Uw instructieboekje is ook te vinden op de website van Citroën, in
de rubriek "MyCitroën".
Op deze persoonlijke pagina vindt u informatie over onze producten
en diensten en kunt u rechtstreeks contact opnemen met het merk:
een voor u op maat gemaakte pagina.
Als de rubriek "MyCitroën" niet beschikbaar is op de website van
het merk voor uw land, kunt u uw instructieboekje op het volgende
internetadres raadplegen:
http://service.citroen.com
Als u het instructieboekje online raadpleegt, hebt u tevens
toegang tot de meest recente informatie. Deze informatie
is gemakkelijk te herkennen aan de paginamarkeringen die
worden weergegeven met dit pictogram:
Selecteer:
de link in het gedeelte voor "Particulieren",
de taal,
het model van uw auto,
de uitgiftedatum die overeenkomt met de datum van deel 1A op het
kentekenbewijs van uw auto.
U kunt hier uw instructieboekje in dezelfde lay-out bekijken.
Wij maken u attent op het volgende:
Uw auto is, afhankelijk van het uitrustingsniveau,
de uitvoering en de specifieke kenmerken voor
het land waarvoor uw auto bestemd is, slechts
van een deel van de in dit boekje vermelde
uitrustingen voorzien.
Het monteren van elektrische uitrustingen of
accessoires die niet onder een artikelnummer
in het assortiment van Citroën voorkomen, kan
storingen in het elektronisch systeem van uw
auto veroorzaken. Wij verzoeken u hier rekening
mee te houden en contact op te nemen met
een vertegenwoordiger van het merk Citroën
om u te laten informeren over het assortiment
uitrustingen en accessoires voorzien van een
artikelnummer.
Neem voor alle werkzaamheden aan uw auto
contact op met een gekwalificeerde werkplaats
die beschikt over de juiste technische informatie,
vakkennis en apparatuur. Het CITROËN-netwerk
is in staat u dit te bieden.
Citroën beschikt wereldwijd over een uitgebreid gamma modellen.
Modellen die worden gekenmerkt door een geraffineerde mix van
hoogwaardige techniek en constante innovatie, evenals een moderne
en creatieve benadering van het begrip mobiliteit.
Wij danken u voor uw keuze en wensen u veel plezier met uw auto.
Achter het stuur van uw nieuwe auto,
geniet u optimaal ,
als u elke uitrusting,
elke schakelaar
en elke instelling kent.
Goede Reis.
Inhoud
2
0
S
2
2
2
2
2
2
3
3
3
3
4
4
4
sserschakelaa
V
6
6
4
6
6
7
afo
7
7
4
cabine
7
7
7
8
8
D
1
esentatie
1
1
1
1
aadru
1
Ve
1
1
G
8
8
8
8
8
8
8
8
V
9
9
9
9
9
9
9
1. IN EEN OOGOPSLA
4-19
Pr
xterieur
omfort
icht
ijden
Indeling cabine
L
ntilatie
co-rijden
4
imte
. VOORDAT u GAAT
IJDEN 20-43
Afstandsbediening
leutel
Alarmsysteem
Portieren
Instrumentenpaneel
Tijd instellen
Verklikkerlampjes
In de rubriek "Technologie
aan boord" maakt u kennis
met de nieuwe radio- en
navigatiesystemen.
10. WEGWIJZER
Exterieur 14
ockpit 1
.
Interieur 1
.
echnische gegevens -
nderh
Type, variant, uitvoering 154
De rubriek "Wegwijzer"
biedt u de mogelijkheid om
de schakelaars, functies en
desbetreffende paginanummers
terug te vinden op de
schematische afbeeldingen van
de auto (visuele index).
1
149-15
INHOUDSOPGAVE
PRESENTATIE
maken met alle functies van uw nieuwe auto.
Het instructieboekje is verdeeld in 10 rubrieken met elk een eigen
kleur. In de rubrieken komen alle mogelijke functies van de auto
gerangschikt per thema aan bod.
In rubriek 8 vindt u een overzicht van de technische gegevens van
uw auto. De visuele index achter in dit instructieboekje verwijst u
naar de bladzijden met meer informatie over de desbetreffende
uitrusting en functies.
In de rubrieken kunt u de volgende symbolen aantreffen: Dit instructieboekje is ontwikkeld om u in korte tijd vertrouwd te
dit symbool verwijst naar de rubriek en het gedeelte waar meer
informatie over de desbetreffende functie is te vinden,
dit symbool vraagt uw aandacht voor aanvullende informatie die u
helpt de gebruiksmogelijkheden van uw auto optimaal te benutten,
dit symbool geeft een waarschuwing met betrekking tot de
veiligheid van de inzittenden en de voorzieningen aan boord.
5
Exterieur
3b
2a
2
3a
7
8
2b
Exterieur
G
Achterdeuren
Sleutel - Afstandsbediening
Schuifdeur
Legenda
: verwijzing rubriek
2
2a
2b
26
20
25
Achtervering
Parkeerhulp
Wiel repareren
3a
3b
Wiel verwisselen
78
Afmetingen
85
119
7
121
7
140
8
IN EEN OOGOPSLA
: verwijzing pagina
Exterieur
Motorkap openen
Open het afdekkapje aan de linkerzijde bij
de bevestiging van de bestuurdersstoel en
trek de handgreep omhoog.
Sleepoog
Aan de voorzijde: maak het klepje los door
op de onderzijde ervan te drukken.
Aan de achterzijde: maak het klepje los
met behulp van een muntstuk of het platte
uiteinde van het sleepoog.
137
7
Zet de motorkap op een kier, druk de
veiligheidshaak omhoog en til de motorkap
op.
Dieselmotoren Benzinemotor
Wees voorzichtig bij werkzaamheden onder de motorkap.
Raadpleeg het gedeelte "Niveaus" in de rubriek 6 voor het gebruik van de juiste vloeistoffen
en de controle van de niveaus.
107
6
Plaats de stang in een van de twee
uitsparingen (afhankelijk van de gewenste
hoogte) om de motorkap te ondersteunen.
106
6
108
6
9
G
Interieur
COCKPIT
1. Schakelaar verlichting en
richtingaanwijzers.
2. Instrumentenpaneel met display.
3. Schakelaar ruitenwissers,
ruitensproeiers en boordcomputer.
4. Versnellingshendel.
5. Contact.
6. Bediening autoradio.
7. Airbag bestuurder, claxon.
8. Stuurwielverstelling in hoogte en
diepte.
9. Koplampverstelling.
10. Schakelaar snelheidsregelaar/-
begrenzer.
11. 12V-aansluiting (max. 120 W) type
aansteker.
12. Asbak.
13. Dashboardkastje, AUX-aansluiting,
schakelaar uitschakeling
passagiersairbag.
14. "Grip control".
IN EEN OOGOPSLA
Interieur
0
1
TIJD INSTELLEN
Afhankelijk van de uitvoering van uw auto is
deze voorzien van:
- een middenconsole met display: zie in
de rubriek 9 het gedeelte "Datum en tijd
instellen" of,
- een middenconsole zonder display: zie
in de rubriek 2 het gedeelte "Cockpit".
Elektrisch verstelbaar, elektrisch in- en
uitklapbaar.
90
4
81
3
3
G
ZICHT
Interieur
1
Lichtschakelaar
Lichten uit
Parkeerlicht
Dimlicht (groen)
Grootlicht (blauw)
AUTO, automatisch
inschakelen van de
verlichting
Schakelaar ruitenwissers
2 Hoge snelheid.
1 Normale snelheid.
I Interval.
0 uit.
È Eén keer wissen.
AUTO, beweeg de hendel één maal
omlaag.
48
3
45
3
Lampen vervangen
Zorg ervoor dat de koplampen en
achterlichten in de winter of bij slecht weer
niet bedekt zijn met modder of sneeuw.
126
7
IN EEN OOGOPSLA
Interieur
RIJDEN
NaviDrive
Deze autoradio heeft een harde schijf
van 10 GB, die gebruikt kan worden om
muziekbestanden op te slaan.
Met de functie Jukebox kunt u tot wel 10 uur aan
zelfgekozen muziek opslaan. De gedetailleerde
kaartgegevens van heel Europa zijn op de
harde schijf opgeslagen; het gebruik van een
CD is niet nodig. De kaartgegevens worden
op een 7 inch-kleurenscherm in 16/9-formaat
weergegeven. Het systeem beschikt over een
driedimensionale weergavemogelijkheid.
De handsfree GSM-telefoon maakt gebruik
van uw SIM-kaart en geeft toegang tot de
helpdesk van CITROËN
(onder voorbehoud).
Noodoproep of hulpoproep met
NaviDrive
Hiermee kunt u een noodoproep of
hulpoproep doen naar de hulpdiensten of de
desbetreffende CITROËN-helpdesk.
Raadpleeg voor meer details over deze
uitrusting rubriek 9, "Technologie aan boord".
9
Autoradio
9
MyWay
Met deze ergonomische autoradio beschikt
u over kaartgegevens van heel Europa
op SD-kaart, een Bluetooth-verbinding en
een afspeelmogelijkheid voor MP3-/WMAbestanden.
9
Snelheidsregelaar / sneheidsbegrenzer
Om de snelheidsregelaar te kunnen gebruiken,
moet de wagensnelheid hoger zijn dan 40 km/h
en moet minimaal de vierde versnelling zijn
ingeschakeld.
Voor de snelheidsbegrenzer geldt een minimaal
te programmeren snelheid van 30 km/h.
50, 53
3
Vaste snelheidsbegrenzer
Grip Control
Dit systeem zorgt ervoor dat de auto in de meeste
gevallen van weinig grip toch vooruit komt.
52
3
88
3
5
G
INDELING CABINE
Dakconsole
Interieur
1
73
3
Dashboardkastje
71 71
33
Opbergvak
IN EEN OOGOPSLA
Interieur
LAADRUIMTE
16
Galerij in het interieur
104
5
Sjorogen
Zet de lading stevig vast met de sjorogen
op de vloer van de laadruimte.
Verticale afscheiding
Bevestigingspunten voor sjorrail
77 76 76
333
7
Interieur
G
VENTILATIE
Met handmatige bediening
Met automatische bediening en gescheiden
regeling voor bestuurder en passagier
Tips voor het instellen
Voor een optimale werking van het systeem is het raadzaam de volgende instellingen te gebruiken:
Gewenste
werking
Warm -
56
3
58
3
Koud
Ontdooien
Ontwasemen
Luchtverdeling
Temperatuur
Luchtopbrengst
Luchtrecirculatie
A/C
1
IN EEN OOGOPSLA
Interieur
ECO-RIJDEN
18
Door in de dagelijkse praktijk een aantal aanwijzingen op te volgen kunt u het
brandstofverbruik en de CO2-uitstoot van uw auto verminderen.
Maak optimaal gebruik
van de versnellingsbak
Als uw auto is voorzien van een
handgeschakelde versnellingsbak, rijd
dan rustig weg, schakel zo snel mogelijk
de tweede versnelling in en schakel
bij voorkeur relatief snel over naar een
hogere versnelling. Volg de aanwijzingen
van de schakelindicator (indien aanwezig)
die op het instrumentenpaneel worden
weergegeven.
Als uw auto is voorzien van een
automatische versnellingsbak of een
EGS-versnellingsbak, laat de
selectiehendel dan in de stand Drive
"D" of Auto "A" (afhankelijk van het
type versnellingsbak) staan en trap het
gaspedaal niet bruusk of diep in.
Kies voor een soepele
rijstijl
Houd afstand van de auto's voor u, rem
bij voorkeur af op de motor in plaats
van het rempedaal te gebruiken en
trap het gaspedaal geleidelijk in. Als u
deze aanwijzingen naleeft, neemt het
brandstofverbruik en de CO2-uitstoot af en
wordt de geluidsoverlast door het verkeer
beperkt.
Als het verkeer goed doorstroomt, gebruik
dan vanaf een snelheid van ongeveer
40 km/h de snelheidsregelaar
(indien aanwezig).
Gebruik op slimme
wijze de elektrische
voorzieningen
Als bij het instappen blijkt dat de
temperatuur in de auto hoog is opgelopen,
open dan alle ruiten en de ventilatieroosters
alvorens de airconditioning in te schakelen.
Sluit vanaf een snelheid van 50 km/h de
ruiten, maar laat de ventilatieroosters
geopend.
Gebruik de voorzieningen in het interieur
die de temperatuurstijging kunnen
beperken (blinderingspaneel van het
panoramadak, zonneschermen, enz.).
Schakel de airconditioning uit zodra
de gewenste temperatuur is bereikt
(behalve bij auto's met een automatische
airconditioning).
Schakel de achterruitverwarming en de
ontwaseming uit zodra deze niet meer
nodig zijn als deze niet automatisch
worden aangestuurd.
Schakel de stoelverwarming zo snel
mogelijk uit.
Schakel de verlichting en de mistlampen
uit als het zicht voldoende is.
Laat de motor vooral 's winters na het
starten niet stationair warmdraaien, maar
rijd zo snel mogelijk weg: uw auto warmt
sneller op als u rijdt.
Sluit als passagier zo min mogelijk
multimedia-apparatuur (DVD-speler,
MP3-speler, spelcomputer, enz.) op de
auto aan om het elektriciteitsverbruik, en
dus het brandstofverbruik, te beperken.
Koppel externe apparatuur los als u de
auto verlaat.
Interieur
G
19
Beperk de oorzaken
van een hoger
brandstofverbruik
Verdeel het gewicht evenwichtig over de
auto: plaats de zwaarste voorwerpen in
de bagageruimte, zo dicht mogelijk bij de
achterbank.
Beperk de belading en de luchtweerstand
(dakdragers, imperiaal, fietsendrager,
aanhanger, enz.) van uw auto. Gebruik
liever een dakkoffer.
Verwijder na gebruik de dakdragers en het
imperiaal.
Vervang na de winter zo snel mogelijk de
winterbanden door zomerbanden.
Houd u aan de
onderhoudsvoorschriften
Controleer regelmatig de bandenspanning
(bij koude banden), houd u daarbij aan
de bandenspanning die staat vermeld
op de sticker op de portiersponning aan
bestuurderszijde.
Controleer de bandenspanning met name:
- voor een lange rit,
- bij de wisseling van de seizoenen,
- als de auto gedurende langere tijd niet
is gebruikt.
Vergeet niet de bandenspanning van
het reservewiel en van de wielen van de
aanhanger of de caravan te controleren.
Laat uw auto regelmatig onderhouden (olie
verversen, oliefilter en luchtfilter vervangen,
enz.) en houd u daarbij aan het door de
fabrikant voorgeschreven interval.
Laat bij het tanken het vulpistool niet meer
dan drie keer afslaan; zo voorkomt u dat
brandstof uit de tank stroomt.
U zult bij een nieuwe auto merken
dat pas na 3000 km het gemiddelde
brandstofverbruik zich stabiliseert.
IN EEN OOGOPSLA
0
Toegang tot de auto
2
TOEGANG TOT DE AUTO
AFSTANDSBEDIENING
Ontgrendelen van de cabine
Druk één keer op deze knop
om de cabine van uw auto te
ontgrendelen.
Het ontgrendelen wordt bevestigd door het
twee keer knipperen van de richtingaanwijzers.
Druk nogmaals op deze knop om de
schuifdeur(en) en de achterdeuren te
ontgrendelen.
Het gedeeltelijk vergrendelen/ontgrendelen
van de portieren is bij afl evering van de auto
geactiveerd. Raadpleeg het CITROËN-netwerk
wanneer u het gedeeltelijk vergrendelen/
ontgrendelen van de auto (cabine of
laadruimte) wilt laten deactiveren.
Ontgrendelen van de
laadruimte
Druk op deze knop om alle
deuren achter te
ontgrendelen.
Deze afzonderlijke vergrendeling
van de cabine en de laadruimte is een
veiligheidsvoorziening die er voor zorgt dat
u die delen van de auto kunt afsluiten waar
u niet bent.
Centrale vergrendeling
Druk kort op deze knop om de
cabine, schuifdeuren en achterdeuren
van uw auto te vergrendelen.
Dit wordt bevestigd door het één
keer knipperen van de richtingaanwijzers.
Als één van de voorportieren is geopend
of niet goed is gesloten, werkt de centrale
vergrendeling niet.
Supervergrendeling
(volgens uitvoering)
Door binnen vijf seconden na het
inschakelen van de vergrendeling nogmaals
op het gesloten hangslot te drukken wordt
de supervergrendeling ingeschakeld.
Dit wordt bevestigd door het gedurende
ongeveer twee seconden branden van de
richtingaanwijzers.
De supervergrendeling blokkeert het van
binnenuit en van buitenaf openen van
de portieren. Schakel daarom nooit de
supervergrendeling in als er zich iemand in
de auto bevindt.
Als de bestuurder de supervergrendeling
van binnenuit inschakelt, wordt zodra de
auto wordt gestart de normale vergrendeling
weer ingeschakeld.
Uitklappen/inklappen van de sleutel
Druk op deze knop om de sleutel
uit te klappen.
Druk om de sleutel in te klappen
op de verchroomde knop en duw
de sleutel in de houder. Wanneer u bij het
inklappen niet op de knop drukt, kan het
mechanisme beschadigd raken.
Gebruiksvoorschrift
Houd de afstandsbediening vrij van vet,
stof en vocht.
Een zwaar voorwerp dat aan de sleutel
hangt terwijl deze in het contactslot
zit (sleutelhanger, ...), kan storingen
veroorzaken.
1
SLEUTEL
Met de sleutel kunt u de sloten van de auto
vergrendelen en ontgrendelen, de tankdop
openen en sluiten en de motor starten en
afzetten.
AFSTANDSBEDIENING
Batterij vervangen
Batterij: CR 1620 / 3 V
Als de batterij leeg is, verschijnt een melding
op het display in combinatie met een
geluidssignaal.
Wip dan het huis met een muntstuk bij het
oog los om bij de batterij te komen.
Als de afstandsbediening na het vervangen
van de batterij niet werkt, moet deze
opnieuw gesynchroniseerd worden.
Als de batterij niet wordt vervangen door
een batterij van hetzelfde type, kan de
afstandsbediening defect raken.
Gebruik uitsluitend batterijen van hetzelfde type
als de oorspronkelijke batterijen of de door het
CITROËN-netwerk voorgeschreven batterijen.
Gooi de batterij van de afstandsbediening
niet weg: de batterij bevat metalen die
schadelijk zijn voor het milieu.
Lever de batterij in bij het CITROËN-netwerk
of een speciaal verzamelpunt.
Synchroniseren van de
afstandsbediening
Na het vervangen van de batterij of het
losnemen van de accukabels kan het zijn
dat de afstandsbediening gesynchroniseerd
moet worden.
Wacht ten minste 1 minuut voordat u de
afstandsbediening gebruikt.
Steek de sleutel in het contactslot
met de knoppen (hangslot) van de
afstandsbediening naar u toe.
Toegang tot de auto
Zet het contact aan.
Druk binnen 10 seconden op de
vergrendelknop (gesloten hangslot) en houd
deze ten minste 5 seconden ingedrukt.
Zet het contact af.
Wacht ten minste 1 minuut voordat u de
afstandsbediening gebruikt.
De afstandsbediening werkt nu weer.
ELEKTRONISCHE
STARTBLOKKERING
Alle sleutels zijn voorzien van een chip voor
de elektronische startblokkering.
Dit systeem blokkeert het brandstofsysteem
van de motor en wordt automatisch
ingeschakeld zodra de sleutel uit het contact
wordt verwijderd.
Bij het aanzetten van het contact moet de
code van de sleutel worden herkend door de
startblokkering.
De sleutelbaard moet volledig worden
uitgeklapt om een goede communicatie van
de startblokkering mogelijk te maken.
Bij verlies van uw sleutels
Neem het kentekenbewijs van uw auto
en een geldig identiteitsbewijs mee naar een
servicepunt van het CITROËN-netwerk .
Het CITROËN-netwerk kan de sleutel- en
transpondercode achterhalen om nieuwe
sleutels te bestellen.
2
OORDAT U GAAT RIJDEN
Toegang tot de auto
A
Gebruiksvoorschrift
Breng geen wijzigingen aan in de
elektronische startblokkering.
Speel niet met de knop van de
afstandsbediening, om te voorkomen dat de
portieren per ongeluk ontgrendeld worden.
Als zich in de buurt van de
afstandsbediening andere apparaten
bevinden die in hetzelfde frequentiegebied
werken (mobiele telefoons, alarmsystemen
van gebouwen), kan de werking van de
afstandsbediening tijdelijk verstoord worden.
De afstandsbediening werkt niet als de
sleutel zich in het contact bevindt, ook al is
het contact afgezet.
Let er bij het aanschaffen van een
tweedehands auto op dat:
- uw sleutels door het CITROËN-netwerk
in het elektronische geheugen worden
opgeslagen, zodat u er zeker van kunt
zijn dat de in uw bezit zijnde sleutels de
enige zijn waarmee de auto kan worden
gestart.
Als u de auto verlaat,
controleer dan of de
verlichting uitgeschakeld is
en laat geen waardevolle
voorwerpen in het zicht
achter.
Haal uit
veiligheidsoverwegingen
(kinderen in de auto) de
sleutel uit het contactslot
als u de auto verlaat, ook al
is dit voor een korte tijd.
LARMSYSTEEM
Het alarmsysteem (volgens uitvoering)
bestaat uit twee soorten beveiliging:
- de omtrekbeveiliging treedt in werking
als een portier, een achterdeur of de
motorkap wordt geopend.
- de interieurbeveiliging treedt in werking
als er beweging in het interieur wordt
waargenomen (breken van een ruit, iets
of iemand in het interieur).
Als uw auto is voorzien van
een scheidingswand, werkt de
interieurbeveiliging niet in de laadruimte.
Vergrendelen van de auto met
volledig ingeschakeld alarm
Inschakelen
- Zet het contact uit en verlaat de auto.
- Schakel binnen vijf minuten na het
verlaten van de auto het alarmsysteem
in door de auto te vergrendelen of de
supervergrendeling in te schakelen met
behulp van de afstandsbediening. Het
rode lampje op de middenconsole zal
één keer per seconde knipperen.
Uitschakelen
- Ontgrendel de auto met behulp van
de afstandsbediening of zet het contact
aan (het rode lampje gaat uit).
Vergrendelen van de auto met alleen
de omtrekbeveiliging ingeschakeld
Schakel alleen de omtrekbeveiliging in als
u tijdens uw afwezigheid een ruit een stukje
open wilt laten of als er een huisdier in de
auto achterblijft.
- Zet het contact af.
- Druk binnen tien seconden
op deze knop op de
middenconsole totdat het rode
lampje continu blijft branden.
- Verlaat de auto.
- Schakel het alarmsysteem binnen
vijf minuten in door de auto te
vergrendelen of de supervergrendeling
in te schakelen met behulp van de
afstandsbediening (het rode lampje zal
één keer per seconde knipperen).
3
Toegang tot de auto
Activering
Als het alarm afgaat, treedt de sirene in
werking, knipperen de richtingaanwijzers
ongeveer 30 seconden en zal het rode
lampje snel knipperen.
- Plaats om het alarm uit te schakelen
de sleutel in het contactslot en zet het
contact aan.
Als het alarm tien keer achter elkaar is
afgegaan, wordt het systeem uitgeschakeld.
Voer dan de procedure voor het activeren
opnieuw uit.
Vergrendelen van de auto zonder het
alarm in te schakelen
- Vergrendel de auto met de sleutel in het
slot van het bestuurdersportier.
Schakel het alarm niet in bij het wassen van
uw auto.
Storing afstandsbediening
Als het alarmsysteem is ingeschakeld en de
afstandsbediening niet meer werkt:
- Ontgrendel de portieren met de sleutel
en open het portier. Het alarm zal
afgaan.
- Zet binnen tien seconden het contact
aan. Het alarm stopt.
Storing
Als bij het aanzetten van het contact het
rode lampje gedurende 10 seconden blijft
branden, duidt dit op een storing in de
verbinding met de sirene.
Laat het systeem door het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats
controleren.
Automatisch inschakelen
Volgens land van bestemming wordt het
alarmsysteem ongeveer 2 minuten nadat
een laatste portier, schuifdeur of achterdeur
is gesloten, automatisch ingeschakeld.
Om het afgaan van het alarm bij het openen
van een portier, schuifdeur of achterdeur
te voorkomen, moet nogmaals op de
ontgrendelknop op de afstandsbediening
worden gedrukt.
Breng geen wijzigingen aan aan
het alarmsysteem, dit kan leiden tot
storingen.
2
OORDAT U GAAT RIJDEN
Toegang tot de auto
PORTIEREN
Van buitenaf
Gebruik de afstandsbediening om de auto
te vergrendelen/ontgrendelen.
Steek de sleutelbaard in het slot van het
bestuurdersportier als de afstandsbediening
niet werkt.
Van binnenuit
Cabine en laadruimte
Druk één keer op de schakelaar
om de voorportieren en
achterdeuren van de auto te
vergrendelen, mits ze zijn gesloten.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
auto centraal te ontgrendelen.
De schakelaar werkt niet als de auto
van buitenaf is vergrendeld met de
afstandsbediening of met de sleutel in het
portierslot.
Laadruimte - gaat branden als de portieren
Druk één keer op de schakelaar
om de achterdeuren vanuit
de cabine te ontgrendelen/
vergrendelen.
Het gedeeltelijk vergrendelen/ontgrendelen
van de portieren is bij aflevering van de
auto geactiveerd. Raadpleeg het CITROËNnetwerk wanneer u het gedeeltelijk
vergrendelen/ontgrendelen van de auto
(cabine of laadruimte) wilt laten deactiveren.
De portieren kunnen altijd van binnenuit
worden geopend.
Het verklikkerlampje op de schakelaar:
- knippert als de portieren zijn
vergrendeld bij stilstaande
auto en afgezette motor,
Anti-overvalsysteem
Bij het starten van de auto vergrendelt dit
systeem automatisch de voorportieren.
Zodra sneller wordt gereden dan ongeveer
10 km/h, vergrendelt het systeem ook de
achterdeuren.
Activeren/deactiveren van de functie
Verklikkerlampje geopende portieren
zijn vergrendeld en het
contact wordt aangezet.
Houd bij aangezet contact deze
knop lang ingedrukt om de functie
te activeren of deactiveren.
Controleer als dit lampje brandt
of de portieren van de cabine,
de achterdeuren of schuifdeuren
goed gesloten zijn.
5
Toegang tot de auto
2
SCHUIFDEUR
Houd tijdens het tanken de linker schuifdeur
gesloten om te voorkomen dat de
brandstofvulklep wordt beschadigd.
Van buitenaf
Trek de handgreep naar u toe en vervolgens
naar achteren.
Van binnenuit
Duw de handgreep naar achteren om de
schuifdeur te ontgrendelen en te openen.
Open de schuifdeur volledig, zodat hij wordt
geblokkeerd door het systeem aan
de onderzijde van de deur.
Gebruiksvoorschrift
Controleer of de rail op de vloer vrij is van
voorwerpen die het openen of sluiten van de
schuifdeur in de weg kunnen staan.
Ga om veiligheidsredenen en om storingen
te voorkomen niet rijden met geopende
schuifdeuren.
Uit te voeren handeling bij een lege
accu
Voorportier passagierszijde en zijdeuren
Gebruik het slot om de portieren mechanisch
te vergrendelen in geval van een storing in
de accu of de centrale vergrendeling.
- Trek aan de portiergreep aan de
binnenzijde om het portier te openen en
uit te stappen.
- Steek, om het portier te vergrendelen,
de sleutel in de slotplaat in de zijkant
van het portier en draai de sleutel een
achtste omwenteling .
Bestuurdersportier
- Steek de sleutel in het slot en draai
deze rechtsom om het portier te
vergrendelen en linksom om het portier
te ontgrendelen.
OORDAT U GAAT RIJDEN
Toegang tot de auto
)
26
ACHTERDEUREN
Van buitenaf
De twee achterdeuren openen in een hoek
van 90°.
Trek om de achterdeuren te openen de
handgreep naar u toe en trek vervolgens
aan de hendel om de linkerdeur te openen.
Sluit om de achterdeuren te sluiten eerst de
linkerdeur en vervolgens de rechterdeur.
Openen met 180°
De uitklapbare deurvangers maken het
mogelijk de achterdeuren in een hoek van
90° tot 180° te openen.
Trek de deurvanger naar u toe op het
moment dat de deur gedeeltelijk openstaat.
Bij het sluiten van de deur komt
de deurvanger automatisch in zijn
oorspronkelijke stand terug.
Als de achterdeuren in een
hoek van 90° zijn geopend,
zijn de achterlichten niet
goed zichtbaar.
Gebruik om achteropkomend
verkeer te waarschuwen
in dat geval een
gevarendriehoek of
een ander wettelijk
voorgeschreven
waarschuwingsmiddel.
ACHTERKLEP (VOLGENS UITVOERING
Van buitenaf
De achterklep kan worden vergrendeld en
ontgrendeld met de afstandsbediening.
Druk om de achterklep te openen op de
knop en trek de achterklep open.
U kunt gebruik maken van een lus om de
geopende achterklep te sluiten.
Van binnenuit
Noodbediening
Hiermee kan bij een eventuele storing in de
centrale vergrendeling de achterklep van
binnenuit ontgrendeld worden.
Klap de achterstoelen naar voren om bij het
slot te komen.
Steek een kleine schroevendraaier in deze
opening om de achterklep te ontgrendelen.
- Schakelaars stoelverwarming
bestuurder/passagier (uitvoering met
2 voorstoelen).
OORDAT U GAAT RIJDEN
Cockpi
t
28
TIJD INSTELLEN
Instrumentenpaneel zonder display
Middenconsole zonder display
Met de knop aan de linkerzijde
van het instrumentenpaneel kan
het klokje worden ingesteld door
de handelingen in onderstaande
volgorde uit te voeren:
- linksom draaien: de minuten knipperen,
- rechtsom draaien: minuten verhogen
(houd de knop naar rechts om de tijd in
een sneller tempo in te stellen),
- linksom draaien: de uren knipperen,
- rechtsom draaien: uren verhogen (houd
de knop naar rechts om de tijd in een
sneller tempo in te stellen),
- linksom draaien: tijdsaanduiding in
24H of 12H,
- rechtsom draaien: 24H of 12H
selecteren,
- linksom draaien: ingestelde tijd
bevestigen.
Als er ongeveer 30 seconden geen
handelingen worden uitgevoerd, verschijnt
de huidige weergave.
Middenconsole met display
De tijdweergave is afhankelijk
van de uitvoering. De toegang
tot de Datum is alleen actief
als de datum geheel in letters
wordt weergegeven (volgens
uitvoering).
Raadpleeg om de op het display
weergegeven tijd in te stellen in de
rubriek 9 het gedeelte "Datum en tijd
instellen".
VERKLIKKERLAMPJES
Bij het starten van de motor gaat een aantal verklikkerlampjes branden en wordt een automatische controle uitgevoerd. Deze lampjes
zullen direct weer uitgaan. Als bij draaiende motor één van deze verklikkerlampjes blijft branden of gaat knipperen, wordt dit een
waarschuwing, eventueel in combinatie met een geluidssignaal of een melding op het display.
Negeer deze waarschuwingen niet.
Verklikkerlampje status signaleert Wat te doen
ernstige storingen met
STOP
brandt in
combinatie
met een ander
verklikkerlampje
en een melding
op het display.
brandt. handrem (nog iets) aangetrokken. Zet de handrem los; het verklikkerlampje zal uitgaan.
betrekking tot de functies
"Remvloeistofniveau",
"Motoroliedruk en -temperatuur",
"Koelvloeistoftemperatuur",
"Elektronische remdrukregelaar",
"Stuurbekrachtiging", "Detectie
te lage bandenspanning".
Stop onmiddellijk, zet het contact af en neem
contact op met het CITROËN - netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
brandt. remvloeistofniveau te laag. Vul de door CITROËN voorgeschreven remvloeistof bij.
blijft branden,
terwijl het niveau
correct is, in
combinatie met het
verklikkerlampje
ABS.
brandt tijdens
het rijden.
blijft branden,
terwijl het niveau
correct is.
een storing in de elektronische
remdrukregelaar.
een te lage druk of een te hoge
temperatuur.
een ernstige storing.
Stop onmiddellijk, zet het contact af en neem
contact op met het CITROËN -netw erk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Zet de auto stil, zet het contact af en laat de motorolie
afkoelen. Controleer het motorolieniveau met de
peilstok. Zie in de rubriek 6 het gedeelte "Niveaus".
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
OORDAT U GAAT RIJDEN
Cockpi
t
Verklikkerlampje status signaleert Wat te doen
brandt en wijzer
in het rode
Koelvloeistoftemperatuur en -niveau
gebied.
knippert. een te laag koelvloeistofniveau.
een abnormale verhoging van
de temperatuur.
Zet de auto stil, zet het contact af en laat de
koelvloeistof afkoelen. Controleer visueel het niveau.
Zie in de rubriek 6 het gedeelte "Niveaus". Raadpleeg
het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
blijft kort
branden.
Service
Veiligheidsgordel
1e zitrij niet
vastgemaakt
blijft branden. ernstige storingen.
brandt en gaat
vervolgens
knipperen.
in combinatie
met een
geluidssignaal
en blijft
vervolgens
branden.
lichte storingen of
waarschuwingen.
dat de bestuurder en/of
voorpassagier zijn veiligheidsgordel
niet heeft vastgemaakt.
tijdens het rijden is de
veiligheidsgordel van de
bestuurder of de voorpassagier
niet vastgemaakt.
Raadpleeg het "Logboek meldingen" op het display.
Zie rubriek 9, het gedeelte " Boordcomputer" en
vervolgens "Logboek waarschuwingsmeldingen.
Raadpleeg, afhankelijk van de ernst van de storing, het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Doe de gordel om en steek de gesp in de gordelsluiting.
Trek aan de gordel om de vergrendeling van de
gesp te controleren. Zie in de rubriek 4 het gedeelte
"Veiligheidsgordels".
De bestuurder moet controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel op de juiste wijze hebben vastgemaakt.
31
Verklikkerlampje status signaleert Wat te doen
Airbag vóór /
zij-airbag /
window-airbag
knippert of blijft
branden.
een storing van een airbag.
Laat het systeem onmiddellijk controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Zie in de rubriek 4 het gedeelte "Airbags".
Cockpit
Uitschakeling
airbag vóór aan
passagierszijde
Laag
brandstofniveau
Emissieregeling
EOBD
Laden accu
brandt.
brandt en wijzer
in het rode
gebied.
blijft branden
zodra het contact
wordt aangezet.
knippert.
knippert of blijft
branden.
brandt. een storing in het laadcircuit.
knippert.
blijft branden,
terwijl de controles
zijn uitgevoerd.
dat deze airbag handmatig is
uitgeschakeld op het moment
dat een kinderzitje met de rug
in de rijrichting op deze plaats
is bevestigd.
dat zodra dit lampje gaat
branden er nog ongeveer 8 liter brandstof aanwezig is.
dat er onvoldoende brandstof in
de tank aanwezig is.
dat de brandstoftoevoer is onderbroken
ten gevolge van een ernstige aanrijding.
een storing in het systeem.
het overgaan naar de waakfase van
de actieve functies (eco-mode).
een storing in een elektrisch
circuit, de ontsteking of het
brandstofsysteem.
Zie in de rubriek 4 het gedeelte "Airbags - kinderen aan
boord".
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat u met
een lege tank strandt.
Rijd nooit door tot de tank helemaal leeg is, hierdoor
kunnen het emissieregelsysteem en het injectiesysteem
beschadigd raken.
Inhoud van de brandstoftank: ongeveer 80 liter.
Herstel de brandstoftoevoer. Zie in de rubriek 6 het
gedeelte "Brandstof".
Laat het systeem zo snel mogelijk controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Controleer de accupolen. Zie in de rubriek 7 het
gedeelte "Accu".
Zie in de rubriek 7 het gedeelte "Accu".
OORDAT U GAAT RIJDEN
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Cockpi
t
Verklikkerlampje status signaleert Wat te doen
De conventionele werking van de stuurinrichting, zonder
Stuurbekrachtiging
brandt. een storing in het systeem.
bekrachtiging, blijft behouden. Laat het systeem controleren
door het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Geopend portier
brandt in
combinatie met
een melding op
het display.
een niet goed gesloten portier,
deur of motorkap.
Controleer of de portieren van de cabine, de
achterdeuren, de schuifdeuren en de motorkap (als
de auto is voorzien van een alarmsysteem) goed zijn
gesloten.
Automatische regeling: rijd stapvoets (tot ongeveer
10 km/h) tot het lampje uitgaat.
Handmatige regeling: stel de wagenhoogte, die in de
onderste of bovenste stand stond, optimaal in. Zie in de
rubriek 3 het gedeelte "Achtervering".
Stop onmiddellijk. Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
De conventionele werking van het remsysteem, zonder bekrachtiging, blijft
behouden. Het is echter raadzaam de auto stil te zetten en contact op te
nemen met het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Dit systeem verdeelt de aandrijfkracht optimaal over de
wielen en verbetert zo de richtingsstabiliteit van de auto.
Zie in de rubriek 4 het gedeelte "Veilig rijden".
Bijv.: controleer de bandenspanning. Laat het systeem controleren
door het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Het systeem is uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld als
de auto sneller dan 50 km/h rijdt of als de knop op het
dashboard wordt ingedrukt.
Achtervering met luchtvering
ABS
ABS blijft branden.
ESP
ESP
knippert.
brandt bij het
wegrijden of
tijdens het rijden.
knippert.
blijft branden.
blijft branden in
combinatie met het
verklikkerlampje
van de knop (op
het dashboard).
een abnormaal verschil tussen
de gedetecteerde en de
optimale wagenhoogte.
een storing in de luchtvering.
een storing in het
antiblokkeersysteem.
een ingreep van het
ESP-systeem.
een storing in het
systeem. Bijv.: een te lage
bandenspanning.
dat het systeem op verzoek van
de bestuurder is uitgeschakeld.
33
Verklikkerlampje status signaleert Wat te doen
Remblokken brandt.
Dimlicht /
verlichting
overdag
Grootlicht dat u de hendel naar u toe trekt.
Richtingaanwijzers
brandt.
knippert in
combinatie met
geluidssignaal.
dat de remblokken aan
vervanging toe zijn.
een handmatig geselecteerde
stand of het automatisch
inschakelen van de verlichting.
het inschakelen van de
verlichting zodra het contact
wordt aangezet.
het inschakelen van de
richtingaanwijzers met de
lichtschakelaar links van het stuurwiel.
Laat de remblokken vervangen door het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Draai de ring van de lichtschakelaar in de tweede stand.
Volgens land van bestemming.
Zie in de rubriek 3 het gedeelte
"Stuurkolomschakelaars".
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen naar
dimlicht.
Rechts: beweeg de hendel omhoog.
Links: beweeg de hendel omlaag.
Cockpit
Mistlampen
vóór
Mistachterlicht brandt.
Roetfilter brandt.
brandt.
dat de functie handmatig is
geselecteerd.
dat de functie handmatig is
geselecteerd.
een storing van het roetfilter
(niveau brandstofadditief, kans
op verstopping,...).
De mistlampen werken uitsluitend als het parkeerlicht of
dimlicht is ingeschakeld.
Het mistachterlicht werkt uitsluitend als het parkeerlicht
of dimlicht is ingeschakeld. Schakel het mistachterlicht
uit als het zicht meer dan 50 m bedraagt. Laat u het
branden, dan kunt u medeweggebruikers verblinden en
het risico lopen te worden bekeurd.
Laat het filter controleren door het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats. Zie in rubriek 6 het
gedeelte "Controles".
OORDAT U GAAT RIJDEN
Cockpi
t
Display status signaleert Wat te doen
Snelheidsregelaar
Snelheidsbegrenzer
Opschakelindicator
Voorgloeien dieselmotor
Roetfilter brandt.
Water in het brandstoffilter
Onderhoudssleutel
brandt.
brandt.
brandt.
brandt.
brandt in
combinatie met
een melding op
het display.
brandt.
dat de snelheidsregelaar is
geselecteerd.
dat de snelheidsbegrenzer is
geselecteerd.
een aanwijzing, onafhankelijk
van de rijomstandigheden en de
verkeersdrukte.
dat voorgloeien van de
dieselmotor noodzakelijk is
(koude omstandigheden).
een storing van het roetfilter
(niveau brandstofadditief, kans
op verstopping,...).
de aanwezigheid van water in
het brandstoffilter.
een bijna verstreken
onderhoudsinterval.
Handmatig selecteren. Zie in de rubriek 3 het gedeelte
"Stuurkolomschakelaars".
Handmatig selecteren. Zie in de rubriek 3 het gedeelte
"Stuurkolomschakelaars".
Schakel een hogere versnelling in bij een
handgeschakelde versnellingsbak om het
brandstofverbruik te verminderen.
De bestuurder is zelf verantwoordelijk voor het wel of
niet opvolgen van deze aanwijzing.
Wacht tot het lampje uit is alvorens de motor te starten.
Laat het filter controleren door het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Zie in rubriek 6 het gedeelte "Controles".
Laat het filter onmiddellijk aftappen door het CITROËNnetwerk of eengekwalificeerde werkplaats.
Zie in de rubriek 6 het gedeelte "Controles".
Zie het overzicht met controlepunten in het
onderhoudsboekje. Maak een afspraak voor een
onderhoudscontrole met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Klokje
wordt
weergegeven.
het instellen van de tijd.
Gebruik de linkerknop van het instrumentenpaneel.
Raadpleeg in de rubriek 2 het gedeelte "Cockpit".
35
BRANDSTOFNIVEAUMETER
Het brandstofniveau wordt aangegeven
zodra het contact wordt aangezet.
De wijzer staat op:
- 1: de brandstoftank is volledig gevuld,
ongeveer 80 liter.
- 0: de brandstoftank is bijna leeg, het
verklikkerlampje blijft branden.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
De wijzer van de
koelvloeistoftemperatuurmeter bevindt
zich vóór het rode gebied: normale
werking.
Onder zware gebruiksomstandigheden of bij
warm weer kan de wijzer in de buurt van het
rode gebied komen.
Cockpit
Als het lampje gaat branden:
- stop onmiddellijk en zet het contact af.
De koelventilator kan nog ongeveer
10 minuten blijven werken,
- wacht tot de motor is afgekoeld om het
koelvloeistofniveau te controleren en
eventueel koelvloeistof bij te vullen.
Het koelcircuit staat onder druk, neem
daarom de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht om brandwonden te voorkomen:
- laat de motor nadat deze is afgezet
minimaal een uur afkoelen voordat u
werkzaamheden uitvoert,
- draai de dop eerst een kwart
omwenteling los om de druk te laten
dalen,
- controleer, als de druk eenmaal is
gedaald, het niveau in het expansievat,
- verwijder indien nodig de dop om
koelvloeistof bij te vullen.
Laat uw auto controleren door het CITROËNnetwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats
als de wijzer in het rode gebied blijft staan.
Het lampje gaat branden op het moment dat
er nog ongeveer 8 liter brandstof in de tank
aanwezig is.
Raadpleeg in de rubriek 6 het gedeelte
"Brandstof".
Als de wijzer in het rode gebied komt:
Ga langzamer rijden of laat de motor
stationair draaien.
Raadpleeg in de rubriek 6 het gedeelte
"Niveaus".
OORDAT U GAAT RIJDEN
Cockpi
t
EMISSIEREGELING
6
ervoor zorgt dat de auto voldoet aan de
normen voor de uitstoot van:
- CO (koolmonoxide),
- HC (koolwaterstoffen),
- NOx (stikstofoxide) of roetdeeltjes; de
In het geval van een storing in de
emissieregeling wordt de bestuurder
gewaarschuwd door het branden van
dit specifieke verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel.
De katalysator kan beschadigd raken. Laat
het systeem controleren door het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
EOBD (European On Board
Diagnosis) is een Europees
diagnosesysteem dat de
emissieregeling bewaakt en
samenstelling van de uitstoot wordt
gecontroleerd door de lambdasondes
voor en achter de katalysator.
DETECTIESYSTEEM TE LAGE
ANDENSPANNING
Sensoren controleren continu de
bandenspanning en zenden een
waarschuwingssignaal uit als de
bandenspanning te laag is, een band lek is
of bij een storing van een sensor.
Als er een probleem wordt gesignaleerd,
wordt dit aangegeven door een afbeelding,
een geluidssignaal en een melding op het
display.
Te lage bandenspanning
Het controlelampje Service gaat branden.
Bij een waarschuwing voor een te lage
bandenspanning is de vervorming van een
band niet altijd zichtbaar.
Controleer zo snel mogelijk de
bandenspanning van alle banden.
Lekke band
Het controlelampje STOP gaat branden.
Stop onmiddellijk, maar vermijd abrupte
manoeuvres met het stuur en de remmen.
Repareer de beschadigde band tijdelijk met
behulp van de noodreparatieset of monteer
het reservewiel.
Vervang de beschadigde band en laat
de bandenspanning zo snel mogelijk
controleren.
Zie in rubriek 7 het gedeelte "Wiel
verwisselen".
Als de beschadigde band vervangen wordt
door een band zonder sensor (bijvoorbeeld
het reservewiel), zal een melding worden
uitgezonden, om aan te geven dat de
spanning van deze band niet gecontroleerd
kan worden en ook om u eraan te
herinneren de beschadigde band met de
sensor te laten repareren.
Storing of sensor(en) niet
gedetecteerd
Het controlelampje Service gaat branden.
Bij het vervangen van een wiel of bij een
storing van een sensor wordt de spanning
van de band niet meer gecontroleerd.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de defecte
sensor(en) te vervangen.
37
Het vervangen van een band op een
wiel dat met dit systeem is uitgerust
moet worden uitgevoerd door het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als u bij het vervangen van een band
een wiel plaatst dat niet door uw
auto gedetecteerd wordt (bijvoorbeeld:
montage van winterbanden), moet u het
systeem opnieuw laten initialiseren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Het detectiesysteem voor te lage
bandenspanning is een hulpmiddel voor
de bestuurder die desondanks waakzaam
moet blijven en verantwoordelijk is.
Gebruiksvoorschriften
Ondanks dit systeem moet de
bandenspanning nog regelmatig worden
gecontroleerd (ook van het reservewiel) voor
een optimale wegligging en een langere
levensduur van de banden, zeker wanneer
er vaak met zware belading en hoge
snelheden wordt gereden.
Neem de aanbevolen bandenspanning in
acht om het brandstofverbruik van de auto
te verlagen.
Het systeem kan tijdelijk worden
verstoord door radiogolven in hetzelfde
frequentiegebied.
ONDERHOUDSINDICATOR
De onderhoudsindicator informeert de
bestuurder over de afstand tot de volgende
onderhoudscontrole, afhankelijk van het
gebruik van de auto.
Werking
Als het contact wordt aangezet, gaat
gedurende enkele seconden het
sleutelsymbool branden. De kilometerteller
geeft de resterende kilometers (afgerond) tot
de eerstvolgende onderhoudscontrole aan.
Het onderhoudsinterval wordt berekend
vanaf de laatste nulstelling van de
onderhoudsindicator op basis van
twee parameters:
- het aantal afgelegde kilometers,
- de verstreken tijd sinds de laatste
onderhoudscontrole.
Afhankelijk van de gebruiksgewoonten
van de bestuurder kan de factor tijd
worden meegewogen bij de nog af te leggen
kilometers.
Cockpit
De afstand tot de eerstvolgende
onderhoudscontrole is meer dan 1000 km
Voorbeeld: de afstand tot de eerstvolgende
onderhoudscontrole bedraagt 4800 km. Als
het contact wordt aangezet geeft het display
gedurende enkele seconden het volgende aan:
Enkele seconden na het aanzetten van het
contact geeft de teller eerst het oliepeil en
vervolgens weer de normale kilometerstand
en de stand van de dagteller aan.
De afstand tot de eerstvolgende
onderhoudscontrole is minder dan 1000 km
Elke keer dat het contact wordt aangezet
knippert de sleutel en de resterende
kilometers worden aangegeven:
Enkele seconden na het aanzetten van het
contact, wordt het oliepeil aangegeven,
geeft de teller vervolgens weer de normale
kilometerstand en de stand van de
dagteller aan en blijft de sleutel branden.
Dit om aan te geven dat er binnenkort
onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd
moeten worden.
OORDAT U GAAT RIJDEN
Cockpi
t
De afstand tot de eerstvolgende onderhoudscontrole
is overschreden
8
Bij draaiende motor blijft de sleutel
branden totdat de onderhoudscontrole
is uitgevoerd.
Wat het eerst bereikt is: de sleutel gaat ook
branden als de maximale interval van 2 jaar
is verstreken.
Elke keer als het contact wordt
aangezet, gaat de sleutel gedurende
enkele seconden knipperen en geeft
de teller het aantal kilometers aan
dat er te veel gereden is.
Op 0 zetten
Het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde
werkplaats zet de onderhoudsindicator na
elke onderhoudscontrole weer op 0.
Als u zelf de onderhoudscontrole van uw auto
hebt uitgevoerd, kan de onderhoudsindicator
op de volgende wijze op 0 gezet worden:
- zet het contact af,
- druk op de resetknop van de dagteller en
houd deze ingedrukt,
- zet het contact aan.
De kilometerteller begint terug te tellen.
Laat de knop los als de onderhoudsindicator
"=0" aangeeft; de sleutel verdwijnt.
Als u na deze handeling de accu wilt
loskoppelen, vergrendel dan de auto
en wacht minimaal vijf minuten. Het resetten
van de onderhoudsindicator zal anders niet
worden opgeslagen.
Motorolieniveaumeter
Bij het aanzetten van het contact wordt eerst
de onderhoudsindicator weergegeven en
vervolgens gedurende enkele seconden het
motorolieniveau.
Olieniveau correct
Te weinig olie
Als de aanduiding "OIL"
knippert in combinatie
met het verklikkerlampje
service, een geluidssignaal en een melding
op het display, is het motorolieniveau te
laag, waardoor ernstige motorschade kan
ontstaan.
Controleer het olieniveau met de peilstok. Als
blijkt dat het olieniveau te laag is, moet olie
worden bijgevuld.
Storing
motorolieniveaumeter
Als de aanduiding
"OIL--" knippert, duidt dit
op een storing in de motorolieniveaumeter.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats .
Een controle van het olieniveau is
alleen betrouwbaar als de auto op
een vlakke, horizontale ondergrond staat
en de motor minstens 30 minuten niet heeft
gedraaid.
Oliepeilstok
A = maxi, het oliepeil mag nooit
boven dit niveau uitkomen. Een te
hoog oliepeil kan schade aan de
motor veroorzaken.
Raadpleeg in dat geval zo snel
mogelijk het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
B = mini, als het oliepeil niet
boven dit niveau uitkomt, moet
het voor de motor van uw auto
voorgeschreven type motorolie
worden bijgevuld via de vuldop.
Nulstelling
dagteller
Druk, terwijl het contact aan
is, de knop in tot de nullen
verschijnen.
Dimmer
dashboardverlichting
Druk, tijdens het branden
van de verlichting, op de
knop om de sterkte van de
dashboardverlichting te veranderen. Als de
verlichting de zwakste (of felste) stand heeft
bereikt, laat dan de knop los en druk deze
vervolgens opnieuw in om de verlichting
weer feller (of zwakker) te maken.
Laat de knop los zodra de gewenste
lichtsterkte is bereikt.
3
V
ersnellingsbakken en stuurwiel
SCHAKELINDICATOR
9
Vijfversnellingsbak Zesversnellingsbak
VERSNELLINGSBAKKEN EN STUURWIEL
Trap om soepel te kunnen schakelen het
koppelingspedaal altijd volledig in.
Om te voorkomen dat de werking van het
pedaal wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Laat tijdens het rijden uw hand niet op
de versnellingspook rusten. Zelfs een
lichte belasting op de pook kan na verloop
van tijd slijtage aan de onderdelen in de
versnellingsbak veroorzaken.
Schakelen in de 5 e of 6 e versnelling
Verplaats de versnellingshendel helemaal
naar rechts om de 5 e of 6 e versnelling in te
schakelen.
Achteruitversnelling inschakelen
Trek bij een auto met zesversnellingsbak
de ring onder de pookknop omhoog om de
achteruit in te schakelen.
Schakel de achteruit pas in als de auto
volledig stilstaat.
Zet de pook met beleid in de
achteruitversnelling om bijgeluiden te beperken.
versnellingen ook daadwerkelijk in te schakelen. De
keuze van de optimale versnelling hangt namelijk
altijd af van de omstandigheden van de weg, de
verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder blijft
derhalve altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan niet
opvolgen van een schakeladvies van het systeem.
Het lampje van de signalering kan niet worden
uitgeschakeld.
Dit systeem signaleert de bestuurder
dat hij kan opschakelen om het
brandstofverbruik te verminderen (auto's
met handgeschakelde versnellingsbak).
Het is niet verplicht om de aanbevolen
OORDAT U GAAT RIJDEN
Wegrijden, in de achteruitversnelling
schakelen en terugschakelen zijn
handelingen die zijn uitgeschakeld.
0
Versnellingsbakken en stuurwiel
4
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE
Schakelkeuze
- Kies de gewenste stand door de
selectiehendel te verplaatsen. De
gekozen stand wordt met een pictogram
in het instrumentenpaneel aangegeven.
Park: parkeerstand van de
selectiehendel.
Voor het stilzetten van de auto en
het starten van de motor.
Reverse: achteruitstand van de
selectiehendel.
Voor achteruitrijden.
Neutral: neutraalstand van de
selectiehendel.
Voor het parkeren van de auto
(met aangetrokken handrem) en
het starten van de motor.
Drive: rijstand van de
selectiehendel.
Voor vooruitrijden en automatisch
schakelen.
Manual: selecteren van de
versnelling met de selectiehendel
(+ of -).
Voor rijden in de handbediende
stand.
1
V
Starten van de auto
Bij draaiende motor wegrijden in de stand P :
- Trap altijd het rempedaal in
om uit de stand P te kunnen
schakelen,
- selecteer de stand R of D ,
- laat langzaam het rempedaal
los; de auto begint meteen te
rijden.
U kunt ook wegrijden vanuit de stand N :
- Trap het rempedaal
in en zet de
handrem los,
- selecteer de stand R , D of M ,
- laat langzaam het rempedaal
los; de auto begint meteen te
rijden.
- Selecteer de stand D .
De versnellingsbak kiest voortdurend de
meest geschikte versnelling afhankelijk van
de volgende parameters:
- de rijstijl,
- het profiel van de weg,
- de belading van de auto.
De versnellingsbak werkt dan automatisch,
zonder dat u zelf hoeft te schakelen.
Voor een maximale acceleratie zonder
de stand van de selectiehendel te
wijzigen, moet het gaspedaal volledig
worden ingetrapt tot voorbij het zware
punt (kick down). De versnellingsbak
schakelt automatisch terug of handhaaft de
ingeschakelde versnelling totdat de motor
het maximum toerental bereikt.
Bij een afdaling schakelt de versnellingsbak
automatisch terug om sterker op de motor af
te remmen en voor een optimale acceleratie
zodra het gaspedaal weer wordt ingetrapt.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt
de versnellingsbak niet naar een hogere
versnelling als u het gaspedaal plotseling
loslaat.
Bij stilstand met de selectiehendel in stand D
(drive), treedt een trillingsdempend systeem
in werking zodra het rempedaal ingetrapt
wordt.
ersnellingsbakken en stuurwiel
Achteruit
- Selecteer de stand R als de
auto stilstaat en de motor
stationair draait.
Stilzetten van de auto, starten van
de motor
- Selecteer de stand P om
de auto stil te zetten en
te starten , met of zonder
gebruik van de handrem.
Als de accu geen stroom levert en de
selectiehendel in de stand P staat, is
het onmogelijk om naar een andere stand te
schakelen.
- U kunt ook de stand N
selecteren om de auto te
parkeren of de motor te starten , met gebruik van de
handrem.
Laat, als bij het wegrijden per ongeluk
de selectiehendel in de stand N staat,
het motortoerental terugvallen tot stationair
voordat de stand D wordt geselecteerd om
vervolgens weer gas te geven.
4
OORDAT U GAAT RIJDEN
Versnellingsbakken en stuurwiel
Storing
Een storing wordt aangegeven door een
geluidssignaal in combinatie met de melding
"Storing automatische transmissie" op
het display.
In dit geval werkt de versnellingsbak met
een noodprogramma (blokkering in de
3e versnelling). U kunt dan een hevige
schok waarnemen bij het selecteren van R
vanuit de stand P , of R vanuit de stand N ,
(zonder gevaar voor de versnellingsbak).
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk
van de geldende snelheidslimiet).
Raadpleeg zo snel mogelijk het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Handbediende stand
Handmatig schakelen met de selectiehendel.
- Selecteer de stand M van de
selectiehendel,
- beweeg de selectiehendel naar het
symbool + om op te schakelen, van
1 t/m 6,
- beweeg de selectiehendel naar het
symbool - om terug te schakelen.
Er kan elk moment van de stand D
(automatische stand) naar de stand M
(handbediende stand) worden geschakeld.
In de handbediende stand kan alleen
worden geschakeld als de snelheid van
de auto en het toerental van de motor
dit toestaan, anders wordt er tijdelijk
overgegaan op de automatische bediening.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest de
automatische transmissie automatisch de
stand 1.
Gebruiksvoorschrift
Zet de selectiehendel nooit in de stand N als
de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de stand P of R als de auto niet volledig stilstaat.
Zet de selectiehendel nooit in een andere
stand om af te remmen op een glad wegdek.
In de volgende gevallen is er kans op grote
schade aan de versnellingsbak:
- als u het gaspedaal en het rempedaal
gelijktijdig intrapt,
- als u in geval van een lege accu de
selectiehendel vanuit de stand P in een
andere stand probeert te zetten.
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R , D
of M is geselecteerd, zet de auto zich al in
beweging, zelfs als het gaspedaal niet wordt
ingetrapt.
Laat daarom geen kinderen alleen in de auto achter als de motor draait .
3
Versnellingsbakken en stuurwiel
STUURWIEL IN HOOGTE EN
IEPTE VERSTELLEN
Ontgrendel het stuurwiel, alleen bij
stilstaande auto, door de hendel omlaag te
bewegen.
Stel het stuurwiel in de gewenste stand en
zet dan de hendel weer goed vast.
Starten en stoppen
STARTEN EN STOPPEN
Stand "AAN" en "Accessoires".
Verdraai terwijl u de contactsleutel omdraait
het stuurwiel iets (zonder te forceren)
om het stuurslot te ontgrendelen. In deze
stand kunnen verschillende accessoires
functioneren.
Stand "Starten".
De startmotor wordt in werking gezet. Laat de
sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
Stand STOP: stuurslot.
Het contact is afgezet. Draai het stuurwiel
tot het stuurslot wordt vergrendeld. Haal de
sleutel uit het contact.
Verklikkerlampje voorgloeien dieselmotor
Als de motor voldoende op
temperatuur is, gaat het lampje
na minder dan 1 seconde uit en
kunt u de motor direct starten.
Wacht bij koud weer tot dit lampje uitgaat
en zet vervolgens de startmotor in werking
(stand "Starten") tot de motor aanslaat.
Gebruiksvoorschrift: starten
Verklikkerlampje geopend portier
Controleer als dit lampje brandt of de
portieren, achterdeuren, schuifdeuren
en de motorkap goed zijn gesloten!
Sleutel
Zorg ervoor dat de sleutel niet in contact
komt met smeer, stof of regen en bewaar de
sleutel niet in een vochtige omgeving.
Hang geen zware voorwerpen, zoals een
sleutelhanger, aan de sleutel; dit kan
storingen in het contactslot veroorzaken.
Gebruiksvoorschrift: stoppen
Ontzien van de motor en de
versnellingsbak
Laat de motor voordat u het contact afzet
enkele seconden draaien om het toerental
van de turbocompressor (dieselmotor) te
laten dalen.
Geef geen gas bij het afzetten van het contact.
Het inschakelen van alleen een versnelling
bij het parkeren van de auto is niet afdoende.
4
OORDAT U GAAT RIJDEN
45
Stuurkolomschakelaars
T
S
Lichten uit
Automatische verlichting,
als uw auto is voorzien van een
lichtsensor.
Parkeerlichten
Dimlicht (groen)
Grootlicht (blauw)
TUURKOLOMSCHAKELAAR
RICHTINGAANWIJZERS
(knipperend)
Links : duw de hendel
helemaal omlaag, voorbij
het zware punt.
Rechts : duw de hendel
helemaal omhoog, voorbij
het zware punt.
Verlichting vóór en achter
Draai de ring A om de verlichting in te
schakelen.
Zie in rubriek 2 het gedeelte "Cockpit"
voor meer informatie over de
verklikkerlampjes.
Overschakelen van dim- naar grootlicht
Trek de hendel, voorbij het zware punt,
naar u toe.
Vergeten verlichting
Als het contact is afgezet en er wordt
een voorportier geopend, klinkt een
geluidssignaal.
RGONOMIE EN COMFOR
Stuurkolomschakelaars
Di
klikkerl
Mistlampen vóór/mistachterlicht
Deze worden ingeschakeld door de
46
ring B naar voren te draaien en
uitgeschakeld door de ring naar achteren
te draaien. Het branden van de mistlampen
wordt aangegeven door een verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel.
Deze branden in combinatie met parkeer- en
dimlicht.
Mistlampen vóór (groen, draai de
ring 1 stand naar voren).
Mistlampen vóór (groen)
en mistachterlicht
(amberkleurig, draai
de ring 2 standen naar
voren).
Draai de ring twee standen naar
achteren om achtereenvolgens het
mistachterlicht en de mistlampen vóór te
doven.
Bij helder of regenachtig weer,
zowel overdag als 's nachts, is
het mistachterlicht verblindend voor
medeweggebruikers en daarom niet
toegestaan.
Vergeet niet de mistlampen uit te zetten
zodra het niet meer nodig is.
De automatische verlichting schakelt het
mistachterlicht uit, maar de mistlampen vóór
blijven branden.
Verlichting overdag
Afhankelijk van het land van bestemming,
kan de auto zijn uitgerust met verlichting
overdag. Als de auto wordt gestart, wordt
het dimlicht ingeschakeld.
t ver
op het instrumentenpaneel.
De verlichting van de cockpit
(instrumentenpaneel, display,
bedieningspaneel airconditioning, ...)
gaat niet branden, behalve wanneer de
automatische stand van de verlichting wordt
ingeschakeld of wanneer de verlichting
handmatig wordt ingeschakeld.
ampje gaat branden
47
T
Automatisch inschakelen van de
g
G
G
g
verlichting
Het parkeerlicht en
het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld
als de lichtsterkte van
de omgeving onvoldoende is en als de
ruitenwissers wissen. De verlichting wordt
uitgeschakeld als de lichtsterkte van de
omgeving weer voldoende is of het wissen
is gestopt.
Deze functie is niet mogelijk in combinatie
met verlichting overdag.
Bij mist of sneeuwval kan de
lichtsensor voldoende licht waarnemen,
waardoor de lichten niet automatisch zullen
worden ingeschakeld. Schakel indien nodig
het dimlicht handmatig in.
Dek de lichtsensor, die zich achter
de binnenspiegel op de voorruit
bevindt, niet af. Deze sensor dient voor de
regeling van de automatische verlichting en
ruitenwissers.
Inschakelen
Draai de ring in de stand AUTO . Bij het
inschakelen van de functie verschijnt een
melding op het display.
Uitschakelen
Draai de ring naar voren of naar achteren.
Bij het uitschakelen van de functie verschijnt
een melding op het display.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld als
de verlichting met de lichtschakelaar wordt
bediend.
Bij een storing in de lichtsensor gaat de
verlichting branden en wordt het pictogram
service weergegeven in combinatie met
een geluidssignaal en een melding op het
display.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Stuurkolomschakelaars
Afhankelijk van de belading van de auto kan
et noodzakelijk zijn om de koplampen in
oogte te verstellen.
0 - Geen beladin
1 -
edeeltelijke belading.
2 -
emiddelde belading.
- Maximaal toegestane belading.
Stand 0: basisinstellin
.
.
RGONOMIE EN COMFOR
Stuurkolomschakelaars
ijdelijk i
g
g
j
de
d
illek
g
48
RUITENWISSERSCHAKELAAR
Handbediende ruitenwissers vóór
2 Hoge snelheid (hevige neerslag). 1 Normale snelheid (matige regenval). I Interval. 0 Uit. È Eén keer wissen
(omlaag duwen).
In de Intervalstand wordt de snelheid van
wissers aangepast aan de rijsnelheid.
Als het contact langer dan één minuut is
fgezet terwijl de schakelaar in de
tand 2, 1 of I stond, dient de schakelaar
weer geactiveerd te worden:
- zet
- zet de schakelaar vervol
e schakelaar in een w
tand,
ewenste stand.
eurige
ens in de
Trek de hendel naar u toe, de ruitensproeiers
treden in werking in combinatie met het
t
De koplampsproeiers treden
dimlichten zi
nschakelen van de ruitenwissers.
elijktijdi
et de ruitensproeiers in werking als de
n ingeschakeld.
Raadpleeg voor het bijvullen van het
reservoir in de rubriek 6 het gedeelte
“Niveaus”.
Automatische ruitenwissers
Dek de regensensor, die zich
achter de binnenspiegel op de
voorruit bevindt, niet af.
De ruitenwissers werken automatisch in de
stand AUTO , waarbij de snelheid van de
wissers aan de hoeveelheid neerslag wordt
aangepast.
De werking van de ruitenwissers in andere
standen dan de stand AUTO komt overeen
met die van de handbediende ruitenwissers.
T
sserschakelaar b
g
sserblade
g
sser achte
Inschakelen
Duw de hendel omlaag. Bij het inschakelen
van de automatische ruitenwissers verschijnt
een melding op het display.
Als het contact meer dan 1 minuut afgezet is
geweest, moet de automatische werking van de
ruitenwissers opnieuw worden geactiveerd door
de schakelaar één keer omlaag te bewegen.
Deactiveren/Uitschakelen
Zet de schakelaar in de stand I , 1 of 2 .
Als de functie wordt uitgeschakeld,
verschijnt er een melding op het display.
In het geval van een storing in de werking
van de automatische ruitenwissers werken
de ruitenwissers in de intervalstand.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem
te laten controleren.
Zet het contact uit als de auto
gewassen wordt in een wasstraat,
om te voorkomen dat de automatische
ruitenwissers worden ingeschakeld.
Wacht 's winters met het inschakelen van
het automatisch wissen tot de voorruit
ontdooid is.
Onderhoudsstand ruitenwissers vóór
Als de ruitenwi
inuut nadat het contact is afgezet wordt
ediend, bewegen de ruitenwissers naar de
voorruitstijlen.
innen één
Deze stand moet worden
winters parkeren en het vervangen of reinigen
van de ruitenwi
Zie in de rubriek 7 het
Ruitenwisserbladen vervangen”.
Zet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers
na de werkzaamheden weer in de ruststand
te zetten.
ebruikt voor ‘s
n.
edeelte
Ruitenwisser achter
Draai de ring tot de eerste
tand.
Stuurkolomschakelaars
Ruitensproeier achter
Draai de ring voorbij de eerste
stand, zodat de ruitensproeier in
werking treedt en vervolgens de ruitenwisser
enige tijd wordt ingeschakeld.
Wacht 's winters, als de ruit met
neeuw of ijs bedekt is, met het
inschakelen van de ruitenwi
erst de achterruitverwarming aan, wacht
tot de sneeuw of het ijs begint te smelten en
veeg de ruitenwisser achter schoon. Zet dan
as de ruitenwisser achter aan.
r. Zet
49
RGONOMIE EN COMFOR
Stuurkolomschakelaars
SNELHEIDSREGELAAR "CRUISE"
Voor het instellen van de gewenste
wagensnelheid.
Met dit systeem kan de bestuurder - bij
normaal doorstromend verkeer - met een
constante, zelf ingestelde snelheid rijden,
behalve op steile hellingen.
Deze voorziening werkt alleen bij snelheden
boven 40 km/h, vanaf de 4e versnelling.
Op het controledisplay wordt aangegeven
of de functie is geselecteerd. Ook de
ingestelde snelheid wordt hier weergegeven:
Functie geselecteerd,
weergave van
het symbool
"Snelheidsregelaar".
Functie uitgeschakeld,
OFF (bijvoorbeeld bij
107 km/h).
Functie ingeschakeld,
(bijvoorbeeld bij
107 km/h).
Wagensnelheid hoger
dan ingestelde snelheid
(118 km/h),
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF - de streepjes
knipperen.
1
Stuurkolomschakelaars
T
5
Selecteren van de functie
- Zet de draaiknop in de stand CRUISE .
De snelheidsregelaar is geselecteerd,
maar nog niet geactiveerd en er is nog
geen snelheid ingesteld.
Eerste keer activeren/
instellen van een
snelheid
- Breng uw auto met
het gaspedaal op de
gewenste snelheid.
- Druk op de toets SET-
of SET+ .
De snelheid is nu in het geheugen
opgeslagen/geactiveerd en deze snelheid
wordt door de auto gehandhaafd.
Tijdelijk overschrijden van de
ingestelde snelheid
Het is mogelijk gas te geven en tijdelijk
met een hogere snelheid dan de ingestelde
snelheid te rijden. De ingestelde snelheid
zal dan knipperen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt
de ingestelde snelheid weer aangenomen.
Uitschakelen (OFF)
- Druk op deze toets
of trap op het rem- of
koppelingspedaal.
Opnieuw activeren
- Druk na het onderbreken van de
snelheidsregelaar op deze toets.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid
weer aan.
U kunt ook de procedure "eerste keer
activeren" herhalen.
Ingestelde snelheid
wijzigen
De ingestelde snelheid
kunt u op twee manieren
verhogen:
Zonder het gaspedaal:
- druk op de toets Set + .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verhogen.
RGONOMIE EN COMFOR
Stuurkolomschakelaars
Met het gaspedaal:
- trap het gaspedaal in tot de gewenste
snelheid is bereikt,
- druk op de toets Set + of Set - .
Verlagen van de ingestelde snelheid:
- druk op de toets Set - .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verlagen.
Uitschakelen van de functie
- Draai de knop in de stand 0 of zet het
contact af om het systeem volledig uit te
schakelen.
Ingestelde snelheid annuleren
Als bij stilstaande auto het contact wordt
afgezet, wordt de ingestelde snelheid uit
het geheugen gewist.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en in plaats daarvan
verschijnen drie streepjes op het display. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats om
het systeem te laten controleren.
Gebruiksvoorschrift
Let bij het wijzigen van de ingestelde
snelheid door het ingedrukt houden van de
toets goed op omdat de snelheid zeer snel
kan worden verhoogd of verlaagd.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op gladde
wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen.
Houd uw voeten bij de pedalen.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt
en vast aan de bevestigingen op de vloer,
- leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
VASTE SNELHEIDSBEGRENZER
De vaste snelheidsbegrenzer (volgens
uitvoering) begrenst de maximumsnelheid
van de auto op 90, 100, 110 of 130 km/h.
Een sticker in het interieur geeft aan
dat deze functie aanwezig is. De vaste
maximumsnelheid kan niet worden
gewijzigd.
Deze vaste snelheidsbegrenzer
werkt niet volgens het principe
van een snelheidsregelaar. De functie
kan niet tijdens het rijden worden in- en
uitgeschakeld.
3
T
SNELHEIDSBEGRENZER "LIMIT"
"Dit is de gekozen snelheid die de
bestuurder niet wil overschrijden".
Het instellen van de maximumsnelheid is
mogelijk bij stilstaande auto met draaiende
motor, of tijdens het rijden. De ingestelde
snelheid dient minimaal 30 km/h te
bedragen.
De snelheid wordt verhoogd naarmate het
gaspedaal dieper wordt ingetrapt tot aan het
zware punt van het gaspedaal, waarbij de
ingestelde snelheid is bereikt.
Als het gaspedaal tot voorbij het zware
punt wordt ingetrapt, wordt de ingestelde
snelheid echter overschreden. Als het
gaspedaal vervolgens geleidelijk weer wordt
losgelaten en de wagensnelheid onder de
ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
Het systeem kan worden bediend bij
stilstaande auto met draaiende motor, of
tijdens het rijden.
Stuurkolomschakelaars
Op het controledisplay wordt aangegeven
of de functie is geselecteerd. Ook de
ingestelde snelheid wordt hier weergegeven:
Functie geselecteerd,
weergave van
het symbool
"Snelheidsbegrenzer".
Functie uitgeschakeld,
laatst ingestelde
snelheid - OFF
(bijvoorbeeld bij 107 km/h).
Functie ingeschakeld,
(bijvoorbeeld bij
107 km/h).
Wagensnelheid hoger dan
de ingestelde snelheid
(bijvoorbeeld 118 km/h),
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF - de streepjes
knipperen.
5
RGONOMIE EN COMFOR
Stuurkolomschakelaars
Selecteren van de functie
- Draai de knop in de stand LIMIT .
De begrenzer is dan geselecteerd,
maar nog niet actief. Het display geeft
de laatst ingestelde snelheid weer.
Instellen van een snelheid
Er kan, bij draaiende motor, een snelheid
worden ingesteld zonder de begrenzer in te
schakelen.
Verhogen van de ingestelde snelheid:
- druk op de toets Set + .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verhogen.
Verlagen van de ingestelde snelheid:
- druk op de toets Set - .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verlagen.
Inschakelen/uitschakelen (Off)
Druk één keer op deze toets om de
begrenzer in te schakelen. Druk nogmaals
op de toets om de begrenzer uit te
schakelen (OFF).
5
Stuurkolomschakelaars
T
5
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal echter met kracht
wordt ingetrapt, tot voorbij het zware punt,
wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld
en knippert de ingestelde snelheid op het
display.
Laat om de begrenzer weer in te schakelen
de snelheid zakken tot een snelheid lager
dan de ingestelde snelheid.
Knipperen van de
snelheidsweergave
De snelheid knippert:
- als het gaspedaal tot voorbij het zware
punt wordt ingetrapt,
- als de begrenzer door het profiel van de
weg of bij een steile afdaling niet kan
voorkomen dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden,
- tijdens snel accelereren.
Uitschakelen van de functie
- Draai de knop in de stand 0 of zet
het contact af om het systeem uit te
schakelen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en in
plaats daarvan verschijnen drie streepjes op
het display.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem
te laten controleren.
Gebruiksvoorschrift
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen.
Let op uw snelheid als deze door het profiel
van de weg of door snel accelereren kan
worden overschreden, zodat u optimaal de
controle over uw auto kunt bewaren.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt en op de vloer is bevestigd,
- leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
RGONOMIE EN COMFOR
Ventilatie
d
d
ddelste ve
oosters en de
Druk
g
(
(
e luchtstroo
ach
luchttoevoe
ilatieroosters variee
Z
HANDMATIGE BEDIENING
Het bedieningspaneel van de handmatige
airconditioning (volgens uitvoering) bevindt
zich op de middenconsole.
Airconditioning A/C
De airconditioning (volgens uitvoering) werkt
itsluitend bij draaiende motor.
op de toets om de
airconditioning in te schakelen;
et lampje gaat branden. Druk
nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen;
et lampje gaat uit.
De airconditioning werkt niet als de knop
van de aanjager in de stand 0 staat.
Temperatuurregelin
Zet de knop in de gewenste stand:
- van blauw
ucht),
- naar rood
ucht).
toevoer van koude
toevoer van warme
Luchtopbrengst
De kr
1 tot 4. In de stand 0 is er geen
luchttoevoer.
voor een optimaal comfort.
t van de
vent
et de knop in de gewenste stand
r via
rt van
Luchtverdeling
Draai de knop in de gewenste stand om de
htstroom te verdelen naar:
e zijventilatieroosters en
middelste ventilatieroosters,
e zijventilatieroosters, de
mi
beenruimte,
de beenruimte,
de voorruit en de beenruimte,
de voorruit.
D
evarieerd door de knop in
en tussenstand te zetten,
aangegeven door
ntilatier
m kan worden
●"
7
T
Toevoer van buitenlucht
G
oelaten de toevoe
buitenluch
beslaa
Ai
g
/C)
oud
Het lampje van de toets is uit.
ruik deze stand zo veel
mogelijk.
Luchtrecirculatie in het interieur
Het lampje van de toets brandt.
Deze stand dient bovendien om
de toevoer van buitenlucht bij
stank en stofoverlast af te sluiten.
Als deze stand gebruikt wordt terwijl de
airconditioning en de aanjager (stand
1 t/m 4) zijn ingeschakeld, wordt de
capaciteit van de verwarming (knop
temperatuurregeling naar rood) of de
airconditioning (knop temperatuurregeling
naar blauw) sneller vergroot.
ebruik de luchtrecirculatie niet langer dan
odig is. Schakel zodra de omstandigheden
t t
in om de lucht in het interieur te verversen
n het
Gebruik deze stand zo veel mogelijk.
n van de ruiten te voorkomen.
r van
t weer
Ventilatie
Tips voor het instellen
Voor een optimale werking van het handbediende systeem is het raadzaam de volgende instellingen te gebruiken:
Gewenste
werking
Warm
K
Ontdooien
ntwasemen
Luchtverdeling
Te mperatuur
Luchtopbrengst
Luchtrecirculatie
rconditionin
A
5
RGONOMIE EN COMFOR
Ventilatie
8
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN REGELING
Het bedieningspaneel (volgens uitvoering)
bevindt zich op de middenconsole.
Gebruiksvoorschrift
Om het interieur maximaal te koelen of te
verwarmen kan de temperatuur lager dan
15 worden ingesteld door de knop naar
links te draaien tot LO wordt weergegeven
of hoger dan 27 worden ingesteld door de
knop naar rechts te draaien tot HI wordt
weergegeven.
Voor een optimaal comfort is het raadzaam
de waarde links en rechts zo in te stellen dat
het verschil niet meer dan 3 bedraagt.
Als de temperatuur in de auto bij het
instappen veel lager of hoger is dan
de ingestelde waarde, heeft het geen
zin om voor het gewenste comfort de
ingestelde waarde te wijzigen. Het systeem
compenseert automatisch en zo snel
mogelijk het temperatuurverschil.
T
Automatische werking
Automatisch programma "comfort"
Dit is de normale gebruiksstand van de
airconditioning.
Druk op deze toets. Het symbool
AUTO verschijnt.
Afhankelijk van de gekozen
instellingen regelt het systeem
de luchtverdeling, de luchtopbrengst en
de luchttoevoer om het comfort en de
luchtcirculatie in het interieur optimaal te
houden. U hoeft het systeem niet meer zelf
bij te regelen.
Om bij koude motor de toevoer van koude
lucht te beperken, wordt de luchtopbrengst
geleidelijk op het optimale niveau gebracht.
Voor uw comfort worden de instellingen
tussen twee startmomenten opgeslagen,
mits de temperatuur in het interieur
nauwelijks is veranderd. Is dit wel het geval,
dan treedt het automatische programma
weer in werking.
Ingestelde waarde bestuurders- of
passagierszijde
De op het display weergegeven waarde
heeft betrekking op een bepaald
comfortniveau en niet op de temperatuur in
graden Celsius of Fahrenheit.
Draai deze knop naar links of naar
rechts om de waarde te verlagen
of te verhogen. Voor
een optimaal comfort wordt
de waarde 21 aanbevolen. Niettemin is
afhankelijk van uw wensen een afstelling
tussen 18 en 24 gebruikelijk.
Ventilatie
Zorg ervoor dat de zonnesensor, die
zich achter de binnenspiegel op de
voorruit bevindt, niet wordt afgedekt. Deze
sensor regelt de airconditioning.
59
RGONOMIE EN COMFOR
Ventilatie
Handmatig verstellen
Al naar gelang uw wensen kunt u de
automatische bediening van het systeem
handmatig aanpassen. De overige functies
worden automatisch geregeld. Bij het
indrukken van de toets AUTO zal het systeem
weer volledig automatisch functioneren.
Regeling luchtverdeling
Druk deze toets herhaalde malen
in om de luchtstroom te verdelen
naar:
- de voorruit,
- de voorruit en de beenruimte,
- de beenruimte,
- de linker, rechter en middelste
ventilatieroosters en de beenruimte,
- de linker, rechter en middelste
ventilatieroosters.
Regeling luchtopbrengst
De luchtopbrengst kan vergroot of
verkleind worden door respectievelijk
de toets "kleine propeller" of "grote propeller" in te drukken.
Het symbool van de luchtopbrengst op het
display, de propeller, wordt afhankelijk van
de ingestelde waarde geleidelijk voller.
Uitschakelen van het systeem
Druk op de toets "kleine propeller"
van de luchtopbrengstregeling tot
het symbool van de propeller is
verdwenen.
Alle functies van de airconditioning worden dan
uitgeschakeld, behalve de luchtrecirculatie en
de achterruitverwarming (volgens uitvoering).
De ingestelde waarde wordt niet meer
geregeld en verdwijnt van het display.
Het is raadzaam om niet langdurig met
uitgeschakelde airconditioning te rijden.
Druk op de toets "grote propeller" van de
luchtopbrengstregeling 7 of op de
toets AUTO om het systeem weer
met de laatst ingestelde waarden
in te schakelen.
Toevoer van buitenlucht/
luchtrecirculatie
Bij het indrukken van deze toets
wordt de lucht in het interieur
gerecirculeerd. Het symbool van
de luchtrecirculatie wordt weergegeven.
De luchtrecirculatie dient om de toevoer van
buitenlucht bij stank en stofoverlast af te
sluiten. Gebruik de luchtrecirculatie alleen
als dit echt nodig is (om te voorkomen dat
de ruiten beslaan en de luchtkwaliteit in het
interieur achteruitgaat).
Druk de toets zodra de luchtrecirculatie niet
meer nodig is nogmaals in om de toevoer van
buitenlucht te hervatten.
Airconditioning
AAN/UIT
Druk op deze toets: het symbool
A/C wordt weergegeven en de
airconditioning wordt geactiveerd.
Druk nogmaals op deze toets om de
aircondioning uit te schakelen.
T
GEBRUIKSVOORSCHRIFT
V
OOR DE VENTILATIE EN DE
AIRCONDITIONING
Ventilatie
Ventilatieroosters
Houd de ventilatieroosters altijd open
Voor een optimale verdeling van de warme
of koude lucht over het interieur hebt u de
beschikking over ventilatieroosters in het
midden en opzij, die gekanteld en naar
links of rechts en naar het bovenlichaam
van de voorste inzittenden gedraaid kunnen
worden. Sluit de ventilatieroosters niet,
maar richt de luchtstroom voor een optimaal
comfort tijdens het rijden naar de zijruiten.
Uitstroomopeningen naar de beenruimte in
de auto completeren het geheel.
Interieurfilter, koolstoffilter
Zorg ervoor dat dit filter in goede staat
verkeert en laat de filterelementen
regelmatig vervangen.
Zie in rubriek 6 het gedeelte
"Controles".
Airconditioning
Voor een doeltreffende werking van de
airconditioning moeten de ruiten onder alle
weersomstandigheden gesloten zijn. Als
de auto echter langdurig in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het interieur
zeer hoog blijft, kunnen de ruiten wel
even geopend worden om de ventilatie te
bevorderen.
Het is raadzaam de stand AUTO
zo veel mogelijk te gebruiken: het
systeem regelt de luchtopbrengst, de
comforttemperatuur in het interieur, de
luchtverdeling, de luchttoevoer
of -recirculatie automatisch en optimaal aan
de hand van de door u ingestelde waarde.
Laat de airconditioning minimaal één keer
per maand 5 à 10 minuten functioneren om
het systeem in perfecte staat te houden.
Condensvorming in de airconditioning kan
ertoe leiden dat er zich een klein plasje
water onder de auto vormt, dit is een
normaal verschijnsel.
Gebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt en laat het systeem in dat
geval door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
RGONOMIE EN COMFOR
Ventilatie
S
schakelaa
g
ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
Handbedienin
r van de
luchtverdeling in deze stand.
chakel de airconditioning in. Zet de
Zet de knop van de
temperatuurregeling in deze
tand.
Zet de aanjager in de hoogste
tand.
Schakel zodra de
omstandigheden dit toelaten de
toevoer van buitenlucht weer in
om de lucht in het interieur te
verversen (lampje uit).
3
Ventilatie
T
v
f
d
,
A
oo
asemen of ontdooie
blijk
g
g
g
6
Achterruitverwarming en/of
erwarming buitenspiegels
Druk bij draaiende motor op deze toets
om de achterruitverwarming en/of de
verwarming van de elektrisch verstelbare
buitenspiegels in te schakelen.
Deze
unctie wordt uitgeschakeld:
-
oor op de toets te drukken,
- door de motor af te zetten
- automatisch, om onnodig stroomverbruik
te voorkomen.
utomatische airconditioning:
rogramma "zicht"
V
r het snel ontw
de ruiten (bij vocht, veel inzittenden, vorst)
an het programma "comfort" (AUTO) niet
toereikend
Kies dan het pro
verklikkerlampje van het programma "zicht"
aat branden.
Het systeem schakelt de airconditionin
n, regelt de luchtopbrengst, schakelt
de achterruitverwarming in en stuurt de
optimale luchtstroom naar de voorruit en de
ruiten.
De luchtrecirculatie wordt uit
en.
ramma "zicht". Het
eschakeld.
n van
RGONOMIE EN COMFOR
Ventilatie
STANDKACHEL
Verwarming van het koelvloeistofcircuit
Dit aanvullende en afzonderlijke systeem
warmt het korte koelvloeistofcircuit van
de dieselmotor op om het starten te
vergemakkelijken.
Het systeem verbetert de prestaties van
het ontdooien en het ontwasemen Auto's
uitgerust met een HDi-motor kunnen zijn
voorzien van een standkachel. Het is
normaal dat bij stationair draaiende of
stilstaande motor een lichte fluittoon en
rook- en geurvorming merkbaar zijn.
Gebruiksvoorschrift
Gebruik om koolmonoxidevergiftiging
te voorkomen de standkachel nooit in
afgesloten ruimten zoals een garage of
werkplaats zonder afzuiginstallatie.
Parkeer om brandgevaar te voorkomen de
auto niet op een brandbare ondergrond
(dor gras, dode bladeren, papier...).
De temperatuur rondom de standkachel
mag niet hoger zijn dan 120°C. Een hogere
temperatuur (bijv. in een oven van een
spuiterij) kan het elektrische circuit van de
auto beschadigen.
De standkachel wordt gevoed door brandstof
uit de brandstoftank van de auto. Controleer,
voordat u de standkachel programmeert of
inschakelt, of er nog voldoende brandstof in
de tank aanwezig is.
5
T
Laat de standkachel ten minste 1 keer
per jaar aan het einde van de herfst
controleren. Onderhoud en reparaties
aan het systeem mogen alleen worden
uitgevoerd door het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats. Gebruik
uitsluitend originele vervangingsonderdelen.
Ventilatie
6
RGONOMIE EN COMFOR
6
7
T
b
bestuurdersstoel e
sba
A
lling
lijk
g
Af
g
g
g
VOORSTOELEN
Afhankelijk van de uitvoering en
inrichting van uw auto zijn er de volgende
ogelijkheden voor de zitplaatsen vóór:
-
estuurdersstoel en passagiersstoel,
-
fhankelijk van de uitvoering zijn de
volgende verste
n tweezit
en moge
Stoelen
6
2 - Rugleuningverstelling
Trek de hendel omhoo
in de gewenste stand.
3 - Hoo
van uw auto kan de stoel als volgt versteld
worden:
nk.
:
1 - Verstelling in lengterichtin
Til de beugel op en schuif de stoel in de
gewenste stand.
- passief: trek de hendel omhoo
teverstelling van de
estuurdersstoel
hankelijk van de uitvoering en inrichting
verplaats uw gewicht om de gewenste
stand te verkrijgen.
en zet de rugleuning
en
RGONOMIE EN COMFOR
Stoelen
f
g
G
O
kl
g
g
uk de desbetreffende
p
g
A
g
g
g
.
8
- actie
4 - Verstellin
Zet de hendel omhoo
gewenste stand te verkrijgen.
: pomp de stoel omhoog of omlaag
om de gewenste stand te verkrijgen.
lendensteun bestuurdersstoel
of omlaag om de
De juiste stand van de hoofdsteun is als de
bovenzijde van de hoofdsteun zich ter hoogte
van de bovenzijde van het hoofd bevindt.
Zet, om de hoofdsteun te verwijderen, deze
in de hoogste stand, druk op de lippen en
trek de hoofdsteun gelijktijdig naar voren en
omhoog.
Steek om de hoofdsteun terug te zetten de
pennen in de openingen van de rugleuning tot
de hoofdsteun op zijn plaats blijft.
a nooit rijden als de hoofdsteunen
zijn verwijderd; de hoofdsteunen
moeten zijn geplaatst en correct zijn
afgesteld.
Verstelbare armsteun
mhoogklappen van de armsteun:
-
ap de armsteun omhoog totdat deze
zich langs de rugleuning bevindt.
rmsteun gebruiken:
- klap de armsteun volledi
- bren
- klap de armsteun omhoo
de armsteun langzaam omhoog
totdat deze in de gewenste positie staat,
ovenstaande procedure als de
rmsteun te ver omhoog is gezet
omlaag,
en herhaal
Schakelaars stoelverwarming
teverstelling van de hoofdsteun
Hoo
Trek de hoofdsteun naar voren en schuif hem
omhoog of omlaag.
Dr
chakelaar op de dakconsole in.
De tem
Druk no
verwarming uit te schakelen.
maals op de schakelaar om de
eratuur wordt automatisch
eregeld.
Stoelen
T
TWEEZITSBANK VÓÓR
De tweezitsbank (volgens uitvoering)
is niet verstelbaar en voorzien van drie
veiligheidsgordels.
Hoofdsteun
Druk op de lip om de hoofdsteun hoger of
lager te zetten.
Druk om de hoofdsteun te verwijderen op de
lippen en trek de hoofdsteun omhoog.
De hoofdsteun is correct afgesteld als de
bovenzijde van de hoofdsteun zich ter
hoogte van de bovenzijde van het hoofd
bevindt.
Ga nooit rijden als de hoofdsteunen zijn
verwijderd. De hoofdsteunen moeten zijn
geplaatst en correct zijn afgesteld.
69
RGONOMIE EN COMFOR
0
Stoelen
7
Schrijftafel
De rugleuning van de middelste zitplaats
van de bank (rij 1) kan worden neergeklapt
om te worden gebruikt als schrijftafel met
twee bekerhouders (volgens uitvoering).
Trek aan de handgreep aan de bovenzijde
van de rugleuning.
1
Praktische voorzieningen
T
7
AAN BOORD
INDELING CABINE
Afhankelijk van de uitvoering is de cabine
voorzien van de volgende inrichting.
Zonneklep
Klap de zonneklep omlaag om verblinding
door de zon te voorkomen.
De zonneklep aan de bestuurderszijde is
voorzien van een etui voor het opbergen van
tolkaarten, tickets, ...
Dashboardkastje
Het dashboardkastje is voorzien van een
slot en is afsluitbaar met de sleutel.
Het bevat drie aansluitingen voor
externe elektronische apparatuur
(videocamera, ...) als de auto is voorzien
van een kleurenscherm.
Bovendien bevat het dashboardkastje
bekerhouders en speciale ruimtes voor
wegenkaarten, een pakje sigaretten, een
document met A4-formaat, een pen, enz.
Opbergvak
RGONOMIE EN COMFOR
Praktische voorzieningen
Asbak Opbergvak en flessenhouder
(1,5 L)
12V-aansluiting
De 12V-aansluiting, type aansteker, is
geschikt voor apparaten met een vermogen
tot maximaal 120 W.
Gemorste vloeistof kan bij contact met
schakelaars op het dashboard en de
middenconsole storingen veroorzaken.
Wees daarom voorzichtig met het gebruik
van vloeistoffen.
Tickethouder
Volgens uitvoering.
3
T
Dakconsole
Ti
idd
ussen de laadru
cabine
hik
D
besteld
g
De dakconsole bevindt zich boven de
zonnekleppen en bevat twee opbergvakken
waarin bijvoorbeeld een trui of een map kan
worden opgeborgen.
Let erop dat harde voorwerpen in
de opbergvakken gerammel kunnen
veroorzaken.
p: de holle ruimte in het m
dakconsole ligt in het verlengde van het
k t
en is gesc
lange voorwerpen. Zorg ervoor dat deze
voorwerpen stabiel liggen en goed zijn
vastgemaakt.
e tunnel kan worden aangevuld met een
galerij in de laadruimte, die als accessoire
n worden
Auto's met een verhoo
een plank boven de dakconsole, die plaats
biedt aan kleine en lichte voorwerpen (riemen,
doeken, handschoenen, helmen, enz.).
imte en de
t voor het vervoer van
.
d dak zijn voorzien van
en van de
Praktische voorzieningen
7
RGONOMIE EN COMFOR
Praktische voorzieningen
j
de
g
de
U
j
j
w
ische voorruit beva
ee
/of
Plafonnier vóór
PLAFONNIERS
Automatisch inschakelen/uitschakelen
De plafonnier vóór gaat automatisch branden
als de sleutel uit het contact wordt gehaald,
bij het ontgrendelen van de auto, zodra een
voorportier wordt geopend en als de auto
wordt gelokaliseerd met de afstandsbediening.
De plafonnier gaat geleidelijk uit nadat het
contact is aangezet en nadat de auto is
vergrendeld.
Bli
ft branden, bij aangezet
ntact.
eopend blijven, gaan de plafonniers uit.
Cabine: de plafonniers gaan
randen zodra een van
voorportieren wordt geopend.
Laadruimte: de plafonnier
randen zodra een van
achterportieren wordt geopend.
Als de portieren enkele minuten
it.
aat
Leeslamp
Vensters voor parkeer-/tolkaarten
De atherm
iet-reflecterende gedeelten aan
weerskanten van de binnenspiegel.
Hier kunnen de parkeer- en-
worden bevestigd.
es vóór (volgens uitvoering) Plafonnier achter
Deze kunnen bi
orden in- en uitgeschakeld met
ehulp van een schakelaar.
aangezet contact
t tw
tolkaarten
75
Praktische voorzieningen
T
DUBBELE CABINE
Bank
De dubbele cabine bestaat uit een
driezitsbank op de tweede zitrij, waarvan de
niet-deelbare rugleuning is bevestigd aan de
scheidingswand met raam.
De zitplaatsen achter zijn via de schuifdeur
bereikbaar.
Hoofdsteunen en veiligheidsgordels
Elke zitplaats is voorzien van een hoofdsteun
waarvan de hoogte en de hoek verstelbaar is.
De drie zitplaatsen van de bank zijn
voorzien van veiligheidsgordels met een
oprolautomaat. De veiligheidsgordels zijn op
de rugleuning van de bank bevestigd.
Zorg ervoor dat de gordel in de daarvoor
bestemde gordelsluiting wordt geplaatst.
Raadpleeg voor meer informatie
over het gebruik hiervan rubriek 4,
"Veiligheidsgordels".
Zijruiten achter
De zijruiten van uw auto (volgens uitvoering)
kunnen worden geopend.
Knijp de twee knoppen in en schuif de ruit
open, er zijn 4 standen mogelijk.
Tijdens het rijden moet de ruit zijn gesloten
of in één van de 4 standen zijn geblokkeerd.
Gebruiksvoorschrift
De bevestigingspunten van de veiligheidsgordels mogen niet gebruikt worden om lading vast te zetten. Gebruik hiervoor de sjorogen op de vloer.
Er mag geen kinderzitje op de bank van de dubbele cabine worden bevestigd.
RGONOMIE EN COMFOR
Praktische voorzieningen
INDELING
AADRUIMTE
76
Afhankelijk van de uitvoering van de
auto maken de volgende inrichtingen uw
laadruimte compleet.
Sjorogen
Zet uw lading vast met de sjorogen op de
vloer van de laadruimte.
Om veiligheidsredenen (noodstop) is het
raadzaam de zwaarste lading zo dicht
mogelijk bij de cabine te plaatsen.
Zet de lading stevig vast met de sjorogen op
de vloer van de laadruimte.
Bevestigingspunten voor sjorrail
Aan weerszijden van de laadruimte bevinden
zich bevestigingspunten voor een sjorrail.
Bekleding
De wanden van de laadruimte zijn aan de
onderzijde bekleed om beschadiging door
lading te voorkomen.
Dakkoffer bij uitvoeringen met
verhoogd dak
De dakkoffer is een extra opbergruimte in de
laadruimte, boven de cabine.
77
Praktische voorzieningen
T
12V-aansluiting
Deze werkt bij aangezet contact.
Maximaal vermogen: 120 W.
Schot
Het schot achter de voorstoelen beschermt
de bestuurder en voorpassagiers tegen
schuivende lading.
Een scheidingswand met of zonder ruit
scheidt de laadruimte af van de cabine.
Verticale laddervormige afscheiding
of scheidingswand
De verticale laddervormige afscheiding
of scheidingswand bevindt zich achter
de bestuurdersstoel en beschermt de
bestuurder tegen schuivende lading.
RGONOMIE EN COMFOR
Achtervering
78
ACHTERVERING
Er zijn 2 typen vering leverbaar.
Standaard vering
De lange veerwegen zorgen zowel in
onbeladen als in beladen toestand voor
een stabiel weggedrag. U hoeft er geen
werkzaamheden aan te verrichten. Zorg er
wel voor dat het veersysteem goed wordt
onderhouden en dat het laadvermogen niet
wordt overschreden.
Luchtvering achter (volgens
uitvoering)
Dit type vering zorgt onafhankelijk van
de belading (als het laadvermogen
niet wordt overschreden) voor een
constante wagenhoogte achter. Twee
wagenhoogtesensoren detecteren het
verhogen of verlagen van het laadgewicht
van de auto. Zodra alle portieren van de
auto zijn gesloten, activeren de sensoren de
automatische regeling van de wagenhoogte
en wordt op basis van de rijomstandigheden
de optimale hoogte van de achtervering
bepaald.
Twee functies
1. Automatische
regeling
2. Handmatige regeling
1 - Automatische
wagenhoogteregeling achter
De luchtvering regelt
automatisch de hoogte van de
achtervering van uw auto.
Als de wagenhoogte niet optimaal
is en wordt aangepast, knippert
een rood verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel van uw auto,
rijd met een lage snelheid tot het
verklikkerlampje uitgaat.
De automatische wagenhoogteregeling
wordt onderbroken:
- als een portier/achterdeur is geopend,
- tijdens het remmen of bij stilstaande
auto en ingetrapt rempedaal (bijv.
wachten voor het rode licht).
Automatische wagenhoogteregeling
uitschakelen
De knop waarmee de automatische
wagenhoogteregeling kan worden uitgeschakeld,
bevindt zich rechts aan de achterzijde van de auto.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
lampje dat ongeveer 30 seconden blijft
branden.
-
- wielen verwisselen,
- vervoeren van de auto per vrachtauto,
Automatische wagenhoogteregeling
weer inschakelen
Het inschakelen wordt bevestigd door het
lampje dat uit gaat.
Afhankelijk van de instellingen kan er
tijdens deze handelingen een geluidssignaal
klinken.
Bij stilstaande auto:
- druk lang op de knop,
- laat de knop.
De automatische wagenhoogteregeling
moet onder de volgende
omstandigheden zijn uitgeschakeld:
werkzaamheden aan de onderzijde van de
auto,
trein, ferryboot, schip, ...
Bij stilstaande auto:
- druk lang op de knop,
- laat de knop los.
T
2 - Handmatige regeling van de
wagenhoogte achter
(volgens uitvoering)
De knop bevindt zich rechts aan de
achterzijde van de auto.
Met behulp van deze handmatige regeling
kan de wagenhoogte achter worden
verlaagd of verhoogd om het in- en uitladen
te vergemakkelijken.
De onderste en bovenste aanslag
begrenzen de hoogteregeling.
Voer deze handelingen altijd uit bij
stilstaande auto en:
- gesloten voorportieren en schuifdeuren,
- aangetrokken handrem,
- zonder dat het rempedaal wordt
ingetrapt.
Eerste gebruik
Druk ongeveer 2 seconden op de knop om
de functie te initialiseren.
Omlaag: verlagen van de
laaddrempel
Houd de onderzijde van de knop
ingedrukt.
Laat de knop los om de beweging te
stoppen. Als de onderste aanslag is bereikt,
klinken drie piepsignalen. De beweging stopt
dan automatisch.
Omhoog: verhogen van de
laaddrempel
Houd de bovenzijde van de knop
ingedrukt.
Laat de knop los om de beweging te
stoppen. Als de bovenste aanslag is bereikt,
klinken drie piepsignalen. De beweging stopt
dan automatisch.
Terugkeren naar de optimale
wagenhoogte
Druk twee keer op de bovenzijde (bij een
lage stand van de vering) of onderzijde (bij
een hoge stand van de vering) van de knop.
Achtervering
Storingen
Als op de knop wordt gedrukt en de
wagenhoogte niet verandert, klinken
3 piepsignalen om u erop te attenderen
dat de wagenhoogteregeling niet werkt
door een van de volgende oorzaken:
- het rempedaal wordt ingetrapt bij
aangezet contact,
- de handmatige wagenhoogteregeling is
overbelast,
- een te lage accuspanning,
- overig.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats als het
geluidssignaal niet stopt.
79
RGONOMIE EN COMFOR
Achtervering
Handmatige wagenhoogteregeling uitschakelen
Bij stilstaande wagen:
- druk de knop lang in,
- laat de knop los.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
lampje dat ongeveer 30 seconden blijft
branden.
Handmatige wagenhoogteregeling
weer inschakelen
Bij stilstaande auto:
- druk lang op de knop,
- laat de knop los.
Het inschakelen wordt bevestigd door het
lampje dat uit gaat.
Afhankelijk van de instellingen kan er
tijdens deze handelingen een geluidssignaal
klinken.
De handmatige wagenhoogteregeling
moet onder de volgende
omstandigheden zijn uitgeschakeld:
- werkzaamheden aan de onderzijde van
de auto,
- wielen verwisselen,
- vervoeren van de auto per vrachtauto,
trein, ferryboot, schip, ...
Gebruiksvoorschrift
Als het systeem veel wordt gebruikt bij
afgezet contact, kan de accu snel ontladen
raken.
Het rijden met:
- een te lage wagenhoogte kan schade
aan de onderzijde van de auto
veroorzaken,
- een te hoge wagenhoogte kan het
weggedrag van de auto negatief
beïnvloeden.
Het rijden met:
- wijzig de stand van de handbediende
wagenhoogteregeling die in de laagste
of hoogste stand staat,
- rijd voorzichtig sneller dan 10 km/h tot
het systeem weer in de automatische
stand staat.
Langdurig parkeren
Zet de auto wanneer u deze voor langere
tijd parkeert altijd op een vlakke ondergrond
zonder obstakels om te voorkomen dat de
onderzijde wordt beschadigd als de auto zakt.
Als de auto gedurende langere tijd niet
is gebruikt, kan de wagenhoogte door de
automatische wagenhoogteregeling worden
gewijzigd op het moment dat de auto wordt
ontgrendeld of een portier van uw auto wordt
geopend.
Verklikkerlampje
Zie in de rubriek 2 het gedeelte
"Cockpit".
1
Spiegels en ruiten
T
g)
de
ddelste stand
Trek de k
achtere
Tijd
Bui
g
g)
Druk
j
g
Elektrisch
Z
de
D
A
dde
8
SPIEGELS EN RUITEN
BUITENSPIEGELS
De buitenspiegel heeft een bolvormig
spiegelglas om het gezichtsveld aan
weerszijden van de auto te vergroten.
De weergegeven objecten lijken verder af
dan ze in werkelijkheid zijn. Hiermee moet
rekening worden gehouden om de afstand
ten opzichte van achteropkomend verkeer
goed in te schatten.
uitenspiegels
-
-
- Zet de knop
verstelbare
et de knop
desbetreffende spiegel te selecteren.
uw de knop
spiegel af te stellen.
naar links of rechts om
in de 4 richtingen om de
weer in het mi
n.
Elektrisch inklappen/uitklappen
volgens uitvoerin
Bij stilstaande auto en aangezet contact
unnen de buitenspiegels van binnenuit
elektrisch worden in- of uitgeklapt:
- Zet de knop A in
-
tenspiegels met verwarmin
volgens uitvoerin
op de toets van de
chterruitverwarming om de verwarming van
de buitenspiegels in te schakelen.
nop A naar
mi
.
n.
Handmatig verstelbare
buitenspiegels
Stel de spiegel met behulp van de hendel in
de gewenste stand.
ens het parkeren kunnen de
buitenspiegels handmatig ingeklapt worden.
Stel de spiegel na het uitklappen bi
tilstaande auto handmatig of elektrisch
terug in de gewenste stand.
De spie
el zal niet breken, ook niet bij vorst.
RGONOMIE EN COMFOR
Spiegels en ruiten
Binnenspiegel
De binnenspiegel kent 2 standen:
- dagstand (normaal),
- nachtstand (antiverblinding).
De spiegel kan in de dag- en nachtstand
gezet worden met behulp van het hendeltje
aan de onderzijde.
3
T
ELEKTRISCH BEDIENBARE RUITEN
S
D
f
j afg
O
j
g
g
g
g)
lijk
eer open
j
U k
anneer de bestuurder de ru
g
g
1. Schakelaar ruitbediening bestuurderszijde
chakelaar ruitbediening passagierszijde
unt de ruiten op twee manieren
ienen:
Handbedienin
Duw of trek de schakelaar tot aan het zware
unt om de ruit te openen of te sluiten.
De ruit stopt zodra de schakelaar wordt
osgelaten.
Automatische bedienin
Duw of trek de schakelaar voorbij het zware
unt. Als u de schakelaar hebt losgelaten,
opent of sluit de ruit volledig. Druk nogmaals
op de schakelaar om het openen of sluiten
te stoppen.
e elektrische ruitbediening wordt
uitgeschakeld:
- ongeveer 45 seconden na het a
van het contact.
- als bi
wordt geopend.
ezet contact een voorportier
zetten
Beveiliging tegen beknellen
volgens uitvoerin
Als de ruit sluit en tegen een obstakel stuit,
topt de ruit en gaat deze direct gedeelte
w
Als de ruit niet wil sluiten, druk dan op de
chakelaar om de ruit helemaal te openen.
rek vervolgens binnen 4 seconden de
chakelaar omhoog tot de ruit volledig is
esloten.
Ti
dens deze handelingen is de beveiliging
tegen beknellen uitgeschakeld.
.
Spiegels en ruiten
Resetten
Nadat de accukabels los zijn geweest, moet
de ruitbediening opnieuw gereset worden.
pen de ruit volledig en sluit de ruit. Telkens
als de schakelaar omhoog wordt getrokken,
luit de ruit enkele centimeters.
aat de schakelaar los en trek hem opnieuw
omhoog totdat de ruit volledig is gesloten.
Ti
dens deze handelingen is de beveiligin
tegen beknellen uitgeschakeld.
Gebruiksvoorschrift
Wanneer tijdens het bedienen van de ruit
iets tussen de ruit en de sponning bekneld
aakt, moet de ruit weer worden geopend.
Druk daarvoor op de desbetreffende
hakelaar.
W
assagierszijde bedient, moet hij ervan
verzekerd zijn dat niets het correcte sluiten
van de ruit verhindert.
De bestuurder moet ervan verzekerd zijn dat
de passa
aken van de elektrische ruitbediening.
Zor
iers op de juiste manier gebruik
ervoor dat kinderen zich tijdens het
nen van de ruit niet kunnen bezeren.
it aan de
8
RGONOMIE EN COMFOR
V
eiligheid tijdens het rijden
VEILIGHEID TIJDENS HET RIJDEN
HANDREM
Aantrekken
Trek aan de hendel van de handrem om de
auto op de handrem te zetten.
Controleer voordat u uitstapt of de handrem
goed is aangetrokken.
Als de handrem nog (iets)
is aangetrokken, wordt
dit aangegeven door dit
verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel.
Als de auto stilstaat op een helling, draai
dan de wielen richting trottoir en trek de
handrem aan.
Het is zeker bij een beladen auto niet
voldoende een versnelling in te schakelen
bij het parkeren van de auto.
Loszetten
Trek aan de hendel van de handrem en druk
op de knop om de handrem los te zetten.
ALARMKNIPPERLICHTEN
Druk deze knop in: de richtingaanwijzers
knipperen tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als het
contact is afgezet.
Gebruik de alarmknipperlichten alleen
bij een noodsituatie, een noodstop of in
uitzonderlijke omstandigheden.
5
D
PARKEERHULP
ACHTER
De parkeerhulp achter met geluidssignalen
en/of een grafische weergave bestaat uit
vier parkeersensoren die zijn aangebracht in
de achterbumper. Het systeem waarschuwt
de bestuurder voor elk obstakel (persoon,
auto, boom, hek, …) dat zich binnen het
bereik van het systeem achter de auto
bevindt.
Het waarschuwt u niet voor objecten die
zich direct onder de bumper bevinden.
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamheden
of gelijksoortige voorwerpen worden
waargenomen bij aanvang van de
aanrijmanoeuvre, maar niet meer wanneer
de auto te dicht genaderd is.
Inschakelen van de achteruitversnelling
Een geluidssignaal bevestigt dat het systeem in
werking treedt zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Een geluidssignaal geeft de afstand tot het
obstakel aan. Hoe dichter de auto bij het obstakel
komt, hoe korter de tijd tussen de geluidssignalen
is. Als de auto minder dan ongeveer 30 centimeter
van het obstakel verwijderd is, is het
geluidssignaal continu hoorbaar.
Weergave op het display
Uitschakelen van de parkeerhulp
Zet de versnellingsbak in de neutraalstand.
Parkeerhulp
Activeren/Deactiveren
Druk op deze schakelaar om
het systeem te activeren of te
deactiveren.
De geactiveerde of
gedeactiveerde toestand van het systeem
wordt opgeslagen bij het afzetten van het
contact.
Storing
Als het systeem bij het inschakelen van de
achteruitversnelling niet werkt, gaat het lampje
van de schakelaar branden in combinatie met
een geluidssignaal en een melding op het
display. Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalifi ceerde werkplaats.
Gebruiksvoorschrift
Zorg ervoor dat de sensoren in de winter of
bij slecht weer niet bedekt zijn met modder,
ijs of sneeuw.
Het systeem zal automatisch worden
uitgeschakeld bij het trekken van een
aanhanger of de montage van een
fietsdrager (auto met een door CITROËN
aanbevolen trekhaak of fietsdrager).
De parkeerhulp is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks waakzaam moet
blijven en verantwoordelijk is.
Geadviseerd wordt het systeem uit te
schakelen als de auto is voorzien van een
ladder achterop of als lading wordt vervoerd
die langer is dan de auto.
8
EILIGHEI
V
eiligheid tijdens het rijden
)
CLAXON
Druk op het midden van het stuurwiel.
ANTIBLOKKEERSYSTEEM
ABS - EBD
Het ABS zorgt samen met de elektronische
remdrukregelaar (EBD) tijdens het
remmen voor een betere stabiliteit en
bestuurbaarheid van uw auto, vooral op een
slecht of glad wegdek.
Het ABS voorkomt het blokkeren van de
wielen, terwijl de remdrukregelaar de
remdruk over de vier wielen verdeelt.
Gebruiksvoorschrift
Het ABS treedt automatisch in werking als
één van de wielen dreigt te blokkeren. Het
systeem zorgt niet voor een kortere remweg.
Op een erg glad wegdek (sneeuw, olie, enz.)
kan de remweg door de werking van het
ABS langer zijn. Trap het rempedaal bij een
noodstop krachtig en volledig in en laat het
niet los, ook niet op een glad wegdek. Het
ABS zorgt er dan voor dat u om het obstakel
heen kunt sturen.
De normale werking van het
antiblokkeersysteem kan merkbaar zijn door
het trillen van het rempedaal.
Zorg er bij vervanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat er wielen
worden gemonteerd die zijn voorzien van
een artikelnummer van CITROËN.
Als dit verklikkerlampje gaat
ABS
storing in het antiblokkeersysteem. Door
deze storing zou u tijdens het remmen de
controle over uw auto kunnen verliezen.
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding
op het display, duidt dit op een
Als dit verklikkerlampje gaat
ABS
een melding op het display, duidt dit op een
storing in de elektronische remdrukregelaar.
Door deze storing zou u tijdens het remmen
de controle over uw auto kunnen verliezen.
Stop onmiddellijk op een veilige plaats.
Raadpleeg in beide gevallen het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt:
trap het rempedaal volledig in zonder het los
te laten.
Het systeem wordt ingeschakeld als de
snelheid waarmee het rempedaal wordt
ingetrapt groot is en zorgt ervoor dat de
benodigde bedieningskracht verandert.
Houd het rempedaal ingetrapt om de
werking van het brake assist system voort
te zetten.
branden in combinatie met de
verklikkerlampjes remsysteem
en STOP, een geluidssignaal en
7
D
ANTISPINREGELING
ASR) EN ELEKTRONISCH
STABILITEITSPROGRAMMA (ESP)
Deze systemen staan in verbinding met het
ABS en zijn hier een aanvulling op.
De ASR zorgt voor een optimale overbrenging
van de aandrijfkracht op de weg, zodat wordt
voorkomen dat u tijdens het accelereren de
controle over de auto verliest.
Het systeem past de aandrijfkracht aan om
het doorspinnen van de wielen te voorkomen
via de remmen van de aangedreven wielen
en de motor. Het systeem zorgt ook voor
meer koersstabiliteit bij het accelereren.
Houd als het ESP is ingeschakeld
in een bocht het stuurwiel altijd in de
gewenste richting en stuur niet tegen.
Het ESP-systeem grijpt automatisch in
via het remsysteem en de motor als de
koers van de auto afwijkt van de door de
bestuurder gewenste richting.
Werking van het ASR- en
ESP-systeem
Het lampje knippert tijdens een
ingreep van de ASR of het ESP.
Uitschakelen ASR/ESP
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle
grond, ...) kan het nuttig zijn het ASR/ESP
uit te schakelen, zodat de wielen kunnen
slippen en weer grip kunnen krijgen.
- Druk op de knop die zich op de
middenconsole bevindt.
- Het verklikkerlampje gaat branden:
de systemen ASR en ESP zijn
uitgeschakeld.
De systemen worden opnieuw:
- automatisch ingeschakeld als de
wagensnelheid hoger wordt dan
50 km/h,
- handmatig ingeschakeld door nogmaals
op de knop te drukken.
Veiligheid tijdens het rijden
Controle van werking
Bij een storing in de systemen
zal het verklikkerlampje gaan
ESP
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op
het display.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem
na te laten kijken.
Het verklikkerlampje kan ook gaan
branden in het geval van een te lage
bandenspanning. Controleer van alle
banden de bandenspanning.
Gebruiksvoorschrift
Het ASR-/ESP-systeem zorgt voor meer
veiligheid tijdens het rijden. De bestuurder
mag zich echter nooit laten verleiden tot het
nemen van meer risico's en het te hard rijden.
De goede werking van het systeem wordt
verzekerd onder voorwaarde dat de
voorschriften van de constructeur op het
gebied van wielen (banden en velgen),
onderdelen van het remsysteem en
elektronische onderdelen worden nageleefd
en dat de procedures voor montage en
het uitvoeren van werkzaamheden worden
opgevolgd.
Laat deze systemen na een aanrijding
controleren door het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
8
EILIGHEI
V
eiligheid tijdens het rijden
8
"GRIP CONTROL"
Op een ondergrond van sneeuw, modder
of zand zorgt dit systeem voor voldoende
tractie dankzij een compromis tussen
veiligheid, grip en trekkracht, gecombineerd
met Michelin ® Agilis 51 M+S all terrain
banden.
Met dit systeem komt de auto in de meeste
situaties waarbij er weinig grip is toch
vooruit.
Gebruiksvoorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
het gebruik op verharde wegen, maar het is
ook mogelijk om zo nu en dan te rijden op
minder goed begaanbare wegen.
Vooral als uw auto zwaar beladen is, is deze
niet geschikt voor gebruik als terreinauto.
Denk hierbij aan:
- rijden op terreinen die de onderzijde van
de auto zouden kunnen beschadigen of
waarbij onderdelen (brandstofleiding,
brandstofkoeler,...) geraakt zouden
kunnen worden door stenen of andere
objecten,
- rijden op terrein met steile hellingen en
weinig grip,
- oversteken van beekjes en stroompjes.
Het gaspedaal moet
voldoende worden ingetrapt
om via het motorvermogen
de verschillende
parameters zo optimaal
mogelijk te beheren.
D
De ESP -stand is de normale
stand voor situaties waarin weinig
wielslip optreedt, gebaseerd
op de meest voorkomende
omstandigheden tijdens het rijden
op autowegen en snelwegen.
Elke keer als u het contact afzet, wordt het
ESP automatisch weer ingeschakeld.
In de stand " Sneeuw " past het
systeem bij het wegrijden de
regeling aan op de hoeveelheid
grip die elk voorwiel op dat
moment heeft.
Tijdens het optrekken optimaliseert
het systeem de wielslip zodanig dat de
beschikbare grip effectief wordt gebruikt
voor een maximale acceleratie.
Veiligheid tijdens het rijden
In de stand " Zand " is het
gelijktijdig licht doorslippen
van de aangedreven wielen
toegestaan, zodat de auto vooruit
komt en het risico van ingraven wordt
beperkt.
Activeer op zand geen andere standen,
omdat anders de kans bestaat dat de auto
vast komt te zitten in het terrein.
89
ESP OFF
snelheden tot 50 km/h.
De stand ESP OFF is alleen
geschikt voor het wegrijden en bij
lage snelheden.
Deze stand is alleen mogelijk bij
In de stand " Off road " wordt
bij het wegrijden veel wielslip
toegestaan bij het wiel met de
minste grip, zodat de modder
van de band wordt verwijderd en het wiel
vervolgens weer grip krijgt. Er wordt zo veel
mogelijk koppel naar het wiel met de meeste
grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem
de wielslip zodanig dat de handelingen
van de bestuurder zo veel mogelijk effect
hebben.
EILIGHEI
V
eiligheidsgordels
VEILIGHEIDSGORDELS
Hoogteverstelling
Knijp de knop van de geleider in en schuif
deze omhoog of omlaag (veiligheidsgordel
bestuurdersstoel en enkele passagiersstoel).
Als uw auto is voorzien van een
tweezitsbank, is de veiligheidsgordel
van de middelste zitplaats niet in hoogte
verstelbaar.
Vastmaken
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
Trek aan de gordel om de vergrendeling van
de gesp te controleren.
Losmaken
Druk op de rode knop.
Verklikkerlampje veiligheidsgordel
bestuurder
Als de bestuurder zijn
veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt, gaat bij het starten
van de motor het verklikkerlampje
branden.
Verklikkerlampje veiligheidsgordel
passagier
Als uw auto is voorzien van een
passagiersstoel vóór, gaat als
bij het starten van de motor de
passagier zijn veiligheidsgordel
niet heeft vastgemaakt, dit
verklikkerlampje branden.
Gebruiksvoorschrift
De bestuurder dient er vóór het wegrijden
zeker van te zijn dat alle inzittenden hun
veiligheidsgordels op de juiste manier
hebben vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die ervoor zorgt dat de lengte
van de gordel automatisch wordt aangepast
aan uw lichaamsbouw.
Gebruik geen accessoires om de
veiligheidsgordels minder strak te laten
aansluiten (zoals wasknijpers, klemmen,
veiligheidsspelden, ...).
Controleer zowel voor als na het gebruik van
de gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verplaatsen
van een stoel of de achterbank of de gordel
goed is opgerold en de gordelsluiting zich op
de juiste plaats bevindt.
De gordelspanners van de veiligheidsgordels
vóór kunnen, afhankelijk van de aard en
de kracht van de aanrijding, onafhankelijk
van de airbags afgaan. De gordelspanners
trekken de veiligheidsgordels direct stevig
tegen het lichaam van de inzittenden.
Het afgaan van de gordels gaat gepaard met
een lichte onschadelijke rookvorming
1
V
D
en een geluid als gevolg van de
pyrotechnische lading in het systeem.
De gordelkrachtbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam van
de inzittenden getrokken wordt.
De oprolautomaten zijn voorzien van een
automatische blokkeerinrichting die in werking
treedt bij een aanrijding, een noodstop of het
over de kop slaan van de auto.
De veiligheidsgordels met pyrotechnische
gordelspanners werken alleen als het
contact aan staat.
U kunt de gordel losmaken door de rode
knop op de gesphouder in te drukken.
Geleid de gordel tijdens het oprollen.
Als de gordelspanners zijn geactiveerd, gaat
het verklikkerlampje airbag branden.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
- mag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
- moet worden voorkomen dat de gordel
gedraaid raakt en moet de gordel in een
vloeiende beweging naar voren worden
getrokken,
- dient deze strak om het lichaam te
worden gedragen.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
Draai de gespen van de veiligheidsgordels
niet om; de gordels zijn dan niet voldoende
effectief. Als de zitplaatsen zijn voorzien
van armsteunen, moet de heupgordel altijd
onder de armsteun door worden geleid.
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Voorschriften voor kinderen:
- maak voor kinderen tot 12 jaar of kleiner
dan 1,50 m gebruik van een geschikt
kinderzitje.
- laat nooit een kind op schoot zitten
tijdens het rijden. De veiligheidsgordel
mag door niet meer dan één persoon
gedragen worden.
Raadpleeg voor meer informatie over
kinderzitjes in rubriek 4 het gedeelte
"Kinderen in de auto".
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan
de veiligheidsgordels worden uitgevoerd door
het CITROËN-netwerk, dat tevens voor de
garantie zorgt en de werkzaamheden volgens de
voorschriften uitvoert.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto regelmatig
(ook na een kleine aanrijding) controleren door
het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde
werkplaats: de gordels mogen geen slijtagesporen
en scheuren vertonen en er mogen geen
wijzigingen aan de gordels zijn aangebracht.
Reinig de veiligheidsgordels met
zeepsop of een reinigingsmiddel
voor textiel, verkrijgbaar bij het CITROËNnetwerk.
eiligheidsgordels
VEILIGHEIDSGORDELS ZITPLAATSEN VÓÓR
Met airbags vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien
van pyrotechnische gordelspanners en
gordelkrachtbegrenzers.
Zonder airbags vóór
Als uw auto is voorzien van een
tweezitsbank vóór zonder airbags vóór,
is de veiligheidsgordel van de middelste
passagier niet voorzien van een
pyrotechnische gordelspanner.
Voorbank
Als uw auto voorzien is van een voorbank,
let er dan op dat de juiste gordel in de
juiste gordelhouder wordt vastgemaakt.
Verwissel de gordelhouder of de gordel van
de bestuurder niet met die van de middelste
zitplaats.
9
EILIGHEI
3
D
AIRBAGS
De airbags zijn speciaal ontworpen voor een
betere veiligheid van de inzittenden bij ernstige
aanrijdingen: ze vormen een aanvulling op
de werking van de veiligheidsgordels met
gordelkrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren
in dat geval de frontale en zijdelingse
aanrijdingen waaraan de registratiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding worden de
airbags onmiddellijk opgeblazen en
beschermen zo de inzittenden van de
auto. Direct na de aanrijding ontsnapt
het gas zodat noch het zicht, noch het
eventueel verlaten van de auto door de
inzittenden wordt belemmerd,
- bij een minder ernstige aanrijding of
een aanrijding van achteren, en in
bepaalde gevallen waarin de auto over
de kop slaat, treden de airbags niet in
werking. De veiligheidsgordels zorgen
in deze situaties voor een afdoende
bescherming.
De kracht van de aanrijding is afhankelijk
van het soort obstakel en de snelheid van
de auto op dat moment.
Airbags
De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal. Als er
een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), werken
de airbags niet meer.
Het activeren van de airbags gaat gepaard
met wat onschadelijke rook en een knal,
als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het systeem is
geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan voor
gevoelige personen irriterend zijn.
De knal die bij de ontsteking wordt
geproduceerd, kan het gehoor gedurende
een korte periode enigszins verminderen.
Wanneer een kinderzitje met de rug
in de rijrichting op de passagiersstoel
is geplaatst, moet de airbag aan
passagierszijde zijn uitgeschakeld.
Zie in rubriek 4 het gedeelte "Kinderen aan
boord".
9
EILIGHEI
Airbags
Gebruiksvoorschrift
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinderen,
huisdieren, objecten...). Dit kan de goede
werking van de airbag belemmeren en/of
de inzittende bij het opblazen van de airbag
verwonden.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw
auto de airbagsystemen controleren.
Het is beslist niet toegestaan om
werkzaamheden uit te voeren aan
airbagsystemen, raadpleeg hiervoor het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan
op letsel of lichte brandwonden aan het
hoofd, de borst of de armen, als de airbag
wordt geactiveerd. De airbag wordt namelijk
zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even
snel leeg, waarbij de warme gassen via de
daarvoor bestemde openingen naar buiten
stromen.
Zij-airbags
Bedek de stoelen uitsluitend met de
goedgekeurde stoelhoezen. Deze
belemmeren het activeren van de zij-airbags
niet. Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van
de stoelen; dit zou bij het afgaan van de
airbags kunnen leiden tot verwondingen aan
armen of middel.
Ga niet onnodig dicht tegen het
portierpaneel zitten.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
Zorg ervoor dat de passagier zijn voeten niet
op het dashboard laat rusten; hij kan anders
ernstig letsel oplopen als de airbag wordt
opgeblazen.
Het is raadzaam niet te roken in de
auto. Als de airbag wordt opgeblazen,
kunnen brandende sigaretten of een pijp
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen
gaten in de stuurwielbekleding en sla niet op
het stuurwiel.
5
D
Zij-airbags
De zij-airbags (volgens uitvoering)
beschermen de bestuurder en voorpassagier
bij een ernstige zijdelingse aanrijding, om de
kans op borstletsel te verkleinen.
De zij-airbags zijn aan de zijde van de
portieren in de rugleuningen van de
voorstoelen aangebracht.
Activering
De zij-airbags worden aan de
desbetreffende zijde opgeblazen bij een
ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone opzij ( B ),
loodrecht op de lengteas van de auto en
vanaf de buitenzijde richting de binnenzijde
van de auto, die zich op een horizontale
ondergrond moet bevinden.
De zij-airbag wordt opgeblazen tussen
de inzittende vóór en het desbetreffende
portierpaneel.
Registratiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór B. Impactzone opzij
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of
bij over de kop slaan, kan het zijn dat
de airbag niet wordt geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een
frontale aanrijding wordt de airbag niet
geactiveerd.
Airbags
Storing
Als dit verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding
op het display, raadpleeg dan het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten
controleren. De kans bestaat dat de airbags
bij een ernstige aanrijding niet worden
geactiveerd.
9
EILIGHEI
Airbags
6
Airbags vóór
Deze zijn voor de bestuurder in het midden
van het stuurwiel en voor de passagier in
het dashboard aangebracht.
Activering
Ze worden tegelijkertijd geactiveerd,
behalve als de airbag aan passagierszijde
is uitgeschakeld, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen de impactzone A , in de
lengterichting van de auto en vanaf de
voorzijde richting de achterzijde van de auto,
die zich op een horizontale ondergrond moet
bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen
de inzittende vóór en het dashboard om
te voorkomen dat de inzittende naar voren
wordt geworpen.
Uitschakelen
Alleen de airbag aan passagierszijde kan
worden uitgeschakeld:
- Zet het contact af , steek de sleutel in
de schakelaar voor uitschakelen van de
airbag aan passagierszijde,
- draai deze in de stand "OFF" ,
- verwijder de sleutel zonder de stand van
de sleutel te veranderen.
Het verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel brandt zolang
de airbag is uitgeschakeld.
Schakel voor de veiligheid van uw kind
de airbag aan passagierszijde altijd
uit als u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de voorstoel plaatst. Anders
kan een kind bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
Inschakelen
In de stand "OFF" werkt de airbag aan
passagierszijde bij een eventuele aanrijding
niet.
Als u het kinderzitje hebt verwijderd, zet dan
de schakelaar weer op "ON" om de airbag
opnieuw in te schakelen en zo de veiligheid
van uw passagier te garanderen.
Storing airbag vóór
Als dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display, laat
het systeem dan controleren door het CITROËNnetwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Als de twee verklikkerlampjes airbag
permanent branden, plaats dan geen
kinderzitje met de rug in de rijrichting.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
7
D
ALGEMENE INFORMATIE MET
BETREKKING TOT KINDERZITJES
Hoewel CITROËN bij het ontwerp van uw
auto veel aandacht heeft besteed aan
veiligheidsvoorzieningen voor uw kinderen,
is hun veiligheid natuurlijk ook afhankelijk
van uzelf.
Volg voor een optimale veiligheid de
volgende adviezen op:
- kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner
dan 1,50 meter dienen in goedgekeurde,
aan het lichaamsgewicht aangepaste
kinderzitjes op met veiligheidsgordels
of ISOFIX-bevestigingen uitgeruste
plaatsen te worden vervoerd,
- de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind is volgens de statistieken
een plaats op de achterbank van uw
auto,
- kinderen tot 9 kg moeten zowel voor- als
achterin met de rug in de rijrichting
worden vervoerd,
- een kind mag nooit op de schoot van
een passagier worden vervoerd.
KINDERZITJE VÓÓR
"Met de rug in de rijrichting"
Aanbevolen op de zitplaatsen achter tot
2 jaar.
Wanneer een kinderzitje met de rug in
de rijrichting op de passagiersstoel vóór
wordt geplaatst, moet de airbag aan
passagierszijde zijn uitgeschakeld. Anders
kan het kind bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
Kinderen aan boord
"Met het gezicht in de rijrichting"
Aanbevolen op de zitplaatsen achter vanaf
2 jaar.
Wanneer een kinderzitje met het gezicht
in de rijrichting op de passagiersstoel
vóór wordt geplaatst, mag de airbag aan
passagierszijde niet worden uitgeschakeld.
De regels voor het vervoeren van kinderen
zijn per land verschillend. Raadpleeg
hiervoor de wetgeving in uw land.
Raadpleeg de lijst met de voor uw land
goedgekeurde kinderzitjes. De aanwezigheid
van ISOFIX-bevestigingen, achterzitplaatsen
en een (uitschakelbare) passagiersairbag is
afhankelijk van de uitvoering.
9
EILIGHEI
Kinderen aan boord
8
De procedure voor kinderzitjes en de
functie uitschakelen van de airbag
aan passagierszijde zijn gelijk voor het hele
CITROËN-gamma.
Als de airbag aan passagierszijde niet
kan worden uitgeschakeld, is het absoluut
verboden een kinderzitje "met de rug in
de rijrichting" op de zitplaatsen voor te
bevestigen.
Zie rubriek 4, gedeelte "Airbags".
Airbag aan passagierszijde OFF
Raadpleeg de voorschriften op de sticker die
zich aan beide zijden van de zonneklep aan
passagierszijde bevindt.
Schakel voor de veiligheid van uw kind de airbag aan passagierszijde altijd uit als u
een kinderzitje met de rug in de rijrichting op de voorstoel plaatst.
Anders kan een kind bij het afgaan van de airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.