Citroen C4 Instructions Manual [nl]

CITROËN C4
INSTRUCTIEBOEKJE
CITROËN
CITROËN
prefereert
TOTAL, partner van CITROËN…
Een samenwerking die staat voor innovatie
CITROËN en TOTAL, al 35 jaar partners, ontwikkelen in nauwe samenwerking motoren en smeermiddelen met de meest geavanceerde technieken.
Specifieke motorolie
De onderzoeksteams van CITROËN en TOTAL werken samen om u de beste technologische combinatie te kunnen bieden op het gebied van motoren en smeermiddelen.
Met de smeermiddelen van TOTAL kiest u voor specifieke motoroliën die zorgen voor topprestaties en een lange levensduur voor uw CITROËN.
Daarom kiest CITROËN voor TOTAL.
De in dit boekje genoemde uitrusting - hetzij standaard
hetzij optioneel - alsmede de technische specificaties,
waren juist ten tijd van druk van dit boekje.
Het uitrustingsniveau van uw auto hangt af van de uitvoering,
de gekozen extra’s en het verkoopland van uw auto.
Bepaalde in dit instructieboekje genoemde uitrustingen kunnen
pas in de loop van het jaar beschikbaar zijn.
Aansprakelijkheid voor de gegeven beschrijvingen en illustraties wordt niet aanvaard.
AUTOMOBILES CITROËN behoudt zich het recht voor tussentijds wijzigingen
aan te brengen in de door haar gevoerde modellen en de bijbehorende uitrusting,
zonder dat daarvan melding wordt gemaakt in dit instructieboekje.
Heeft u nog vragen? De CITROËN-organisatie, samengesteld uit goed opgeleide,
vakbekwame medewerkers, zal ze graag beantwoorden.
Goede reis in uw CITROËN!
Dit instructieboekje maakt onlosmakelijk deel uit van uw auto.
Bewaar het op de daarvoor bestemde plaats zodat
het gemakkelijk terug te vinden is.
Vergeet niet dit boekje bij doorverkoop van uw auto aan
de nieuwe eigenaar te geven.
Création 4D
CONCEPT
- Automobiles CITROËN - RCS PARIS 642 050 199 - Édition ALTAVIA/PRODITY - Imp. en UE
B5-NL-2005
Uitgave 05-2005
1
Bedankt voor uw keuze en gefeliciteerd.
Lees dit boekje goed door voordat u gaat rijden.
Het bevat alle informatie over het besturen van deze auto en over
de uitrusting, evenals belangrijke aanbevelingen.
Verder vindt u in dit boekje gebruiksvoorzorgen, informatie over het reguliere
onderhoud en tips voor het onderhouden van uw auto, teneinde de veiligheid
en betrouwbaarheid van uw nieuwe CITROËN te behouden.
Hoe beter u uw auto leert kennen,
hoe groter het plezier zal zijn dat u eraan zult beleven!
I N H O U D S O P G A V E
2
I I
I N H O U D S O P G A V E
3
II II
Bestuurdersplaats, overzicht ............................... 6-7
Toerenteller..............................................................8
Instrumentenpaneel.................................................9
Stuur met vaste centrale bedieningen ........ 10 12
Controlelampjes .......................................... 13 15
Signalering .................................................. 16 18
Ruitenwisser.................................................... 19-20
In hoogte verstellen van de gordel -
Verstellen van het stuur.........................................21
Voorstoelen ................................................. 22 25
Binnenspiegel........................................................26
Buitenspiegels .......................................................27
Bediening van de ruiten ........................................28
Ventilatie - Handbediende airconditioning.............29
Automatisch geregelde airconditioning
met individuele bediening......................................30
Snelheidsregelaar ........................................... 31-32
Snelheidsbegrenzer ........................................ 33-34
Hoofdstuk I BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I N H O U D S O P G A V E
3
II II
Afstandsbediening........................................... 35-36
Sleutels..................................................................37
CODE-kaart...........................................................38
Anti-inbraakalarm ............................................ 39-40
Stuurslot - Contact - Startmotor ...................... 41-42
Starten...................................................................43
Instrumentenpaneel...............................................44
Onderhoudsintervalindicator ........................... 45-46
Instrumentenpaneel...............................................47
Multifunctioneel display ............................... 48 55
Boordcomputer................................................ 56-57
Handgeschakelde versnellingsbak........................58
Automatische versnellingsbak..................... 59 62
Handrem - Anti-blokkeersysteem (ABS) ......... 63-64
Dynamische stabiliteitscontrole (ESP) ..................65
Roetfilter dieselmotor ............................................66
Zijwaartse trajectcontrole ......................................67
Meedraaiende koplampen.....................................68
Parkeerhulp ..................................................... 69-70
Hoofdstuk II RIJDEN
I N H O U D S O P G A V E
4
I N H O U D S O P G A V E
5
IV IV
Openen van de motorkap......................................99
Benzinemotoren ...................................... 100 103
Dieselmotoren ............................................. 104-105
Niveaus ................................................... 106 108
Brandstofsysteem diesel ..............................109-110
Inhoud reservoirs................................................. 111
Accu .............................................................112-113
Zekeringen ...............................................114 118
Hoofdstuk IV ONDERHOUD
III III
Openen en sluiten ........................................... 71-72
Ventilatie - Verwarming .........................................73
Ventilatie - Verwarming - Airconditioning...............74
Ventilatie - Verwarming - Handbediende
airconditioning .................................................. 75-76
Luchtverdeling .......................................................77
Automatisch geregelde airconditioning
met individuele bediening............................ 78 80
Achterzitplaatsen............................................. 81-82
Airbag ....................................................................83
Kinderslot ..............................................................84
Veilig vervoeren van kinderen ..................... 85 87
Binnenverlichting ............................................. 88-89
Comfort in de auto....................................... 90 94
Koffer............................................................... 95-96
Parfumeur..............................................................97
Radioaansluiting - Montage van de luidsprekers .....98
Hoofdstuk III LEVEN AAN BOORD
I N H O U D S O P G A V E
5
V V
Brandstof tanken .................................................119
Vervangen van de lampen ...................... 120 126
Veiligheidsadviezen.............................................127
Verwisselen van een wiel ............................ 128-129
Detectie te lage bandenspanning........................130
Slepen - Takelen..................................................131
Hoofdstuk V PRAKTISCHE WENKEN
VI Hoofdstuk VI ALGEMENE GEGEVENS
Algemene gegevens................................ 132 135
Brandstofverbruikscijfers .....................................136
Afmetingen .................................................. 137-138
Identificatie ..........................................................139
VI
TREFWOORDENREGISTER 142
144
GEBRUIKSVOORZORGEN I
XXIV
27 28
29
30
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
39 38 37 36 35 34 33
32
31
26 25 24 23
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
6
I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
7
B E S T U U R D E R S P L A A T S , O V E R Z I C H T
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I7
1 Bedieningsorganen:
• Spiegels.
• Bediening van de ruiten.
• Kinderslot.
2 Zijventilatierooster (links en
rechts).
3 Bedieningsorganen:
• ESP.
• Parkeerhulp.
• Zijwaartse trajectcontrole.
• Anti-inbraakalarm.
4 Bedieningsorganen:
• Verlichting.
• Richtingaanwijzers.
• Mistlampen.
• Mistachterlichten.
5 Bedieningen van de
snelheidsregelaar en de snelheidsbegrenzer.
6 Bestuurdersairbag.
7 Signaleringslampjes.
8
Toerenteller / Schakelstan­dendisplay van de automati­sche versnellingsbak.
9 Bedieningen autoradio met
cd-speler.
10 Bedieningsorganen:
• Ruitenwissers voor.
• Ruitensproeier.
• Ruitenwisser achter.
• Boordcomputer.
11 Centraal bediende
vergrendeling van portieren en koffer.
12 Instrumentenpaneel.
13 Bedieningsorganen:
• Nulstelling van de dagteller.
• Sterkte van de dashboard­verlichting.
• Weergave waarschuwingen en staat van functies.
14 Centrale ventilatieroosters.
15 Geurverspreider.
16 Multifunctioneel display.
17 Bediening alarmverlichting.
18 Passagiersairbag.
19 Luidspreker (Tweeter) (links
en rechts).
20 Ontwaseming zijruiten (links
en rechts).
21 Ventilatierooster (links en
rechts).
22 Berglade (links en rechts).
23 Onderste
handschoenenkastje.
• Opbergvak voor de boord­documentatie.
24 Sleutelschakelaar:
• Inschakelen/uitschakelen airbag aan passagierszijde.
25 Ophanghaak voor een tas.
26 Autoradio met cd-speler
of radio met NaviDrive navigatiesysteem.
27 Asbak.
28 Handrem.
29 Sigarenaansteker.
30 12-volts accessoirestekker.
31 Versnellingspook.
32 Airconditioning of
verwarming/ventilatie.
33 Contactslot.
34 Bedieningen multifunctioneel
display.
35 Claxon.
36 Bedieningshendel
stuurverstelling.
37 Bedieningen optionele
functies.
38 Klepje zekeringkastje.
39 Openen motorkap.
B E S T U U R D E R S P L A A T S , O V E R Z I C H T
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
8I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I9
Weergave van de toerenteller
(tijdens de inrijperiode: zie inrijden)
en weergave van de ingeschakelde versnelling en de stand
van de automatische versnellingsbak
Bij het naderen van het maximumtoerental verandert de schermverlichting van oranje in rood, om aan te geven dat u in een hogere versnelling moet schakelen.
T O E R E N T E L L E R
1 2 3 4
5 6
7 8
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
9
Weerstand lichtsterkte dashboardsignaleringen
Druk, terwijl de koplampverlichting brandt, op de toets voor het wijzigen van de lichtsterkte.
Wilt u na verhogen van de lichtsterkte deze weer verlagen, druk dan net zo lang tot het bereiken van de
maximale lichtsterkte en laat de knop los. Vervolgens kunt u de lichtsterkte verlagen.
Voor het verhogen van de lichtsterkte gaat u op dezelfde wijze te werk.
Bij het openen van het bestuurders­portier of bij het ontgrendelen met de afstandsbediening wordt gedurende circa 30 seconden het instrumentenpaneel en de toerenteller verlicht met weergave van de kilometertellers en eventueel de onderhoudssleutel.
Centraal display 1
Brandstofmeter
2 Actieradius 3 Dagteller 4
Commando’s van de snelheidsregelaar of de snelheidsbegrenzer
5
Snelheidsmeter
6 Onderhoudsintervalindicator bij aanzetten van het contact en daarna
de totaalkilometerteller
7
Controle motorolieniveau
8 Koelvloeistoftemperatuur
Weergave
signaleringen
Nulstelling
van de dagteller
Weergave
waarschuwingen
en staat van
functies
Weergave
signaleringen
I N S T R U M E N T E N P A N E E L
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
10
I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
11
Bedieningen van de
snelheidsregelaar en de
snelheidsbegrenzer
Bedieningen van het
audiosysteem
Controlelampen
richtingaanwijzers en
verlichting
Bedieningen
optionele functies
Bedieningen
multifunctioneel display
Claxon
S T U U R M E T VA S T E C E N T R A L E
B E D I E N I N G E N
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
1
1
S T U U R M E T VA S T E C E N T R A L E
B E D I E N I N G E N
Bedieningen van de snelheidsregelaar
en de snelheidsbegrenzer
Bedieningen van het audiosysteem
Selectie van de
snelheidsregelaar of
snelheidsbegrenzer
Activeren van de
snelheidsbegrenzer en
uitschakelen / opnieuw
inschakelen van de
snelheidsregelaar en
snelheidsbegrenzer
Zoeken naar
hogere
frequenties
Aopen van
opgeslagen
zenders
Verlagen van
de snelheid/
activeren van de
snelheidsregelaar
Verhogen van
de snelheid/
activeren van de
snelheidsregelaar
Verhogen
van het
geluidsniveau
Verlagen
van het
geluidsniveau
Mute
Zie de gebruiksaanwijzing autoradio-cd of NaviDrive
31/33
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
12
I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
13
Bedieningen optionele functies
Bedieningen multifunctioneel display
Verlichtings-
weerstand
dashboard-
signaleringen
Opstarten van de
spraakherkenning
(Zie
gebruiksaanwijzing
autoradio Bluetooth ­NaviDrive)
Toegang tot het
«
Hoofdmenu
»*
Scrollen in het
multifunctioneel
display
Beantwoorden /
beëindigen
telefoongesprek
(Zie gebruiksaan
-
wijzing NaviDrive)
Persoonlijke toets:
- Black panel (standaard inge­steld) of
- Branden / doven plafondverlich
-
ting of
- Waarschuwingenjournaal of
- Staat van de U kunt
Om het menu voor de persoonlijke instellingen te activeren, houdt u de toets even ingedrukt.
Keuze van het
type weergegeven
informatie rechts op
het display (autoradio,
boordcomputer,
navigatie…) en voor
display
A, keuze van het
inschakelen / uitschakelen
van uw functies en keuze
van de instellingen
Annuleren van de
handeling bezig of
terug naar voorgaande
weergave
S T U U R M E T VA S T E C E N T R A L E
B E D I E N I N G E N
Recirculeren
interieurlucht
Bevestiging van de gekozen functie
of van de gewijzigde waarde
Gesprek aannemen / beëindigen
(Zie gebruiksaanwijzing Autoradio Bluetooth)
78-80
48-55
47
* Afhankelijk van de wet-
telijke bepalingen in het land in kwestie kan de bediening
«Menu
» tijdens het rijden uitgeschakeld zijn.
Weergave
van het Menu
«Register»
(Zie gebruiksaan
-
wijzing Autoradio
Bluetooth)
47
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I13
Richtingaanwijzer naar links
Zie «Signalering»
C O N T R O L E L A M P J E S
Parkeerlichten
Zie «Signalering»
Richtingaanwijzer naar rechts
Zie «Signalering»
Dimlichten
Zie «Signalering»
Mistachterlichten
Zie «Signalering»
Grootlicht
Zie «Signalering»
Mistlichten voor
Zie «Signalering»
Wanneer de alarmverlichting aanstaat knipperen gelijktijdig alle richtingaanwijzers
Controlelampen richtingaanwijzers en verlichting
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
14I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I15
C O N T R O L E L A M P J E S
STOP-lampje
Wanneer het lampje brandt, dient u onmid-
dellijk te stoppen en de motor af te zetten. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Tijdens het branden van dit lampje wordt het STOP-symbool weergegeven op het display.
Waarschuwingslampje handrem, remvloeistof­niveau en storing remdrukverdeling
Het branden van dit lampje bij draaiende motor kan er op duiden dat de handrem niet of niet goed is vrijgezet, dat het remvloeistofniveau onvoldoende is of dat er een storing in het remsysteem is.
Mocht het lampje blijven branden terwijl de handrem is vrijgezet, stop dan onmiddellijk en waarschuw een CITROËN erkend bedrijf. (Zie «Remmen»).
Waarschuwingslampje autogordel bestuurder
Dit lampje brandt wanneer
de autogordel van de bestuurder niet is omgegespt bij aanzetten van het contact en bij een snelheid tussen 0 en 20 km/ uur. Boven 20 km/uur knippert het lampje en klinkt er een geluidssignaal gedurende circa 120 seconden. Vervolgens blijft het lampje branden.
Waarschuwingslampje autogordel voorpassagier
Wanneer u het contact aanzet terwijl de gordel van de voorpassagier niet is omgegespt, brandt het waarschuwingslampje. Het lampje dooft wanneer de motor draait en de portieren gesloten zijn, of na 30 seconden.
Wanneer de autogordel wordt losgemaakt, brandt het lampje bij een snelheid tussen 0 en 20 km/uur.
Boven 20 km/uur brandt het lampje en klinkt er een geluidssignaal gedurende circa 120 seconden.
Controlelampje uitgeschakelde passagiersairbag
Zie «Airbag».
Waarschuwingslampje
openstaand portier
Dit lampje brandt om aan
te geven dat een portier, de motorkap of de achterklep niet goed dicht zit.
Waarschuwingslampje autogordels achterpassagiers
De werking is identiek aan het waarschuwingslampje voor de voorpassagier.
Waarschuwingslampje storing front-/zijairbag
Zie «Airbag».
Anti-blokkeersysteem (ABS)
Het controlelampje van
het ABS brandt zodra u het contact aanzet. Het dooft na enkele seconden.
Indien het controlelampje niet dooft, dan kan dat duiden op een mankement in het ABS-systeem. (Zie «Remmen»).
Controlelampje
voorgloeien diesel
Zie de instructies van
hoofdstuk «Rijden ­Starten».
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I15
C O N T R O L E L A M P J E S
Controlelampje emissiesysteem
Als dit knippert of
onderweg oplicht is er sprake van een storing in het emissiesysteem.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
Service-lampje
Zolang de storing die de waarschu-
wi n gs si gn a l e r i n g heeft veroorzaakt voortduurt en bovendien ernstig is, blijft dit lampje branden.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
In geval het om een minder ernstige storing gaat, brandt het lampje maar tijdelijk.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Om de corresponderende waar­schuwingsmelding op te roepen, zie «Waarschuwingenjournaal».
Controlelamp kinder­beveiliging
Wanneer bij aangezet
contact deze voorziening hetzij handmatig, hetzij via de betreffende schakelaar op het ruitbedieningspaneel wordt geactiveerd, brandt dit lampje circa 10 seconden na starten van de motor.
ESP/ASR-lampje
In werking
Wanneer het ESP- of het ASR-systeem in werking treedt, knippert het ESP/ASR-lampje.
Bij een storing
Wanneer tijdens het rijden het ESP/ASR-lampje oplicht en er op het multifunctioneel display een waarschuwing verschijnt, gepaard met een geluidssignaal, dan duidt dat op een storing in het systeem.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Uitschakelen
Het branden van het lampje van het ESP/ASR-systeem en de ESP-bediening duidt eropdat het systeem is uitgeschakeld.
Zie «ESP».
Waarschuwingslampje minimumbrand­stofvoorraad
Wanneer de brandstof-
tank vol is, zijn alle ledjes verlicht. Wanneer het lampje van de mini-
mumbrandstofvoorraad oplicht terwijl u een piep hoort en er op het scherm een melding verschijnt, bevindt zich nog circa 7 liter brandstof in de tank en knipperen er 2 of 3 ledjes op het instrumentenpaneel.
Bij het doven van het laatste ledje bevindt zich nog maar 2 liter brandstof in de tank.
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
16I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I17
S I G N A L E R I N G
Richtingaanwijzers
Linksaf: druk de hendel naar beneden.
Rechtsaf: duw de hendel naar boven.
Om van richting te veranderen, moet de hendel door de weerstand naar boven of beneden worden bewogen. De richtingaanwijzer wordt automatisch uitgeschakeld bij het terugdraaien van het stuur.
Automatisch branden van de alarmverlichting
Bij sterk afremmen van de auto gaan automatisch de waarschu­wingsknipperlichten branden.
Wanneer opnieuw gas gegeven wordt, doven de waarschuwings­knipperlichten automatisch. U kunt ze ook handmatig uitschakelen door het bedienen van de alarm­lichtschakelaar op het dashboard.
Geluidssignaal niet-gedoofde verlichting.
Dit signaal is te horen wanneer u het bestuurdersportier opent bij afgezetcontact,om aan te geven dat de verlichting nog brandt.
Het signaal stopt bij het sluiten van een portier, bij het doven van de verlichting of bij aanzetten van het contact.
Het signaal is niet actief bij gebruik van de automatische verlichting of de «follow-me-home verlichting».
Zolang u met alarmverlichting rijdt kunt
u geen richting aangeven.
Lichtsignaal / Waarschuwings­signaal
Trek de hendel naar u toe. Het geven van een lichtsignaal is
ook mogelijk bij afgezet contact.
Claxon
Druk op het onderste deel van het stuur met vaste centrale bedieningen.
Alarmverlichting
Hiermee worden tegelijkertijd de vier richtingaanwijzers bediend.
Gebruik deze voorziening alleen voor een noodstop of wanneer u onder ongewone omstandigheden rijdt.
Deze functie werkt ook bij afgezet contact.
4
3
A
2
1
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I17
S I G N A L E R I N G
Alle lichten gedoofd
Bediening van de verlichting 1
Wissen uit.
2 Automatisch branden 3 Parkeerlichten 4 Dimlichten / Grootlicht
Stadlichten aan
Dimlichten / groot­licht aan
Trek de hendel door
de weerstand heen naar u toe om over te schakelen van dim- naar grootlicht en omgekeerd.
Draai ring A van u af.
Draai ring
A van u af.
Automatisch branden van de koplampen
De parkeer- en dimlichten gaan automatisch branden bij nacht of donker weer, maar ook bij een continu gebruik van de ruitenwissers.
Ze gaan uit zodra het licht genoeg is, of circa vijf minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers.
Follow-me-home verlichting
Dankzij deze functie kunt u met behulp van de nog brandende koplampverlichting uw weg vinden uit een donkere parkeerplaats.
Deze functie wordt als volgt geactiveerd:
• Handmatig, door de bedienings
­hendel bij afgezet contact naar u toe te trekken.
Automatisch, op voorwaarde dat:
- het automatisch inschakelen
van de koplampverlichting aanstaat,
- de follow-me-home verlichting
is geactiveerd. Ga als volgt te werk: ga naar
«Hoofdmenu»
en vervolgens naar
«Persoon-
lijke instellingen-Conguratie
»
,
kies het submenu van de ver
-
lichting en de signalering om deze functie te activeren.
Zie hoofdstuk
«Multifunctioneel
display»
Let op:
het is mogelijk de duur van de follow-me-home verlichting aan te passen (circa 60, 30 of 15 seconden) in het menu voor «
Persoonlijke instellingen-
Conguratie
».
Bij display A kan de duur niet worden gewijzigd.
36/48-55
Draai ring A van u af.
Om deze functie te activeren, dient u de bediening
A in de stand
2 te zetten. Dek de lichtsterktesensor ach-
ter de binnenspiegel, zichtbaar vanaf de buitenkant van de voorruit, niet af.
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
18I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I19
S I G N A L E R I N G
Auto’s voorzien van MISTLICHTEN VOOR EN MISTLICHTEN ACHTER (ring A)
Als het mistig is en de verlichting niet automatisch inschakelt,
dan moet u het dimlicht en de mistlichten zelf inschakelen.
Deze werken in combinatie met de parkeerlichten, het dimlicht en het grootlicht.
Verstelling van de koplampen
Het is raadzaam de reikwijdte van de lichtbundel van de koplampen aan te passen aan de belading van de auto.
Op het dashboard links van de bestuurder.
0 lege auto 1 gering beladen auto 2 gemiddeld beladen auto 3 zwaar beladen auto
Let op: auto’s met xenon-
lampen zijn voorzien van een beladingafhankelijke automati­sche koplampregeling.
Voor auto’s met mistlampen vóór en achter:
- 1 keer naar voren: mistlampen vóór gaan aan.
- 2e keer naar voren: mistach­terlichten gaan aan.
- 1 keer naar achteren: mistach­terlichten gaan uit.
- 2e keer naar achteren: mistlampen vóór gaan uit.
N.b.: De mistachterlichten mogen alleen bij mist of sneeuwbuien worden gebruikt (zicht minder dan 50 meter).
Voor auto’s met mistachterlichten:
- 1 keer naar voren: mistach­terlichten aan.
- 1 keer naar achteren: mistach­terlichten uit.
3
2
1
0
4
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I19
Ruitenwissers voor 3 Snel wissen. 2 Normaal wissen. 1 Interval wissen 0 Wissen uit. 4 Automatisch wissen door
naar beneden drukken van de hendel en één-slag­wissen.
N.b.: Uitschakelen automatisch wissen:
- ga naar stand 1 en keer vervol­gens terug naar stand 0.
Stand 1 : De wissnelheid wordt, afhankelijk van de snelheid van de auto, automatisch geregeld.
N.b.: In de standen 2 en 3 valt de ruitenwissersnelheid automatisch terug wanneer de auto stilstaat.
Om veiligheidsredenen worden de ruitenwissers pas 1 minuut na afzetten van het contact uitgeschakeld.
Nadat het contact weer wordt aangezet, kan het systeem weer geactiveerd worden door:
- de schakelaar in de 0-stand te zetten,
- de schakelaar in de gewenste stand te zetten.
Auto voorzien van een regensensor Stand 4: naar beneden drukken De wissnelheid wordt automatisch
afgestemd op de hevigheid van de regen. N.b. : Wanneer u de hendel naar beneden drukt, schakelt u het
intervalwissen in, maar wordt het automatisch wissen niet uitgeschakeld.
Let op : Dek de regensensor, die zich achter de binnenspiegel bevindt en
zichtbaar is vanaf de buitenkant van de voorruit niet af. Zet voor het wassen van de auto het contact af of schakel de functie voor
het automatisch wissen uit.
R U I T E N W I S S E R
Vervangen van de ruitenwissers
Zorg ervoor dat de ruitenwissers tijdens het vervangen uit staan, in de vervangingsstand.
Doe dit als volgt: zet het contact af en bedien binnen de daaropvolgende minuut de ruitenwissers. De ruitenwissers worden vervolgens over het midden van de voorruit geplaatst.
Wanneer u na vervanging het contact aanzet en de ruitenwissers bedient, keren deze weer terug naar de normale stand.
Om veiligheidsredenen
worden de ruitenwissers pas
1 minuut na afzetten van het
contact uitgeschakeld.
A
B
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
20I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I21
A - Ruitensproeier voor
Wanneer u de hendel naar u toe trekt, wordt de ruit gesproeid en wissen de ruitenwissers een aantal keren. Mocht de auto zijn uitgerust met koplampwissers, dan zullen deze, mits de koplampverlichting brandt, eveneens in werking treden.
Let erop dat de ruitenwisserbladen voor en achter vrij zijn bij gebruik van bijvoorbeeld een etsdrager of door vorst.
Verwijder een eventuele opeenhoping van sneeuw
aan de onderkant van de voorruit.
B - Achterruitenwisser
De achterruitenwisser werkt automatisch wanneer de ruiten-
wissers voor aanstaan en u de achteruitversnelling inschakelt.
Ga naar het menu «Persoonlijke instellingen - conguraties» in het «Hoofdmenu» om deze functie aanof uit te zetten.
Het uitzetten kan nodig zijn wanneer u een etsdrager op de achterklep plaatst.
R U I T E N W I S S E R
49/52
Uit
Interval-wissen.
Sproeien van de achterruit gevolgd door een aantal wisslagen.
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I21
Gordelbevestiging (3-deursuitvoering)
Doe deel A omhoog en vergrendel het om de gordel op zijn plaats te houden als deze is losgemaakt.
Het is noodzakelijk de gordelbe­vestiging los te nemen, wanneer u de stoel bedient voor het in- of uitstappen van achterpassagiers.
Verricht, uit veiligheidsoogpunt,
deze handelingen niet tijdens het rijden.
In hoogte verstellen van de gordel (5-deursuitvoering)
De gordelgeleider dient zich op het midden van de schouder te bevinden (zie hoofdstuk GEBRUIKSVOORZORGEN).
Voor het verstellen ervan drukt u op de bediening en schuift u het gordelverankeringspunt in de gewenste richting.
Het stuur is verstelbaar in hoogte en diepte.
Zet, terwijl de auto stilstaat, eerst uw stoel in de juiste stand en verstel vervolgens het stuur.
Zie «JUISTE RIJHOUDING». Ontgrendel het stuurwiel door de
bediening naar u toe te trekken. Stel de stuurstand in en vergrendel
het stuur door de bediening van u af te duwen.
Wanneer u na het vergrendelen van het stuur hard op het stuur drukt, kunt u een klik horen. Het stuur is dan vergrendeld in de denitieve stand.
I N H O O G T E V E R S T E L L E N VA N D E G O R D E L
V E R S T E L L E N VA N H E T S T U U R
1
5
4
2
3
6
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
22I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
23
V O O R S T O E L E N
81
1
2
5
4
3
6
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I23
V O O R S T O E L E N
Met de hand te bedienen functies
Hoofdsteun
Trek de hoofdsteun uit om deze in een hogere stand te zetten. Druk op de bediening en op de hoofdsteun om deze in een lagere stand te zetten. De instelling is correct wanneer de bovenkant van het hoofd zich op gelijke hoogte bevindt als de bovenkant van de hoofdsteun. De hoofdsteun is ook verstelbaar in hellingshoek.
Druk op de ontgrendellip van de hoofdsteun en trek de steun omhoog om hem te verwijderen.
N.b.: Rijd nooit zonder hoofdsteunen. Verstellen in de lengterichting
Licht de bedieningsstang op en schuif de stoel in de gewenste stand.
Verstellen van de lendesteunen
Verdraai de knop om de lendesteunen in de gewenste stand te zetten.
In hoogte verstellen van de bestuurdersstoel
Licht de bediening op of druk deze neer. Herhaal dit totdat u de gewenste stand heeft verkregen.
Verstellen van de rugleuning
Zet met de daarvoor bestemde bediening de rugleuning in de gewenste hellingshoek. De rugleuning kan 45° naar achteren worden gekanteld tot hij vergrendelt; door tegen de bediening
te drukken kunt u de rugleuning ontgrendelen.
Toegang tot de achterzitplaatsen
Om achter in- of uit te kunnen stappen beweegt u de bediening 6 naar voren zodat de rugleuning wordt neergeklapt en u de stoel naar voren kunt schuiven.
Bij het terugplaatsen van de stoel neemt deze automatisch weer de oorspronkelijke stand in. Controleer of de stoel goed vergrendeld is.
N.b.: Hiermee kunt u de autogordel op zijn plaats houden (zie vorige bladzijde).
1
2
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
24I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I25
V O O R S T O E L E N
Stoelverwaming
De voorstoelen kunnen individueel worden verwarmd. Gebruik de bedieningsorganen op de zijkant van de stoelen en kies met de draaiknop 0 de gewenste verwarmingsstand.
Uit.
1: Laag 2: Gemiddeld 3: Hoog.
De temperatuur van de stoel wordt automatisch geregeld.
N.b. : De stoelverwarming werkt uitsluitend bij draaiende motor.
N.B.: de functies voor het verstellen van de stoel zijn eveneens en voor een beperkte tijd beschikbaar in de volgende gevallen:
- bij het openen van een voorportier.
- na afzetten van het contact.
ELEKTRISCHE BEDIENINGEN
Verstellen van de stoel qua hoogte, hellingshoek en lengterichting
Verstelling van de rugleu­ning qua hellingshoek en lendensteun
Licht de bediening 1 aan de voorkant op of druk deze neer om de voorkant van het zitgedeelte op te lichten of te laten zakken.
Licht de bediening 1 aan de achterkant op of druk deze neer om het zitgedeelte te verhogen of te verlagen.
Verplaats de bediening 1 naar voren of naar achteren om de stoel naar voren of naar achteren te kunnen verstellen.
Duw de bediening 2 aan de bovenkant naar voren of naar achteren voor het verstellen van de rugleuning.
Trek de bediening 2 omhoog of druk deze neer om de lendensteun te versterken c.q. te verzwakken.
1
2
M
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I25
V O O R S T O E L E N
Programmeren met de afstandsbediening
Alleen wanneer u de portieren met de afstandsbediening ontgrendeld kunnen eerder vastgelegde rijpositie­instellingen worden opgeroepen en worden eventuele wijzigingen aan de instellingen in het geheugen geregistreerd.
Per individuele afstandsbediening kunnen specieke instellingen worden geprogrammeerd. Bij het vergrendelen van de portieren met de afstandsbediening worden de instellingen van de bestuurdersstoel en van de buitenspiegels vastgelegd.
Wanneer met diezelfde afstandsbediening de portieren worden ontgrendeld, nemen de bestuurderstoel en de buitenspiegels de geprogrammeerde instellingen aan, ook wanneer die tussentijds zijn gewijzigd.
Programmeren met behulp van de toetsen
Het vastleggen van de instellingen met behulp van de toetsen op de zijkant van de stoel gaat als volgt:
- draai de contactsleutel in de contactstand (2e stand ),
- stel de stoel en de spiegels in,
- druk op de toets M en vervolgens meteen op de toets 1 «eerste rijpositie» of op de toets 2 «tweede rijpositie».
Zodra de instellingen zijn vastgelegd klinkt er een geluidssignaal om dit te bevestigen. Bij elke nieuwe instelling wordt de vorige automatisch gewist.
Oproepen van een geprogrammeerde rijpositie-instelling Bij stilstaande auto (contact aan of draaiende motor)
- Druk kort op de toets 1 of 2 om de corresponderende instelling op te roepen.
Opmerking: na vijf keer oproepen van een rijpositie-instelling wordt de functie uitgeschakeld tot de motor
opnieuw wordt gestart.
Rijdende auto
- Houd de toets 1 of 2 ingedrukt om de corresponderende rijpositie-instelling op te roepen.
Vastleggen rijpositie-instellingen
U kunt vier rijpositie-instellingen programmeren in het geheugen:
- één voor elk van de twee afstandsbedieningen (twee gebruikers)
- twee met behulp van de toets M/1 en M/2.
2
1
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
26I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I27
Binnenspiegel met automatische antiverblinding
Hiermee wordt automatisch over­geschakeld van de dag- naar nachtstand.
Om verblinding te voorkomen, wordt het spiegelglas automatisch donkerder wanneer er meer licht op valt. Bij verminderde lichtinval wordt het spiegelglas helderder voor het behoud van een optimaal zicht.
Werking
Zet het contact aan en druk op de bediening 1.
- Lampje 2 brandt: automatische stand
- Lampje 2 gedoofd: beëindiging automatische stand. De spiegel blijft in de meest heldere stand staan.
N.B.: om u een optimaal zicht te bieden wordt het spiegelglas automatisch helder, wanneer u in de achteruitversnelling schakelt.
Met de pal aan de onderzijde van de spiegel kunt u een van de volgende twee instellingen kiezen:
Dagstand: het palletje is niet zichtbaar.
Nachtstand (tegen verblinding):
het palletje is zichtbaar.
Pasjesvenster
Aan weerszijden van de binnen­spiegel is in de warmtewerende voorruit een ruimte vrijgelaten voor het uitlezen van pasjes (bijvoorbeeld voor tolhefng).
B I N N E N S P I E G E L
Loading...
+ 118 hidden pages