelerator-ratio instellen
OPMERKING: Een + in de betreffende kolom geeft aan dat de functie of procedure wordt
Procedure ACU GUI ACU CLI Acu-scripting
Meerdere systemen identiek configureren +* +* +
Schakelaars configureren + -- -De configuratie van een systeem kopiëren naar meerdere
andere systemen
Een redundante controller uitschakelen +** + -Een schrijfcache van een fysieke-schijfeenheid op een
MSA20 inschakelen of uitschakelen
Identificeren van apparaten door lampjes te
laten knipperen
Een uitgevallen logische-schijfeenheid opnieuw inschakelen + + -De vertraging voor een oppervlaktecontrole instellen + + +
De voorkeurscontroller voor een logische-schijfeenheid
instellen (voor systemen die redundante controllers
ondersteunen)
Een RAID 1 array splitsen of een gesplitste array
opnieuw combineren
*Deze taak kan efficiënter worden uitgevoerd met een script.
**Wordt alleen in de standaardmodus van de GUI ondersteund (“GUI-modi” op pagina 24).
ondersteund. Een -- geeft aan dat de functie of procedure niet wordt ondersteund.
-- -- +
+ + --
+ + --
+** + +
+ -- --
Overzicht van array-configuratieprogramma’s 7
ORCA
In dit gedeelte
Over ORCA .......................................................................................................................................... 8
ORCA is een ROM-ingebouwd array-configuratiehulpprogramma dat automatisch uitgevoerd wordt
tijdens de initialisatie van een HP Smart Array controller. Dit hulpprogramma is ontworpen om een
logische-schijfeenheid te kunnen configureren op een nieuwe HP server voordat het besturingssysteem
is geïnstalleerd.
•
Indien de opstartschijf niet is geformatteerd en de opstartcontroller is aangesloten op zes of minder
fysieke-schijfeenheden, wordt ORCA, wanneer de nieuwe server voor het eerst ingeschakeld wordt,
uitgevoerd als onderdeel van het auto-configuratieproces. Tijdens dit auto-configuratieproces
gebruikt ORCA alle fysieke-schijfeenheden op de controller om de eerste logische-schijfeenheid in
te stellen. Het RAID-niveau dat wordt gebruikt voor de logische-schijfeenheid is afhankelijk van het
aantal fysieke-schijfeenheden (één schijfeenheid = RAID 0; twee schijfeenheden = RAID 1+0; drie
tot zes schijfeenheden = RAID 5). Als de schijfeenheden verschillende capaciteiten hebben, zoekt
ORCA de kleinste schijfeenheid en gebruikt daarvan de capaciteit om te bepalen hoeveel ruimte
er gebruikt moet worden op de andere schijfeenheden.
•
Als de opstartschijf geformatteerd is of er meer dan zes schijfeenheden zijn aangesloten op de
controller, wordt u gevraagd ORCA handmatig uit te voeren.
Voor meer informatie over het auto-configuratieproces raadpleegt u HP ROM-Based Setup Utility User Guide (HP ROM-gebaseerde installatie van hulpprogramma Gebruikershandleiding) op de
documentatie-cd die bij de server geleverd is.
ORCA maakt gebruik van een menugestuurde interface (zie “ORCA-menu-interface gebruiken”
op pagina 9), en nieuwe modellen servers en controllers ondersteunen ook het CLI-formaat (zie “ORCA
CLI gebruiken” op pagina 9). Elk formaat biedt een snelle en makkelijke manier voor het configureren
van een basis logische-schijfeenheid. Beide formaten ondersteunen relatief weinig configuratietaken
(zie “Ondersteuning voor standaardconfiguratietaken” op pagina 6). Deze weinige taken zijn echter
voldoende voor eenvoudige configuraties. Stripegrootte wordt bijvoorbeeld vooraf bepaald door het
RAID-niveau dat u kiest en het formaat van de logische-schijfeenheid wordt automatisch bepaald door
het formaat van de fysieke-schijfeenheden die u selecteert.
ORCA 8
ORCA CLI gebruiken
1.
Zet de server aan.
POST wordt uitgevoerd.
Als de BIOS-interface in de Auto-modus staat, verandert u dit als volgt naar de opdrachtregelmodus:
a.
Druk op F9 om RBSU te openen wanneer u hier tijdens POST om wordt gevraagd.
b.
Selecteer in RBSU BIOS Serial Console & EMS>BIOS Interface Mode (BIOS seriële console &
EMS>BIOS interfacemodus).
c.
Verander de instelling naar opdrachtregel.
d.
Druk op Esc om RBSU te verlaten en vervolgens op F10 om te bevestigen dat u wilt afsluiten.
De server start opnieuw op en POST wordt nogmaals uitgevoerd.
Tijdens POST worden alle controllers in de server één voor één in de huidige opstartvolgorde
geïnitialiseerd. Indien een controller op een of meerdere vaste-schijfeenheden is aangesloten,
verschijnt tijdens het initialisatieproces een bericht voor deze controller, waarin u gevraagd
wordt ORCA op te starten.
2.
Druk op F8 bij de ORCA-prompt voor de controller die u wilt configureren.
De ORCA-opdrachtregelprompt verschijnt.
3.
Voer de opdracht in voor de taak die u wilt uitvoeren. Voer help in voor informatie over
opdrachtsyntaxis en voor een lijst met mogelijke opdrachten.
4.
Indien u een logische-schijfeenheid creëert, formatteert u deze bij het installeren van het
besturingssysteem. Als het besturingssysteem reeds is geïnstalleerd, volgt u de instructies voor
het formatteren van logische-schijfeenheden die gegeven worden in de documentatie van het
besturingssysteem.
ORCA-menu-interface gebruiken
1.
Zet de server aan.
POST wordt uitgevoerd.
Als de BIOS-interface in de Opdrachtregelmodus staat, verandert u dit als volgt naar de Auto-modus:
a.
Druk op F9 om RBSU te openen wanneer u hier tijdens POST om wordt gevraagd.
b.
Voer de volgende tekst in om de BIOS-interfacemodus in te stellen op Auto:
set config bios interface mode 1
c.
Druk op Esc om RBSU te verlaten en vervolgens op F10 om te bevestigen dat u wilt afsluiten.
De server start opnieuw op en POST wordt nogmaals uitgevoerd.
Tijdens POST worden alle controllers in de serveréén voor één in de huidige opstartvolgorde
geïnitialiseerd. Indien een controller op een of meerdere vaste-schijfeenheden is aangesloten,
verschijnt tijdens het initialisatieproces een bericht voor deze controller, waarin u gevraagd
wordt ORCA op te starten.
ORCA 9
2.
Druk op F8 bij de ORCA-prompt voor de controller die u wilt configureren.
Het hoofdmenu van ORCA verschijnt. Hier kunt u een logische-schijfeenheid maken, bekijken of
verwijderen.
U maakt als volgt een logische-schijfeenheid:
1.
Selecteer Create Logical Drive (Logische-schijfeenheid maken).
Op het scherm verschijnt een lijst van alle beschikbare (niet-geconfigureerde) fysieke-schijfeenheden
en de geldige RAID-opties voor het systeem.
2.
Navigeer met de pijltoetsen, spatiebalk en Tab-toets door het scherm en stel de
logische-schijfeenheid in. Eventueel kunt u hier ook een reserveschijf instellen.
3.
Druk op Enter als u de instellingen wilt accepteren.
4.
Druk op F8 om de instellingen te bevestigen en de nieuwe configuratie op te slaan.
Na enkele seconden verschijnt het scherm Configuration Saved (Configuratie opgeslagen).
5.
Druk op Enter om door te gaan.
6.
(Optioneel) Maak extra logische-schijfeenheden door stap 2 t/m 5 te herhalen.
7.
Formatteer de logische-schijfeenheid.
o
Indien u het besturingssysteem nog niet hebt geïnstalleerd, formatteert u de logische-schijfeenheid
tijdens het installeren van het besturingssysteem.
o
Indien het besturingssysteem reeds is geïnstalleerd, formatteert u de logische-schijfeenheid zoals
beschreven in de documentatie van het besturingssysteem.
ORCA 10
CPQONLIN
In dit gedeelte
Over CPQONLIN ................................................................................................................................11
Samenvatting van de configuratieprocedure met gebruik van CPQONLIN ...................................................11
CPQONLIN bedienen in de handmatige configuratiemodus.......................................................................12
Met de HP Online Array Configuration Utility for NetWare (HP Online Array-configuratiehulpprogramma
voor NetWare) (CPQONLIN) kunt u een array configureren op een NetWare-server terwijl deze
server online is. Indien u een array wilt configureren terwijl de server offline is, gebruikt u ACU
(zie “Configureren van een server met gebruik van ACU op de SmartStart-cd” op pagina 23) in
plaats van CPQONLIN.
Voor het installeren van CPQONLIN, haalt u de juiste Smart Component van de HP website
) of van de software-cd die bij de
(http://h18000.www1.hp.com/support/files/index.html
controller is geleverd. De installatie-instructies worden bij het onderdeel geleverd.
Samenvatting van de configuratieprocedure met
gebruik van CPQONLIN
1.
Voer bij de controleprompt cpqonlin in.
2.
Gebruik de pijltoetsen om het menu-item Array Configuration Utility
(Array-configuratiehulpprogramma) te selecteren en druk vervolgens op Enter.
Het scherm laat een lijst zien van de controllers in de server.
3.
Navigeer naar de controller die u wilt configureren en druk op Enter.
o
Indien er geen logische-schijfeenheden op de controller zijn aangesloten, wordt een
auto-configuratiewizard gestart die de optimale configuratie weergeeft van de schijfeenheden
op de controller. U kunt de voorgestelde configuratie accepteren, alleen het RAID-niveau
wijzigen van een van de logische-schijfeenheden, of de optie Custom Configuration (Aangepaste
configuratie) gebruiken om de schijfeenheden handmatig volledig opnieuw te configureren
(zie “CPQONLIN bedienen in de handmatige configuratiemodus” op pagina 12).
o
Indien minimaal een logische-schijfeenheid op de controller is aangesloten, gaat CPQONLIN
verder in de handmatige configuratiemodus (zie “CPQONLIN bedienen in de handmatige
configuratiemodus” op pagina 12). Druk op de pijltoetsen, Enter en Esc om door het scherm
te navigeren en stel de nieuwe logische-schijfeenheid in. U kunt op elk gewenst moment het
online Help-systeem raadplegen door op de toets F1 te drukken.
CPQONLIN 11
4.
Als u klaar bent met het configureren van de array bewaart u de veranderingen wanneer u dit
gevraagd wordt.
5.
U moet de nieuwe logische-schijfeenheden formatteren om deze beschikbaar te stellen voor
gegevensopslag. Raadpleeg hiervoor de instructies in de documentatie bij het besturingssysteem.
CPQONLIN bedienen in de handmatige
configuratiemodus
Wanneer CPQONLIN in de handmatige configuratiemodus opent, laat het scherm twee vakken zien.
•
Het hoofdvak is het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie), dat de
geselecteerde controller en een boomstructuur van alle arrays, logische-schijfeenheden, en niet
toegewezen fysieke-schijfeenheden die op de controller zijn aangesloten weergeeft. (Druk op
Tab om naar de fysieke configuratieweergave te schakelen.)
•
Het tweede vak toont een menu met configuratieopties (zie “Menu-opties in CPQONLIN” op
pagina 13) voor het item dat geselecteerd is in het vak Logical Configuration View (Weergave
logische configuratie).
Om het configuratieproces te starten beweegt u de markering naar het item in het hoofdvak dat u wilt
configureren en drukt u op Enter. De markering springt naar het tweede vak waar u verder kunt gaan
met het configuratieproces via dezelfde methode (navigeer naar het menu-item en druk op Enter).
Druk op Esc om tijdens het configuratieproces met de markering terug te gaan naar het vorige vak.
Druk op F1 voor hulp.
Gedetailleerde procedures voor gewone taken worden beschreven in “Kenmerkende handmatige
configuratieprocedures” (op pagina 14).
CPQONLIN 12
Menu-opties in CPQONLIN
Menu-opties zijn alleen zichtbaar als deze van toepassing zijn. Indien u bijvoorbeeld de controller
markeert in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie) en de controller
heeft geen fysieke-schijfeenheden die niet zijn toegewezen, dan zal het menu Controller Options
(Controlleropties) de menu-optie Create New Array (Nieuwe array creëren) niet weergeven.
•
Menu Controller Options (Controlleropties) (verschijnt in het tweede vak wanneer de controller
gemarkeerd wordt in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie)).
Menu-optie Resultaat van het markeren van de optie
Controller Settings
(Controllerinstellingen)
Create New Array
(Nieuwe array maken)
•
Menu Array Options (Array-opties) (verschijnt in het tweede vak wanneer een array wordt
gemarkeerd in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie)).
Een nieuw vak wordt geopend en geeft de
instellingen weer voor drie opties: Rebuild Priority
(Prioriteit opnieuw opbouwen), Expand Priority
(Prioriteit uitbreiden), en Accelerator Ratio
(Accelerator-ratio).
Drie vakken gaan open:
•
Create Array (Array maken) (toont een menu met
de volgende opties: Assign Drive (Schijfeenheid
toewijzen), Assign Spare (Reserve toewijzen),
Remove Drive (Schijfeenheid verwijderen) en
Accept Changes (Veranderingen accepteren)
•
Physical Drives (Fysieke-schijfeenheden) (geeft
een lijst van reserveschijven en niet-toegewezen
fysieke-schijfeenheden die zijn aangesloten op
de controller)
•
New Array (Nieuwe array) (toont de bijgewerkte
fysieke configuratieweergave)
Menu-optie Resultaat van het markeren van de optie
Expand Array
(Array uitbreiden)
Assign Spare
(Reserveschijf
toewijzen)
Drie vakken gaan open:
•
Expand Array (Array uitbreiden) (toont een menu
met de volgende opties: Assign Drive (Schijf
toewijzen), Remove Spare (Reserve verwijderen)
en Accept Changes (Veranderingen accepteren)
•
Physical Drives (Fysieke-schijfeenheden) (geeft
een lijst van reserveschijven en niet-toegewezen
fysieke-schijfeenheden die zijn aangesloten op
de controller)
Een nieuw vak gaat open en toont een menu met
de geldige schijfeenheden.
CPQONLIN 13
Menu-optie Resultaat van het markeren van de optie
Remove Spare
(Reserveschijf
verwijderen)
Delete Entire Array
(Gehele array
verwijderen)
•
Het menu Logical Drive Options (Logische-schijfeenheidopties) (verschijnt in het tweede vak wanneer
Een nieuw vak gaat open en toont de reserves.
De gegevens en alle logische-schijfeenheidstructuren
in de array worden gewist.
een logische-schijfeenheid wordt gemarkeerd in het vak Logical Configuration View (Weergave
logische configuratie)).
Menu-optie Resultaat van het markeren van de optie
Delete (Verwijderen)
Drive Settings
(Instellingen
schijfeenheid)
SSP-instellingen*
*Deze menu-optie is alleen beschikbaar op de MSA1.000 en MSA1.500.
De gegevens en de logische-schijfeenheidstructuur in de
array worden gewist.
Een nieuw vak wordt geopend en geeft de instellingen
weer voor twee opties: Storingstolerantie en
stripegrootte
Een nieuw vak gaat open waarin de optie Enable
(Inschakelen) of Disable (Uitschakelen) wordt
weergegeven.
Kenmerkende handmatige configuratieprocedures
Dit gedeelte beschrijft de procedures voor de volgende vaak voorkomende taken:
•
Een nieuwe array en logische-schijfeenheid maken (op pagina 14)
•
Reserveschijven toevoegen (op pagina 15)
•
De prioriteit opnieuw opbouwen en de prioriteit uitbreiden instellen (op pagina 16)
•
De accelerator-ratio instellen (op pagina 17)
•
Een array uitbreiden (op pagina 17)
•
Nieuwe array en logische-schijfeenheid maken
RAID-niveau of stripegrootte migreren (op pagina 18)
1.
Open CPQONLIN en selecteer de controller die u wilt configureren.
Het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie) verschijnt.
2.
Druk op Enter.
De markering verplaatst naar het vak Controller Options (Controlleropties).
3.
Markeer de optie Create New Array (Nieuwe array maken), en druk op Enter.
Het scherm laat drie vakken zien (Create Array (Nieuwe array maken), Physical Drives
(Fysieke-schijfeenheden), en New Array (Nieuwe array)), en de markering verplaatst naar
het vak Create Array (Array maken).
4.
Markeer de optie Assign Drive (Schijfeenheid toewijzen), en druk op Enter.
De markering wordt naar het vak Physical Drives (Fysieke-schijfeenheden) verplaatst.
CPQONLIN 14
5.
Markeer een schijfeenheid die u onderdeel van de array wilt maken en druk op Enter.
Het vak New Array (Nieuwe array) bevat de toegevoegde schijfeenheid en de markering wordt
naar het vak Create Array (Array maken) verplaatst.
6.
Herhaal stap 4 en 5 totdat het opbouwen van de array afgerond is.
o
Selecteer voor het meest efficiënte gebruik van schijfruimte, fysieke-schijfeenheden van
vergelijkbare capaciteit.
o
Voor optimale systeemprestaties selecteert u fysieke-schijfeenheden die zijn aangesloten op
verschillende poorten van de controller.
o
Gebruik, indien u een RAID 5-configuratie wilt maken, maximaal 14 fysieke-schijfeenheden om
de kans dat de array te maken krijgt met uitval van logische-schijfeenheden te beperken.
o
Selecteer geen fysieke-schijfeenheden die u als reserveschijven wilt gebruiken. Reserveschijven
worden in een aparte procedure aangemaakt (zie “Toevoegen reserveschijven” op pagina 15).
7.
Markeer de menu-optie Accept Changes (Veranderingen accepteren), en druk op Enter.
Het vak Create New Logical Drive (Maak nieuwe logische-schijfeenheid) verschijnt.
8.
Selecteer het RAID-niveau dat u wilt gebruiken voor de logische-schijfeenheid en druk op Enter.
9.
Selecteer de stripegrootte die u wilt gebruiken voor de logische-schijfeenheid en druk op Enter.
10.
Voer de capaciteit in voor de logische-schijfeenheid en druk op Enter.
11.
Druk op Esc om de instellingen te bewaren en terug te keren naar het vak Logical Configuration
View (Weergave logische configuratie).
12.
De nieuwe logische-schijfeenheden moeten worden geformatteerd voordat deze kunnen worden
gebruikt voor gegevensopslag. Raadpleeg hiervoor de instructies in de documentatie bij het
besturingssysteem.
Toevoegen reserveschijven
Door een of meer online reserveschijven aan een array toe te wijzen kunt u de vervanging van
defecte schijfeenheden uitstellen. Hiermee wordt echter niet het fouttolerantieniveau van bestaande
logische-schijfeenheden in de array vergroot. Een logische-schijfeenheid in een RAID 5-configuratie
lijdt bijvoorbeeld onherstelbaar gegevensverlies als twee fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd uitvallen,
ongeacht het aantal toegewezen reserveschijven.
Een schijfeenheid die u als reserve wilt gebruiken moet aan de volgende criteria voldoen:
•
Het moet een niet-toegewezen schijfeenheid zijn of een reserve voor een andere array.
•
Het moet een schijfeenheid zijn van hetzelfde type als de bestaande schijfeenheden in de array
(bijvoorbeeld SATA of SAS).
•
De schijfeenheid moet een capaciteit hebben die niet kleiner is dan die van de kleinste schijfeenheid
in de array.
U voegt als volgt een reserveschijf toe aan een array:
1.
Markeer in het deelvenster Logical Configuration View de array waaraan u een reserveschijf wilt
toevoegen en druk op Enter.
2.
Markeer in het menu Array optie de optie Assign Spare (Reserve toewijzen) en druk op Enter.
CPQONLIN 15
Het scherm toont het vak Valid Spares Selection(s) (Selectie(s) geldige reserves), waarin alleen de
schijfeenheden getoond worden de goedgekeurd zijn als reserves voor de geselecteerde array.
Als een schijfeenheid die u verwacht had niet genoemd wordt, kan het zijn dat deze een te kleine
capaciteit had vergeleken met de andere schijfeenheden in de array. Druk op Tab om over te
schakelen naar de Weergave fysieke configuratie en controleer de schijfgrootte.
3.
Markeer de schijfeenheid die u als reserve wilt aanwijzen en druk op Enter.
4.
(Optie) Voeg meer reserves aan de array toe door stap 3 te herhalen.
5.
Wanneer u klaar bent met het toewijzen van reserves, drukt u op Esc om de markering terug te
plaatsen naar het menu Array Options (Array-opties).
Prioriteit voor opnieuw opbouwen of uitbreiden instellen
De instellingen die gebruikt worden voor de opnieuw opbouwen-prioriteit en de uitbreidingsprioriteit
bepalen hoeveel belang u het opnieuw opbouwen of uitbreiden van een array wilt geven voor een
betrekkelijk normale I/O-werking.
•
Bij een lage prioriteit worden de schijfeenheden alleen opnieuw opgebouwd of uitgebreid
wanneer de controller niet bezig is met het verwerken van normale I/O-verzoeken. Deze instelling
beïnvloedt nauwelijks de normale I/O-bewerkingen. Een array die bij deze instelling opnieuw
opgebouwd wordt moet echter lange tijd werken met een mogelijk verstoorde fouttolerantie
tijdens het opbouwen. Als een andere fysieke-schijfeenheid in deze periode defect raakt, kunt
u gegevens verliezen.
•
Als u een gemiddelde prioriteit instelt, wordt de helft van de tijd besteed aan het opnieuw
samenstellen of uitbreiden van de array, terwijl de rest van de tijd wordt gebruikt voor het
afhandelen van normale I/O-aanvragen.
•
Als u een hoge prioriteit instelt, worden de schijfeenheden sneller opnieuw opgebouwd of
uitgebreid, maar treedt er vertraging op bij het verwerken van de normale I/O-bewerkingen.
Hoewel dit gevolgen heeft voor de systeemprestaties, biedt deze methode een betere beveiliging
van de gegevens omdat de array gedurende een kortere tijd kwetsbaar is voor storingen van de
schijfeenheid.
U wijzigt een van deze instellingen als volgt:
1.
Markeer in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie) de controller en
druk op Enter.
De markering verplaatst naar het vak Controller Options (Controlleropties).
2.
Markeer de optie Controller Settings (Controllerinstellingen), en druk op Enter.
Het paneel met Controller Settings (Controllerinstellingen) verschijnt.
3.
Markeer de instelling voor de prioriteit opnieuw opbouwen die u wilt gebruiken voor deze controller
en druk op Enter. (Deze instelling geldt alleen voor logische-schijfeenheden die geconfigureerd zijn
met RAID 1+0, RAID 5, of RAID 6 fouttolerantie, omdat alleen deze logische-schijfeenheden
opnieuw opgebouwd kunnen worden.)
4.
Herhaal stap 3 voor de instelling voor de uitbreidingsprioriteit.
5.
Druk op Esc om de instellingen te bewaren en terug te keren naar het vak Logical Configuration
View (Weergave logische configuratie).
CPQONLIN 16
Accelerator-ratio instellen
De instelling die gebruikt wordt voor de accelerator-ratio bepaalt hoeveel van het cache-geheugen
toegewezen is aan ‘read-ahead cache’ en hoeveel aan ‘posted-write cache’. Verschillende applicaties
hebben verschillende optimale instellingen. Deze instelling geldt alleen als de controller gebruik maakt
van een batterij-ondersteunde cache.
U wijzigt de accelerator-ratio als volgt:
1.
Markeer in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie) de controller en
druk op Enter.
De markering verplaatst naar het vak Controller Options (Controlleropties).
2.
Markeer de optie Controller Settings (Controllerinstellingen), en druk op Enter.
Het paneel met Controller Settings (Controllerinstellingen) verschijnt.
3.
Markeer de instelling voor de accelerator-ratio die u wilt gebruiken voor deze controller en druk
op Enter.
4.
Druk op Esc om de instellingen te bewaren en terug te keren naar het vak Logical Configuration
View (Weergave logische configuratie).
Array uitbreiden
U kunt de opslagcapaciteit van een array verhogen door fysieke-schijfeenheden toe te voegen.
Alle schijfeenheden die u wilt toevoegen moeten aan de volgende criteria voldoen:
•
Het moet een niet-toegewezen schijfeenheid zijn.
•
Het moet een schijfeenheid zijn van hetzelfde type als de bestaande schijfeenheden in de array
(bijvoorbeeld SATA of SAS).
•
De schijfeenheid moet een capaciteit hebben die niet kleiner is dan die van de kleinste schijfeenheid
in de array.
Reken bij het uitbreiden van een array op ongeveer 15 minuten per gigabyte voor het voltooien van de
uitbreiding. Gedurende deze periode kan de controller geen andere uitbreiding of migratie uitvoeren.
De prestaties van de array kunnen verminderen tijdens de uitbreiding, afhankelijk van de instelling
Expand Priority (Uitbreidingsprioriteit) (zie “Prioriteit voor opnieuw opbouwen of uitbreiden instellen”
op pagina 16). Om het effect op de normale serverwerking te minimaliseren, breidt u een array uit in
periodes met een laag servergebruik.
U breidt een array als volgt uit:
1.
Maak een backup van alle gegevens in de array. Hoewel bij het uitbreiden van een array
waarschijnlijk geen gegevens verloren gaan, biedt deze voorzorgsmaatregel extra bescherming.
2.
Bevestig dat de cache-batterij is aangesloten en volledig is opgeladen.
3.
Markeer de array in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie) en druk
op Enter.
4.
Markeer in het menu Array Options (Array-opties) de optie Expand Array (Array uitbreiden) en druk
op Enter.
Het scherm laat drie vakken zien (Expand Array (Array uitbreiden), Physical Drives
(Fysieke-schijfeenheden), en Expand Existing Array (Bestaande array uitbreiden)),
en de markering verplaatst naar het vak Expand Array (Array uitbreiden).
CPQONLIN 17
5.
Markeer de optie Assign Drive (Schijfeenheid toewijzen), en druk op Enter.
De markering wordt naar het vak Physical Drives (Fysieke-schijfeenheden) verplaatst.
6.
Markeer een fysieke-schijfeenheid die u aan de array wilt toevoegen en druk op Enter.
(Voor optimaal gebruik van de schijfcapaciteit selecteert u een schijfeenheid die dezelfde
capaciteit heeft als de andere schijfeenheden in de array.)
De markering gaat terug naar het vak Expand Array (Array uitbreiden).
7.
(Optie) Herhaal stap 5 en 6 om meer schijfeenheden toe te voegen.
8.
Markeer de optie Accept Changes (Veranderingen accepteren), en druk op Enter.
9.
Druk op Esc om het uitbreiden van de array te beginnen en terug te keren naar het vak Logical
Configuration View (Weergave logische configuratie).
Voor het bekijken van de voortgang van de array-uitbreiding drukt u op F3 en gaat u vervolgens naar
de voortgangsbalk bij de onderkant van het scherm.
RAID-niveau of stripegrootte migreren
Reken bij het migreren van het RAID-niveau of de stripegrootte op ongeveer 15 minuten per gigabyte
voor het voltooien van de migratie. Gedurende deze periode kan de controller geen andere uitbreiding
of migratie uitvoeren. De prestaties van de array kunnen verminderen tijdens de uitbreiding, afhankelijk
van de instellingen Expand Priority (Uitbreidingsprioriteit) en Rebuild Priority (Prioriteit opnieuw
opbouwen) (zie “Prioriteit voor opnieuw opbouwen of uitbreiden instellen” op pagina 16). Om het effect
op de normale serverwerking te minimaliseren migreert u in periodes met een laag servergebruik.
U voert een migratie als volgt uit:
1.
Maak een backup van alle gegevens in de array. Hoewel bij migratie waarschijnlijk geen gegevens
verloren gaan, biedt deze voorzorgsmaatregel extra bescherming.
2.
Bevestig dat de cache-batterij is aangesloten en volledig is opgeladen.
3.
Markeer in het vak Logical Configuration View (Weergave logische configuratie) de logischeschijfeenheid en druk op Enter.
De markering verplaatst naar het vak Logical Drive Options (Logische-schijfeenheidopties).
4.
Markeer de optie Drive Settings (Schijfinstellingen), en druk op Enter.
Het vak met Drive Settings (Schijfinstellingen) verschijnt.
5.
Wijzig in dit vak de instellingen voor fouttolerantie en de stripegrootte naar behoefte.
6.
Druk op Esc om de migratie te starten en terug te keren naar het vak Logical Configuration View
(Weergave logische configuratie).
Voor het bekijken van de voortgang van de migratie drukt u op F3 en gaat u vervolgens naar de
voortgangsbalk bij de onderkant van het scherm.
CPQONLIN 18
ACU
In dit gedeelte
Over ACU...........................................................................................................................................19
ACU GUI gebruiken ............................................................................................................................. 19
ACU CLI gebruiken ..............................................................................................................................63
Over ACU
ACU is de belangrijkste toepassing voor het configureren van arrays op HP Smart Array controllers.
De toepassing is beschikbaar in drie interfaceformaten (GUI, CLI en scripting), die elk alle
standaardconfiguratietaken ondersteunen (zie “Ondersteuning voor standaardconfiguratietaken”
op pagina 6). Ook ondersteunt ACU verschillende geavanceerde taken (zie “Ondersteuning voor
geavanceerde configuratietaken” op pagina 7), die niet allemaal in alle formaten beschikbaar zijn.
Voor het installeren van ACU, zoekt u naar het exe-bestand op de HP website
(http://h18000.www1.hp.com/support/files/index.html
de controller en volgt u de instructies die gegeven worden bij het bestand. De GUI en CLI hebben
aparte exe-bestanden, terwijl de scripting-mogelijkheid wordt geleverd als onderdeel van de GUI.
Raadpleeg voor informatie over de minimale monitorinstellingen en de versienummers van ondersteunde
besturingssystemen en browsers, het README.txt-bestand dat bij het exe-bestand geleverd wordt.
ACU GUI gebruiken
Voordat u de ACU GUI kunt gebruiken moet u deze openen. De methode voor het openen van de GUI is
afhankelijk van het gebruik.
•
Gebruik van de GUI als lokale toepassing op een server waarop ACU geïnstalleerd is (zie “Server
configureren waarop ACU geïnstalleerd is” op pagina 20)
•
Gebruik van de GUI als een service op een lokale host in een Windows®- of Linux-omgeving voor
het configureren van een remote server (zie “Configureren van een remote server met ACU op een
lokale server” op pagina 21)
•
Gebruik van de GUI als een service op een remote host in een Windows®- of Linux-omgeving voor
het configureren van een lokale server (zie “Configureren van een lokale server met ACU op een
remote server” op pagina 22)
•
Gebruik van de GUI rechtstreeks vanaf de SmartStart-cd (zie “Configureren van een server met
gebruik van ACU op de SmartStart-cd” op pagina 23)
) of op de software-cd die geleverd is met
Bij een open GUI, is de procedure voor het configureren van een array onafhankelijk van het gebruik van
de GUI. Er moet echter wel nog een modus geselecteerd worden (zie “GUI-modi” op pagina 24).
ACU 19
Server configureren waarop ACU geïnstalleerd is
1.
Klik op Start en selecteer Setup HP Array Configuration Utility
(Instelling HP Array-configuratiehulpprogramma).
Het scherm Execution Mode (Uitvoermodus) verschijnt.
o
Als de optie Local Application Mode (Lokale toepassingsmodus) is geselecteerd gaat u door
met stap 2.
o
Als de optie Remote Service Mode (Service op afstandmodus) is geselecteerd, verandert
u naar de Local Application Mode (Lokale toepassingsmodus), herstart u de server en gaat
u door met stap 2.
2.
Klik op Start en selecteer Programma’s>HP-systeemwerkset>HP Array Configuration Utility.
ACU wordt in de browser gestart en vervolgens wordt gecontroleerd welke controllers op het
systeem zijn aangesloten. Dit kan een minuut of twee duren. Wanneer de controllerdetectie
voltooid is, verschijnen de controllers in een lijst aan de linkerkant van het scherm.
3.
Selecteer een controller uit de lijst.
Het hoofdconfiguratiescherm van ACU wordt weergegeven.
4.
Selecteer de modus die u wilt gebruiken (zie “GUI-modi” op pagina 24)
5.
Configureer de controller. (Voor details raadpleegt u “Expressmodus gebruiken” (op pagina 25),
“Configuratiewizardsmodus gebruiken” (op pagina 28), of “Configuratiestand Standard gebruiken”
(op pagina 27)).
6.
Bewaar de configuratie wanneer dit gevraagd wordt.
7.
Selecteer een andere controller om te configureren of sluit ACU af.
8.
Indien u bij stap 1 naar de Local Application mode (Lokale toepassingsmodus) bent gegaan, gaat u
terug naar de ACU Remote Service mode (Service op afstandmodus) na het configureren van arrays
op deze server en vervolgens start u opnieuw op.
9.
U maakt nieuwe logische-schijfeenheden beschikbaar voor de opslag van gegevens met behulp van
de schijfbeheerprogramma’s van het besturingssysteem waarmee u partities kunt maken en de
schijfeenheden kunt formatteren.
ACU 20
Configureren van een remote server met ACU op een
lokale server
1.
Klik op de lokale server (host) op Start en selecteer Setup HP Array Configuration Utility
(Instelling HP Array configuratiehulpprogramma).
Het scherm Execution Mode (Uitvoermodus) verschijnt.
o
Als de optie Remote Service Mode (Service op afstandmodus) is geselecteerd, gaat u door
met stap 2.
o
Als de optie Local Application Mode (Lokale toepassingsmodus) is geselecteerd, verandert
u naar de Remote service mode (Service op afstandmodus), herstart u de server en gaat u door
met stap 2.
2.
Open de browser op de remote server.
3.
Typ de volgende tekst in het adresveld van de remote browser (waarbij servernaam staat voor
de naam of het IP-adres van de host):
http://servername:2301
Het aanmeldingsscherm voor System Management Homepage wordt geopend.
4.
Meld u aan.
o
Wanneer u versie 2.0.0 of later van System Management Homepage gebruikt, typt u de
gebruikersnaam en het wachtwoord van uw besturingssysteem.
o
Gebruikt u een oudere versie van System Management Homepage, dan gebruikt u uw
WBEM-gebruikersnaam en -wachtwoord.
Voor meer informatie over System Management Homepage, raadpleegt u de HP System
Management Homepage-website
(http://h18013.www1.hp.com/products/servers/management/agents/index.htmlHP System Management Homepage Installation Guide (HP System Management Homepage
Gebruikershandleiding) op de HP website (http://www.hp.com
De System Management Homepage wordt geopend.
5.
Klik links op de pagina op Array Configuration Utility (Hulpprogramma Array Configuration).
ACU wordt gestart en vervolgens wordt gecontroleerd welke controllers op het systeem zijn
aangesloten. Dit kan een minuut of twee duren. Wanneer de controllerdetectie voltooid is,
verschijnen de controllers in een lijst aan de linkerkant van het scherm.
6.
Selecteer een controller uit de lijst.
Het hoofdconfiguratiescherm van ACU wordt weergegeven.
).
) of de
ACU 21
7.
Selecteer de modus die u wilt gebruiken (zie “GUI-modi” op pagina 24)
8.
Configureer de controller. (Voor details raadpleegt u “Expressmodus gebruiken” (op pagina 25),
“Configuratiewizardsmodus gebruiken” (op pagina 28), of “Configuratiestand Standard gebruiken”
(op pagina 27)).
9.
Bewaar de configuratie wanneer dit gevraagd wordt.
10.
Selecteer een andere controller om te configureren of sluit ACU af.
11.
Indien u ACU op deze server liever bedient in de Local Application Mode (Lokale applicatiemodus),
verandert u de modus zoals beschreven in stap 1 en start u de server daarna opnieuw op.
12.
U maakt nieuwe logische-schijfeenheden beschikbaar voor de opslag van gegevens met behulp van
de schijfbeheerprogramma’s van het besturingssysteem waarmee u partities kunt maken en de
schijfeenheden kunt formatteren.
Configureren van een lokale server met ACU op een
remote server
1.
Klik op de server waar ACU op geladen is op Start en selecteer Setup HP Array
Configuration Utility (Instelling HP Array configuratiehulpprogramma).
Het scherm Execution Mode (Uitvoermodus) verschijnt.
o
Als de optie Remote Service Mode (Service op afstandmodus) is geselecteerd, gaat u door
met stap 2.
o
Als de optie Local Application Mode (Lokale toepassingsmodus) is geselecteerd, verandert u
naar de Remote service mode (Service op afstandmodus), herstart u de server en gaat u door
met stap 2.
2.
Maak op de server die u wilt configureren contact met de Systems Insight Manager server
(poort: 280), en meld u aan.
3.
Selecteer Device Queries (Apparaatquery’s).
4.
Selecteer All servers (Alle servers) onder Device by Type (Apparaat per type).
5.
Maak een verbinding met de server waarop ACU wordt uitgevoerd.
6.
Selecteer System Management Homepage (Startpagina systeembeheer) onder Device Links
(Apparaatkoppelingen).
Het aanmeldingsscherm voor System Management Homepage wordt geopend.
7.
Meld u aan.
o
Wanneer u versie 2.0.0 of later van System Management Homepage gebruikt, typt u de
gebruikersnaam en het wachtwoord van uw besturingssysteem.
o
Gebruikt u een oudere versie van System Management Homepage, dan gebruikt u uw
WBEM-gebruikersnaam en -wachtwoord.
Voor meer informatie over System Management Homepage, raadpleegt u de HP System
Management Homepage-website
(http://h18013.www1.hp.com/products/servers/management/agents/index.htmlHP System Management Homepage Installation Guide (HP System Management Homepage
Gebruikershandleiding) op de HP website (http://www.hp.com
)
) of de
De System Management Homepage wordt geopend.
ACU 22
8.
Klik links op de pagina op Array Configuration Utility (Hulpprogramma Array Configuration).
ACU wordt gestart en vervolgens wordt gecontroleerd welke controllers op het systeem zijn
aangesloten. Dit kan een minuut of twee duren. Wanneer de controllerdetectie voltooid is,
verschijnen de controllers in een lijst aan de linkerkant van het scherm.
9.
Selecteer een controller uit de lijst.
Het hoofdconfiguratiescherm van ACU wordt weergegeven.
10.
Selecteer de modus die u wilt gebruiken (zie “GUI-modi” op pagina 24)
11.
Configureer de controller. (Voor details raadpleegt u “Expressmodus gebruiken” (op pagina 25),
“Configuratiewizardsmodus gebruiken” (op pagina 28), of “Configuratiestand Standard gebruiken”
(op pagina 27)).
12.
Bewaar de configuratie wanneer dit gevraagd wordt.
13.
Selecteer een andere controller om te configureren of sluit ACU af.
14.
Indien u ACU op de remote server liever bedient in de Local Application Mode (Lokale
toepassingsmodus), verandert u de modus zoals beschreven in stap 1 en start u de server
daarna opnieuw op.
15.
U maakt nieuwe logische-schijfeenheden beschikbaar voor de opslag van gegevens met behulp van
de schijfbeheerprogramma’s van het besturingssysteem waarmee u partities kunt maken en de
schijfeenheden kunt formatteren.
Configureren van een server met gebruik van ACU op de
SmartStart-cd
1.
Sluit alle applicaties.
2.
Plaats de cd met SmartStart in de cd-rom-drive.
3.
Start de server opnieuw op.
De server start op van de cd en laadt het exe-bestand en de drivers van de SmartStart.
4.
Selecteer bij de prompt de taal en ga akkoord met de licentiebeperkingen.
5.
Klik op de knop Maintain Server (Server onderhouden).
6.
Klik op de knop Array Configuration Utility (Array-configuratieprogramma).
ACU wordt gestart en vervolgens wordt gecontroleerd welke controllers op het systeem zijn
aangesloten. Dit kan een minuut of twee duren. Wanneer de controllerdetectie voltooid is,
verschijnen de controllers in een lijst aan de linkerkant van het scherm.
ACU 23
7.
Selecteer een controller uit de lijst.
Het hoofdconfiguratiescherm van ACU wordt weergegeven.
8.
Selecteer de modus die u wilt gebruiken (zie “GUI-modi” op pagina 24)
9.
Configureer de controller. (Voor details raadpleegt u “Expressmodus gebruiken” (op pagina 25),
“Configuratiewizardsmodus gebruiken” (op pagina 28), of “Configuratiestand Standard gebruiken”
(op pagina 27)).
10.
Bewaar de configuratie wanneer dit gevraagd wordt.
11.
Selecteer een andere controller om te configureren of sluit ACU af.
12.
U maakt nieuwe logische-schijfeenheden beschikbaar voor de opslag van gegevens met behulp van
de schijfbeheerprogramma’s van het besturingssysteem waarmee u partities kunt maken en de
schijfeenheden kunt formatteren.
GUI-modi
De GUI-indeling van ACU heeft drie modi: Express, Configuratiewizards en Standaard.
•
In de Expressmodus (zie “Expressmodus gebruiken” op pagina 25) stelt ACU een paar
eenvoudige vragen over uw configuratievoorkeuren, en stelt het programma automatisch de
optimale configuratie in gebaseerd op uw antwoorden. Deze modus is alleen beschikbaar
als een array op de geselecteerde controller een ongebruikte schijfruimte bevat of als er
fysieke-schijfeenheden zijn aangesloten op de controller die niet aan een array zijn toegewezen.
•
In de Configuratiewizardsmodus (zie “Configuratiewizardsmodus gebruiken” op pagina 28),
selecteert u het item dat u wilt configureren en wordt u vervolgens door ACU door de
configuratieprocedure voor dit item geleid.
•
In de Standaardmodus (zie “Configuratiestand Standard gebruiken” op pagina 27), selecteert u het
item dat u wilt configureren, waarna ACU alle configuratieopties voor dit item toont. Op die manier
kunt u het item in slechts één venster configureren.
De GUI opent standaard in de Standaardmodus. Om naar Express- of Configuratiewizardsmodus
te veranderen, klikt u op de juiste link in de rechter onderhoek van het hoofdscherm van ACU.
ACU 24
Expressmodus gebruiken
De Expressmodus is alleen beschikbaar als een array op de geselecteerde controller een ongebruikte
schijfruimte bevat of als er fysieke-schijfeenheden op de controller zijn aangesloten die niet aan een
array zijn toegewezen.
De procedure voor het gebruik van de Expressmodus is iets anders bij het configureren van een
nieuwe controller (zie “Nieuwe controller configureren met gebruik van de Expressmodus” op pagina 25)
dan bij het wijzigen van een bestaande configuratie (zie “Configuratie wijzigen in de stand Express”
Nieuwe controller configureren met gebruik van de Expressmodus
op pagina 26).
1.
Klik op Express Configuration (Snelle configuratie) in het deelvenster rechtsonder in het
hoofdconfiguratiescherm van ACU. Het openingsscherm voor de Expressmodus wordt weergegeven.
2.
Klik op Begin.
Vervolgens wordt van alle fysieke-schijfeenheden die op de controller zijn aangesloten, een set
van het optimale aantal arrays en logische-schijfeenheden gemaakt. Dit duurt enkele minuten. Het
venster wordt bijgewerkt als dit proces is voltooid. In het grijze deelvenster Configuration View
(Configuratieweergave) wordt de nieuwe configuratie weergegeven en onder dit deelvenster staat
een lijst met mogelijke fouttolerantieniveaus voor de eerste logische-schijfeenheid.
3.
Selecteer een RAID-niveau en klik op Next (Volgende).
ACU 25
Als u een fouttolerante RAID-methode selecteert terwijl er een niet-toegewezen fysieke-schijfeenheid
van de juiste capaciteit beschikbaar is, wordt u nu gevraagd of u reserveschijven aan de array wilt
toewijzen. Door reserveschijven toe te wijzen kunt u de vervanging van defecte schijfeenheden
uitstellen, maar verhoogt u niet het fouttolerantieniveau van een logische-schijfeenheid in de
array. Een logische-schijfeenheid in een RAID 5-configuratie lijdt bijvoorbeeld onherstelbaar
gegevensverlies als twee fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd uitvallen, ongeacht het aantal
toegewezen reserveschijven.
4.
Indien u een fouttolerante RAID-methode hebt toegewezen aan de logische-schijfeenheid, selecteert
u een van de volgende opties voor de reserves:
o
Als u niet wilt dat deze array een reserveschijf heeft, klikt u eerst op No (Nee) en vervolgens op
Next (Volgende).
o
Als u reserveschijven wilt toewijzen aan de array, klikt u eerst op Yes (Ja) en vervolgens op Next
(Volgende). Selecteer in het volgende scherm de schijfeenheden die u als reserveschijf wilt
gebruiken en klik op Next (Volgende).
In het deelvenster wordt nu de nieuwe configuratie weergegeven en u wordt gevraagd of u hiermee
akkoord gaat.
5.
Selecteer de juiste optie voor het accepteren of afwijzen van de configuratie.
o
Als u de voorgestelde configuratie afwijst, gaat ACU terug naar het hoofdconfiguratiescherm
zodat u de nieuwe array handmatig kunt configureren.
o
Als u de voorgestelde configuratie accepteert, verschijnt een scherm met de bevestiging dat de
nieuwe configuratie is opgeslagen. U kunt nu de configuratie verfijnen met een van de andere
ACU GUI-modi, een andere controller configureren of ACU afsluiten.
6.
Klik op Finish (Voltooien).
Configuratie wijzigen in de stand Express
1.
Klik eerst op Express Configuration (Snelle configuratie) en vervolgens op Begin.
Als er niet-toegewezen fysieke-schijfeenheden zijn op de controller, kunt u een nieuwe array
maken of een bestaande array uitbreiden.
Onthoud dat het uitbreiden van een array ongeveer 15 minuten per gigabyte duurt. (Indien
de controller geen batterij-ondersteunde cache heeft, duurt de uitbreiding aanzienlijk langer.)
Tijdens deze procedure kan er geen andere uitbreiding, vergroting of migratie op dezelfde
controller plaatsvinden.
2.
Maak uw keus en klik op Next (Volgende).
Op het scherm wordt de optimale configuratie voor de controller weergegeven en u wordt
gevraagd of u hiermee akkoord gaat.
3.
Selecteer de logische-schijfeenheid en klik vervolgens op Finish (Voltooien).
ACU 26
Configuratiestand Standard gebruiken
1.
Klik op een item in het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave). Rechts in het
scherm verschijnt een lijst met de taken die voor dit item kunnen worden uitgevoerd.
De taken in de lijst vormen een subset van het totale aantal taken dat mogelijk is voor het
geselecteerde item. Welke van de mogelijke taken in de lijst worden opgenomen en welke
worden weggelaten voor een item, is afhankelijk van het model en de configuratie van de controller.
Als de geselecteerde controller bijvoorbeeld geen niet-toegewezen fysieke-schijfeenheden heeft,
is Create Array (Array maken) geen beschikbare taak. De tabel (“Mogelijke taken in de
configuratiestand Standard (Standaard)” op pagina 27) bevat een overzicht van alle mogelijke
taken voor elk type item.
2.
Klik op de koppeling voor een taak. Rechts op het scherm wordt een lijst van alle mogelijke
configuratieopties voor die taak weergegeven (ter vervanging van de takenlijst).
3.
Stel de configuratieopties in op de door u gewenste waarden.
4.
Mogelijke taken in de configuratiestand Standard (Standaard)
opslagpresentatie), voor RA4x00 controllers
More Information (Meer informatie)
Create Logical Drive (Logische-schijfeenheid maken)
More Information (Meer informatie)
Configuratiewizardsmodus gebruiken
De procedure voor het gebruik van de Configuratiewizardsmodus is anders bij het configureren van een
nieuwe controller dan bij het opnieuw configureren van een bestaande array.
•
Voor het configureren van een nieuwe controller, maakt u eerst ten minste één array (“Array
maken” op pagina 30), en stelt u vervolgens de array samen met de logische-schijfeenheid
(“Logische-schijfeenheid maken” op pagina 31).
•
Voor het opnieuw configureren van een array (zie “Configuratie wijzigen met de Configuration
Wizards (Configuratiewizards)” op pagina 33), selecteert u eerst de array en vervolgens de taak
die u wilt uitvoeren vanuit het menu dat op het scherm is weergegeven.
Voor meer informatie over de schermlay-out raadpleegt u “Standaardscherm voor modus Configuration
Wizards (Configuratiewizards)” (op pagina 29).
ACU 28
Standaardscherm voor stand Configuration Wizards (Configuratiewizards)
Het scherm van de stand Configuration Wizards (Configuratiewizards) bestaat uit vier delen: de lijst
Devices (Apparaten), het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave), het hoofdmenu en
de kolom met veelgestelde vragen.
•
De lijst Devices (Apparaten) links in het scherm bevat alle herkende controllers die op het systeem
zijn aangesloten.
•
Het grijze deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) middenboven in het scherm laat
alle arrays, logische-schijfeenheden, ongebruikte ruimte en niet-toegewezen fysieke-schijfeenheden
zien die zijn aangesloten op de geselecteerde controller. Standaard is de logische
configuratieweergave te zien.
o
Als u wilt overschakelen op de fysieke configuratie, klikt u op Show Physical View
(Fysieke weergave) in de rechterbovenhoek van het deelvenster.
o
Voor meer informatie over een item in dit deelvenster klikt u op het pictogram van het
desbetreffende item. Er wordt een venster weergegeven.
•
Het hoofdmenu middenonder in het scherm bevat de opties die in deze fase beschikbaar zijn.
ACU 29
•
De kolom met veelgestelde vragen rechts in het scherm bevat informatie en tips die betrekking
hebben op het huidige scherm. Raadpleeg de informatie in dit gedeelte voordat u op Help klikt
in de rechterbovenhoek van het browserscherm.
Array maken
1.
Klik op Configuration Wizards (Configuratiewizards) in het deelvenster rechtsonder in het
hoofdconfiguratiescherm van ACU.
2.
Klik eerst op Create an array (Array maken) en vervolgens op Begin.
In het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) verschijnt een tijdelijke aanduiding
voor de array die u wilt maken. (Als op de controller een groot aantal fysieke-schijfeenheden is
aangesloten, gebruikt u de schuifbalken in het deelvenster Configuration View
(Configuratieweergave) om alle fysieke-schijfeenheden en arrays te bekijken).
3.
Selecteer het type schijfeenheid dat u in de array wilt gebruiken.
4.
Selecteer de fysieke-schijfeenheden die u in de array wilt gebruiken.
o
Gebruik fysieke-schijfeenheden met een vergelijkbare capaciteit.
Voor het opbouwen van een array wordt van elke fysieke-schijfeenheid dezelfde hoeveelheid
ruimte gebruikt. Aangezien deze hoeveelheid de capaciteit van de kleinste fysieke-schijfeenheid
niet kan overschrijden, is de extra capaciteit van een grotere schijfeenheid in de array
onbruikbaar.
o
Voor optimale systeemprestaties kunt u het best fysieke-schijfeenheden gebruiken die zijn
aangesloten op verschillende poorten van de controller.
o
Gebruik maximaal 14 fysieke-schijfeenheden in een RAID 5-configuratie om de kans dat de
array te maken krijgt met uitval van logische-schijfeenheden te beperken.
Telkens wanneer u een fysieke-schijfeenheid toevoegt aan de array, wordt de configuratieweergave
bijgewerkt zodat u kunt zien hoeveel vrije schijfruimte beschikbaar is in de array.
5.
Klik op Next (Volgende) wanneer u alle gewenste fysieke-schijfeenheden aan de array heeft
toegevoegd.
6.
Als er een niet-toegewezen fysieke-schijfeenheid van de juiste capaciteit beschikbaar is, wordt
u gevraagd of u reserveschijven wilt toewijzen aan de array.
ACU 30
o
Als u niet wilt dat deze array een reserveschijf heeft, klikt u eerst op No (Nee) en vervolgens op
Next (Volgende).
o
Als u wel reserveschijven wilt toewijzen aan de array, klikt u eerst op Yes (Ja) en vervolgens op
Next (Volgende). Selecteer in het volgende scherm de schijfeenheden die u als reserveschijf wilt
gebruiken en klik op Next (Volgende).
BELANGRIJK: Door een of meer reserveschijven toe te wijzen aan een array kunt u de
vervanging van defecte schijfeenheden uitstellen, maar verhoogt u niet het fouttolerantieniveau
van logische-schijfeenheden in de array. Een logische-schijfeenheid in een RAID 5-configuratie
lijdt bijvoorbeeld onherstelbaar gegevensverlies als twee fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd
7.
uitvallen, ongeacht het aantal toegewezen reserveschijven.
Klik op Finish (Voltooien) om de configuratie te bevestigen. De schijfeenheden zijn nu
geconfigureerd als ongebruikte ruimte in de nieuwe array.
Als u meer arrays op dezelfde controller wilt maken, herhaalt u de vorige stappen.
Logische-schijfeenheid maken
1.
Klik eerst op Create a logical drive (Logische-schijfeenheid maken) en vervolgens op Begin.
2.
Selecteer een array die ongebruikte ruimte heeft en klik op Next (Volgende). De array moet
ongebruikte ruimte hebben om een logische-schijfeenheid te kunnen maken.
In het scherm staat een lijst met mogelijke fouttolerantieniveaus voor deze configuratie. Zo wordt
RAID 5 niet weergegeven als de array slechts twee fysieke-schijfeenheden heeft.
3.
Selecteer een fouttolerantieniveau en klik op Next (Volgende).
4.
Selecteer de stripegrootte en klik op Next (Volgende).
De standaardstripegrootte geeft de beste prestaties in een gemengde lees/schrijf-omgeving. Als het
systeem in een andere omgeving wordt gebruikt, bepaalt u aan de hand van de volgende tabel
welke stripegrootte u moet instellen.
Type servertoepassing Aanbevolen instelling stripegrootte
Kleinere stripes voor RAID 5 en
RAID 6 (ADG) gebruiken.
Grotere stripes voor RAID 0 en
RAID ADG 1+0 gebruiken.
In het volgende scherm hebt u de mogelijkheid om MaxBoot in te schakelen. Wanneer
MaxBoot is ingeschakeld, wordt het aantal sectoren dat per track wordt gebruikt verhoogd van
32 tot 63. Hierdoor kan een grotere opstartpartitie worden gemaakt voor besturingssystemen
(zoals Microsoft
®
Windows NT® 4.0) die aan de hand van cilinders, koppen en sectoren van
een fysieke-schijfeenheid de capaciteit van de schijfeenheid bepalen. Ook kunt u in dat geval
een grotere logische-schijfeenheid maken of de grootte van de logische-schijfeenheid op een
later tijdstip uitbreiden.
Als MaxBoot is ingeschakeld, nemen de prestaties van de logische-schijfeenheid in het algemeen
wat af.
5.
Bepaal of u MaxBoot moet gebruiken en klik op Next (Volgende).
In het volgende scherm kunt u de grootte van de logische-schijfeenheid instellen. De
standaardgrootte die wordt weergegeven is de grootst mogelijke logische-schijfgrootte voor het
RAID-niveau dat u hebt gekozen en de set van fysieke-schijfeenheden die wordt gebruikt. Door
de logische-schijfeenheid te verkleinen maakt u schijfruimte vrij, die u vervolgens kunt gebruiken
om extra logische-schijfeenheden te maken in dezelfde array.
6.
Stel de gewenste grootte voor de logische-schijfeenheid in en klik op Next (Volgende).
Als de controller een array-accelerator heeft, wordt een scherm weergegeven waarin u de
accelerator kunt uitschakelen voor de momenteel geselecteerde logische-schijfeenheid.
OPMERKING: Als u de array-accelerator uitschakelt voor een bepaalde logische-schijfeenheid,
reserveert u het gebruik van de cache van de accelerator voor andere logische-schijfeenheden
in de array. Dit is nuttig als de overige logische-schijfeenheden maximale prestaties moeten
7.
bieden (bijvoorbeeld als de logische-schijfeenheden databasegegevens bevatten).
Selecteer de gewenste optie en klik op Next (Volgende).
In het grijze deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) wordt nu de gekozen
configuratie weergegeven.
8.
Bevestig deze configuratie en klik op Finish (Voltooien).
ACU 32
9.
Klik op het pictogram Save (Opslaan) om de wijzigingen in de controller vast te leggen en klik op
OK bij de vraag om bevestiging. Als u klikt op Discard Changes (Wijzigingen ongedaan maken),
gaan alle wijzigingen verloren die u heeft aangebracht sinds de laatste opgeslagen configuratie.
10.
U maakt nieuwe logische-schijfeenheden beschikbaar voor de opslag van gegevens met behulp
van de schijfbeheerprogramma’s van het besturingssysteem waarmee u partities kunt maken en
de schijfeenheden kunt formatteren.
Configuratie wijzigen met de Configuration Wizards (Configuratiewizards)
Het model en de configuratie van de controller bepalen welke opties worden weergegeven in het
menugedeelte van het scherm. Zo wordt bijvoorbeeld de optie Expand Array (Array uitbreiden) alleen
weergegeven als er minimaal één niet-toegewezen fysieke-schijfeenheid is aangesloten op de controller.
De mogelijke menuopties zijn:
•
Clear Configuration (Configuratie wissen) (op pagina 33)
•
Controller Settings (Controllerinstellingen) (op pagina 34)
•
Create an array (Array maken) (op pagina 35)
•
Create a logical drive (Logische-schijfeenheid maken) (op pagina 36)
•
Delete arrays (Arrays verwijderen) (op pagina 37)
•
Delete logical drives (Logische-schijfeenheden verwijderen) (op pagina 38)
•
Expand array (Array uitbreiden) (op pagina 38)
•
Extend logical drive (Logische-schijfeenheid vergroten) (op pagina 39)
•
Migrate a logical drive (Logische-schijfeenheid migreren) (op pagina 40)
•
Spare Management (Beheer van reserveschijven) (op pagina 41)
•
Selective Storage Presentation (Selectieve opslagpresentatie) (op pagina 41)
Clear Configuration (Configuratie wissen)
Met de taak Clear Configuration (Configuratie wissen) verwijdert u alle logische-schijfeenheden die
zijn aangesloten op de controller, herconfigureert u de arrays in onafhankelijke (niet-toegewezen)
fysieke-schijfeenheden en zet u alle controllerinstellingen terug op de oorspronkelijke waarden.
ACU 33
1.
Klik eerst op Clear Configuration (Configuratie wissen) en vervolgens op Begin.
Er wordt een scherm weergegeven met de waarschuwing dat alle gegevens op de
logische-schijfeenheid verloren gaan.
2.
Klik op Delete (Verwijderen) om door te gaan.
3.
Klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen te accepteren.
4.
Klik op Save (Opslaan) om de wijzigingen in het systeem vast te leggen en klik op OK als u wordt
gevraagd om dit te bevestigen.
U kunt nu de fysieke-schijfeenheden opnieuw configureren.
Controller Settings (Controllerinstellingen)
De standaardinstellingen voor de controller die door ACU worden voorgesteld, voldoen voor de meeste
toepassingen. Indien nodig kunt u echter de taak Controller Settings (Controllerinstellingen) gebruiken om:
•
De prioriteit aan te passen die door het systeem is toegekend aan de uitbreiding of wijziging van
een array
•
De array-accelerator uit te schakelen (indien aanwezig)
•
De verhouding tussen lees- en schrijfcachegeheugen te wijzigen (als de controller een cache met
batterijvoeding bevat)
U wijzigt als volgt de controllerinstellingen:
1.
Klik eerst op Controller Settings (Controllerinstellingen) en vervolgens op Begin.
In de volgende twee schermen wijzigt u de prioriteitsinstellingen voor het uitbreiden en opnieuw
samenstellen van een array. Met deze instellingen legt u vast hoe belangrijk de uitbreiding of het
opnieuw samenstellen van de array is ten opzichte van de normale I/O-bewerkingen.
o
Bij een lage prioriteit worden de schijfeenheden alleen uitgebreid of opnieuw samengesteld
wanneer de arraycontroller niet bezig is met het verwerken van normale I/O-verzoeken. Deze
instelling beïnvloedt nauwelijks de normale I/O-bewerkingen. In dat geval is echter het risico
groter dat gegevens verloren gaan als een andere fysieke-schijfeenheid uitvalt terwijl de array
wordt uitgebreid of opnieuw wordt samengesteld.
o
Als u een hoge prioriteit instelt, worden de schijfeenheden sneller uitgebreid of opnieuw
samengesteld, maar treedt er vertraging op bij het verwerken van de normale I/O-bewerkingen.
Hoewel dit gevolgen heeft voor de systeemprestaties, biedt deze methode een betere beveiliging
van de gegevens omdat de array gedurende een kortere tijd kwetsbaar is voor verdere storingen
van de schijfeenheid.
o
Als u een gemiddelde prioriteit instelt, wordt de helft van de tijd besteed aan het uitbreiden of
opnieuw samenstellen van de array, terwijl de rest van de tijd wordt gebruikt voor het
afhandelen van normale I/O-aanvragen.
2.
Stel de prioriteit voor uitbreiden in op hoog, gemiddeld of laag en klik vervolgens op
Next (Volgende).
3.
Stel de prioriteit voor opnieuw samenstellen in en klik vervolgens op Next (Volgende).
Als de controller een array-accelerator heeft, wordt nu een scherm weergegeven waarin u deze kunt
uitschakelen voor bepaalde logische-schijfeenheden.
ACU 34
OPMERKING: Als u de array-accelerator uitschakelt voor een bepaalde logische-schijfeenheid,
reserveert u het gebruik van de cache van de accelerator voor andere logische-schijfeenheden
in de array. Dit is nuttig als de overige logische-schijfeenheden maximale prestaties moeten
4.
bieden (bijvoorbeeld als de logische-schijfeenheden databasegegevens bevatten).
Selecteer de logische-schijfeenheden waarvoor u de array-accelerator wilt uitschakelen en klik
vervolgens op Next (Volgende).
Als de controller een cache met batterijvoeding heeft, wordt vervolgens een scherm weergegeven
waarop u de verhouding voor de lees-/schrijf-cache kunt wijzigen. Met deze verhouding bepaalt
u de hoeveelheid geheugen die wordt toegewezen voor lees- en schrijfbewerkingen. Verschillende
typen applicaties hebben verschillende optimale verhoudingen. U kunt deze verhouding alleen
wijzigen als de controller een cache met batterijvoeding heeft (alleen een cache met batterijvoeding
kan worden gebruikt als schrijf-cache) en als er logische-schijfeenheden op de controller zijn
geconfigureerd.
5.
Selecteer de gewenste verhouding voor de controller en klik vervolgens op Next (Volgende).
6.
Klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen te accepteren.
7.
Klik op Save (Opslaan) om de wijzigingen in het systeem vast te leggen en klik op OK als u wordt
gevraagd om dit te bevestigen.
Array maken
1.
Klik eerst op Create an array (Array maken) en vervolgens op Begin.
2.
Selecteer het type schijfeenheid dat in de array moet worden gebruikt.
3.
Selecteer de fysieke-schijfeenheden die u in de array wilt gebruiken.
o
Gebruik fysieke-schijfeenheden met een vergelijkbare capaciteit.
Voor het opbouwen van een array wordt van elke fysieke-schijfeenheid dezelfde hoeveelheid
ruimte gebruikt. Aangezien deze hoeveelheid de capaciteit van de kleinste fysieke-schijfeenheid
niet kan overschrijden, is de extra capaciteit van een grotere schijfeenheid in de array
onbruikbaar.
o
Voor optimale systeemprestaties kunt u het best fysieke-schijfeenheden gebruiken die zijn
aangesloten op verschillende poorten van de controller.
o
Gebruik maximaal 14 fysieke-schijfeenheden in een RAID 5-configuratie om de kans dat de
array te maken krijgt met uitval van logische-schijfeenheden te beperken.
Telkens wanneer u een fysieke-schijfeenheid toevoegt aan de array, wordt de configuratieweergave
bijgewerkt zodat u kunt zien hoeveel vrije schijfruimte beschikbaar is in de array.
4.
Klik op Next (Volgende) wanneer u alle gewenste fysieke-schijfeenheden aan de array heeft
toegevoegd.
5.
Als er een reserveschijf of niet-toegewezen fysieke-schijfeenheid van de juiste capaciteit beschikbaar
is, wordt u gevraagd of u een reserveschijf wilt toewijzen aan de array.
o
Als u niet wilt dat deze array een reserveschijf heeft, klikt u eerst op No (Nee) en vervolgens op
Next (Volgende).
o
Als u wel reserveschijven wilt toewijzen aan de array, klikt u eerst op Yes (Ja) en vervolgens op
Next (Volgende). Selecteer in het volgende scherm de schijfeenheden die u als reserveschijf wilt
gebruiken en klik op Next (Volgende).
ACU 35
BELANGRIJK: Door een of meer reserveschijven toe te wijzen aan een array kunt u de
vervanging van defecte schijfeenheden uitstellen, maar verhoogt u niet het fouttolerantieniveau
van logische-schijfeenheden in de array. Een logische-schijfeenheid in een RAID 5-configuratie
lijdt bijvoorbeeld onherstelbaar gegevensverlies als twee fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd
uitvallen, ongeacht het aantal toegewezen reserveschijven.
OPMERKING: Een array kan meerdere reserveschijven hebben en een reserveschijf kan
worden gedeeld door meerdere arrays.
6.
Klik door de volgende schermen om de configuratie te bevestigen.
Create a logical drive (Logische-schijfeenheid maken)
1.
Klik eerst op Create a logical drive (Logische-schijfeenheid maken) en vervolgens op Begin.
2.
Selecteer een array die ongebruikte ruimte heeft en klik op Next (Volgende). De array moet
ongebruikte ruimte hebben om een logische-schijfeenheid te kunnen maken.
In het scherm staat een lijst met mogelijke fouttolerantieniveaus voor deze configuratie.
Zo wordt RAID 5 niet weergegeven als de array slechts twee fysieke-schijfeenheden heeft.
3.
Selecteer een fouttolerantieniveau en klik op Next (Volgende).
4.
Selecteer de stripegrootte en klik op Next (Volgende).
De standaardstripegrootte geeft de beste prestaties in een gemengde lees/schrijf-omgeving.
Als het systeem in een andere omgeving wordt gebruikt, bepaalt u aan de hand van de volgende
tabel welke stripegrootte u moet instellen.
Type servertoepassing Aanbevolen instelling stripegrootte
Kleinere stripes voor RAID 5 en RAID 6
(ADG) gebruiken.
Grotere stripes voor RAID 0 en RAID
ADG 1+0 gebruiken.
*Niet alle controllers ondersteunen RAID 6 (ADG).
In het volgende scherm hebt u de mogelijkheid om MaxBoot in te schakelen. Wanneer
MaxBoot is ingeschakeld, wordt het aantal sectoren dat per track wordt gebruikt verhoogd van
32 tot 63. Hierdoor kan een grotere opstartpartitie worden gemaakt voor besturingssystemen
®
(zoals Microsoft
Windows NT® 4.0) die aan de hand van cilinders, koppen en sectoren van
een fysieke-schijfeenheid de capaciteit van de schijfeenheid bepalen. Ook kunt u in dat geval
een grotere logische-schijfeenheid maken of de grootte van de logische-schijfeenheid op een
later tijdstip uitbreiden.
Als MaxBoot is ingeschakeld, nemen de prestaties van de logische-schijfeenheid in het
algemeen wat af.
5.
Bepaal of u MaxBoot moet gebruiken en klik op Next (Volgende).
In het volgende scherm kunt u de grootte van de logische-schijfeenheid instellen. De
standaardgrootte die wordt weergegeven is de grootst mogelijke logische-schijfgrootte voor het
RAID-niveau dat u hebt gekozen en de set van fysieke-schijfeenheden die wordt gebruikt. Door de
logische-schijfeenheid te verkleinen maakt u schijfruimte vrij, die u vervolgens kunt gebruiken om
extra logische-schijfeenheden te maken in dezelfde array.
ACU 36
6.
Stel de gewenste grootte voor de logische-schijfeenheid in en klik op Next (Volgende).
Als de controller een array-accelerator heeft, wordt een scherm weergegeven waarin u de
accelerator kunt uitschakelen voor de momenteel geselecteerde logische-schijfeenheid.
OPMERKING: Als u de array-accelerator uitschakelt voor een bepaalde logische-schijfeenheid,
reserveert u het gebruik van de cache van de accelerator voor andere logische-schijfeenheden
in de array. Dit is nuttig als de overige logische-schijfeenheden maximale prestaties moeten
7.
bieden (bijvoorbeeld als de logische-schijfeenheden databasegegevens bevatten).
Selecteer de gewenste optie en klik op Next (Volgende).
In het grijze deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) wordt nu de gekozen
configuratie weergegeven.
8.
Bevestig deze configuratie en klik op Finish (Voltooien).
9.
Klik op het pictogram Save (Opslaan) om de wijzigingen in de controller vast te leggen en klik op
OK bij de vraag om bevestiging. Als u klikt op Discard Changes (Wijzigingen ongedaan maken),
gaan alle wijzigingen verloren die u heeft aangebracht sinds de laatste opgeslagen configuratie.
10.
U maakt nieuwe logische-schijfeenheden beschikbaar voor de opslag van gegevens met behulp van
de schijfbeheerprogramma’s van het besturingssysteem waarmee u partities kunt maken en de
schijfeenheden kunt formatteren.
Delete arrays (Arrays verwijderen)
Met deze taak verwijdert u logische-schijfeenheden van een array en converteert u de array in een
groep van niet-toegewezen fysieke-schijfeenheden. Vervolgens kunt u dan de niet-toegewezen
fysieke-schijfeenheden opnieuw configureren tot een of meer nieuwe arrays (zie “Array maken” op
pagina 35) of kunt u de vrijgekomen ruimte van de fysieke-schijfeenheden gebruiken voor uitbreiding
van een andere array op dezelfde controller (zie “Expand Array (Array uitbreiden)” op pagina 38).
1.
Klik op Delete arrays (Arrays verwijderen) en vervolgens op Begin.
2.
Selecteer de arrays die u wilt verwijderen en klik op Next (Volgende). Er wordt een scherm
weergegeven met de waarschuwing dat alle gegevens in de array verloren gaan.
3.
Klik op Delete (Verwijderen) om door te gaan en klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen
te accepteren.
4.
Klik op Save (Opslaan) om de wijzigingen in het systeem vast te leggen en klik op OK als u wordt
gevraagd om dit te bevestigen.
Met deze taak verwijdert u de geselecteerde logische-schijfeenheid en converteert u deze in ongebruikte
schijfruimte. U kunt deze ongebruikte schijfruimte vervolgens gebruiken om:
•
Nieuwe logische-schijfeenheden te maken (zie “Create a logical drive (Logische-schijfeenheid
maken)” op pagina 36).
•
Het RAID-niveau of de stripegrootte van een bestaande logische-schijfeenheid te migreren
(zie “Migrate a logical drive (Logische-schijfeenheid migreren)” op pagina 40).
•
De bestaande logische-schijfeenheden in dezelfde array uit te breiden (zie “Extend logical drive
(Logische-schijfeenheid vergroten)” op pagina 39), als het besturingssysteem uitbreiding van
logische-schijfeenheden mogelijk maakt.
U verwijdert als volgt een logische-schijfeenheid:
1.
Klik eerst op Delete logical drives (Logische-schijfeenheden verwijderen) en vervolgens op Begin.
2.
Selecteer de logische-schijfeenheden die u wilt verwijderen en klik op Next (Volgende). Er wordt
een scherm weergegeven met de waarschuwing dat alle gegevens op de logische-schijfeenheid
verloren gaan.
3.
Klik op Delete (Verwijderen) om door te gaan en klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen te
accepteren.
4.
Klik op Save (Opslaan) om de wijzigingen in het systeem vast te leggen en klik op OK als u wordt
gevraagd om dit te bevestigen.
Expand Array (Array uitbreiden)
OPMERKING: De taak Expand Array (Array uitbreiden) wordt alleen weergegeven als de
controller een niet-toegewezen fysieke-schijfeenheid heeft. De capaciteit van de niettoegewezen schijfeenheid mag ook niet kleiner zijn dan die van een schijfeenheid in een
bestaande array. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, installeert u ten minsteéén
geschikte fysieke-schijfeenheid op de controller, waarna u op Refresh (Vernieuwen) klikt.
Met deze taak vergroot u de opslagcapaciteit van een bestaande array. U kunt de extra opslagruimte
gebruiken om:
•
Nieuwe logische-schijfeenheden te maken (zie “Create a logical drive (Logische-schijfeenheid
maken)” op pagina 36).
•
Het RAID-niveau of de stripegrootte van een bestaande logische-schijfeenheid te migreren
(zie “Migrate a logical drive (Logische-schijfeenheid migreren)” op pagina 40).
•
De bestaande logische-schijfeenheden in de array uit te breiden (zie “Extend logical drive
(Logische-schijfeenheid vergroten)” op pagina 39), als het besturingssysteem uitbreiding van
logische-schijfeenheden mogelijk maakt.
BELANGRIJK: Het uitbreidingsproces van een array, de vergroting van een
logische-schijfeenheid of de migratie van een logische-schijfeenheid duurt ongeveer
15 minuten per gigabyte of aanzienlijk langer als de controller geen cache met
batterijvoeding heeft. Tijdens deze procedure kan er geen andere uitbreiding,
vergroting of migratie op dezelfde controller plaatsvinden.
ACU 38
1.
Klik op Controller Settings (Controllerinstellingen) en controleer of de prioriteitsinstelling voor
uitbreiding correct is.
2.
Maak een backup van alle gegevens in de array. Hoewel bij de uitbreiding van een
array waarschijnlijk geen gegevens verloren gaan, biedt deze voorzorgsmaatregel
extra gegevensbescherming.
3.
Klik eerst op Expand arrays (Arrays uitbreiden) en vervolgens op Begin.
4.
Selecteer de array die u wilt uitbreiden en klik op Next (Volgende).
5.
Selecteer de fysieke-schijfeenheden die u wilt toevoegen aan de array en klik op Next (Volgende).
6.
Klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen te accepteren.
Op dit punt (voordat u in de volgende stap op Save (Opslaan) klikt) kunt u logische-schijfeenheden
maken in de ongebruikte ruimte die is ontstaan door de uitbreiding. U kunt desgewenst ook een
andere array op dezelfde controller uitbreiden door de vorige stappen te herhalen. De controller
kan echter slechts één array tegelijkertijd uitbreiden. Resterende array-uitbreidingen worden in een
wachtrij geplaatst.
7.
Klik op Save (Opslaan).
De controller zal nu de bestaande logische-schijfeenheden en hun gegevens opnieuw rangschikken
(herstripen), zodat deze zich uitstrekken over alle fysieke-schijfeenheden in de vergrote array.
U kunt de voortgang van de array-uitbreiding bekijken door op het pictogram voor de desbetreffende
array in het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) te klikken. Er wordt een
pop-upvenster More Information (Meer informatie) weergegeven met de status van de array.
Met deze optie vergroot u de opslagcapaciteit van een logische-schijfeenheid doordat u ongebruikte
ruimte in een array toevoegt aan een logische-schijfeenheid in dezelfde array. De ongebruikte ruimte
wordt verkregen door een array uit te breiden (zie “Expand Array (Array uitbreiden)” op pagina 38) of
door een andere logische-schijfeenheid in dezelfde array te verwijderen (zie “Delete logical drives
(Logische-schijfeenheden verwijderen)” op pagina 38).
Niet alle besturingssystemen ondersteunen online vergroting van logische-schijfeenheden via ACU.
Op sommige besturingssystemen kunt u de logische-schijfeenheid offline vergroten: maak een backup van
de gegevens, configureer de array opnieuw en herstel de gegevens vanaf de backup. Raadpleeg de
handleiding bij het besturingssysteem voor actuele informatie.
BELANGRIJK: Het uitbreidingsproces van een array, de vergroting van een logische-
schijfeenheid of de migratie van een logische-schijfeenheid duurt ongeveer 15 minuten per
gigabyte of aanzienlijk langer als de controller geen cache met batterijvoeding heeft. Tijdens
deze procedure kan er geen andere uitbreiding, vergroting of migratie op dezelfde controller
1.
2.
3.
plaatsvinden.
Maak een backup van de gegevens op de logische-schijfeenheid. Hoewel bij de vergroting van een
logische-schijfeenheid waarschijnlijk geen gegevens verloren gaan, biedt deze voorzorgsmaatregel
extra gegevensbescherming.
Klik eerst op Extend logical drive (Logische-schijfeenheid vergroten) en vervolgens op Begin.
Selecteer de logische-schijfeenheid die u wilt vergroten en klik op Next (Volgende).
4.
Typ de nieuwe grootte van de logische-schijfeenheid in het veld Size (Grootte).
ACU 39
5.
Klik op Finish (Voltooien).
Op dit punt (voordat u in de volgende stap op Save (Opslaan) klikt) kunt u een andere
logische-schijfeenheid op dezelfde controller vergroten door de vorige stappen te herhalen.
De controller kan echter slechts één logische-schijfeenheid tegelijkertijd vergroten. Resterende
vergrotingen worden in een wachtrij geplaatst.
6.
Klik op Save (Opslaan). Het vergroten van de logische-schijfeenheid wordt gestart.
U kunt de voortgang van de vergroting van de logische-schijfeenheid bekijken door op het
pictogram voor de desbetreffende logische-schijfeenheid in het deelvenster Configuration View
(Configuratieweergave) te klikken. Er wordt een pop-upvenster More Information (Meer informatie)
weergegeven met de status van de logische-schijfeenheid.
Migrate a logical drive (Logische-schijfeenheid migreren)
Met deze optie kunt u de stripegrootte (grootte van de gegevensblokken), het RAID-niveau of beide
wijzigen voor een geselecteerde logische-schijfeenheid. Bij sommige combinaties van de oorspronkelijke
en uiteindelijke instellingen voor de stripegrootte en het RAID-niveau kan er ongebruikte ruimte in de array
nodig zijn.
BELANGRIJK: Het uitbreidingsproces van een array, de vergroting van een logische-
schijfeenheid of de migratie van een logische-schijfeenheid duurt ongeveer 15 minuten per
gigabyte of aanzienlijk langer als de controller geen cache met batterijvoeding heeft. Tijdens
deze procedure kan er geen andere uitbreiding, vergroting of migratie op dezelfde controller
plaatsvinden.
1.
Maak een backup van de gegevens op de logische-schijfeenheid. Hoewel bij migratie waarschijnlijk
geen gegevens verloren gaan, biedt deze voorzorgsmaatregel extra gegevensbescherming.
2.
Klik eerst op Migrate a logical drive (Logische-schijfeenheid migreren) en vervolgens op Begin.
3.
Selecteer de logische-schijfeenheid en klik vervolgens op Next (Volgende).
4.
Selecteer het nieuwe RAID-niveau en klik op Next (Volgende).
Alleen RAID-niveaus die mogelijk zijn voor deze configuratie worden weergegeven. Zo wordt
RAID 5 niet weergegeven als de array slechts twee fysieke-schijfeenheden heeft.
5.
Selecteer de stripegrootte. Alleen stripegrootten die mogelijk zijn voor deze configuratie worden
weergegeven.
6.
Klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen te accepteren.
Op dit punt (voordat u in de volgende stap op Save (Opslaan) klikt) kunt u een andere
logische-schijfeenheid op dezelfde controller migreren door de voorgaande stappen te herhalen.
De controller kan echter slechts één logische-schijfeenheid tegelijkertijd migreren. Resterende
migraties worden in een wachtrij geplaatst.
7.
Klik op Save (Opslaan). De migratie wordt gestart.
U kunt de voortgang van een migratie bekijken door op het pictogram voor de desbetreffende
logische-schijfeenheid in het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) te klikken.
Er wordt een pop-upvenster More Information (Meer informatie) weergegeven met de status van
de logische-schijfeenheid.
ACU 40
Spare Management (Beheer van reserveschijven)
OPMERKING: Een array kan meerdere reserveschijven hebben en een reserveschijf kan
worden gedeeld door meerdere arrays.
1.
Klik eerst op Spare Management (Beheer van reserveschijven) en vervolgens op Begin.
2.
Selecteer de array die meer (of minder) reserveschijven nodig heeft.
3.
Selecteer de schijfeenheden die u wilt toewijzen als reserveschijf. Schakel de selectievakjes uit voor
reserveschijven die u wilt verwijderen.
BELANGRIJK: Door een of meer reserveschijven toe te wijzen aan een array kunt u de
vervanging van defecte schijfeenheden uitstellen, maar verhoogt u niet het fouttolerantieniveau
van logische-schijfeenheden in de array. Een logische-schijfeenheid in een RAID 5-configuratie
lijdt bijvoorbeeld onherstelbaar gegevensverlies als twee fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd
4.
5.
6.
uitvallen, ongeacht het aantal toegewezen reserveschijven.
Klik op Volgende.
Klik op Finish (Voltooien) om de wijzigingen te accepteren.
Klik op Save (Opslaan) en klik vervolgens op OK bij de vraag om bevestiging.
Met SSP kunt u vaststellen welke hostcontrollers toegang hebben tot bepaalde logische-schijfeenheden in
een opslagsysteem. Hiermee kunt u voorkomen dat gegevens worden beschadigd wanneer verschillende
servers met verschillende besturingssystemen toegang vragen tot dezelfde gegevens.
SSP is alleen beschikbaar voor RA4x00 controllers, Smart Array Cluster Storage controllers en bepaalde
MSA controllers. Als u wilt weten of een bepaald MSA opslagsysteem SSP ondersteunt, raadpleegt u de
gebruikershandleiding bij het desbetreffende systeem.
RA4x00-controllers
1.
Klik eerst op Selective Storage Presentation (Selectieve opslagpresentatie) en vervolgens op Begin.
2.
Kies de logische-schijfeenheid waarvoor u de toegangsinstellingen wilt wijzigen en klik op Next
(Volgende).
3.
Selecteer in het volgende venster desgewenst het keuzerondje voor het inschakelen of het
uitschakelen van SSP en klik op Next (Volgende).
o
Als u SSP uitschakelt, hebben alle hostcontrollers toegang tot de logische-schijfeenheid.
o
Als u SSP inschakelt, kunt u kiezen welke hosts toegang krijgen tot de logische-schijfeenheid.
Als u Enable (Inschakelen) selecteert, wordt een lijst met alle herkende hostcontrollers weergegeven.
4.
Selecteer de hostcontrollers die u toegang wilt verlenen tot de logische-schijfeenheid en hernoem zo
nodig de verbindingen. Klik vervolgens op Next (Volgende).
OPMERKING: Controleer of alle HBA’s in het systeem toegang hebben tot de
logische-schijfeenheden waarvoor multipath wordt gebruikt.
ACU 41
5.
Klik op Finish (Voltooien).
MSA en Smart Array Cluster Storage controllers
1.
Klik eerst op Selective Storage Presentation (Selectieve opslagpresentatie) en vervolgens op Begin.
Selecteer in het volgende venster desgewenst het keuzerondje voor het inschakelen of het
uitschakelen van SSP en klik op Next (Volgende).
o
Als u SSP uitschakelt, hebben alle hostcontrollers toegang tot alle logische-schijfeenheden.
o
Als u SSP inschakelt, kunt u kiezen welke hosts toegang krijgen tot de verschillende
logische-schijfeenheden.
Als u Enable (Inschakelen) selecteert, wordt een lijst met alle herkende hostcontrollers weergegeven.
2.
Selecteer de hostcontrollers die u toegang wilt verlenen tot de logische-schijfeenheden, definieer
de hoststand voor elke controller en hernoem zo nodig de verbindingen. Klik vervolgens op
Next (Volgende).
OPMERKING: Controleer of alle HBA’s in het systeem toegang hebben tot de
logische-schijfeenheden waarvoor multipath wordt gebruikt.
3.
Klik op Finish (Voltooien).
ACU 42
Schakelaars configureren
Als de geselecteerde controller het configureren van switches ondersteunt, staat de menukoppeling voor
deze voorziening in het deelvenster Wizards in de rechterbenedenhoek van het hoofdconfiguratiescherm
van ACU.
1.
Gebruik de opdracht PING om te controleren of de verbindingen tussen de beheerserver waarop
ACU wordt uitgevoerd en de netwerkbeheerpoorten van de switches betrouwbaar zijn.
2.
Klik op Switch Configuration (Switch configureren) in het deelvenster Wizards.
3.
Selecteer de switch die u wilt configureren en klik op Next (Volgende).
4.
Klik op ACU Switch Configuration (Switch configureren met ACU).
5.
Stel de parameters voor de switch in (IP-adres, standaardgateway, subnetmasker en
community-controlereeksen) en klik vervolgens op Finish (Voltooien) om de instellingen op te slaan.
ACU 43
Het scherm geeft een URL weer voor het starten van het switchconfiguratieprogramma.
Dit hulpprogramma is een Java
de switch. Mogelijk moet u de meest recente Java
TM
-programma voor een meer geavanceerde configuratie van
TM
-invoegtoepassing laden om het programma
te kunnen gebruiken.
6.
Klik op de URL-koppeling.
7.
Volg de aanwijzingen en instructies op het scherm om het switchconfiguratieprogramma
te gebruiken.
Gespiegelde array splitsen
Met deze taak wordt een array met een of meerdere RAID 1+0 logische-schijfeenheden in twee identieke
nieuwe arrays met RAID 0 logische-schijfeenheden gesplitst. Deze functie is handig als u een configuratie
wilt emuleren of als u een backup wilt maken voordat u een riskante bewerking gaat uitvoeren.
BELANGRIJK: U kunt een array niet splitsen als deze logische-schijfeenheden bevat in de
configuraties RAID 0, RAID 5 of RAID ADG.
OPMERKING: Een array kan worden gesplitst of opnieuw gespiegeld wanneer de server
offline is en in de configuratiestand Standard (Standaard) van de ACU GUI staat.
1.
Zet de server offline.
2.
Plaats de cd met ACU in de cd-rom-drive.
3.
Open ACU en blijf in de configuratiestand Standard (Standaard) (de standaardwaarde).
4.
Selecteer de controller met de array die u wilt splitsen.
5.
Selecteer de array in het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave).
6.
Klik op Split Mirrored Array (Gespiegelde array splitsen) in het deelvenster Select a Task
(Taak selecteren).
7.
Klik op OK.
8.
Wanneer ACU de array heeft gesplitst, verwijdert u de fysieke-schijfeenheden waaruit een van de
nieuwe arrays is opgebouwd.
BELANGRIJK: Als u een van de arrays niet verwijderd, kan de server geen onderscheid maken
tussen de twee nieuwe arrays nadat deze opnieuw is opgestart (volgende stap), omdat de
arrays in alle opzichten identiek zijn.
9.
Start de server opnieuw op.
ACU 44
Gesplitste gespiegelde array opnieuw combineren
OPMERKING: Een array kan worden gesplitst of opnieuw gespiegeld wanneer de server
offline is en in de configuratiestand Standard (Standaard) van de ACU GUI staat.
1.
Zet de server offline.
2.
Plaats de schijfeenheden met de andere helft van de gesplitste array.
3.
Plaats de cd met ACU in de cd-rom-drive.
4.
Open ACU en blijf in de configuratiestand Standard (Standaard) (de standaardwaarde).
5.
Selecteer de controller met de array die u opnieuw wilt spiegelen.
6.
Selecteer in het deelvenster Configuration View (Configuratieweergave) de array die u wilt
gebruiken als de bron-array in de opnieuw gecombineerde gespiegelde array.
7.
Klik op Re-mirror Array (Array opnieuw spiegelen) in het deelvenster Select a Task (Taak selecteren).
8.
Selecteer de array die moet worden gespiegeld als de bron-array. (Dit is meestal de array die
oorspronkelijk is gesplitst uit de oorspronkelijk gespiegelde array. Maar het kan ook een andere
array van het juiste formaat zijn.)
VOORZICHTIG: Alle gegevens op de tweede array zullen verloren gaan.
9.
Klik op OK.
10.
Nadat ACU het opnieuw combineren van de gesplitste array heeft voltooid, start u de server
opnieuw op.
ACU-scripting gebruiken
ACU heeft twee scriptingstanden: Capture en Input.
•
In de Capture-stand (zie “Configuratie vastleggen” op pagina 45), inspecteert ACU de configuratie
van alle interne en externe array-controllers die zijn aangesloten op de server en schrijft een
scriptbestand dat deze configuratie beschrijft.
•
In de Input-stand (zie “Input-script gebruiken” op pagina 46), leest ACU de array-configuratie
die beschreven wordt in een gespecificeerd scriptbestand (zie “ACU-scriptbestand maken” op
Configuratie vastleggen
pagina 46) en past deze configuratie toe op een doelsysteem.
Voor het vastleggen van de configuratie van een systeem voert u de volgende opdracht in bij de
opdrachtregelprompt:
FILENAME is de naam die u wilt toewijzen aan het capture-bestand, en ext. is de bestandsextensie.
Wanneer u geen naam en locatie voor dit bestand opgeeft, gebruikt ACU de standaardnaam
ACUCAPT.ini, en plaatst ACU het bestand in de ACU-werkmap.
De -internal en -external switches beperken de capture tot interne of externe controllers.
De -e switchinformatie wordt alleen gebruikt als ACU een foutbestand moet genereren. ACU geeft
standaard de naam ERROR.ini aan het foutbestand en plaatst het in de ACU-werkmap.
ACU 45
Input-script gebruiken
Zoek, voordat u een Input-script gebruikt of een systeem opnieuw configureert, eerst een geschikt
ACU-script of creëer een ACU-script (“ACU-scriptbestand maken” op pagina 46) en voer vervolgens
een van de volgende opdrachten in bij de opdrachtregelprompt:
FILENAME is de naam van het ACU-inputbestand, en ext is de bestandsextensie. Wanneer u de naam
en locatie van dit bestand niet opgeeft, zoekt ACU naar ACUINPUT.ini in de ACU-werkmap.
De -internal en -external switches beperken de configuratiebewerkingen tot interne of externe
controllers.
De –reset-vlag verwijdert alle bestaande gegevens en overschrijft de huidige configuratie met de in
het script gespecificeerde configuratie.
De -e switchinformatie wordt alleen gebruikt als ACU een foutbestand moet genereren. ACU geeft
standaard de naam ERROR.ini aan het foutbestand en plaatst het in de ACU-werkmap.
ACU-scriptbestand maken
U kunt de volgende methoden gebruiken voor het maken van een geldig ACU-scriptbestand:
•
Wijzig het voorbeeldscript (zie “Voorbeeld van aangepast invoerscript” op pagina 46).
•
Maak een Capture-bestand (zie “Configuratie vastleggen” op pagina 45) vanaf een server waarop
ACU is geladen, en wijzig vervolgens de optiewaarden in het bestand waar nodig voor het
doelsysteem. (Deze methode is nuttig voor het toepassen van een standaardconfiguratie op
meerder servers die soortgelijke opslagbronnen hebben.)
•
Schrijf het script vanaf het begin. Elke tekstregel in een ACU-scriptbestand staat in de notatie
option=value en kan met hoofdletters en kleine letters geschreven worden. Voor informatie over
mogelijke optiewaarden en de minimum configuratie-informatie die een geldig script moet hebben,
raadpleegt u het voorbeeldscript (“Voorbeeld van aangepast invoerscript” op pagina 46).
U kunt aan elk script lege regels en opmerkingen toevoegen om het leesbaarder en begrijpelijker te
maken. U maakt een opmerking door een puntkomma en daarna de gewenste tekst in te voeren. Alle
tekst na de puntkomma op dezelfde regel wordt door ACU genegeerd.
Voorbeeld van aangepast invoerscript
Het voorbeeldscript in dit gedeelte geeft alle mogelijke waarden voor elke optie weer.
•
Als een optie vetgedrukt wordt weergegeven, moet u in uw eigen script voor die optie een waarde
invoeren.
•
Als een waarde vetgedrukt wordt weergegeven, gebruikt ACU deze waarde als standaardinstelling
bij het maken van nieuwe logische-schijfeenheden.
U kunt dit script gebruiken als sjabloon voor uw eigen scripts.
HBA_WW_ID = WWN
ConnectionName = UserDefinedName
HostMode = Default | Windows | Windows(degrade | openVMS | Tru64 | Linux
| Solaris | Netware | HP | Windows Sp2 ; COMMENT: The Windows(degrade
value must be entered as written.
ACU 47
Opties voor scriptbestanden
Er zijn vijf categorieën opties in ACU-scriptbestanden: Control (Besturing), Controller, Array, Logical Drive
(Logische-schijfeenheid), en HBA. Elke categorie bevat diverse scriptopties, maar u hoeft niet altijd
waarden toe te wijzen aan alle opties. In sommige gevallen kan ACU standaardwaarden gebruiken,
terwijl in andere gevallen een opgesomde optie voor een bepaalde configuratie of scriptmodus niet
relevant kan zijn.
De opties voor elke categorie staan in de tabel (zie “Optiecategorieën in ACU-scripts”op pagina 48)
en worden in de rest van dit hoofdstuk nader beschreven.
Deze opties definiëren het algemene gedrag van
ACU tijdens het verwerken van scripts en het maken
van configuraties. De besturingsopties kunnen slechts
één keer in een script voorkomen en moeten als
eerste worden genoemd.
De opties in deze categorie definiëren de controller
die moet worden geconfigureerd (of de controller
waarvan de configuratie is vastgelegd). Hoewel de
controlleroptie aan het begin in deze sectie van
het script moet staan, kunt u andere opties in deze
categorie in elke willekeurige volgorde in het
script plaatsen.
U kunt een scriptbestand gebruiken om alle
controllers in een systeem te configureren, en u kunt
de controllers gezamenlijk of afzonderlijk
configureren. Als u de configuratie van elke controller
afzonderlijk definieert, voer dan de optiewaarden
voor een controller, de daarbij behorende arrays
en logische-schijfeenheden in voordat u de
optiewaarden van een andere controller
gaat invoeren.
Deze opties definiëren een array die moet worden
geconfigureerd op de controller die eerder in het
script is aangeduid. (Als er eerder geen controller
was aangeduid, stopt ACU met het uitvoeren van het
script en maakt een foutbestand.) Hoewel de arrayoptie aan het begin in deze sectie van het script moet
staan, kunt u andere opties in deze categorie in elke
willekeurige volgorde in het script plaatsen.
ACU 48
Categorie Opties Opmerkingen
Logischeschijfeenheid
HBA HBA_WW_ID
Categorie Control
De categorie Control (Besturing) bevat twee opties: Action (Actie) (op pagina 49) en Method (Methode)
(op pagina 49).
Deze opties beschrijven een logische-schijfeenheid
die moet worden geconfigureerd in een array die
eerder in het script werd aangegeven. (Als er eerder
geen array was aangeduid, stopt ACU met het
uitvoeren van het script en maakt een foutbestand.)
Hoewel de LogicalDrive-optie aan het begin in deze
sectie van het script moet staan, kunt u andere opties
in deze categorie in elke willekeurige volgorde in het
script plaatsen.
Deze opties geven aan welke HBA moet worden
geconfigureerd.
Actie
U moet een actiestand opgeven.
•
In de stand Configure (Configureren) kunt u nieuwe arrays maken, maar het is niet mogelijk
bestaande arrays te wijzigen. Deze stand is alleen beschikbaar als de controller is aangesloten
op niet-toegewezen fysieke-schijfeenheden.
•
In de stand Reconfigure (Opnieuw configureren) kunt u bestaande arrays wijzigen. U kunt
bijvoorbeeld een array-uitbreiding, een vergroting van een logische-schijfeenheid of een migratie
instellen. Hierbij worden geen gegevens vernietigd, tenzij u specifiek opgeeft dat u de gegevens wilt
verwijderen. In deze stand wordt een bestaande instelling van een optie door ACU niet gewijzigd,
tenzij u specifiek een andere waarde voor die optie in het script opneemt.
Method (Methode)
De standaardwaarde voor deze optie is Auto (Automatisch). Als u de stand Custom (Aangepast) wilt
gebruiken, moet u dit opgeven.
In de stand Auto (Automatisch) kan door ACU een uitbreiding, vergroting of migratie worden uitgevoerd
zonder tussenkomst van de gebruiker, als de waarden die u instelt voor andere opties een dergelijke
bewerking noodzakelijk maken.
Categorie Controller
In de categorie Controller zijn de volgende opties beschikbaar:
•
Controller (op pagina 50)
•
ClearConfigurationWithDataLoss (op pagina 50)
•
LicenseKey (zie “LicenseKey, DeleteLicenseKey” op pagina 50)
ACU 49
•
DeleteLicenseKey (zie “LicenseKey, DeleteLicenseKey” op pagina 50)
•
ChassisName (zie pagina 50)
•
ReadCache (zie “ReadCache, WriteCache” op pagina 51)
•
WriteCache (zie “ReadCache, WriteCache” op pagina 51)
•
RebuildPriority (zie “RebuildPriority, ExpandPriority” op pagina 51)
•
ExpandPriority (zie “RebuildPriority, ExpandPriority” op pagina 51)
•
SurfaceScanDelay (op pagina 51)
•
SSPState (op pagina 52)
•
PreferredPathMode (zie pagina 52)
Controller
Voor deze optie moet u een waarde invoeren, omdat hiermee de controller wordt aangeduid die u wilt
configureren.
•
All: alle in het systeem gedetecteerde controllers worden geconfigureerd.
•
Slot [N][:M]: de interne controller in sleufnummer N, of de externe controller van poort M in
sleuf N wordt geconfigureerd.
•
First: de als eerste in het systeem opgesomde controller wordt geconfigureerd.
•
WWN [N]: de externe controller met internationale naam (World Wide Name, WWN) N wordt
geconfigureerd.
•
SerialNumber [N]: de controller voor gemeenschappelijke opslag met serienummer N wordt
geconfigureerd.
•
IOCabinet[N],IOBay[N],IOChassis[N],Slot[N],Cabinet[N],Cell[N]: de
controller in de Integrity-server met de informatie over het sleufpad aangegeven door deze identifiers
wordt geconfigureerd.
ClearConfigurationWithDataLoss
Deze opdracht wordt nu vervangen.
De standaardwaarde voor deze optie is No (Nee). Het wissen van de configuratie leidt tot
gegevensverlies omdat hierbij alle logische-schijfeenheden en arrays van de controller worden
verwijderd. Als u een configuratie wist, kunt u verderop in het scriptbestand opdrachten schrijven
waarmee een nieuwe configuratie wordt gemaakt op basis van de vrijgekomen schijfcapaciteit.
LicenseKey, DeleteLicenseKey
Met deze opties kunt u een licentiesleutel van 25 tekens invoeren om bepaalde controllervoorzieningen te
activeren of te verwijderen. U kunt streepjes invoeren, maar dit is niet noodzakelijk.
ChassisName
Typ de door de gebruiker gedefinieerde tekenreeks waarmee de controller wordt aangeduid.
De volgende tekens mogen in de reeks worden gebruikt:
U hoeft geen aanhalingstekens aan het begin en einde van de reeks te plaatsen maar als u dit doet,
kunt u de reeks met een spatie laten beginnen. De tekenreeks mag echter niet eindigen met een spatie.
Momenteel wordt de optie ChassisName alleen ondersteund door controllers voor gemeenschappelijke
opslag, zoals de RA4x00, MSA1.000 en Smart Array Cluster Storage. De RA4x00 controller gebruikt
een reeks van 24 tekens, terwijl andere geschikte controllers een reeks van 20 tekens gebruiken.
ReadCache, WriteCache
Geef een getal tussen 0 en 100 op ter aanduiding van het percentage cachegeheugen dat moet worden
toegewezen aan lees- of schrijfbewerkingen van schijfeenheden. De standaardwaarde voor beide opties
is 50. De toegestane cacheverhoudingen zijn afhankelijk van het model van de controller en de
aanwezigheid van een cache met batterijvoeding, zoals beschreven in de tabel “Toegestane
cacheverhoudingen” op pagina 51).
Toegestane cacheverhoudingen
OPMERKING: Y geeft aan dat de opgegeven cacheverhouding toegestaan is voor het
* In deze gevallen zijn de verhoudingspercentages samen niet gelijk aan 100, omdat de extra cachemodules van
16 MB of 48 MB niet worden gebruikt. Alleen de schrijfcache met batterijvoeding wordt gebruikt.
desbetreffende type controller, terwijl -- aangeeft dat de verhouding niet is toegestaan.
RA4x00
met 16MB
cache
RA4x00
met 48MB
cache
Alle andere
controllers met cache
met accubackup
Alle andere controllers
met cache zonder
accubackup
RebuildPriority, ExpandPriority
Deze optie heeft drie mogelijke waarden: Low (Laag), Medium (Gemiddeld) en High (Hoog).
De standaardinstelling voor een niet-geconfigureerde controller is Low (Laag).
SurfaceScanDelay
Geef een getal tussen 1 en 30 op voor de duur van de vertraging voor de oppervlaktescan in seconden.
ACU 51
SSPState
Er zijn twee instellingen voor deze optie: Enable (Inschakelen) en Disable (Uitschakelen). Als u geen
waarde voor de SSP-status opgeeft, blijft de bestaande instelling ongewijzigd.
OPMERKING: De optie SSPState is alleen geldig voor controllers die SSP inschakelen
op controllerniveau, zoals de MSA1.000 of de Smart Array Cluster Storage.
RA4x00-controllers bieden ondersteuning voor SSP wanneer dat is ingeschakeld
op het niveau van de logische-schijfeenheden. Deze controllers maken gebruik
van de optie LogicalDriveSSPState (zie “LogicalDriveSSPState” op pagina 56).
Als u SSP inschakelt, moet u ook een adapter voor een of meer logische-schijfeenheden opgeven met
de optie SSPAdaptersWithAccess (zie “SSPAdaptersWithAccess” op pagina 56). Anders wordt SSP
automatisch uitgeschakeld.
PreferredPathMode
De instelling die u voor deze optie selecteert bepaalt hoe het gewenste I/O-pad naar een
bepaalde logische-schijfeenheid wordt bepaald voor een redundante arraycontroller met een
actief/actief-configuratie.
Niet alle controllers ondersteunen deze functie en controllers in een actief/standby-configuratie negeren
deze optie.
•
Auto (Automatisch) is de standaardinstelling voor nieuwe configuraties. In dit geval selecteert het
opslagsysteem automatisch het I/O-pad van de redundante controller naar de logische-schijfeenheid
en verdeelt het de belasting dynamisch over alle paden.
•
Manual (Handmatig) stelt u in staat om de logische-schijfeenheid aan een specifieke redundante
controller toe te wijzen. Wanneer u deze instelling selecteert, gebruikt u de opdracht
PreferredPath (zie pagina 56) om het pad op te geven.
Wanneer u een controller opnieuw configureert en geen instelling opgeeft voor deze optie zal de
bestaande instelling behouden blijven.
Categorie Array
In de categorie Array zijn de volgende opties beschikbaar:
•
Array (op pagina 52)
•
OnlineSpare (op pagina 53)
•
Drive (op pagina 53)
•
Drive Type (op pagina 54)
Array
Typ een letter in de reeks A-Z of a-f om aan te geven welke array u wilt maken of opnieuw wilt
configureren. Houd daarbij rekening met de volgende beperkingen:
•
In de configuratiestand wordt door ACU een nieuwe array gemaakt. De letter die u opgeeft moet de
eerstvolgende beschikbare letter in de reeks zijn, uitgaande van het aantal bestaande arrays op de
controller.
ACU 52
•
In de stand Reconfigure (Opnieuw configureren) wordt door ACU een nieuwe array gemaakt of een
bestaande array opnieuw geconfigureerd. In dit geval verwijst de door u opgegeven letter naar een
bestaande array of naar de eerstvolgende beschikbare array in de bestaande configuratie.
OnlineSpare
De waarde voor deze optie bepaalt of de eerder in het script opgegeven array met reserveschijven wordt
geconfigureerd.
Methodestand Mogelijke waarden Standaardwaarde
Custom (Aangepast)
Auto (Automatisch) Yes (Ja) (geeft aan dat er één reserveschijf is)
Als u exact wilt opgeven welke schijfeenheden
moeten worden gebruikt als reserveschijven,
gebruikt u de toepasselijke conventie
(poort:ID, box:bay, of poort:box:bay).
Als u alleen het aantal reserveschijven wilt
opgeven (en niet de specifieke ID’s) voert u dat
aantal als waarde voor deze optie in. ACU
selecteert automatisch alleen die schijfeenheden
die geschikt zijn voor de array.
Als u wilt opgeven dat de array geen
reserveschijven nodig heeft, voert u None
(Geen) in.
Nee
Drive
In de actiestand Configure
(Configureren): Geen
In de actiestand Reconfigure
(Opnieuw configureren) negeert
ACU elke voor deze optie
ingevoerde waarde en behoudt het
alle reserveschijven die al in deze
configuratie aanwezig zijn.
In de actiestand Configure: Yes
(indicating one spare)
In de actiestand Reconfigure
(Opnieuw configureren) negeert
ACU elke voor deze optie
ingevoerde waarde en behoudt het
alle reserveschijven die al in deze
configuratie aanwezig zijn.
Deze optie kunt u gebruiken om een schijfeenheid toe te voegen aan een bestaande array (om een
array uit te breiden) of om een nieuwe array op te bouwen. Indien u een array uitbreidt, moet elke
schijfeenheid die toegevoegd wordt een capaciteit hebben die niet kleiner is dan de capaciteit van
de kleinste schijfeenheid die zich reeds in de array bevindt. De toegevoegde schijfeenheden en de
bestaande schijfeenheden in de array moeten van hetzelfde type zijn (bijvoorbeeld SAS of SATA).
Indien u de waarde van de optie ClearConfigurationWithDataLoss op pagina 50) op Yes (Ja)
instelt, kunt u de optie Drive gebruiken om de schijfeenheden uit een array te verwijderen. De optie
ClearConfigurationWithDataLoss is nu echter vervangen.
Als u de methodestand Auto (Automatisch) gebruikt, configureert ACU alle beschikbare schijfeenheden
op de controller in één array. Als de schijfeenheden verschillende capaciteiten hebben, bepaalt ACU
de capaciteit van de kleinste schijfeenheid en gebruikt ACU dezelfde hoeveelheid ruimte op alle andere
beschikbare schijfeenheden.
Als u de methodestand Custom (Aangepast) gebruikt, selecteert u een van de volgende methoden om
de in de array te gebruiken schijfeenheden te specificeren. (Verschillende arrays op dezelfde controller
kunnen verschillende methoden gebruiken.)
•
Als u exact wilt opgeven welke schijfeenheden moeten worden gebruikt, gebruikt u de toepasselijke
conventie (poort:ID, box:bay, of poort:box:bay).
ACU 53
•
Als u alleen het aantal schijven wilt opgeven (en niet de specifieke ID’s) voert u dat aantal als
waarde voor deze optie in. Als u bijvoorbeeld drive=3 invoert, gebruikt ACU de eerste drie
beschikbare schijfeenheden om de array die u in de rest van het script definieert, op te bouwen of
uit te breiden. ACU bepaalt automatisch welke schijfeenheden geschikt zijn voor gebruik.
•
Als u alle beschikbare schijfeenheden wilt gebruiken, voert u een sterretje als waarde in voor deze
optie. Een array die met deze methode is geconfigureerd, kan geen reserveschijf hebben.
DriveType
De waarde die u voor deze optie invoert, geeft het type schijfeenheid (SAS, SATA, of parallelle SCSI)
aan dat ACU moet gebruiken om de array op te bouwen.
Categorie Logical Drive
De volgende opties zijn beschikbaar in de categorie Logical Drive (Logische-schijfeenheid):
•
LogicalDrive (op pagina 54)
•
RAID (op pagina 54)
•
Size (Grootte) (op pagina 55)
•
Sectors (Sectoren) (op pagina 55)
•
StripeSize (op pagina 55)
•
ArrayAccelerator (op pagina 56)
•
LogicalDriveSSPState (op pagina 56)
•
SSPAdaptersWithAccess (op pagina 56)
•
PreferredPath (op pagina 56)
LogicalDrive
De waarde die u voor deze optie hebt ingevoerd, specificeert het ID-nummer van de logischeschijfeenheid die moet worden gemaakt of aangepast. De eerste logische-schijfeenheid op een array
moet een ID met waarde 1 (niet 0) hebben, en de nummering van de logische-schijfeenheden moet
opeenvolgend zijn.
•
In de actiestand Configure (Configureren) accepteert ACU alleen het ID-nummer van de
eerstvolgende logische-schijfeenheid.
•
In de actiestand Reconfigure (Opnieuw configureren) accepteert ACU ook het ID-nummer van andere
bestaande logische-schijfeenheden.
RAID
De waarde die u voor deze optie invoert, specificeert het RAID-niveau van de logische-schijfeenheid.
•
In de actiestand Configure (Configureren) is de standaardwaarde Auto. ACU selecteert automatisch
het hoogste RAID-niveau dat door de configuratie kan worden ondersteund.
•
In de actiestand Reconfigure (Opnieuw configureren) is de standaardwaarde het bestaande
RAID-niveau voor de desbetreffende logische-schijfeenheid. Als u een andere RAID-instelling opgeeft,
wordt de nieuwe instelling genegeerd door ACU (in de methodestand Auto (Automatisch) of wordt
geprobeerd om de logische-schijfeenheid te migreren naar het opgegeven RAID-niveau (in de
methodestand Custom (Aangepast)).
ACU 54
Size (Grootte)
Geef de gewenste capaciteit voor de logische-schijfeenheid op in megabyte. De standaardgrootte voor
nieuwe logische-schijfeenheden is MAX. In dit geval wordt door ACU een logische-schijfeenheid met de
maximaal mogelijke grootte gemaakt van de fysieke-schijfeenheden die u aan de array heeft
toegewezen.
In de stand Reconfigure (Opnieuw configureren) is de standaardinstelling dat de bestaande grootte
van de logische-schijfeenheid wordt gehandhaafd. Als u een grotere waarde opgeeft, wordt de
logische-schijfeenheid vergroot tot de nieuwe grootte als in dezelfde array ongebruikte schijfcapaciteit
aanwezig is, mits vergroting van logische-schijfeenheden wordt ondersteund door het besturingssysteem.
U kunt de grootte van de logische-schijfeenheid niet verkleinen.
VOORZICHTIG: Maak een backup van alle gegevens voordat u een logische-schijfeenheid
vergroot.
Sectors
Hiermee geeft u het aantal sectoren op waaruit een track bestaat. Voer 32 in om MaxBoot uit
te schakelen en 63 om MaxBoot in te schakelen.
•
De standaardinstelling voor nieuwe logische-schijfeenheden is 63 als de logische-schijfeenheid
groter is dan 502 GB. Anders is 32 de standaardinstelling.
•
De standaardinstelling voor een bestaande logische-schijfeenheid is de bestaande instelling.
Als MaxBoot is ingeschakeld, nemen de prestaties van de logische-schijfeenheid in het algemeen wat af.
StripeSize
U kunt een numerieke waarde voor deze optie invoeren om de grootte van de gegevensstripes
(in kilobytes) op te geven, of u kunt deze optie leeg laten en ACU toestaan een standaardwaarde
te gebruiken.
De geldige stripegrootte is afhankelijk van het RAID-niveau.
•
Voor RAID 0, RAID 1, of RAID 1+0 arrays kunt u een van de in het voorbeeldscript opgesomde
stripegrootten invoeren.
•
Voor RAID 5 arrays is de maximum stripegrootte in de meeste gevallen 256 kB, maar oude
controllermodellen zijn vaak beperkt tot 64 kB.
•
Voor RAID 6 arrays is de maximum stripegrootte afhankelijk van de controller of 64 kB of 256 kB.
De standaard stripegrootte is afhankelijk van de actiestand.
•
In de actiestand Configure (Configureren) wordt de standaardwaarde bepaald door het RAID-niveau
dat u eerder in het script hebt gespecificeerd. (In sommige gevallen is het ook afhankelijk van de
ACU-versie, het controllermodel, en de versie van de controllerfirmware).
o
Voor RAID 0, RAID 1, of RAID 1+0 is de standaardwaarde 128 kB.
o
Voor RAID 5 is de standaardwaarde meestal 64 kB, maar op sommige controllermodellen is het
16 kB of 128 kB.
o
Voor RAID 6 is de standaardwaarde meestal 16 kB, maar op sommige controllermodellen is het
64 kB of 128 kB.
ACU 55
•
In de actiestand Reconfigure (Opnieuw configureren) is de standaardwaarde voor deze optie de
stripegrootte die al voor de logische-schijfeenheid is geconfigureerd. Als u een andere dan de
bestaande waarde voor de stripegrootte opgeeft, probeert ACU de logische-schijfeenheid te
migreren naar de stripegrootte die u heeft opgegeven. (Als u de logische-schijfeenheid wilt migreren,
is het aan te raden een backup te maken van al uw gegevens voordat u de migratieprocedure start.)
ArrayAccelerator
Met deze optie geeft u op of de array-accelerator voor de opgegeven logische-schijfeenheid wordt in- of
uitgeschakeld. De standaardinstelling is Enabled (Ingeschakeld).
LogicalDriveSSPState
Deze optie is alleen geldig voor controllers die SSP inschakelen op het niveau van de logischeschijfeenheid. Momenteel geldt dit alleen voor de RA4x00. Andere controllers die SSP ondersteunen,
gebruiken de optie SSPState (“SSPState” op pagina 52).
•
De standaardwaarde voor nieuwe logische-schijfeenheden is Disabled (Uitgeschakeld).
•
De standaardwaarde voor bestaande logische-schijfeenheden is de huidige instelling.
SSPAdaptersWithAccess
Geef hier waarden op ter aanduiding van de SSP-adapters die u toegang wilt verlenen tot een
logische-schijfeenheid. De waarden worden alleen verwerkt als SSPState of LogicalDriveSSPState is
ingesteld op Enable (Inschakelen). In andere gevallen worden de waarden genegeerd.
PreferredPath
Wanneer u de instelling Manual (Handmatig) selecteert voor PreferredPathMode (op
pagina 52), gebruikt u de opdracht PreferredPath om het pad op te geven voor I/O
naar de logische-schijfeenheid op een redundante controller in actief/actief-stand.
De standaardinstelling voor deze optie is 1. Bij deze instelling is de controller in chassisslot 1 de
voorkeurscontroller voor I/O naar de logische-schijfeenheid. Wanneer u 2 selecteert, wordt de
controller in chassisslot 2 de voorkeurscontroller voor de logische-schijfeenheid.
Om het chassisslotnummer te bepalen gebruikt u de opdracht show op een controller die redundante
controllers ondersteunt.
Categorie HBA
In de categorie HBA zijn de volgende opties beschikbaar:
OPMERKING: Controleer of alle HBA’s in het systeem toegang hebben tot de
logische-schijfeenheden waarvoor multipath wordt gebruikt.
•
HBA_WW_ID (op pagina 57)
•
ConnectionName (op pagina 57)
•
HostMode (op pagina 57)
ACU 56
HBA_WW_ID
Met deze optie geeft u op welke HBA de configuratiewijzigingen moeten worden toegepast voor het
gebruiken van de WWN die is toegewezen aan de HBA.
ConnectionName
Deze optie is een door de gebruiker gedefinieerde reeks die wordt gebruikt als verbindingsnaam voor de
opgegeven HBA.
De reeks kan bestaan uit:
•
Maximaal 16 tekens
•
Ingesloten spaties maar mogen niet eindigen op een spatie
•
Eén van de volgende tekens: a–z, A–Z, 0–9, !, @, #, *, (, ), -, _, +, :, ., /, en [spatie]
HostMode
Met deze optie geeft u de HostMode op voor een geselecteerde HBA. Wanneer u de HostMode instelt,
wordt de opslagarray van het geselecteerde systeem geoptimaliseerd. De beschikbare hoststanden voor
een HBA zijn afhankelijk van het apparaat. Niet alle standen zijn beschikbaar op alle apparaten. Een
HostMode wordt niet met alle HBA’s ondersteund.
De volgende besturingssysteemopties zijn mogelijk beschikbaar:
•
Standaard
•
Microsoft® Windows®
•
OpenVMS
•
Tru64
•
Linux
•
Solaris
•
Netware
•
HP-UX
Foutmeldingen bij ACU-scripts
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
1
268
278-282
General error
(Algemene fout).
Error saving controller (Fout
bij opslaan van controller).
Controller is locked by
another machine or user
(Controller is vergrendeld
door een andere computer of
gebruiker).
Het ACU-proces kan niet worden geïnitieerd. U hebt
bijvoorbeeld geen toestemming om ACU te gebruiken,
of ACU functioneert al.
Er doet zich een probleem voor bij het opslaan van een of
meer controllerconfiguraties.
—
ACU 57
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
290
516 Internal Error (Interne fout).
1052
1053
1065-1066
1091
1093
1102
1110
1111
1112
Error communicating with
controller (Fout bij
communicatie met controller).
Array requires an odd
number of drives (Array
vereist een oneven aantal
schijfeenheden).
Cannot remove physical
drives from existing array
(Fysieke-schijfeenheden
kunnen niet worden
verwijderd uit bestaande
array).
Too many coinciding
expansion, migration, or
extension operations (Te veel
gelijktijdige uitbreidings-,
migratie- of vergrotingsbewerkingen).
Controller does not support
SSP (Controller ondersteunt
SSP niet).
Controller requires physical
drives to set license keys
(Controller vereist fysiekeschijfeenheden om
licentiesleutels in te stellen).
Slot information is not
available (Geen
slotinformatie beschikbaar).
Controller does not support
license keys (Controller
ondersteunt geen
licentiesleutels).
Invalid license key
(Ongeldige licentiesleutel)
Controller has maximum
number of license keys (Het
maximumaantal
licentiesleutels voor de
controller is bereikt).
—
Er er is fout opgetreden tijdens het configuratieproces,
maar ACU kan de fout niet identificeren omdat er sprake
is van een interne ACU-fout.
Dit foutbericht wordt weergegeven als u een oneven aantal
schijfeenheden probeert toe te voegen aan een array van
logische schijfeenheden met RAID 1, en de controller geen
migratie van RAID-niveau ondersteunt.
Dit foutbericht wordt weergegeven als een script dat in de
actiestand Reconfigure (Opnieuw configureren) draait minder
fysieke-schijfeenheden opsomt dan het al in de array
aanwezige aantal. ACU interpreteert dit script als een verzoek
om fysieke-schijfeenheden uit een bestaande array te
verwijderen, maar als dit verzoek zou worden ingewilligd zou
dit gegevensverlies veroorzaken. Daarom voorkomt ACU dat
het script kan worden uitgevoerd.
ACU biedt geen ondersteuning voor meerdere gelijktijdige
uitbreidingen, migraties of vergrotingen zonder de
configuratie tussentijds op te slaan. Beperk het aantal
configuratiewijzigingen van deze typen in het script.
—
—
U kunt de stand Input niet gebruiken op interne controllers
waarvoor geen online slotinformatie beschikbaar is. Op
systemen die draaien onder Microsoft® Windows® moet de
System Management Driver zijn geladen.
—
—
—
ACU 58
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
1114
2564
2818
2819
2820
2821
2822
2823
2824
2825
2826
2827
Controller requires non-failed
physical drives to set license
keys (Controller vereist nietdefecte fysiekeschijfeenheden om
licentiesleutels in te stellen).
Controller is locked by
another machine or user
(Controller is vergrendeld
door een andere computer of
gebruiker).
Invalid Method
(Ongeldige methode).
Invalid Controller
(Ongeldige controller).
Could not detect controller
<text> (Controller <text> kan
niet worden gevonden).
No controllers detected
(Geen controllers
aangetroffen).
Invalid read cache/write
cache ratio (Ongeldige
verhouding leescache/schrijf-cache).
Invalid rebuild priority
(Ongeldige prioriteit voor
opnieuw opbouwen).
Invalid expand priority
(Ongeldige prioriteit voor
uitbreiding).
Invalid array
(Ongeldige array).
Array not specified
(Geen array opgegeven).
New array ID does not
match the next available
array ID (Nieuwe array-ID
komt niet overeen met
eerstvolgende beschikbare
array-ID).
—
—
De in het script opgenomen waarde voor de methode is
niet geldig.
De in het script opgenomen controller komt niet overeen met
andere controllers.
—
Deze fout is alleen van toepassing op de stand Input. Als in de
stand Capture geen controllers worden aangetroffen, is het
capture-bestand leeg.
De opgegeven cacheverhouding wordt niet ondersteund door
de controller of de huidige controllerconfiguratie.
—
Dit foutbericht wordt weergegeven als de in het script
gespecificeerde waarde voor de uitbreidingsprioriteit niet
wordt ondersteund. Dit bericht verschijnt ook als de uitbreiding
niet kan worden uitgevoerd omdat de functie Expand Priority
(Prioriteit uitbreiden) dan niet wordt ondersteund. Het is
mogelijk dat de uitbreiding op een controller die normaal
gesproken wel ondersteunt tijdelijk niet beschikbaar is, als
bijvoorbeeld de cache-batterij bijna leeg is, een andere
uitbreiding of migratie als wordt uitgevoerd, of de array het
maximum aantal ondersteunde fysieke-schijfeenheden heeft
bereikt.)
De array-ID is ongeldig.
Het scriptbestand bevat opdrachten waarvoor een array nodig
is, maar er is geen array gespecificeerd.
De in het script opgenomen array-ID is niet de volgende ID in
de reeks, gebaseerd op de ID´s van de bestaande arrays.
Alleen array A bestaat bijvoorbeeld en het scriptbestand geeft
het maken van array C op (waarbij array B moet worden
overgeslagen).
ACU 59
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
2828
2829
2830
2831
2832
2833
2834
2835
2836
2837
2838
2839
2840
New array ID already exists
(Nieuwe array-ID bestaat al).
Cannot create array (Array
kan niet worden gemaakt).
Cannot expand array (Array
kan niet worden uitgebreid).
Cannot change array spare
(Reserveschijf kan niet
worden gewijzigd).
Logical drive not specified
(Geen logische-schijfeenheid
opgegeven).
New logical drive ID does
not match the next available
logical drive ID (ID nieuwe
logische-schijfeenheid komt
niet overeen met
eerstvolgende beschikbare ID
voor logische-schijfeenheid).
New logical drive ID already
exists (ID nieuwe logischeschijfeenheid bestaat al).
Cannot create logical drive
(Logische-schijfeenheid kan
niet worden gemaakt).
Cannot migrate logical drive
RAID (RAID-niveau van
logische-schijfeenheid kan
niet worden gemigreerd).
Cannot migrate logical drive
stripe size (Stripegrootte van
logische-schijfeenheid kan
niet worden gemigreerd).
Deze fout doet zich voor in de stand Configure (Configureren)
wanneer de array-ID die in het scriptbestand wordt
gespecificeerd, al in de configuratie aanwezig is. In de stand
Configure (Configureren) kunt u alleen nieuwe arrays maken.
De controller heeft geen niet-toegewezen fysiekeschijfeenheden of bevat al het maximum aantal arrays of
logische-schijfeenheden.
De controller ondersteunt geen uitbreiding, of de huidige
controllerconfiguratie is niet uitbreidbaar.
Dit foutbericht wordt weergegeven als u het aantal
reserveschijven in een array probeert te wijzigen en de
configuratie geen toevoeging of vermindering van
reserveschijven ondersteunt.
Een gespecificeerde fysieke-schijfeenheid is geen geldige
fysieke-schijfeenheid, of kan niet in de array worden geplaatst.
Een gespecificeerde reserveschijf is geen geldige reserveschijf,
of kan niet in de array worden geplaatst.
—
Het scriptbestand bevat opdrachten die een logischeschijfeenheid vereisen, maar er is geen logische-schijfeenheid
gespecificeerd.
Het scriptbestand geeft een logische-schijfeenheid-ID op die
niet de eerste niet-gebruikte ID in de reeks is. Dit bericht wordt
bijvoorbeeld weergegeven als de controller alleen logischeschijfeenheid 1 bevat en het scriptbestand de aanmaak van
logische-schijfeenheid 3 opgeeft (en daarbij logischeschijfeenheid 2 overslaat). Een veel voorkomende oorzaak
voor deze fout is dat het invoerbestand niet-opeenvolgende
logische-schijfeenheidnummers opgeeft. In dit geval wijzigt u
de nummers in de logische-schijfeenheid in het invoerbestand
zodat ze opeenvolgend zijn.
Deze fout doet zich voor in de stand Configure wanneer de ID
van de logische-schijfeenheid die in het scriptbestand is
gespecificeerd, al in de configuratie aanwezig is. In de stand
Configure (Configureren) kunt u alleen nieuwe logischeschijfeenheden maken.
In de array is geen vrije ruimte aanwezig, of het maximum
aantal logische-schijfeenheden is al bereikt.
De controller ondersteunt geen RAID-migratie, of migratie met
de huidige controllerconfiguratie is niet mogelijk.
De controller ondersteunt geen migratie van stripegrootte, of
migratie met de huidige controllerconfiguratie is niet mogelijk.
ACU 60
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
2841
2842
2843
2844
2845
2846
2847
2848
2849
2850
2851
2852
2853
2854
Cannot extend logical drive
(Logische-schijfeenheid kan
niet worden vergroot).
Invalid RAID (Ongeldig
RAID-niveau).
Invalid Size
(Ongeldige grootte).
Invalid stripe size
(Ongeldige stripegrootte).
Invalid Sectors (Ongeldige
sectoren).
Cannot change logical drive
sectors (Sectoren van
logische-schijfeenheid kunnen
niet worden gewijzigd).
Cannot change logical drive
array accelerator setting
(Array-acceleratorinstelling
van logische-schijfeenheid
kan niet worden gewijzigd).
Invalid
ClearConfigurationWithData
Loss parameter (Ongeldige
parameter voor
ClearConfigurationWithData
Loss).
Controller does not support
RAID Array ID (Controller
ondersteunt geen RAID
Array-ID).
Invalid RAID Array ID
(Ongeldige RAID Array-ID).
Invalid SSP state
(Ongeldige SSP-status).
Cannot change SSP settings
(SSP-instellingen kunnen niet
worden gewijzigd).
Invalid SSP adapter ID
(Ongeldige ID van
SSP-adapter).
De controller ondersteunt geen uitbreiding, of de huidige
controllerconfiguratie is niet uitbreidbaar. Uitbreiding
is bijvoorbeeld niet mogelijk als de array geen vrije
ruimte bevat.
Het opgegeven RAID-niveau is ongeldig of niet mogelijk in
de huidige configuratie.
De opgegeven grootte is ongeldig of niet mogelijk in de
huidige configuratie.
De opgegeven stripegrootte is ongeldig, of wordt niet
ondersteund door het huidige RAID-niveau, of kan door de
huidige configuratie niet worden ondersteund.
De opgegeven instelling van MaxBoot is ongeldig of niet
mogelijk in de huidige configuratie.
U kunt de instelling van MaxBoot op een geconfigureerde
logische-schijfeenheid niet wijzigen omdat dit tot
gegevensverlies leidt.
De opgegeven array-acceleratorinstelling is ongeldig of wordt
door de huidige configuratie niet ondersteund.
U kunt de array-acceleratorinstelling voor de huidige
controllerconfiguratie niet wijzigen.
—
—
De in het script opgegeven RAID Array-ID is ongeldig. Gebruik
tekens uit de verzameling a–z, A–Z, 0–9, !, @, #, *, (, ), ,, -,
_, +, :, ., /, en [spatie]. De ID mag niet eindigen op een
spatie of het maximale aantal tekens overschrijden dat door
de controller wordt toegestaan.
—
—
—
ACU 61
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
2855
2856
2857
2861
2864
2865
2866
2867
2868
2869
2870
2871
Controller does not support
logical drive SSP states. Use
the SSPState controller to set
the controller SSP state.
(Controller ondersteunt geen
SSP-status voor logischeschijfeenheden. Gebruik de
SSPState-controller om de
SSP-status voor de controller
in te stellen.)
Controller does not support
controller SSP state
(Controller ondersteunt de
SSP-status van de controller
niet. Gebruik de opdracht
van de logische-schijfeenheid
LogicalDriveSSPState om de
SSP-status voor elk logischeschijfeenheid in te stellen.)
Invalid surface scan
delay (Vertraging van
oppervlaktescan)
Controller does not support
redundancy settings
(Controller ondersteunt geen
redundantie-instellingen).
<text> is not a supported
command (<tekst> is geen
ondersteunde opdracht).
<text> is not a Controller
command (<tekst> is geen
controlleropdracht).
—
—
—
De controller is niet redundant of biedt geen ondersteuning
voor redundantie-instellingen.
De opgegeven waarde voor de voorkeurspadstand is
ongeldig, of de controller is niet beschikbaar.
Het opgegeven voorkeurspad is geen geldig chassisslot voor
een beschikbare actieve controller of de controller is niet
beschikbaar.
—
—
—
De opdracht <tekst> ontbreekt of bevindt zich op de
verkeerde plaats in het scriptbestand.
—
De opdracht <tekst> hoort niet thuis in de controllersectie van
het scriptbestand.
ACU 62
Foutcode Foutmelding Commentaar of uitleg
2872
2873
2874
2875
2876
2877
2878
2879
2880
<text> is not an array
command (<tekst> is geen
opdracht voor een array).
<tekst> is not a logical drive
command (<tekst> is geen
opdracht voor een logischeschijfeenheid).
<text> is not an HBA
command (<tekst> is geen
HBA-opdracht).
More than one <text>
command cannot exist in the
same section (Er mag niet
meer dan één opdracht in
dezelfde sectie staan).
Invalid physical drive count
(Ongeldige aantal fysiekeschijfeenheden).
No spares available (Geen
reserveschijven beschikbaar).
Spare request for RAID 0 is
invalid (Verzoek om
reserveschijf voor RAID 0 is
ongeldig).
Reset and reconfigure
combined error
(Gecombineerde fout m.b.t.
opnieuw instellen en
opnieuw configureren).
Invalid drive type specified
(Ongeldig type drive
opgegeven).
De opdracht <tekst> hoort niet thuis in de array-sectie van het
scriptbestand.
De opdracht <tekst> hoort niet thuis in de Logical Drive-sectie
van het scriptbestand.
De opdracht <tekst> hoort niet thuis in de HBA-sectie van het
scriptbestand.
—
Het script geeft meer schijfeenheden op dan dat het
opgegeven type schijfeenheid tot zijn beschikking heeft.
Er zijn geen schijfeenheden gevonden die als reserveschijven
voor de opgegeven array kunnen worden gebruikt.
RAID 0 ondersteunt geen reserveschijven.
Er is een controller opnieuw ingesteld terwijl de stand
Reconfigure (Opnieuw configureren) actief was. Dit heeft
geleid tot gegevensverlies.
—
ACU CLI gebruiken
De ACU CLI heeft twee modi: Console en Command (opdracht).
•
In de stand Console (zie “CLI in de stand Console openen” op pagina 64) kunt u verschillende
configuratieparameters aanpassen op verschillende apparaten zonder dat ACU telkens opnieuw
opgestart hoeft te worden.
•
In de stand Command (Opdracht) (zie “CLI in de stand Command (opdracht) openen” op
pagina 64), kunt u een geïsoleerde verandering van slechts een configuratieparameter
op een apparaat maken.
ACU 63
CLI in de stand Console openen
De syntaxis van de opdracht die nodig is voor het openen van de ACU CLI in de stand Console is
afhankelijk van het besturingssysteem dat u gebruikt.
•
Voor Microsoft® Windows®, voert u de volgende tekst in:
C:\Program Files\Compaq\Hpacucli\Bin\hpacucli.exe
Of klik op Start en selecteer Programma’s>HP Systeemwerkset>HP Array Configuration Utility
CLI>HP Array Configuration Utility CLI.
•
Voor Linux voert u de volgende tekst in:
[root@localhost root]# hpacucli
Nadat u in een van deze twee besturingssystemen de stand Console hebt geactiveerd, wordt het
volgende bericht en de consoleprompt weergegeven:
HP Array Configuration Utility CLI 7.15.17.0
Detecting Controllers...Done.
Type "help" for a list of supported commands.
Type "exit" to close the console.
=>
De overige voorbeelden in het gedeelte ACU CLI van deze handleiding worden beschreven alsof deze
ingevoerd zijn in de stand Console.
CLI in de stand Command (opdracht) openen
Voor het gebruik van de stand Command (Opdracht), voegt u de juiste ACU CLI-opdracht toe
(zie “De variabele <opdracht>” op pagina 65) aan het eind van de tekstregel die gebruikt wordt
om ACU te openen in de stand Console (zie “CLI in de stand Console openen” op pagina 64).
De volgende voorbeelden maken gebruik van de opdracht help.
•
Indien u Microsoft® Windows® gebruikt:
C:\Program Files\Compaq\Hpacucli\Bin\hpacucli.exe help
•
Indien u Linux gebruik:
[root@localhost root]# hpacucli help
De overige voorbeelden in het gedeelte ACU CLI van deze handleiding worden beschreven alsof deze
ingevoerd zijn in de stand Console.
Opdrachtregelinterface, syntaxis
Of deze nu is ingevoerd in de stand Command (Opdracht) of Console, een typische opdrachtregel voor
de ACU-opdrachtregelinterface bestaat uit drie onderdelen: een doelapparaat, een opdracht en eventueel
een parameter met waarden. Rechte haken duiden een vereiste variabele aan, en gewone haken een
optionele variabele. De structuur van een typische opdrachtregel voor de ACU-opdrachtregelinterface is
de volgende:
<doel> <opdracht> [parameter=waarde]
ACU 64
De variabele <doel>
Deze variabele geeft het pad naar het apparaat dat u wilt configureren. Het apparaat kan een controller,
een array, een logische-schijfeenheid of een fysieke-schijfeenheid zijn. De gebruikte syntaxis is als volgt:
controller slot=3
controller wwn=500805F3000BAC11
controller slot=3 array A
controller chassisname="A" array B logicaldrive 2
controller chassisname="A" physicaldrive 1:0
controller all
controller slot=2 array all
controller slot=3 physicaldrive 1:2-1:5
De variabele <opdracht>
De variabele <command> (opdracht) kan een van de volgende woorden of zinnen zijn, overeenkomstig
met de meest gebruikte configuratietaken:
add
create (maken)
delete (verwijderen)
modify
remove
set target
Ook zijn er drie non-configuratie opdrachten: help (zie “Help-opdracht” op pagina 68), rescan (zie
“Systeem opnieuw scannen” op pagina 70), en show (zie “Opdracht show (tonen)” op pagina 66).
Een opdracht vereist vaak een parameter en sommige parameters vereisen een waarde, maar de
specifieke parameters en waarden die gelden voor een gegeven opdracht zijn afhankelijk van het doel
waarvoor u de opdracht wilt gebruiken. Voor het vaststellen van de parameters en waarden voor een
bepaalde combinatie van doel- en opdrachtvariabelen vraagt u informatie op bij het apparaat (zie
“Informatie opvragen bij een apparaat” op pagina 65) of bestudeert u de voorbeeldopdrachten in
andere gedeelten van deze handleiding.
Informatie opvragen bij een apparaat
Als u niet weet welke waarden een parameter kan hebben, kunt u deze informatie soms opvragen bij het
apparaat door ? op te geven als de waarde van de parameter.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl ch="Lab4" ld 1 modify raid=0 ss=?
In dit geval zou een gewoonlijke schermreactie er als volgt uit kunnen zien:
Available options are:
8
16 (current value)
32
ACU 65
64
128 (default)
256
Voor het bepalen van de parameters die opgevraagd kunnen worden gebruikt u de helpfunctie van de
CLI (zie “Help-opdracht” op pagina 68).
Waarschuwingsprompts verbergen
Als u een opdracht invoert voor een bewerking waarmee u mogelijk gebruikersgegevens kunt verliezen,
geeft de opdrachtregelinterface een waarschuwing en een prompt weer, met de vraag om een y of n in
te voeren, voordat de bewerking wordt voortgezet. Deze situatie is niet gewenst bij het uitvoeren van
scripts voor batchbestanden. U kunt voorkomen dat waarschuwingsprompts worden weergegeven met
behulp van de parameter forced.
Voorbeeldopdracht:
ctrl ch="Lab4" ld 1 delete forced
Afkortingen van sleutelwoorden
Een aantal veelgebruikte sleutelwoorden in de ACU-opdrachtinterface hebben acceptabele afkortingen,
zoals in de volgende tabel wordt weergegeven:
Sleutelwoord
adapterid ai logicaldrive ld
arrayaccelerator aa parallelscsi ps
cacheratio cr physicaldrive pd
chassisname* ch* preferredpathmode ppm
chassisslot chs rebuildpriority rp
connectionname cn redundantcontroller rc
controller ctrl serialnumber sn
drivetype dt stripesize ss
drivewritecache dwc surfacescandelay ssd
expandpriority ep
*De opdrachtinterface gebruikt deze sleutelwoorden en afkortingen ook voor de termen box name en RAID array ID.
Afkorting in
ACU-opdracht-interface
Sleutelwoord
Afkorting in
ACU-opdracht-interface
Opdracht show (tonen)
De opdracht show maakt het mogelijk informatie te verkrijgen over een apparaat.
Syntaxis:
<doel> show [detail]|[status]
Wanneer u een doel specificeert dat uit verschillende apparaten bestaat, is de informatie in de output
normaal gesproken minder uitgebreid dan wanneer u slechts een apparaat als doel specificeert. U kunt in
dit geval gebruik maken van de parameter [detail] om alle informatie te behouden die gewoonlijk
voor individuele apparaten wordt gegeven.
ACU 66
Voor controllerdoelen zijn twee extra parameters beschikbaar: ssp en config. Deze parameters
worden als volgt gebruikt:
<target controller> show config [detail]
<target controller> show ssp
Indien u de parameter config gebruikt, bevat de output informatie over elk apparaat dat is aangesloten
op de controller. Wanneer u de parameter ssp gebruikt geeft de output SSP-informatie over de
doelcontroller.
Voorbeeld 1
=> ctrl ch="lab4" show
Een normale output bestaat uit:
MSA1.000 at dog
Bus Interface: Fibre
WWN: 500805F3000BAC11
Serienummer: P56350D9IP903J
Chassis Serienummer: 9J3CJN71XDCH
Chassis naam: dog
RAID 6 (ADG) Status: Enabled (Ingeschakeld)
SSP State: Disabled (Uitgeschakeld)
Controller Status: OK
Chassis Slot: 1
Hardware Revision (Hardwareversie): Rev A
Firmware Version (Firmwareversie): 6.60
Rebuild Priority (prioriteit opnieuw bouwen): Laag
Expand Priority (Prioriteit uitbreiden): Laag
Surface Scan Delay (Vertraging oppervlaktescan): 20 sec
Cache Board Present (Cache-kaart aanwezig): True (juist)
Cache Status: OK
Accelerator Ratio: 100/0 (lezen/schrijven)
Read Cache Size (Cache-formaat lezen): 128 MB
Write Cache Size (Cache-formaat schrijven): 0 MB
Totaal Cache Size (Cache-formaat totaal): 128 MB
Battery Pack Count (Batterijteller): 1
Battery Status (Status batterij): OK
Voorbeeld 2
=> ctrl all show
Omdat dit doel bestaat uit verschillende apparaten, is de output kort. Een normale output bestaat uit:
MSA1.000 at dog (sn: P56350D9IP903J, csn: (9J3CJN71XDCH,
wwn: 500805F3000BAC11)
Smart Array 13.492,48 cm Slot 3 (sn: P4AB5X9BFMLNTJ)
Smart Array 532 in Slot 2 (sn: P44940LDAORS4F)
Voorbeeld 3
=> ctrl ch="lab4" show config
In dit geval is de output gedetailleerd omdat het doel uit slechts een apparaat bestaat. Een normale
output bestaat uit:
MSA1.000 at dog (sn: P56350D9IP903J, csn: (9J3CJN71XDCH,
wwn: 500805F3000BAC11)
ACU 67
array A (Parallel SCSI, Unused Space (Ongebruikte ruimte): 20091 MB)
Voor hulp bij de CLI, voert u help in bij de CLI-prompt en voert u vervolgens als volgt een of meer
helpitems in:
=> help <item1> [item2] [item3]
Een helpitem kan het volgende bevatten:
•
Een CLI-opdracht (zie “De variabele <opdracht>” op pagina 65)
•
Een ACU CLI-sleutelwoord of een afkorting van een sleutelwoord (zie “Afkortingen van
sleutelwoorden” op pagina 66)
•
Een CLI-parameter
•
Een vaak gebruikte term in ACU, zoals, migreren, uitbreiden of cache
•
Het woord shorthand (geeft een lijst afkortingen van sleutelwoorden in CLI)
De hulpfunctie van de ACU CLI werkt als een zoekmachine van een browser. Elk item dat u toevoegt aan
de help-inputstring vermindert de hoeveelheid help-outputtekst. Bijvoorbeeld, help ssp geeft uitgebreide
informatie over SSP, terwijl help ssp modify de help-output beperkt tot informatie over hoe de
opdracht modify van toepassing is op SSP.
Algemene procedures
In de volgende hoofdstukken worden een aantal algemene procedures van de
•
ACU-opdrachtregelinterface beschreven.
Doel instellen
Als u meerdere bewerkingen op een bepaald doelapparaat moet uitvoeren, kunt u de vereiste opdracht
vereenvoudigen door het apparaat in te stellen als het standaard <doel> voor bewerkingen via de
opdrachtregelinterface.
ACU 68
Nadat het doel is ingesteld, wordt elke opdracht die u invoert in de opdrachtregelinterface zonder een
specifiek <doel>, automatisch toegepast op het ingestelde doel. Als u een bewerking moet uitvoeren op
een ander apparaat, kunt u deze bewerking nog altijd gewoon uitvoeren door het <doel> op te nemen
in de opdracht. U kunt ook het ingestelde doel wijzigen of helemaal verwijderen. Het ingestelde doel
wordt automatisch gewist als u de opdrachtregelinterface sluit.
BELANGRIJK: U kunt de opdracht set target niet gebruiken in scripts voor
batchbestanden.
Syntaxis:
set doel <doel>
waarbij <doel> een controller, array of logische-schijfeenheid is.
Voorbeeldopdrachten:
=> set target ctrl slot=3
=> clear target
Typisch scenario
Stel eerst een doel in, zoals hieronder:
=> set target ctrl ch="Lab 4"
=> show target
controller chassisname="Lab 4"
Ter illustratie van hoe de opdracht set target werkt, controleert u de status van array A op deze controller:
=> array A show
MSA1.000 at Lab 4
array A
Interface Type: Parallel SCSI
Unused Space: 7949 MB
Status: OK
U ziet dat het niet nodig is om de controller op te geven, omdat deze momenteel het ingestelde doel is.
Nu wist u het doel, stelt u het opnieuw in en geeft een aantal opdrachten voor het nieuwe
ingestelde doel:
=> clear target
=> set target ctrl slot=3
=> array A add drives=1:7,1:8,1:9
=> array B add spares=1:10,1:11
=> ctrl slot=4 ld 3 modify ss=64
=> modify rp=high
Deze reeks omvat ter illustratie een opdracht voor een ander doel (de controller in slot 4). Let op dat
de volgende opdracht in de reeks (de opdracht voor het wijzigen van de prioriteit voor het opnieuw
opbouwen) geldt voor de controller in slot 3 en niet in slot 4. Dit is omdat in de opdracht geen <doel>
is opgegeven voor de prioriteit voor het opnieuw opbouwen, zodat het standaard ingestelde doel
wordt gebruikt.
ACU 69
Apparaten identificeren
U kunt een opdracht invoeren waarmee de lampjes op het doelapparaat gaan knipperen, zodat u de
apparaten kunt identificeren. De lampjes blijven knipperen totdat u de opdracht invoert om dit te stoppen.
waarbij <doel> een controller, array of logische-schijfeenheid kan zijn. Behalve in het geval van
controllers, kunt u met behulp van het sleutelwoord all verschillende apparaten gelijktijdig verwijderen
als deze van hetzelfde type zijn.
Omdat het verwijderen van een doelapparaat gegevensverlies tot gevolg kan hebben, wordt op het
scherm een waarschuwingsprompt weergegeven, behalve als de parameter forced wordt gebruikt.
Door opnieuw te scannen kunnen apparaten worden gedetecteerd, die zijn toegevoegd aan het systeem
nadat een vorige scan is uitgevoerd of nadat de ACU-opdrachtregelinterface is gestart, al naar gelang
wat er het laatst is uitgevoerd.
Syntaxis:
Gebruik het woord rescan direct na de ACU-opdrachtregelinterface, zonder doelapparaat of
parameters.
Voorbeeldopdracht:
=> rescan
Logische-schijfeenheid maken
Syntaxis:
<doel> create type=ld [parameter=waarde]
waarbij <doel> meestal een controller is. Het kan echter ook een array zijn als u een extra
logische-schijfeenheid of een bestaande array maakt.
Indien u een logische-schijfeenheid wilt maken op een groep fysieke-schijfeenheden die nog niet aan een
array zijn toegewezen, hoeft u de array niet eerst op te bouwen. In de CLI, in tegenstelling tot de GUI,
wordt de array automatisch gemaakt op het moment dat de logische-schijfeenheid gemaakt wordt.
De standaard parameters die gebruikt worden bij het maken van een logische-schijfeenheid worden in
de volgende tabel beschreven. Indien u geen parameter specificeert, gebruikt CLI de bijbehorende
standaardwaarde.
ACU 70
Parameter Geaccepteerde waarden Opmerkingen
drives [#:]#:#,[#:]#:#,...|[#:]#:#–
[#:]#:#|all|allunassigned
raid
ss 8|16|32|64|128|256|default|?
size #|max|?
sectors
aa enable|disable|?
drivetype
*Gebruik alleen deze units. Voer geen andere tekst in de opdracht in om de units aan te duiden.
6|adg|5|1+0|1|0|?
32|63|default|?
sas|satalogical|sata|saslogical|paral
lelscsi|?
De standaardinstelling is all.
De standaardinstelling is het
hoogste niveau dat de logischeschijfeenheid aan kan.
Eenheden zijn kB.*
De standaardinstelling is
afhankelijk van het RAID-niveau.
Deze parameter bepaalt de
gewenste grootte van de logischeschijfeenheid.
Eenheden zijn MB.*
De standaardinstelling is max.
De standaardinstelling is
afhankelijk van het
besturingssysteem.
De standaardinstelling is
enable.
—
Indien u een array als doel opgeeft, kunt u de parameter drives weglaten, aangezien de
schijfeenheden reeds impliciet zijn gedefinieerd door de ID van de array. Deze mogelijkheid is nuttig
wanneer u een opdracht rechtstreeks in de CLI-console invoert, omdat u dan niet hoeft te onthouden welke
schijfeenheden bij de array horen. Wanneer u echter een batchbestand schrijft, is het vaak makkelijker
om elke schijfeenheid in de array te specificeren dan de array ID te parsen.
Wanneer u gebruikmaakt van de parameter drives, kunt u elke schijfeenheid apart noemen, u kunt
een schijfreeks specificeren, of u kunt zowel een reeks als een aantal individuele schijfeenheden
specificeren. Een schijfreeks kan bestaan uit poorten, boxes en bays. Wanneer u individuele
schijfeenheden specificeert hoeven deze geen opeenvolgende reeks te vormen. Indien u een reeks
specificeert, sluit de CLI voor dit doel automatisch de schijfeenheden uit die niet beschikbaar zijn
(een schijfeenheid wordt bijvoorbeeld uitgesloten als deze reeds bij een array hoort, een reserve is,
een te kleine capaciteit heeft, of een storing heeft).
Indien u een bestaande array wilt specificeren aan de hand van de schijfeenheden in plaats van het
array-id, moeten alle schijfeenheden die u specificeert tot dezelfde array behoren. Geen enkele
schijfeenheid in de array mag weggelaten worden.
De volgende twee opdrachten laten zien hoe de parameter drives in een batchbestand kan worden
gebruikt om twee logische-schijfeenheden te maken in dezelfde array, een van 330 MB en de ander
van 450 MB:
Laten we uitgaan van een situatie waarbij u twee arrays wilt maken. Een van deze arrays heeft twee
logische-schijfeenheden nodig, terwijl de andere er slecht één nodig heeft.
Bepaal eerst welke fysieke-schijfeenheden beschikbaar zijn en wat hun prioriteiten zijn.
=> ctrl ch="Lab 4" pd all show
In dit voorbeeldscenario is de reactie op het scherm als volgt:
De tweede array wordt gemaakt op de twee resterende fysieke-schijfeenheden. Voordat u deze array
maakt, controleert u welke RAID-opties beschikbaar zijn voor deze schijfeenheden.
Het is in dit voorbeeld niet per sé nodig om het RAID-niveau op te geven, omdat dit het hoogst mogelijke
niveau is voor dit scenario, en dus de standaardinstelling is. Het is echter ter illustratie opgenomen in
de opdracht.
Om op array B een tweede logische-schijfeenheid te maken kunt u de array specificeren (methode A)
of u kunt elke fysieke-schijfeenheid in de array specificeren (methode B).
=> ctrl ch="Lab 4" array B create type=ld size=900 (method A)
=> ctrl ch="Lab 4" create type=ld drives=1:13,1:14 size=900 (method B)
Controleer tenslotte of de logische-schijfeenheden allemaal correct zijn gemaakt:
Als een controller is geconfigureerd met ten minste één logische-schijfeenheid, kunt u een eenvoudige
naam (de chassisnaam) toewijzen aan de controller, zodat het gemakkelijker is om de juiste controller
aan een opdracht toe te voegen.
Syntaxis:
<doel> modify ch="nieuwe chassisnaam"
waarbij <doel> een controller is. Als u de chassisnaam verandert van een controller die u als
standaarddoel hebt ingesteld (zie “Doel instellen” op pagina 68), moet u dit doel opnieuw instellen.
Door een of meer online reserveschijven aan een array toe te wijzen kunt u de vervanging van defecte
schijfeenheden uitstellen. Hiermee wordt echter niet het fouttolerantieniveau van bestaande
logische-schijfeenheden in de array vergroot. Een logische-schijfeenheid in een RAID 5-configuratie
lijdt bijvoorbeeld onherstelbaar gegevensverlies als twee fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd uitvallen,
ongeacht het aantal toegewezen reserveschijven.
Een schijfeenheid die u als reserve wilt gebruiken moet aan de volgende criteria voldoen:
•
Het moet een niet-toegewezen schijfeenheid zijn of een reserve voor een andere array.
•
Het moet een schijfeenheid zijn van hetzelfde type als de bestaande schijfeenheden in de array
(bijvoorbeeld SATA of SAS).
•
De schijfeenheid moet een capaciteit hebben die niet kleiner is dan die van de kleinste schijfeenheid
in de array.
waarbij <doel> een array is (of een logische-schijfeenheid, indien de array slechts één
logische-schijfeenheid bevat). De parameter forced onderdrukt alle waarschuwingsberichten.
Als u een schijfreeks opgeeft worden alle schijfeenheden die niet aan de voorgaande criteria
voldoen, niet gebruikt.
Voorbeeldopdrachten:
=> ctrl slot=3 array B add spares=1:6
=> ctrl slot=4 array all add spares=1:5,1:7
=> ctrl slot=5 array A add spares=1:1–1:5
=> ctrl slot=5 array A remove spares=1:1–1:5
Array uitbreiden
U kunt de opslagcapaciteit van een array verhogen door fysieke-schijfeenheden toe te voegen. Alle
schijfeenheden die u wilt toevoegen moeten aan de volgende criteria voldoen:
•
Het moet een niet-toegewezen schijfeenheid zijn.
•
Het moet een schijfeenheid zijn van hetzelfde type als de bestaande schijfeenheden in de array
(bijvoorbeeld SATA of SAS).
•
De schijfeenheid moet een capaciteit hebben die niet kleiner is dan die van de kleinste schijfeenheid
in de array.
BELANGRIJK: Het uitbreidingsproces van een array, de vergroting van een
logische-schijfeenheid of de migratie van een logische-schijfeenheid duurt ongeveer
15 minuten per gigabyte of aanzienlijk langer als de controller geen cache met
batterijvoeding heeft. Tijdens deze procedure kan er geen andere uitbreiding,
vergroting of migratie op dezelfde controller plaatsvinden.
waarbij <doel> een array is (of een logische-schijfeenheid, indien de array slechts één
logische-schijfeenheid bevat). De parameter forced onderdrukt alle waarschuwingsberichten.
Als u een schijfreeks opgeeft worden alle schijfeenheden die niet aan de voorgaande criteria voldoen,
niet gebruikt.
Als u een oneven aantal schijfeenheden toevoegt aan een array die een RAID 1+0 logische-schijfeenheid
bevat, krijgt u een prompt om de RAID 1+0 logische-schijfeenheid om te zetten naar een RAID 5 of
RAID 6 (ADG). Door de parameter forced toe te voegen aan de opdracht wordt voorkomen dat deze
prompt verschijnt.
Als het besturingssysteem uitbreiding van logische-schijfeenheden ondersteunt, kunt u elke
niet-toegewezen capaciteit in een array gebruiken om een of meer logische-schijfeenheden
in de array te vergroten.
ACU 74
BELANGRIJK: Het uitbreidingsproces van een array, de vergroting van een logische-
schijfeenheid of de migratie van een logische-schijfeenheid duurt ongeveer 15 minuten per
gigabyte of aanzienlijk langer als de controller geen cache met batterijvoeding heeft. Tijdens
deze procedure kan er geen andere uitbreiding, vergroting of migratie op dezelfde controller
plaatsvinden.
Syntaxis:
<doel> modify size=#|max|? [forced]
waarbij <doel> een logische-schijfeenheid is.
Als het besturingssysteem uitbreiding van logische-schijfeenheden niet ondersteunt, worden de gegeven
op de logische-schijfeenheid met deze opdracht onleesbaar. Daarom geeft de opdrachtregelinterface
voor de zekerheid een waarschuwingsprompt weer, voor het geval u een dergelijk besturingssysteem
gebruikt. Als u niet wilt dat deze prompt wordt weergegeven, gebruikt u de parameter forced.
Migrate a logical drive (Logische-schijfeenheid migreren)
Met deze opdracht kunt u de stripegrootte (grootte van de gegevensblokken) of het RAID-niveau van
een geselecteerde logische-schijfeenheid wijzigen. Voor informatie over het selecteren van een
geschikte stripegrootte of een geschikt RAID-niveau, gaat u naar de tabellen in de hoofdstukken
“Logische-schijfeenheid maken (op pagina 31)” en “RAID-methode selecteren (op pagina 92)”.
Voordat u een migratie uitvoert, moet u rekening houden met de volgende factoren:
•
Voor het migreren naar sommige RAID-niveaus moet u wellicht een of meerdere schijfeenheden
toevoegen aan de array.
•
Voor het migreren naar een grotere stripegrootte moet de array wellicht beschikken over ongebruikte
schijfruimte. Deze extra ruimte is nodig omdat een aantal van de grotere gegevensstripes in de
gemigreerde array mogelijk niet efficiënt zullen zijn gevuld.
BELANGRIJK: Het uitbreidingsproces van een array, de vergroting van een logische-
schijfeenheid of de migratie van een logische-schijfeenheid duurt ongeveer 15 minuten per
gigabyte of aanzienlijk langer als de controller geen cache met batterijvoeding heeft. Tijdens
deze procedure kan er geen andere uitbreiding, vergroting of migratie op dezelfde controller
plaatsvinden.
De SSP-functie (ook bekend als Access Control List (Toegangscontrolelijst)-opdrachten) maakt het
mogelijk slechts specifieke adapter-id’s of verbindingsnamen toegang te geven tot bepaalde logischeschijfeenheden. Deze functie is nuttig om te voorkomen dat gegevens worden beschadigd wanneer
verschillende servers met verschillende besturingssystemen toegang vragen tot dezelfde gegevens.
Syntaxis:
Het gebruik van SSP vereist twee opdrachten:
•
De eerste opdracht activeert de SSP-functie. Deze handeling maakt alle logische-schijfeenheden op
de controller ontoegankelijk.
•
De tweede opdracht specificeert een logische-schijfeenheid en de adapter-id’s of verbindingsnamen
die wel of geen toegang moeten krijgen tot de logische-schijfeenheid.
waarbij <target1> een controller is, <target2> een logische-schijfeenheid, en # staat voor een
adapter-id of een verbindingsnaam.
De CLI toont normaliter een waarschuwingsprompt wanneer u SSP activeert omdat alle logischeschijfeenheden ontoegankelijk gemaakt zijn. Gebruik om te voorkomen dat deze prompt verschijnt
(bijvoorbeeld wanneer u deze opdracht gebruikt in een batchbestandscript), de parameter forced.
OPMERKING: Voor het beheren van hoststanden zijn de verbindingsnaam en de logische
eenheid vereist.
In dit geval zou een gewoonlijke schermreactie er als volgt uit kunnen zien:
hostmode options:
Standaard
Windows
OpenVMS
Tru64
Linux
Solaris
NetWare
HP
Voorkeurspadstand instellen
De voorkeurspadstand bepaalt het beheer van I/O-verkeer naar de logische-schijfeenheden op controllers
die actief/actief zijn geconfigureerd.
•
In de stand Automatic (Automatisch) selecteert het systeem automatische een geschikt pad voor
I/O-verkeer naar elke logische-schijfeenheid afhankelijk van de host I/O-patronen op dat moment.
Omdat het meest geschikte pad per keer kan verschillen, kan I/O-verkeer voor elke
logische-schijfeenheid door elk van de controllers worden geleid.
•
In de stand Manual (Handmatig) wordt al het I/O-verkeer naar een bepaalde logische-schijfeenheid
door een bepaalde controller geleid. Geef in dit geval de voorkeurscontroller voor iedere
logische-schijfeenheid op (zie “Redundante controller aan een logische-schijfeenheid toewijzen”
op pagina 78).
Redundante controller aan een logische-schijfeenheid toewijzen
Wanneer u de voorkeurspadstand in een redundant systeem hebt ingesteld op Manual (Handmatig)
(zie “Voorkeurspadstand instellen” op pagina 78), gebruikt u de chassisslot-opdracht om elke
logische-schijfeenheid in het systeem aan een van de redundante controllers toe te wijzen.
Syntaxis:
<doel> modify [chassisslot=#|?]
waarbij <doel> een geldige schijfeenheid is op een actief/actief-geconfigureerde controller is en # staat
voor het chassisslotnummer van de redundante controller. (Gebruik om aan het chassisslotnummer te
komen de show-opdracht op de controller.)
Voorbeeldopdracht:
controller ch="lab 3" ld 1 modify chs=2
ACU 78
Redundante controller uitschakelen
Met deze opdracht kunt u een redundante controller uitschakelen in een Active-Standby-configuratie.
BELANGRIJK: De redundante controller kan niet opnieuw worden ingeschakeld nadat u deze
hebt uitgeschakeld.
Syntaxis:
<doel> modify redundantcontroller=disable
waarbij <doel> een controller is met een ingeschakelde redundante controller.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl ch="redundant Lab4" modify rc=disable
Rebuild Priority Setting (Instelling prioriteit opnieuw opbouwen) wijzigen
Met de Rebuild Priority Setting (Instelling prioriteit opnieuw opbouwen) bepaalt u de urgentie waarmee de
controller een interne opdracht voor het opbouwen van een uitgevallen logische-schijfeenheid verwerkt.
•
Bij een lage instelling, gaan de normale systeembewerkingen voor het opnieuw opbouwen van een
logische-schijfeenheid.
•
Bij een gemiddelde instelling, wordt de helft van de tijd opnieuw opgebouwd en worden de rest van
de tijd de normale systeembewerkingen uitgevoerd.
•
Bij een hoge instelling gaat het opnieuw opbouwen voor op alle overige systeembewerkingen.
Als de logische-schijfeenheid onderdeel uitmaakt van een array met een online reserveschijf, wordt het
opnieuw opbouwen automatisch gestart na het uitvallen van de schijfeenheid. Als de array geen online
reserveschijf heeft, wordt het opnieuw opbouwen gestart nadat de uitgevallen schijfeenheid is vervangen.
Met de Expand Priority Setting (Instelling prioriteit uitbreiden) bepaalt u de urgentie waarmee de
controller een interne opdracht voor het uitbreiden van een array verwerkt.
•
Bij een lage instelling, gaan de normale systeembewerkingen voor het uitbreiden van een array.
•
Bij een gemiddelde instelling, wordt de helft van de tijd uitgebreid en worden de rest van de tijd de
normale systeembewerkingen uitgevoerd.
•
Bij een hoge instelling gaat het uitbreiden voor op alle overige systeembewerkingen.
Syntaxis:
<doel> modify ep=high|medium|low|?
waarbij <doel> een controller is.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl slot=3 modify ep=high
ACU 79
Vertragingstijd voor de oppervlaktecontrole wijzigen
De instelling voor de vertraging van de oppervlaktescan bepaalt de tijdsinterval dat een controller niet
actief is voordat een oppervlaktescananalyse wordt gestart op de aangesloten fysieke-schijfeenheden.
De oppervlaktescananalyse is een proces dat automatisch op de achtergrond wordt uitgevoerd, zodat
gegevens kunnen worden hersteld indien zich een schijffout voordoet. Tijdens het scanproces worden de
fysieke-schijfeenheden in fouttolerante logische-schijfeenheden gecontroleerd op beschadigde sectoren,
en in RAID 5- of RAID 6 (ADG)-configuraties wordt eveneens de consistentie van pariteitsgegevens
gecontroleerd.
Syntaxis:
<doel> modify ssd=#
waarbij <doel> een controller is en # een getal tussen 1 en 30. Dit getal bepaalt de vertraging in
seconden, maar u hoeft geen tijdeenheid aan de opdracht toe te voegen.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl sn=P56350D9IP903J modify ssd=3
Uitgevallen logische-schijfeenheid opnieuw inschakelen
Als een logische-schijfeenheid is uitgevallen en de gegevens ongeldig of onherstelbaar zijn, kunt u de
logische-schijfeenheid opnieuw inschakelen zodat deze weer kan worden gebruikt. Met dit proces blijft
de structuur van de logische-schijfeenheid behouden en worden alleen gegevens verwijderd, terwijl met
de opdracht delete zowel de structuur van de logische-schijfeenheid als de gegevens worden
verwijderd.
Syntaxis:
<doel> modify reenable [forced]
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl slot=3 ld 1 modify reenable forced
Cacheverhouding van de controller wijzigen
Met de instelling voor Controller Cache Ratio (Cacheverhouding controller) bepaalt u de hoeveelheid
geheugen die wordt toegewezen voor lees- en schrijfbewerkingen. Verschillende typen applicaties
hebben verschillende optimale instellingen. U kunt deze verhouding alleen wijzigen als de controller een
cache met batterijvoeding heeft (omdat alleen een cache met batterijvoeding kan worden gebruikt als
schrijf-cache) en als er logische-schijfeenheden op de controller zijn geconfigureerd.
Syntaxis:
<doel> modify cr=#/#|?
waarbij <doel> een controller is en #/# de cacheverhouding in de notatie
leespercentage/schrijfpercentage.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl slot=3 modify cr=25/75
ACU 80
Schijfcache in- of uitschakelen
Op controllers en schijfeenheden die een fysieke schrijfcache ondersteunen kunt u deze opdracht
gebruiken om de schrijfcache voor alle stations op de controller in- of uit te schakelen.
VOORZICHTIG: Aangezien een fysieke schrijfcache geen accubackup heeft, kunt u gegevens
verliezen als een stroomstoring optreedt tijdens het schrijfproces. Gebruik een noodvoeding
om dit risico zoveel mogelijk te beperken.
waarbij <doel> een controller is die de schijfcache ondersteunt.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl slot=5 modify dwc=enable
Array-accelerator in- of uitschakelen
Als de controller over een array-accelerator beschikt, kunt u deze voor bepaalde logische-schijfeenheden
uitschakelen of opnieuw inschakelen.
OPMERKING: Als u de array-accelerator uitschakelt voor een bepaalde logische-schijfeenheid,
reserveert u het gebruik van de cache van de accelerator voor andere logische-schijfeenheden
in de array. Dit is nuttig als de overige logische-schijfeenheden maximale prestaties moeten
bieden (bijvoorbeeld als de logische-schijfeenheden databasegegevens bevatten).
Syntaxis:
<doel> modify aa=enable|disable|?
waarbij <doel> een logische-schijfeenheid is.
Voorbeeldopdracht:
=> ctrl slot=3 ld 1 modify aa=enable
ACU 81
Kans op uitvallen logische-schijfeenheid
In dit gedeelte
Factoren die een rol spelen bij het uitvallen van een logische-schijfeenheid .................................................. 82
Factoren die een rol spelen bij het uitvallen van een
logische-schijfeenheid
De kans dat een logische-schijfeenheid uitvalt, hangt af van de instellingen van het RAID-niveau en van
het aantal en type fysieke-schijfeenheden in de array. Als de logische-schijfeenheid geen reserveschijf
heeft, geldt het volgende:
•
Een logische-schijfeenheid met RAID 0-niveau valt al uit wanneer er één fysieke-schijfeenheid
defect raakt.
•
Een logische-schijfeenheid met RAID 1+0 valt uit als twee defecte fysieke-schijfeenheden op
elkaar gespiegeld zijn.
o
Het maximum aantal fysieke-schijfeenheden dat defect mag maken zonder dat de logischeschijfeenheid uitvalt, is x/2, waarbij x voor het aantal vaste schijfeenheden in de array staat.
In de praktijk valt een logische-schijfeenheid meestal uit voordat dit maximumaantal is bereikt.
Naarmate het aantal uitgevallen fysieke-schijfeenheden toeneemt, wordt het steeds
onwaarschijnlijker dat een nieuw uitgevallen schijfeenheid niet is gespiegeld met een
schijfeenheid die al eerder is uitgevallen.
o
Het minimale aantal defecte fysieke-schijfeenheden dat leidt tot uitval van de logischeschijfeenheid is twee. Deze situatie doet zich voor wanneer de twee defecte schijfeenheden op
elkaar zijn gespiegeld. Als het totale aantal schijfeenheden in de array groter wordt, wordt het
steeds onwaarschijnlijker dat de twee defecte schijfeenheden in een array naar elkaar zijn
gespiegeld.
•
Een logische-schijfeenheid met RAID 5 valt uit als twee fysieke-schijfeenheden defect raken.
•
Een logische-schijfeenheid met RAID 6 (ADG) valt uit als drie fysieke-schijfeenheden defect raken.
Op elk RAID-niveau neemt de kans dat een logische-schijfeenheid uitvalt toe naarmate het aantal fysiekeschijfeenheden in het logische-schijfeenheidstation toeneemt. Dit principe wordt in de grafiek (“Relatieve
mogelijkheid op fouten van verschillende logische-schijfeenheden” op pagina 83) met getallen nader
uitgelegd. De gegevens voor deze grafiek zijn berekend op basis van de gemiddelde tijd tussen storingen
(MTBF) voor een standaard fysieke-schijfeenheid, waarbij ervan is uitgegaan dat er geen online
reserveschijven zijn. Als u een online reserveschijf toevoegt aan een van de fouttolerante
RAID-configuraties, neemt de kans op een defect van de logische-schijfeenheid af.
Kans op uitvallen logische-schijfeenheid 82
Relatieve mogelijkheid op fouten van verschillende
logische-schijfeenheden
De capaciteit en prestaties van één enkele fysieke (vaste) schijfeenheid zijn voldoende voor
thuisgebruikers. Zakelijke gebruikers stellen echter hogere eisen aan opslagcapaciteit, snelheid van
gegevensoverdracht en beveiliging tegen gegevensverlies wanneer schijfeenheden defect raken.
Het aansluiten van meerdere fysieke-schijfeenheden (Pn in de afbeelding) op een systeem zorgt voor
een toename van de totale opslagcapaciteit, maar heeft geen effect op de efficiëntie van de lees- en
schrijfbewerkingen (R/W). Gegevens kunnen nog steeds maar naar één fysieke-schijfeenheid tegelijk
worden overgebracht.
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 84
Als er een arraycontroller in het systeem wordt geïnstalleerd, kan de capaciteit van meerdere fysiekeschijfeenheden worden gecombineerd tot één of meer virtuele eenheden, die logische-schijfeenheden
worden genoemd (ook wel logische volumes genoemd en aangeduid met Ln in de afbeeldingen in deze
sectie). In dat geval zijn de lees/schrijf-koppen van alle aangesloten fysieke-schijfeenheden tegelijkertijd
actief, waardoor de totale tijd afneemt die nodig is voor gegevensoverdracht.
Omdat de lees/schrijf-koppen tegelijkertijd actief zijn, wordt gedurende een bepaald tijdsinterval
dezelfde hoeveelheid gegevens naar elke schijfeenheid weggeschreven. Elke gegevenseenheid wordt
een blok genoemd (aangeduid met Bn in de afbeelding) en aangrenzende blokken vormen een set
gegevensstripes (Sn) over alle fysieke-schijfeenheden in een logische-schijfeenheid heen.
De gegevens in de logische-schijfeenheid zijn alleen leesbaar als de volgorde van de gegevensblokken
binnen elke stripe hetzelfde is. Dit op volgorde plaatsen wordt gedaan door de arraycontroller, die de
gegevensblokken in de juiste volgorde naar de schrijfkoppen van de schijfeenheden stuurt.
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 85
Een logisch gevolg van het stripingproces is dat elke fysieke-schijfeenheid in een bepaalde fysiekeschijfeenheid dezelfde hoeveelheid gegevens bevat. Als één fysieke-schijfeenheid een grotere capaciteit
heeft dan andere fysieke-schijfeenheden in dezelfde logische-schijfeenheid, gaat de extra capaciteit
verloren omdat deze niet door de logische-schijfeenheid kan worden gebruikt.
De groep fysieke-schijfeenheden die de logische-schijfeenheid bevatten, wordt een schijfarray genoemd
(vaak afgekort tot array en aangeduid met An in de afbeelding). Omdat alle fysieke-schijfeenheden
in een array gewoonlijk worden geconfigureerd tot slechts één logische-schijfeenheid, wordt de term
array ook vaak gebruikt als synoniem voor logische-schijfeenheid. Een array kan echter verschillende
logische-schijfeenheden hebben, die elk een andere capaciteit hebben.
Elke logische-schijfeenheid in een array wordt gedistribueerd over alle fysieke-schijfeenheden in de array
heen. Een logische-schijfeenheid kan zich ook uitstrekken over meerdere poorten op dezelfde controller,
maar niet over meerdere controllers.
Hoewel schijffouten zelden voorkomen, zijn ze vaak catastrofaal als ze optreden. Bij arrays met de
configuratie uit de vorige afbeelding treedt op elke logische-schijfeenheid onherstelbaar gegevensverlies
op als een of meer fysieke-schijfeenheden uitvallen. Logische-schijfeenheden worden geconfigureerd met
fouttolerantie (zie “Fouttolerantiemethoden” op pagina 87), om gegevensverlies als gevolg van uitval van
de fysieke-schijfeenheid te voorkomen .
Bij elke configuratie, behalve RAID 0, kan extra bescherming tegen gegevensverlies worden verkregen
door het toewijzen van een online reserveschijf (of hot spare). Deze schijfeenheid bevat geen gegevens
en is op dezelfde controller aangesloten als de array. Als een andere fysieke-schijfeenheid in een array
uitvalt, worden de gegevens op de defecte schijfeenheid door de controller opnieuw opgebouwd op de
online reserveschijf. Het systeem wordt zo hersteld tot volledige gegevensbescherming op RAID-niveau,
alhoewel er geen online reserveschijf meer beschikbaar is. (In het onwaarschijnlijke geval dat er nog een
schijfeenheid in de array uitvalt terwijl de gegevens naar de reserveschijf worden teruggeschreven, valt
de logische-schijfeenheid alsnog uit.)
Wanneer u een online reserveschijf configureert, wordt deze automatisch toegewezen aan alle
logische-schijfeenheden in dezelfde array. U hoeft echter geen aparte online reserveschijf aan elke
array toe te wijzen. In plaats daarvan kunt u voor diverse arrays een vaste schijfeenheid configureren
als online reserveschijf als de arrays zich allemaal op dezelfde controller bevinden.
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 86
Fouttolerantiemethoden
Er zijn diverse fouttolerantiemethoden. Voor Smart Array controllers worden doorgaans hardwarematige
RAID-methoden gebruikt.
Ook worden er twee andere fouttolerantiemethoden beschreven die soms worden gebruikt
(zie “Alternatieve fouttolerantiemethoden” op pagina 92). Deze alternatieve methoden worden
slechts zelden gebruikt, omdat de hardwarematige RAID-methoden een stabielere en betere
Hardwarematige fouttolerantiemethoden
fouttolerantie-omgeving bieden.
HP raadt u de volgende hardwarematige methoden aan voor gebruik met Smart Array controllers:
•
RAID 0: alleen gegevensstriping (geen fouttolerantie)
•
RAID 1+0: spiegelen van schijven
•
RAID 5: gedistribueerde gegevenscontrole
•
RAID 6 (ADG): geavanceerde gegevenscontrole
RAID 0: geen fouttolerantie
Een RAID 0-configuratie biedt gegevensstriping maar geen bescherming tegen gegevensverlies als een
schijfeenheid uitvalt. De configuratie is echter wel nuttig voor snelle opslag van grote hoeveelheden nietkritieke gegevens (bijvoorbeeld voor afdrukken of beeldbewerking) of wanneer de kosten de belangrijkste
overwegingsfactor zijn.
Voordelen:
•
Heeft de beste schrijfprestaties van alle RAID-methoden.
•
Heeft de laagste kosten per eenheid opgeslagen gegevens van alle RAID-methoden.
•
Alle schijfcapaciteit wordt gebruikt voor gegevensopslag (er is geen capaciteit nodig voor
fouttolerantie).
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 87
Nadelen:
•
Alle gegevens op de logische-schijfeenheid gaan verloren als een fysieke-schijfeenheid uitvalt.
•
Er kan geen online reserveschijf worden gebruikt.
•
U kunt alleen gegevens bewaren door hiervan een backup te maken op externe schijfeenheden.
RAID 1+0: Drive Mirroring (spiegelen van schijven)
In een a RAID 1+0-configuratie worden gegevens gedupliceerd naar een tweede schijfeenheid.
Wanneer de array meer dan twee fysieke-schijfeenheden heeft, worden schijfeenheden gespiegeld
in paren.
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 88
In elk gespiegeld paar handelt de fysieke-schijfeenheid die niet bezig is met het afhandelen van andere
aanvragen, alle leesaanvragen af die naar de array worden gezonden. (Dit wordt load balancing
(belastingverdeling) genoemd.) Als een fysieke-schijfeenheid uitvalt in de gespiegelde configuratie, kan
de andere schijfeenheid in het paar nog de benodigde gegevens leveren. Er kunnen verschillende
schijfeenheden uitvallen zonder dat daarbij gegevens verloren gaan zolang hierbij geen twee
schijfeenheden zijn die deel uitmaken van één gespiegelde paar.
Deze fouttolerantiemethode is nuttig wanneer hoge prestaties en gegevensbeveiliging belangrijker zijn
dan de kosten van fysieke-schijfeenheden.
OPMERKING: Wanneer de array maar twee fysieke-schijfeenheden bevat, wordt deze
fouttolerantiemethode vaak RAID 1 genoemd.
Voordelen:
•
Biedt de hoogste leesprestaties van alle fouttolerantieconfiguraties.
•
Er gaan geen gegevens verloren wanneer een schijfeenheid uitvalt, mits de defecte
schijfeenheid niet is gespiegeld naar een andere defecte schijfeenheid (maximaal
de helft van alle fysieke-schijfeenheden kan een storing vertonen).
Nadelen:
•
De methode is duur (er zijn veel schijfeenheden nodig voor de fouttolerantie).
•
Slechts de helft van de totale capaciteit is beschikbaar voor gegevensopslag.
RAID 5: gedistribueerde gegevenscontrole
In een RAID 5-configuratie wordt gegevensbescherming geleverd door pariteitsgegevens (Px,y in de
afbeelding). Deze pariteitsgegevens worden per stripe vanuit de gebruikersgegevens berekend die
worden geschreven naar alle blokken in die stripe. De blokken pariteitsgegevens worden evenredig
verdeeld over alle fysieke-schijfeenheden binnen de logische-schijfeenheid.
Als een fysieke-schijfeenheid defect raakt, kunnen de gegevens van de defecte schijfeenheid opnieuw
worden berekend op basis van de resterende pariteitsgegevens en gebruikersgegevens op de andere
schijfeenheden in de array. Deze gereconstrueerde gegevens worden gewoonlijk naar een online
reserveschijf geschreven via een proces dat een rebuild wordt genoemd.
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 89
Deze configuratie is nuttig wanneer de kosten, de prestaties en de beschikbaarheid van gegevens even
belangrijk zijn.
Voordelen:
•
Biedt hoge leesprestaties.
•
Er gaan geen gegevens verloren als er één fysieke-schijfeenheid uitvalt.
•
Er is meer schijfcapaciteit bruikbaar dan bij RAID 1+0: voor pariteitsinformatie is alleen de
opslagruimte nodig die gelijk is aan één fysieke-schijfeenheid.
Nadelen:
•
Biedt relatief lage schrijfprestaties.
•
Er gaan gegevens verloren als een tweede schijfeenheid uitvalt voordat de gegevens van de eerste
uitgevallen schijfeenheid zijn hersteld.
RAID 6 (ADG): geavanceerde gegevenscontrole
OPMERKING: Niet alle controllers ondersteunen RAID 6 (ADG).
Net zoals RAID 5 genereert en slaat RAID 6 ADG pariteitsgegevens op ter bescherming tegen
gegevensverlies als gevolg van schijffouten. Bij RAID 6 (ADG) worden echter twee verschillende sets
pariteitsgegevens gebruikt (Px,y en Qx,y in de afbeelding), waardoor gegevens nog steeds behouden
kunnen zijn als twee schijfeenheden uitvallen. Elke set pariteitsgegevens gebruikt een capaciteit die gelijk
is aan die van één van de deelnemende schijfeenheden.
De methode is nuttig wanneer gegevensverlies onaanvaardbaar is, maar ook de kosten een belangrijke
factor zijn. De mogelijkheid dat er gegevensverlies optreedt wanneer arrays zijn geconfigureerd met
RAID 6 (ADG), is kleiner dan wanneer deze zijn geconfigureerd met RAID 5.
Voordelen:
•
Deze methode biedt hoge leesprestaties.
•
Met deze methode is grote beschikbaarheid van gegevens mogelijk: twee schijfeenheden kunnen
tegelijkertijd uitvallen zonder verlies van kritieke gegevens.
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 90
•
Er is meer schijfcapaciteit bruikbaar dan bij RAID 1+0: voor pariteitsinformatie is alleen de
opslagruimte nodig die gelijk is aan twee fysieke-schijfeenheden.
Nadelen:
Het grootste nadeel van RAID 6 (ADG) is een relatief lage schrijfprestatie (lager dan bij RAID 5)
vanwege de noodzaak om twee sets pariteitsgegevens bij te houden.
Vergelijking van de hardwarematige RAID-methoden
OPMERKING: Niet alle controllers ondersteunen RAID 6 (ADG).
Item RAID 0 RAID:1+0 RAID 5 RAID 6 (ADG)
Alternatieve naam
Striping (geen
fouttolerantie)
Formule voor het aantal
xn/2 n-1 n-2
schijfeenheden dat
bruikbaar is voor
gegevens (n = totaal
aantal schijfeenheden
in array)
*De waarden voor het deel van bruikbare schijfruimte wordt met deze uitgangspunten berekend: (1) alle fysiekeschijfeenheden in de array hebben dezelfde capaciteit; (2) er worden geen online reserveschijven gebruikt; (3) er
worden niet meer dan 14 fysieke-schijfeenheden per array gebruikt voor RAID 5; en (4) er worden niet meer dan
56 schijfeenheden gebruikt voor RAID 6 (ADG.)
Mirroring
Alleen als het
geen twee
uitgevallen
schijfeenheden
in één gespiegeld
paar zijn
Medium
(Normaal)
Distributed Data
Guarding
(gedistribueerde
gegevenscontrole)
Nee Ja
Laag Laag
Advanced Data
Guarding
Medium
(Normaal)
Schijfarrays en methoden voor fouttolerantie 91
RAID-methode selecteren
OPMERKING: Niet alle controllers ondersteunen RAID 6 (ADG).
Belangrijkste criterium Ook belangrijk Aanbevolen RAID-niveau
Fouttolerantie Kosteneffectiviteit
I/O-prestaties
Kosteneffectiviteit Fouttolerantie
I/O-prestaties
I/O-prestaties Kosteneffectiviteit
Fouttolerantie
RAID 6 (ADG)
RAID:1+0
RAID 6 (ADG)
RAID 5 (RAID 0 als fouttolerantie niet vereist is)
RAID 5 (RAID 0 als fouttolerantie niet vereist is)
RAID:1+0
Alternatieve fouttolerantiemethoden
Het is mogelijk dat het besturingssysteem ook softwarematige RAID of controllerduplexing ondersteunt.
•
Softwarematige RAID lijkt op hardwarematige RAID, alleen werkt het besturingssysteem met
logische-schijfeenheden alsof dit fysieke-schijfeenheden zijn. Om beveiliging te bieden tegen
gegevensverlies ten gevolge van storingen aan fysieke-schijfeenheden, moet elke logischeschijfeenheid in een andere array worden opgenomen dan de andere logische-schijfeenheden.
•
Controllerduplexing maakt gebruik van twee identieke controllers met onafhankelijke, identieke sets
schijfeenheden die identieke gegevens bevatten. In het onwaarschijnlijke geval dat een controller
defect raakt, verwerken de resterende schijfeenheden en de tweede controller alle verzoeken.
Geen van deze alternatieve fouttolerantiemethoden ondersteunt online reserveschijven of automatisch
gegevensherstel en ook ondersteunen zij niet automatische controle van betrouwbaarheid of tussentijds
gegevensherstel.
Als u besluit om een van deze andere fouttolerantiemethoden te gebruiken, configureert u uw arrays met
RAID 0 voor maximale opslagcapaciteit en raadpleegt u de documentatie bij het besturingssysteem voor
verdere implementatiegegevens.
Verschillende diagnoseprogramma’s geven nuttige informatie over problemen met arrays.
•
ADU
Dit hulpprogramma vindt u op de SmartStart-cd in het controllerpakket en ook op de HP website
(http://www.hp.com/support
oplossen met HP servers) voor meer informatie over de betekenis van de verscheidene
ADU-foutberichten.
•
Waarschuwingsservice voor gebeurtenissen
). Raadpleeg de HP Servers Troubleshooting Guide (Problemen
Dit hulpprogramma rapporteert array-gebeurtenissen in het Microsoft® Windows®-systeemlogboek
en het Integrated Management Log (Geïntegreerde beheerlogboek). U kunt het hulpprogramma
vinden op de SmartStart-cd of de HP website (http://www.hp.com/support
•
POST-berichten
Smart Array controllers produceren diagnostische foutberichten (POST-berichten) als het systeem
opnieuw wordt gestart. Veel POST-berichten spreken voor zichzelf en geven aan hoe u problemen
moet oplossen. Raadpleeg de HP Servers Troubleshooting Guide (Problemen oplossen met
HP servers) voor meer informatie over POST-berichten.
•
HP Insight Diagnostics
HP Insight Diagnostics is een hulpprogramma dat informatie over de hardwareconfiguratie van het
systeem weergeeft en het systeem en de systeemcomponenten test (inclusief vaste schijven indien
deze op Smart Array controllers zijn aangesloten). Dit hulpprogramma vindt u op de SmartStart-cd
en ook op de HP website (http://www.hp.com/support
).
).
Diagnose van arrayproblemen 93
Acroniemen en afkortingen
ACU
Array Configuration Utility (Hulpprogramma voor arrayconfiguratie)
Aanbevolen fouttolerantiemethoden 87
Aantal drives, invloed van, op optreden
van fouten 83
Accelerator-ratio 17
Actiestand, ACU scripting 49
ACU (Array Configuration Utility) 19
ACU GUI openen 19
ACU GUI uitvoeren 19
ACU GUI, methoden voor openen 19
ACU GUI, procedure-overzicht 27
ACU installeren 19
ADG (Advanced Data Guarding – geavanceerde
Cacheverhouding, ACU CLI 80
Cacheverhouding, ACU GUI 34
Cacheverhouding, ACU scripting 51
Cacheverhouding, CPQONLIN 17
Categorie-opties voor logische-schijfeenheden,
ACU scripting 54
CLI (opdrachtregelinterface) 9, 63
CLI-afkortingen 66
Command (opdracht)-stand, ACU openen in 64
Concepten voor drivearrays 84
Configuratie kopiëren 46
Configuratie wissen 13, 33, 50
Configuratiehulpprogramma, selecteren 5
Configuratiehulpprogramma’s, beschrijving 5
Configuratiehulpprogramma's, vergelijking 6
Configuratieprocedure, CPQONLIN, overzicht 11
Configuraties vastleggen 45
Configuratiestanden, ACU GUI 24
Configuratietaken, CPQONLIN 14
Configuratietaken, geavanceerd, ondersteuning 7
Configuration tasks, standard, support for 6
Console-stand, ACU openen in 64
Controller hernoemen 73
Controller, specificeren, ACU scripting 50
Controllerduplexing 92
Controllernaam 50, 73
Controlleropties, ACU scripting 49
CPQONLIN installeren 11
CPQONLIN, common tasks 14
CPQONLIN, installeren 11
CPQONLIN, menu-opties 13
Index 96
CPQONLIN, navigeren 12
CPQONLIN, procedure-overzicht 11
Criteria voor selecteren van RAID-niveau 92
D
Diagnoseprogramma's 93
Distributed data guarding 89
Doelapparaat, instellingen 68
Doelvariabele, ACU CLI 65
Door CPQONLIN navigeren 12
Drive mirroring 88
Duplexing 92
fout, kans op 82
Logische-schijfeenheideenheid, beschrijving 84
Logische-schijfeenheideenheid, capaciteit
vergroten 39, 74
Logische-schijfeenheideenheid, fout 82
Lokale toepassing, gebruik van ACU als 20
H
HBA WWN 57
Help-opdracht 68
Hernoemen van een adapter 77
Hoststand 57, 77
Hulpprogramma Array Configuration (ACU) 19
I
I/O-pad, aanpassen 52, 78
Informatie opvragen bij een apparaat 65
Informatie over apparaten, verkrijgen 29, 66
Input-script, gebruiken 46
Inschakelen, schijfcache 81
M
Maskeren van een apparaat 76
MaxBoot-instelling 31, 55
Menu-driven interface 9
Menugestuurde interface 12
Menuopties, ACU GUI 33
Menu-opties, CPQONLIN 13
Methoden voor het openen van ACU GUI 19
Methodestand, ACU scripting 49
Migreren stripegrootte of RAID-niveau, ACU CLI 75
Migreren stripegrootte of RAID-niveau,
ACU GUI 26, 40
Migreren stripegrootte of RAID-niveau, ACU
scripting 54, 55
Index 97
Migreren stripegrootte of RAID-niveau,
CPQONLIN 18
Mirrored drives 88
Modi, van ACU GUI 24
N
Novell NetWare,
configuratiehulpprogramma voor 5, 11
O
Ondersteunde taken 7
Online reserveschijf, ACU CLI 73
Online reserveschijf, ACU GUI 30, 41
Online reserveschijf, ACU scripting 53
Online reserveschijf, CPQONLIN 15
Ontmaskeren van een apparaat 76
Opdrachtregelinterface (CLI) 9, 63
Opdrachtregelinterface, syntaxis 9, 64
Opnieuw combineren, gesplitste array 45
Opnieuw opbouwen-prioriteit, CPQONLIN 16
Oppervlaktescan, vertraging 51, 80
Opties voor categorie Array, ACU scripting 52
Opties voor categorie HBA, ACU scripting 56
Opties, scripts, opsomming van 48
Option ROM Configuration for Arrays (ORCA) 8
ORCA (Option ROM Configuration for Arrays) 8
Overzicht van configuratiehulpprogramma´s 5
Overzicht van configuratieprocedure,
CPQONLIN 11
P
Parameter ‘forced’ 66
Parameters, in CLI, verkrijgen van waarden 65
POST-foutberichten 93
Prioriteit opnieuw opbouwen, ACU CLI 79
Prioriteit opnieuw opbouwen, ACU GUI 34
Prioriteit opnieuw opbouwen, ACU scripting 51
Prioriteit uitbreiden, ACU CLI 79
Prioriteit uitbreiden, ACU GUI 34
Prioriteit uitbreiden, ACU scripting 51
Problemen oplossen 93
Prompts, verbergen, ACU CLI 66
R
Raid, softwarematig 92
RAID-level migration, ACU GUI 40
RAID-niveau migreren, ACU CLI 75
RAID-niveau migreren, ACU scripting 54
pad van 52, 56, 78
Redundante controller, uitschakelen 79
Redundante controller,
voorkeurspadinstellingen voor 52, 56, 78
Relatief aantal fouten van verschillende
RAID-niveaus 83
Remote server, configureren 21
Remote service, ACU gebruiken als 22
Rescan (opnieuw scannen) 70
Reserveschijven, ACU CLI 73
Reserveschijven, ACU GUI 30, 41
Reserveschijven, ACU scripting 53
Reserveschijven, CPQONLIN 15
S
Samenvatting van configuratieprocedure,
CPQONLIN 11
Schijfcache, inschakelen of uitschakelen 81
Schrijfcache, op fysieke-schijfeenheden, inschakelen
of uitschakelen 81
Scriptbestanden 46
Scripting options 48
Scripts, standen voor schrijven van 45
Selectiecriteria RAID-niveau 92
Selective Storage Presentation (SSP) in de
ACU GUI 41, 42
Selective Storage Presentation (SSP), ACU CLI 76
Selective Storage Presentation (SSP), ACU
CPQONLIN 13
Show (CLI-opdracht) 66
SmartStart CD als bron voor ACU 23
Softwarematige RAID 92
Splitsen, array 44
SSP (Selective Storage Presentation), ACU CLI 76
SSP (Selective Storage Presentation),
ACU GUI 41, 42
SSP (Selective Storage Presentation), ACU
Stripe size migration, ACU GUI 40
Stripe size migration, ACU scripting 55
Stripegroootte migreren, CPQONLIN 18
Stripegrootte migreren, ACU CLI 75
Stripegrootte, waarden 55
Supported tasks 6
Switches configureren 43
Syntaxis voor scripts 46
T
Taken die in elk hulpprogramma
ondersteund worden 6, 7
Takenlijst voor ACU GUI in Standaardmodus 27
Toegangscontrole 41, 76
Type schijfeenheid, ACU scripting 54
U
Uitbreiden van een array, ACU CLI 74
Uitbreiden van een array, ACU GUI 26, 38
Uitbreiden van een array, ACU scripting 53
Uitbreidingsprioriteit, CPQONLIN 16
Uitgevallen logische-schijfeenheideenheid,
opnieuw inschakelen 80
Uitschakelen, redundante controller 79
Uitschakelen, schijfcache 81
Utilities, description of 5
V
Vaak voorkomende taken in CPQONLIN 14
Variabele <opdracht>, ACU CLI 65
Verbindingsnaam 57, 77
Verbindingsprofiel 57, 77
Vergelijking van de hulpprogramma’s 6
Vergelijking van RAID-voorzieningen 91
Vergroten, capaciteit van logische-schijfeenheid 55
Vergroten, capaciteit van logische-
schijfeenheideenheid 39, 74
Voorbeeld van CLI-script,
logische-schijfeenheid maken 72
Voorbeeld van CLI-script, SSP configureren 76
Voorbeeldscript 46
W
Waarschuwingsprompts verbergen, ACU CLI 66
Waarschuwingsprompts, verbergen, ACU CLI 66
Wizardsmodus, ACU GUI 28
Index 99
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.