Citroen C4 Instructions Manual [nl]

Page 1
CITROËN C4
INSTRUCTIEBOEKJE
Page 2
CITROËN
CITROËN
prefereert
TOTAL, partner van CITROËN…
Een samenwerking die staat voor innovatie
CITROËN en TOTAL, al 35 jaar partners, ontwikkelen in nauwe samenwerking motoren en smeermiddelen met de meest geavanceerde technieken.
Specifieke motorolie
De onderzoeksteams van CITROËN en TOTAL werken samen om u de beste technologische combinatie te kunnen bieden op het gebied van motoren en smeermiddelen.
Met de smeermiddelen van TOTAL kiest u voor specifieke motoroliën die zorgen voor topprestaties en een lange levensduur voor uw CITROËN.
Daarom kiest CITROËN voor TOTAL.
Page 3
De in dit boekje genoemde uitrusting - hetzij standaard
hetzij optioneel - alsmede de technische specificaties,
waren juist ten tijd van druk van dit boekje.
Het uitrustingsniveau van uw auto hangt af van de uitvoering,
de gekozen extra’s en het verkoopland van uw auto.
Bepaalde in dit instructieboekje genoemde uitrustingen kunnen
pas in de loop van het jaar beschikbaar zijn.
Aansprakelijkheid voor de gegeven beschrijvingen en illustraties wordt niet aanvaard.
AUTOMOBILES CITROËN behoudt zich het recht voor tussentijds wijzigingen
aan te brengen in de door haar gevoerde modellen en de bijbehorende uitrusting,
zonder dat daarvan melding wordt gemaakt in dit instructieboekje.
Heeft u nog vragen? De CITROËN-organisatie, samengesteld uit goed opgeleide,
vakbekwame medewerkers, zal ze graag beantwoorden.
Goede reis in uw CITROËN!
Dit instructieboekje maakt onlosmakelijk deel uit van uw auto.
Bewaar het op de daarvoor bestemde plaats zodat
het gemakkelijk terug te vinden is.
Vergeet niet dit boekje bij doorverkoop van uw auto aan
de nieuwe eigenaar te geven.
Création 4D
CONCEPT
- Automobiles CITROËN - RCS PARIS 642 050 199 - Édition ALTAVIA/PRODITY - Imp. en UE
Page 4
B5-NL-2005
Uitgave 05-2005
Page 5
1
Bedankt voor uw keuze en gefeliciteerd.
Lees dit boekje goed door voordat u gaat rijden.
Het bevat alle informatie over het besturen van deze auto en over
de uitrusting, evenals belangrijke aanbevelingen.
Verder vindt u in dit boekje gebruiksvoorzorgen, informatie over het reguliere
onderhoud en tips voor het onderhouden van uw auto, teneinde de veiligheid
en betrouwbaarheid van uw nieuwe CITROËN te behouden.
Hoe beter u uw auto leert kennen,
hoe groter het plezier zal zijn dat u eraan zult beleven!
Page 6
I N H O U D S O P G A V E
2
I I
I N H O U D S O P G A V E
3
II II
Bestuurdersplaats, overzicht ............................... 6-7
Toerenteller..............................................................8
Instrumentenpaneel.................................................9
Stuur met vaste centrale bedieningen ........ 10 12
Controlelampjes .......................................... 13 15
Signalering .................................................. 16 18
Ruitenwisser.................................................... 19-20
In hoogte verstellen van de gordel -
Verstellen van het stuur.........................................21
Voorstoelen ................................................. 22 25
Binnenspiegel........................................................26
Buitenspiegels .......................................................27
Bediening van de ruiten ........................................28
Ventilatie - Handbediende airconditioning.............29
Automatisch geregelde airconditioning
met individuele bediening......................................30
Snelheidsregelaar ........................................... 31-32
Snelheidsbegrenzer ........................................ 33-34
Hoofdstuk I BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
Page 7
I N H O U D S O P G A V E
3
II II
Afstandsbediening........................................... 35-36
Sleutels..................................................................37
CODE-kaart...........................................................38
Anti-inbraakalarm ............................................ 39-40
Stuurslot - Contact - Startmotor ...................... 41-42
Starten...................................................................43
Instrumentenpaneel...............................................44
Onderhoudsintervalindicator ........................... 45-46
Instrumentenpaneel...............................................47
Multifunctioneel display ............................... 48 55
Boordcomputer................................................ 56-57
Handgeschakelde versnellingsbak........................58
Automatische versnellingsbak..................... 59 62
Handrem - Anti-blokkeersysteem (ABS) ......... 63-64
Dynamische stabiliteitscontrole (ESP) ..................65
Roetfilter dieselmotor ............................................66
Zijwaartse trajectcontrole ......................................67
Meedraaiende koplampen.....................................68
Parkeerhulp ..................................................... 69-70
Hoofdstuk II RIJDEN
Page 8
I N H O U D S O P G A V E
4
I N H O U D S O P G A V E
5
IV IV
Openen van de motorkap......................................99
Benzinemotoren ...................................... 100 103
Dieselmotoren ............................................. 104-105
Niveaus ................................................... 106 108
Brandstofsysteem diesel ..............................109-110
Inhoud reservoirs................................................. 111
Accu .............................................................112-113
Zekeringen ...............................................114 118
Hoofdstuk IV ONDERHOUD
III III
Openen en sluiten ........................................... 71-72
Ventilatie - Verwarming .........................................73
Ventilatie - Verwarming - Airconditioning...............74
Ventilatie - Verwarming - Handbediende
airconditioning .................................................. 75-76
Luchtverdeling .......................................................77
Automatisch geregelde airconditioning
met individuele bediening............................ 78 80
Achterzitplaatsen............................................. 81-82
Airbag ....................................................................83
Kinderslot ..............................................................84
Veilig vervoeren van kinderen ..................... 85 87
Binnenverlichting ............................................. 88-89
Comfort in de auto....................................... 90 94
Koffer............................................................... 95-96
Parfumeur..............................................................97
Radioaansluiting - Montage van de luidsprekers .....98
Hoofdstuk III LEVEN AAN BOORD
Page 9
I N H O U D S O P G A V E
5
V V
Brandstof tanken .................................................119
Vervangen van de lampen ...................... 120 126
Veiligheidsadviezen.............................................127
Verwisselen van een wiel ............................ 128-129
Detectie te lage bandenspanning........................130
Slepen - Takelen..................................................131
Hoofdstuk V PRAKTISCHE WENKEN
VI Hoofdstuk VI ALGEMENE GEGEVENS
Algemene gegevens................................ 132 135
Brandstofverbruikscijfers .....................................136
Afmetingen .................................................. 137-138
Identificatie ..........................................................139
VI
TREFWOORDENREGISTER 142
144
GEBRUIKSVOORZORGEN I
XXIV
Page 10
27 28
29
30
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
39 38 37 36 35 34 33
32
31
26 25 24 23
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
6
I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
7
B E S T U U R D E R S P L A A T S , O V E R Z I C H T
Page 11
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I7
1 Bedieningsorganen:
• Spiegels.
• Bediening van de ruiten.
• Kinderslot.
2 Zijventilatierooster (links en
rechts).
3 Bedieningsorganen:
• ESP.
• Parkeerhulp.
• Zijwaartse trajectcontrole.
• Anti-inbraakalarm.
4 Bedieningsorganen:
• Verlichting.
• Richtingaanwijzers.
• Mistlampen.
• Mistachterlichten.
5 Bedieningen van de
snelheidsregelaar en de snelheidsbegrenzer.
6 Bestuurdersairbag.
7 Signaleringslampjes.
8
Toerenteller / Schakelstan­dendisplay van de automati­sche versnellingsbak.
9 Bedieningen autoradio met
cd-speler.
10 Bedieningsorganen:
• Ruitenwissers voor.
• Ruitensproeier.
• Ruitenwisser achter.
• Boordcomputer.
11 Centraal bediende
vergrendeling van portieren en koffer.
12 Instrumentenpaneel.
13 Bedieningsorganen:
• Nulstelling van de dagteller.
• Sterkte van de dashboard­verlichting.
• Weergave waarschuwingen en staat van functies.
14 Centrale ventilatieroosters.
15 Geurverspreider.
16 Multifunctioneel display.
17 Bediening alarmverlichting.
18 Passagiersairbag.
19 Luidspreker (Tweeter) (links
en rechts).
20 Ontwaseming zijruiten (links
en rechts).
21 Ventilatierooster (links en
rechts).
22 Berglade (links en rechts).
23 Onderste
handschoenenkastje.
• Opbergvak voor de boord­documentatie.
24 Sleutelschakelaar:
• Inschakelen/uitschakelen airbag aan passagierszijde.
25 Ophanghaak voor een tas.
26 Autoradio met cd-speler
of radio met NaviDrive navigatiesysteem.
27 Asbak.
28 Handrem.
29 Sigarenaansteker.
30 12-volts accessoirestekker.
31 Versnellingspook.
32 Airconditioning of
verwarming/ventilatie.
33 Contactslot.
34 Bedieningen multifunctioneel
display.
35 Claxon.
36 Bedieningshendel
stuurverstelling.
37 Bedieningen optionele
functies.
38 Klepje zekeringkastje.
39 Openen motorkap.
B E S T U U R D E R S P L A A T S , O V E R Z I C H T
Page 12
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
8I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I9
Weergave van de toerenteller
(tijdens de inrijperiode: zie inrijden)
en weergave van de ingeschakelde versnelling en de stand
van de automatische versnellingsbak
Bij het naderen van het maximumtoerental verandert de schermverlichting van oranje in rood, om aan te geven dat u in een hogere versnelling moet schakelen.
T O E R E N T E L L E R
Page 13
1 2 3 4
5 6
7 8
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
9
Weerstand lichtsterkte dashboardsignaleringen
Druk, terwijl de koplampverlichting brandt, op de toets voor het wijzigen van de lichtsterkte.
Wilt u na verhogen van de lichtsterkte deze weer verlagen, druk dan net zo lang tot het bereiken van de
maximale lichtsterkte en laat de knop los. Vervolgens kunt u de lichtsterkte verlagen.
Voor het verhogen van de lichtsterkte gaat u op dezelfde wijze te werk.
Bij het openen van het bestuurders­portier of bij het ontgrendelen met de afstandsbediening wordt gedurende circa 30 seconden het instrumentenpaneel en de toerenteller verlicht met weergave van de kilometertellers en eventueel de onderhoudssleutel.
Centraal display 1
Brandstofmeter
2 Actieradius 3 Dagteller 4
Commando’s van de snelheidsregelaar of de snelheidsbegrenzer
5
Snelheidsmeter
6 Onderhoudsintervalindicator bij aanzetten van het contact en daarna
de totaalkilometerteller
7
Controle motorolieniveau
8 Koelvloeistoftemperatuur
Weergave
signaleringen
Nulstelling
van de dagteller
Weergave
waarschuwingen
en staat van
functies
Weergave
signaleringen
I N S T R U M E N T E N P A N E E L
Page 14
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
10
I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
11
Bedieningen van de
snelheidsregelaar en de
snelheidsbegrenzer
Bedieningen van het
audiosysteem
Controlelampen
richtingaanwijzers en
verlichting
Bedieningen
optionele functies
Bedieningen
multifunctioneel display
Claxon
S T U U R M E T VA S T E C E N T R A L E
B E D I E N I N G E N
Page 15
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
1
1
S T U U R M E T VA S T E C E N T R A L E
B E D I E N I N G E N
Bedieningen van de snelheidsregelaar
en de snelheidsbegrenzer
Bedieningen van het audiosysteem
Selectie van de
snelheidsregelaar of
snelheidsbegrenzer
Activeren van de
snelheidsbegrenzer en
uitschakelen / opnieuw
inschakelen van de
snelheidsregelaar en
snelheidsbegrenzer
Zoeken naar
hogere
frequenties
Aopen van
opgeslagen
zenders
Verlagen van
de snelheid/
activeren van de
snelheidsregelaar
Verhogen van
de snelheid/
activeren van de
snelheidsregelaar
Verhogen
van het
geluidsniveau
Verlagen
van het
geluidsniveau
Mute
Zie de gebruiksaanwijzing autoradio-cd of NaviDrive
31/33
Page 16
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
12
I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
13
Bedieningen optionele functies
Bedieningen multifunctioneel display
Verlichtings-
weerstand
dashboard-
signaleringen
Opstarten van de
spraakherkenning
(Zie
gebruiksaanwijzing
autoradio Bluetooth ­NaviDrive)
Toegang tot het
«
Hoofdmenu
»*
Scrollen in het
multifunctioneel
display
Beantwoorden /
beëindigen
telefoongesprek
(Zie gebruiksaan
-
wijzing NaviDrive)
Persoonlijke toets:
- Black panel (standaard inge­steld) of
- Branden / doven plafondverlich
-
ting of
- Waarschuwingenjournaal of
- Staat van de U kunt
Om het menu voor de persoonlijke instellingen te activeren, houdt u de toets even ingedrukt.
Keuze van het
type weergegeven
informatie rechts op
het display (autoradio,
boordcomputer,
navigatie…) en voor
display
A, keuze van het
inschakelen / uitschakelen
van uw functies en keuze
van de instellingen
Annuleren van de
handeling bezig of
terug naar voorgaande
weergave
S T U U R M E T VA S T E C E N T R A L E
B E D I E N I N G E N
Recirculeren
interieurlucht
Bevestiging van de gekozen functie
of van de gewijzigde waarde
Gesprek aannemen / beëindigen
(Zie gebruiksaanwijzing Autoradio Bluetooth)
78-80
48-55
47
* Afhankelijk van de wet-
telijke bepalingen in het land in kwestie kan de bediening
«Menu
» tijdens het rijden uitgeschakeld zijn.
Weergave
van het Menu
«Register»
(Zie gebruiksaan
-
wijzing Autoradio
Bluetooth)
47
Page 17
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I13
Richtingaanwijzer naar links
Zie «Signalering»
C O N T R O L E L A M P J E S
Parkeerlichten
Zie «Signalering»
Richtingaanwijzer naar rechts
Zie «Signalering»
Dimlichten
Zie «Signalering»
Mistachterlichten
Zie «Signalering»
Grootlicht
Zie «Signalering»
Mistlichten voor
Zie «Signalering»
Wanneer de alarmverlichting aanstaat knipperen gelijktijdig alle richtingaanwijzers
Controlelampen richtingaanwijzers en verlichting
Page 18
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
14I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I15
C O N T R O L E L A M P J E S
STOP-lampje
Wanneer het lampje brandt, dient u onmid-
dellijk te stoppen en de motor af te zetten. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Tijdens het branden van dit lampje wordt het STOP-symbool weergegeven op het display.
Waarschuwingslampje handrem, remvloeistof­niveau en storing remdrukverdeling
Het branden van dit lampje bij draaiende motor kan er op duiden dat de handrem niet of niet goed is vrijgezet, dat het remvloeistofniveau onvoldoende is of dat er een storing in het remsysteem is.
Mocht het lampje blijven branden terwijl de handrem is vrijgezet, stop dan onmiddellijk en waarschuw een CITROËN erkend bedrijf. (Zie «Remmen»).
Waarschuwingslampje autogordel bestuurder
Dit lampje brandt wanneer
de autogordel van de bestuurder niet is omgegespt bij aanzetten van het contact en bij een snelheid tussen 0 en 20 km/ uur. Boven 20 km/uur knippert het lampje en klinkt er een geluidssignaal gedurende circa 120 seconden. Vervolgens blijft het lampje branden.
Waarschuwingslampje autogordel voorpassagier
Wanneer u het contact aanzet terwijl de gordel van de voorpassagier niet is omgegespt, brandt het waarschuwingslampje. Het lampje dooft wanneer de motor draait en de portieren gesloten zijn, of na 30 seconden.
Wanneer de autogordel wordt losgemaakt, brandt het lampje bij een snelheid tussen 0 en 20 km/uur.
Boven 20 km/uur brandt het lampje en klinkt er een geluidssignaal gedurende circa 120 seconden.
Controlelampje uitgeschakelde passagiersairbag
Zie «Airbag».
Waarschuwingslampje
openstaand portier
Dit lampje brandt om aan
te geven dat een portier, de motorkap of de achterklep niet goed dicht zit.
Waarschuwingslampje autogordels achterpassagiers
De werking is identiek aan het waarschuwingslampje voor de voorpassagier.
Waarschuwingslampje storing front-/zijairbag
Zie «Airbag».
Anti-blokkeersysteem (ABS)
Het controlelampje van
het ABS brandt zodra u het contact aanzet. Het dooft na enkele seconden.
Indien het controlelampje niet dooft, dan kan dat duiden op een mankement in het ABS-systeem. (Zie «Remmen»).
Controlelampje
voorgloeien diesel
Zie de instructies van
hoofdstuk «Rijden ­Starten».
Page 19
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I15
C O N T R O L E L A M P J E S
Controlelampje emissiesysteem
Als dit knippert of
onderweg oplicht is er sprake van een storing in het emissiesysteem.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
Service-lampje
Zolang de storing die de waarschu-
wi n gs si gn a l e r i n g heeft veroorzaakt voortduurt en bovendien ernstig is, blijft dit lampje branden.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
In geval het om een minder ernstige storing gaat, brandt het lampje maar tijdelijk.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Om de corresponderende waar­schuwingsmelding op te roepen, zie «Waarschuwingenjournaal».
Controlelamp kinder­beveiliging
Wanneer bij aangezet
contact deze voorziening hetzij handmatig, hetzij via de betreffende schakelaar op het ruitbedieningspaneel wordt geactiveerd, brandt dit lampje circa 10 seconden na starten van de motor.
ESP/ASR-lampje
In werking
Wanneer het ESP- of het ASR-systeem in werking treedt, knippert het ESP/ASR-lampje.
Bij een storing
Wanneer tijdens het rijden het ESP/ASR-lampje oplicht en er op het multifunctioneel display een waarschuwing verschijnt, gepaard met een geluidssignaal, dan duidt dat op een storing in het systeem.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Uitschakelen
Het branden van het lampje van het ESP/ASR-systeem en de ESP-bediening duidt eropdat het systeem is uitgeschakeld.
Zie «ESP».
Waarschuwingslampje minimumbrand­stofvoorraad
Wanneer de brandstof-
tank vol is, zijn alle ledjes verlicht. Wanneer het lampje van de mini-
mumbrandstofvoorraad oplicht terwijl u een piep hoort en er op het scherm een melding verschijnt, bevindt zich nog circa 7 liter brandstof in de tank en knipperen er 2 of 3 ledjes op het instrumentenpaneel.
Bij het doven van het laatste ledje bevindt zich nog maar 2 liter brandstof in de tank.
Page 20
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
16I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I17
S I G N A L E R I N G
Richtingaanwijzers
Linksaf: druk de hendel naar beneden.
Rechtsaf: duw de hendel naar boven.
Om van richting te veranderen, moet de hendel door de weerstand naar boven of beneden worden bewogen. De richtingaanwijzer wordt automatisch uitgeschakeld bij het terugdraaien van het stuur.
Automatisch branden van de alarmverlichting
Bij sterk afremmen van de auto gaan automatisch de waarschu­wingsknipperlichten branden.
Wanneer opnieuw gas gegeven wordt, doven de waarschuwings­knipperlichten automatisch. U kunt ze ook handmatig uitschakelen door het bedienen van de alarm­lichtschakelaar op het dashboard.
Geluidssignaal niet-gedoofde verlichting.
Dit signaal is te horen wanneer u het bestuurdersportier opent bij afgezetcontact,om aan te geven dat de verlichting nog brandt.
Het signaal stopt bij het sluiten van een portier, bij het doven van de verlichting of bij aanzetten van het contact.
Het signaal is niet actief bij gebruik van de automatische verlichting of de «follow-me-home verlichting».
Zolang u met alarmverlichting rijdt kunt
u geen richting aangeven.
Lichtsignaal / Waarschuwings­signaal
Trek de hendel naar u toe. Het geven van een lichtsignaal is
ook mogelijk bij afgezet contact.
Claxon
Druk op het onderste deel van het stuur met vaste centrale bedieningen.
Alarmverlichting
Hiermee worden tegelijkertijd de vier richtingaanwijzers bediend.
Gebruik deze voorziening alleen voor een noodstop of wanneer u onder ongewone omstandigheden rijdt.
Deze functie werkt ook bij afgezet contact.
Page 21
4
3
A
2
1
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I17
S I G N A L E R I N G
Alle lichten gedoofd
Bediening van de verlichting 1
Wissen uit.
2 Automatisch branden 3 Parkeerlichten 4 Dimlichten / Grootlicht
Stadlichten aan
Dimlichten / groot­licht aan
Trek de hendel door
de weerstand heen naar u toe om over te schakelen van dim- naar grootlicht en omgekeerd.
Draai ring A van u af.
Draai ring
A van u af.
Automatisch branden van de koplampen
De parkeer- en dimlichten gaan automatisch branden bij nacht of donker weer, maar ook bij een continu gebruik van de ruitenwissers.
Ze gaan uit zodra het licht genoeg is, of circa vijf minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers.
Follow-me-home verlichting
Dankzij deze functie kunt u met behulp van de nog brandende koplampverlichting uw weg vinden uit een donkere parkeerplaats.
Deze functie wordt als volgt geactiveerd:
• Handmatig, door de bedienings
­hendel bij afgezet contact naar u toe te trekken.
Automatisch, op voorwaarde dat:
- het automatisch inschakelen
van de koplampverlichting aanstaat,
- de follow-me-home verlichting
is geactiveerd. Ga als volgt te werk: ga naar
«Hoofdmenu»
en vervolgens naar
«Persoon-
lijke instellingen-Conguratie
»
,
kies het submenu van de ver
-
lichting en de signalering om deze functie te activeren.
Zie hoofdstuk
«Multifunctioneel
display»
Let op:
het is mogelijk de duur van de follow-me-home verlichting aan te passen (circa 60, 30 of 15 seconden) in het menu voor «
Persoonlijke instellingen-
Conguratie
».
Bij display A kan de duur niet worden gewijzigd.
36/48-55
Draai ring A van u af.
Om deze functie te activeren, dient u de bediening
A in de stand
2 te zetten. Dek de lichtsterktesensor ach-
ter de binnenspiegel, zichtbaar vanaf de buitenkant van de voorruit, niet af.
Page 22
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
18I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I19
S I G N A L E R I N G
Auto’s voorzien van MISTLICHTEN VOOR EN MISTLICHTEN ACHTER (ring A)
Als het mistig is en de verlichting niet automatisch inschakelt,
dan moet u het dimlicht en de mistlichten zelf inschakelen.
Deze werken in combinatie met de parkeerlichten, het dimlicht en het grootlicht.
Verstelling van de koplampen
Het is raadzaam de reikwijdte van de lichtbundel van de koplampen aan te passen aan de belading van de auto.
Op het dashboard links van de bestuurder.
0 lege auto 1 gering beladen auto 2 gemiddeld beladen auto 3 zwaar beladen auto
Let op: auto’s met xenon-
lampen zijn voorzien van een beladingafhankelijke automati­sche koplampregeling.
Voor auto’s met mistlampen vóór en achter:
- 1 keer naar voren: mistlampen vóór gaan aan.
- 2e keer naar voren: mistach­terlichten gaan aan.
- 1 keer naar achteren: mistach­terlichten gaan uit.
- 2e keer naar achteren: mistlampen vóór gaan uit.
N.b.: De mistachterlichten mogen alleen bij mist of sneeuwbuien worden gebruikt (zicht minder dan 50 meter).
Voor auto’s met mistachterlichten:
- 1 keer naar voren: mistach­terlichten aan.
- 1 keer naar achteren: mistach­terlichten uit.
Page 23
3
2
1
0
4
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I19
Ruitenwissers voor 3 Snel wissen. 2 Normaal wissen. 1 Interval wissen 0 Wissen uit. 4 Automatisch wissen door
naar beneden drukken van de hendel en één-slag­wissen.
N.b.: Uitschakelen automatisch wissen:
- ga naar stand 1 en keer vervol­gens terug naar stand 0.
Stand 1 : De wissnelheid wordt, afhankelijk van de snelheid van de auto, automatisch geregeld.
N.b.: In de standen 2 en 3 valt de ruitenwissersnelheid automatisch terug wanneer de auto stilstaat.
Om veiligheidsredenen worden de ruitenwissers pas 1 minuut na afzetten van het contact uitgeschakeld.
Nadat het contact weer wordt aangezet, kan het systeem weer geactiveerd worden door:
- de schakelaar in de 0-stand te zetten,
- de schakelaar in de gewenste stand te zetten.
Auto voorzien van een regensensor Stand 4: naar beneden drukken De wissnelheid wordt automatisch
afgestemd op de hevigheid van de regen. N.b. : Wanneer u de hendel naar beneden drukt, schakelt u het
intervalwissen in, maar wordt het automatisch wissen niet uitgeschakeld.
Let op : Dek de regensensor, die zich achter de binnenspiegel bevindt en
zichtbaar is vanaf de buitenkant van de voorruit niet af. Zet voor het wassen van de auto het contact af of schakel de functie voor
het automatisch wissen uit.
R U I T E N W I S S E R
Vervangen van de ruitenwissers
Zorg ervoor dat de ruitenwissers tijdens het vervangen uit staan, in de vervangingsstand.
Doe dit als volgt: zet het contact af en bedien binnen de daaropvolgende minuut de ruitenwissers. De ruitenwissers worden vervolgens over het midden van de voorruit geplaatst.
Wanneer u na vervanging het contact aanzet en de ruitenwissers bedient, keren deze weer terug naar de normale stand.
Om veiligheidsredenen
worden de ruitenwissers pas
1 minuut na afzetten van het
contact uitgeschakeld.
Page 24
A
B
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
20I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I21
A - Ruitensproeier voor
Wanneer u de hendel naar u toe trekt, wordt de ruit gesproeid en wissen de ruitenwissers een aantal keren. Mocht de auto zijn uitgerust met koplampwissers, dan zullen deze, mits de koplampverlichting brandt, eveneens in werking treden.
Let erop dat de ruitenwisserbladen voor en achter vrij zijn bij gebruik van bijvoorbeeld een etsdrager of door vorst.
Verwijder een eventuele opeenhoping van sneeuw
aan de onderkant van de voorruit.
B - Achterruitenwisser
De achterruitenwisser werkt automatisch wanneer de ruiten-
wissers voor aanstaan en u de achteruitversnelling inschakelt.
Ga naar het menu «Persoonlijke instellingen - conguraties» in het «Hoofdmenu» om deze functie aanof uit te zetten.
Het uitzetten kan nodig zijn wanneer u een etsdrager op de achterklep plaatst.
R U I T E N W I S S E R
49/52
Uit
Interval-wissen.
Sproeien van de achterruit gevolgd door een aantal wisslagen.
Page 25
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I21
Gordelbevestiging (3-deursuitvoering)
Doe deel A omhoog en vergrendel het om de gordel op zijn plaats te houden als deze is losgemaakt.
Het is noodzakelijk de gordelbe­vestiging los te nemen, wanneer u de stoel bedient voor het in- of uitstappen van achterpassagiers.
Verricht, uit veiligheidsoogpunt,
deze handelingen niet tijdens het rijden.
In hoogte verstellen van de gordel (5-deursuitvoering)
De gordelgeleider dient zich op het midden van de schouder te bevinden (zie hoofdstuk GEBRUIKSVOORZORGEN).
Voor het verstellen ervan drukt u op de bediening en schuift u het gordelverankeringspunt in de gewenste richting.
Het stuur is verstelbaar in hoogte en diepte.
Zet, terwijl de auto stilstaat, eerst uw stoel in de juiste stand en verstel vervolgens het stuur.
Zie «JUISTE RIJHOUDING». Ontgrendel het stuurwiel door de
bediening naar u toe te trekken. Stel de stuurstand in en vergrendel
het stuur door de bediening van u af te duwen.
Wanneer u na het vergrendelen van het stuur hard op het stuur drukt, kunt u een klik horen. Het stuur is dan vergrendeld in de denitieve stand.
I N H O O G T E V E R S T E L L E N VA N D E G O R D E L
V E R S T E L L E N VA N H E T S T U U R
Page 26
1
5
4
2
3
6
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
22I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
23
V O O R S T O E L E N
81
Page 27
1
2
5
4
3
6
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I23
V O O R S T O E L E N
Met de hand te bedienen functies
Hoofdsteun
Trek de hoofdsteun uit om deze in een hogere stand te zetten. Druk op de bediening en op de hoofdsteun om deze in een lagere stand te zetten. De instelling is correct wanneer de bovenkant van het hoofd zich op gelijke hoogte bevindt als de bovenkant van de hoofdsteun. De hoofdsteun is ook verstelbaar in hellingshoek.
Druk op de ontgrendellip van de hoofdsteun en trek de steun omhoog om hem te verwijderen.
N.b.: Rijd nooit zonder hoofdsteunen. Verstellen in de lengterichting
Licht de bedieningsstang op en schuif de stoel in de gewenste stand.
Verstellen van de lendesteunen
Verdraai de knop om de lendesteunen in de gewenste stand te zetten.
In hoogte verstellen van de bestuurdersstoel
Licht de bediening op of druk deze neer. Herhaal dit totdat u de gewenste stand heeft verkregen.
Verstellen van de rugleuning
Zet met de daarvoor bestemde bediening de rugleuning in de gewenste hellingshoek. De rugleuning kan 45° naar achteren worden gekanteld tot hij vergrendelt; door tegen de bediening
te drukken kunt u de rugleuning ontgrendelen.
Toegang tot de achterzitplaatsen
Om achter in- of uit te kunnen stappen beweegt u de bediening 6 naar voren zodat de rugleuning wordt neergeklapt en u de stoel naar voren kunt schuiven.
Bij het terugplaatsen van de stoel neemt deze automatisch weer de oorspronkelijke stand in. Controleer of de stoel goed vergrendeld is.
N.b.: Hiermee kunt u de autogordel op zijn plaats houden (zie vorige bladzijde).
Page 28
1
2
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
24I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I25
V O O R S T O E L E N
Stoelverwaming
De voorstoelen kunnen individueel worden verwarmd. Gebruik de bedieningsorganen op de zijkant van de stoelen en kies met de draaiknop 0 de gewenste verwarmingsstand.
Uit.
1: Laag 2: Gemiddeld 3: Hoog.
De temperatuur van de stoel wordt automatisch geregeld.
N.b. : De stoelverwarming werkt uitsluitend bij draaiende motor.
N.B.: de functies voor het verstellen van de stoel zijn eveneens en voor een beperkte tijd beschikbaar in de volgende gevallen:
- bij het openen van een voorportier.
- na afzetten van het contact.
ELEKTRISCHE BEDIENINGEN
Verstellen van de stoel qua hoogte, hellingshoek en lengterichting
Verstelling van de rugleu­ning qua hellingshoek en lendensteun
Licht de bediening 1 aan de voorkant op of druk deze neer om de voorkant van het zitgedeelte op te lichten of te laten zakken.
Licht de bediening 1 aan de achterkant op of druk deze neer om het zitgedeelte te verhogen of te verlagen.
Verplaats de bediening 1 naar voren of naar achteren om de stoel naar voren of naar achteren te kunnen verstellen.
Duw de bediening 2 aan de bovenkant naar voren of naar achteren voor het verstellen van de rugleuning.
Trek de bediening 2 omhoog of druk deze neer om de lendensteun te versterken c.q. te verzwakken.
Page 29
1
2
M
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I25
V O O R S T O E L E N
Programmeren met de afstandsbediening
Alleen wanneer u de portieren met de afstandsbediening ontgrendeld kunnen eerder vastgelegde rijpositie­instellingen worden opgeroepen en worden eventuele wijzigingen aan de instellingen in het geheugen geregistreerd.
Per individuele afstandsbediening kunnen specieke instellingen worden geprogrammeerd. Bij het vergrendelen van de portieren met de afstandsbediening worden de instellingen van de bestuurdersstoel en van de buitenspiegels vastgelegd.
Wanneer met diezelfde afstandsbediening de portieren worden ontgrendeld, nemen de bestuurderstoel en de buitenspiegels de geprogrammeerde instellingen aan, ook wanneer die tussentijds zijn gewijzigd.
Programmeren met behulp van de toetsen
Het vastleggen van de instellingen met behulp van de toetsen op de zijkant van de stoel gaat als volgt:
- draai de contactsleutel in de contactstand (2e stand ),
- stel de stoel en de spiegels in,
- druk op de toets M en vervolgens meteen op de toets 1 «eerste rijpositie» of op de toets 2 «tweede rijpositie».
Zodra de instellingen zijn vastgelegd klinkt er een geluidssignaal om dit te bevestigen. Bij elke nieuwe instelling wordt de vorige automatisch gewist.
Oproepen van een geprogrammeerde rijpositie-instelling Bij stilstaande auto (contact aan of draaiende motor)
- Druk kort op de toets 1 of 2 om de corresponderende instelling op te roepen.
Opmerking: na vijf keer oproepen van een rijpositie-instelling wordt de functie uitgeschakeld tot de motor
opnieuw wordt gestart.
Rijdende auto
- Houd de toets 1 of 2 ingedrukt om de corresponderende rijpositie-instelling op te roepen.
Vastleggen rijpositie-instellingen
U kunt vier rijpositie-instellingen programmeren in het geheugen:
- één voor elk van de twee afstandsbedieningen (twee gebruikers)
- twee met behulp van de toets M/1 en M/2.
Page 30
2
1
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
26I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I27
Binnenspiegel met automatische antiverblinding
Hiermee wordt automatisch over­geschakeld van de dag- naar nachtstand.
Om verblinding te voorkomen, wordt het spiegelglas automatisch donkerder wanneer er meer licht op valt. Bij verminderde lichtinval wordt het spiegelglas helderder voor het behoud van een optimaal zicht.
Werking
Zet het contact aan en druk op de bediening 1.
- Lampje 2 brandt: automatische stand
- Lampje 2 gedoofd: beëindiging automatische stand. De spiegel blijft in de meest heldere stand staan.
N.B.: om u een optimaal zicht te bieden wordt het spiegelglas automatisch helder, wanneer u in de achteruitversnelling schakelt.
Met de pal aan de onderzijde van de spiegel kunt u een van de volgende twee instellingen kiezen:
Dagstand: het palletje is niet zichtbaar.
Nachtstand (tegen verblinding):
het palletje is zichtbaar.
Pasjesvenster
Aan weerszijden van de binnen­spiegel is in de warmtewerende voorruit een ruimte vrijgelaten voor het uitlezen van pasjes (bijvoorbeeld voor tolhefng).
B I N N E N S P I E G E L
Page 31
2
1
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I27
B U I T E N S P I E G E L S
Verstellen van de spiegels
Deze voorziening werkt bij aangezet contact.
Kies vanaf de bestuurdersplaats de betreffende buitenspiegel door de bediening 1 naar rechts c.q. naar links te verplaatsen. Stel vervolgens de gekozen spiegel in vier richtingen in met behulp van de bediening 2.
Het ontwasemen/ontdooien van de buitenspiegels is gecombineerd met het ontwasemen/ontdooien van de achterruit.
Inklappen van de buitenspiegels
Wanneer u de auto heeft geparkeerd, kunt u de buitenspie­gels handmatig of elektrisch inklappen.
Elektrisch inklappen
Druk de bediening 1 naar achteren om de spiegels in de klappen.
Wanneer u deze handeling herhaalt, klappen de spiegels weer uit.
Automatisch inklappen
Het automatisch inklappen van de buitenspiegels gebeurt eveneens bij het vergrendelen van de portieren met de afstandsbediening.
Het uitklappen vindt plaats bij het ontgrendelen van de portieren, behalve wanneer de spiegels vóór afzetten van het contact al ingeklapt waren.
N.b.: Het automatisch inklappen van de buitenspiegels kan worden uitgeschakeld. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Instellen van een geheugenstand voor de buitenspiegel aan passagiers­en aan bestuurderszijde.
Draaiende motor:
- Kies de buitenspiegel met de bediening 1.
- Schakel de achteruitversnelling in: het buitenspiegelglas verdraait automatisch voor beter zicht op het trottoir.
- Stel indien nodig de spiegel in met behulp van de elektrische bediening 2.
Uitzetten van de programmeerfunctie voor de buitenspiegels
Om deze functie uit te zetten, zet u schakelaar 1 in de middelste stand.
Page 32
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
28I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I29
Elektrische bediening
Vanaf de bestuurdersplaats kunt u via de schakelaars op het portier de ruiten in uw auto elektrisch bedienen.
N.B. : na afzetten van het contact kunt u de ruiten nog voor een beperkte tijd elektrisch bedienen (ook na het openen van een voorportier).
Tiptoetsbediening
In de eerste stand van de bediening gaat de ruit open of dicht totdat de bediening weer losgelaten wordt. In de tweede stand van de bediening gaat de ruit helemaal open of dicht. Met een volgende druk op de bediening wordt de beweging stopgezet.
LET BIJ HET BEDIENEN VAN DE RUITEN
OP IN DE AUTO AANWEZIGE KINDEREN.
- Verwijder bij het verlaten van de auto altijd de sleutel uit het contact, ook wanneer u de auto slechts gedurende korte tijd verlaat.
- Als de bestuurder het ruitmechanisme van de passagiers activeert, moet hij erop toezien dat de achterpassagiers op geen enkele manier het dichtgaan van de ruiten belemmeren.
- De bestuurder moet er op letten dat de passagiers de bediening van het ruitmechanisme op de juiste manier gebruiken.
- Als er iets tussen de ruit komt, dient de ruit in de tegengestelde richting te worden bewogen. Daarvoor moet de knop de andere kant op worden gedrukt.
Hiermee kunt u het elektrisch bedienen van de portieren en ruiten vanaf de achterzitplaatsen blokkeren.
U activeert deze voorziening door op de bediening A te drukken op het ruitbedieningspaneel. Het lampje op het instrumentenpaneel
brandt gedurende circa 10 seconden. Elke keer dat het contact wordt aangezet, brandt het lampje circa
10 seconden. Het blijft na activeren van dit systeem mogelijk om de portieren van
buitenaf te openen en de ruiten vanaf de voorste zitplaatsen te bedienen.
Antiklemvoorziening
Een antiklemvoorziening stopt het sluiten van de ruit, mocht deze beweging gehinderd wordt door een obstakel: de ruit gaat dan weer open.
Als de accu losgekoppeld is geweest of in geval van een storing, moet de antiklemfunctie weer opnieuw worden geïnitialiseerd:
- Doe de ruit helemaal open met de bediening en sluit hem weer. De ruit gaat iedere keer een paar centimeter omhoog.
- Trek net zo lang de knop omhoog totdat de ruit helemaal dicht is.
Let op: Tijdens deze handeling is de antiklemfunctie buiten werking.
B E D I E N I N G VA N D E R U I T E N
Kinderslot
Page 33
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I29
V E N T I L A T I E
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
Bedieningspaneel
Ontwaseming - Ontdooiing Luchtstroom naar de voorruit en de
voorportierruiten.
1 - Instellen van de luchtverdeling
Luchtstroom naar de voeten, de voorruit en de portierruiten.
Luchtstroom naar de voeten bij de voor­en achterzitplaatsen.
Luchtstroom recht van voren.
Recirculeren interieurlucht
Om deze functie aan- of uit te zetten, drukt u op de bediening 2. Het lampje links van de bediening gaat branden.
2 - Interieurlucht
U kunt de verdeling van de aangejaagde lucht naar wens wijzigen door de luchtverdeelknop 1 in een tussenstand te plaatsen.
Met deze stand kunt u de aanvoer van buitenlucht stoppen, wanneer u door een onaangenaam ruikende omgeving rijdt. Zet de ventilatie, zodra de omstandigheden dit toelaten, weer in een normale stand om het interieur te voorzien van verse lucht en om te voorkomen dat de ruiten beslaan.
3 - Regeling van de aanjagersnelheid
De aanjager werkt alleen bij draaiende motor. Voor een comfortabele atmosfeer in het interieur is het raadzaam deze bediening niet in de stand 0 te laten staan, maar minimaal in stand 1.
4 - Regeling van de temperatuur van de
aanjagerlucht
5 - Ontdooien - ontwasemen achterruit
6 - Airconditioning
75
Page 34
7
4
6
3
9
9
1
5
8
9
4
2
3
2
6
7
5
2
8
2
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
30I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I31
A U T O M A T I S C H G E R E G E L D E A I R C O N D I -
T I O N I N G M E T I N D I V I D U E L E B E D I E N I N G
1 - Display 2 - Instellen van de temperatuur (Links - Rechts) 3 - Airconditioning 4 - Automatische airconditioning 5 - Ontwaseming - Ontdooiing voorruit en
voorportierruiten
6 - Instellen van de luchtverdeling 7 - Recirculatie van de interieurlucht 8 - Ontwasemen/ontdooien van de achterruit en van
de buitenspiegels.
9 - Snelheid van de luchtstroom
Bedieningspaneel
De temperatuur in het interieur kan nooit lager zijn dan de buitentemperatuur als de airconditioning niet aan staat.
Wanneer permanent de automatische stand wordt gebruikt (door te drukken op AUTO) zorgt de airconditioning voor een zo aangenaam mogelijke klimaatregeling, ongeacht de weersgesteldheid.
Let op: in de automatische stand zorgt de airconditioning er alleen voor dat in het interieur de gewenste temperatuur wordt bereikt en de luchtvochtigheid wordt beperkt.
1 - Display
78
Page 35
1
3
4
A
2
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I31
S N E L H E I D S R E G E L A A R
Deze rijhulpvoorziening maakt het mogelijk te rijden met een door u gekozen constante snelheid zonder intrappen van het gaspedaal. Deze voorziening werkt pas vanaf een snelheid van 40 km/uur en alleen in de hoogste versnellingen.
De bediening A van de snelheids­regelaar bevindt zich onder debediening vandeverlichting en signalering.
N.b.: De informatie over de snelheidsregelaar wordt weergegeven in gebied A op het instrumentenpaneel.
Selecteren van de functie Zet de knop 1 in de stand
«REG».
Instellen van een kruissnelheid
Wanneer u de functie met de draaiknop 1 selecteert, wordt
geen snelheid opgeslagen:
Wijzigen van een geprogram­meerde kruissnelheid, terwijl deze actief is
U kunt de geprogrammeerde snelheid die in het gebied A wordt weergegeven instellen door te drukken op
- toets 4, om de snelheid te verhogen,
- toets 2, om de snelheid te verlagen.
Tijdelijke overschrijding van de ingestelde kruissnelheid
Tijdens de werking van de snel­heidsregelaar kunt u de snelheid verhogen door het gaspedaal in te trappen (bijvoorbeeld om een auto in te halen). De snelheid die op het display wordt aangegeven, knippert. Als u het gaspedaal loslaat zal de snelheid van de auto weer dalen tot de ingestelde snelheid.
Opmerking: wanneer tijdens het gebruik van de snelheidsbegren­zer het onmogelijk is om de ge­programmeerde snelheid vast te houden (steile afdaling), wordt de snelheid knipperend weergegeven. Pas eventueel uw snelheid aan.
Zodra u via intrappen van het gaspedaal de gewenste snelheid heeft bereikt, drukt u op de toets 2 of 4. De snelheid wordt opgeslagen in het geheugen en weergegeven op het display van het instrumentenpaneel A.
U kunt nu het gaspedaal loslaten. De auto blijft automatisch met de gekozen snelheid rijden.
N.b.: De snelheid van uw auto kan iets afwijken ten opzichte van de gekozen snelheid.
Page 36
1
3
2
4
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
32I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I33
S N E L H E I D S R E G E L A A R
De snelheidsregelaar wordt uitgeschakeld in de volgende gevallen
- Intrappen van het rem- of koppe­lingspedaal.
- Drukken op de toets 3.
- In werking treden van de systemen ESP of ASR.
In deze gevallen verschijnt «OFF» in het gebied A op het instrumentenpaneel.
De ingestelde snelheid blijft in het geheugen en wordt nog steeds op het display aangegeven.
Maak uitsluitend gebruik van de snelheidsregelaar
indien de rijomstandigheden een constante snelheid toelaten.
Gebruik deze voorziening niet op drukke wegen,
op een ongelijkmatig wegdek, op gladde wegen of onder andere
omstandigheden die het rijden bemoeilijken.
De bestuurder moet oplettend blijven en altijd de volledig
controle hebben over de auto.
Houd uw voeten in de buurt van de pedalen.
De snelheidsregelaar wordt opnieuw ingeschakeld in de volgende gevallen
- oproepen van de geprogrammeerde
snelheid:
Druk na uitschakelen van de
snelheidsregelaar op de toets 3. De laatst ingestelde snelheid wordt hervat en op het display aangegeven in het gebied A.
- vastleggen van de snelheid van het
moment:
Druk bij het bereiken van de gewenste
snelheid op de toets 2 of 4. Vervolgens verdwijnt de in zone A weergegeven informatie «OFF».
De functie wordt uitgeschakeld in de volgende gevallen
- verplaatsen van de bediening van de stand “REG” in de stand 0.
- uitzetten van de motor.
De eerder gekozen snelheid wordt uit het geheugen gewist.
In geval van een storing verschijnt een melding terwijl er een geluidssignaal klinkt en het SERVICE-lampje brandt.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Page 37
1
3
2
4
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I33
Deze rijhulpvoorziening stelt u in staat een maximumsnelheid in te stellen. Deze moet hoger zijn dan 30 km/uur.
De bedieningsorganen van de snelheidsbegrenzer bevinden zich op het stuurwiel.
N.b.:
De informatie met betrek­king tot de snelheidsbegrenzer wordt weergegeven in het gebied A op het instrumentenpaneel.
Selecteren van de functie
Draai de knop 1 in de stand «LIM». Bij het selecteren van deze functie
verschijnt de laatstopgeslagen snelheid met de informatie «OFF»:
Instellen van een maximumsnelheid
Als de motor aanstaat, kunt u de opgeslagen snelheid regelen, door kort of lang drukken op:
- met toets 4 kunt u de vastgelegde maximumsnelheid verhogen,
- met toets 2 kunt u de vastgelegde maximumsnelheid verlagen.
Activeren van de snelheidsbegrenzer
Wanneer de gewenste maximum­snelheid wordt weergegeven, drukt u op de toets 3 om de snelheidsbe­grenzing in werking te stellen.
De informatie «OFF» verdwijnt ver­volgens uit het gebied A.
Wanneer deze functie is ingescha­keld, is het niet mogelijk om door intrappen van het gaspedaal de geprogrammeerde snelheid te over­schrijden. In geval u het gaspedaal echter volledig intrapt, waardoor u de overbruggingsschakelaar acti­veert, is een tijdelijke overschrijding van de maximumsnelheid mogelijk.
N.b.: De snelheid van uw auto kan iets afwijken ten opzichte van de gekozen snelheid.
S N E L H E I D S B E G R E N Z E R
Page 38
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
34I
S N E L H E I D S B E G R E N Z E R
De functie wordt uitgeschakeld in de volgende gevallen
- door de bedieningsknop van de stand «LIM» in de stand 0 te zetten.
- door de motor af te zetten.
De tevoren geselecteerde snelheid blijft opgeslagen.
In geval van een storing verschijnt een melding terwijl er een geluidssignaal klinkt en het SERVICE-lampje brandt. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Voor een correcte werking van de snelheidsbegrenzer is het
raadzaam om alleen specieke, door CITROËN goedgekeurde
matten te gebruiken.
Tijdelijke overschrijding van de maximumsnelheid
Het gaspedaal is uitgerust met een overbruggingsschakelaar. U kunt op elk willekeurig moment door vol­ledig intrappen van het gaspedaal deze schakelaar activeren, zodat de geprogrammeerde maximum­snelheid wordt overschreden.
Gedurende de tijd dat de maxi­mumsnelheid wordt overschreden, knippert de weergegeven snelheid op het display.
U kunt in dat geval volstaan met het loslaten van het gaspedaal om de snelheid te doen terugvallen tot onder de maximumsnelheid en de snelheidsbegrenzer opnieuw te activeren.
Opmerking: wanneer tijdens het gebruik van de snelheidsbegrenzer het onmogelijk is om de geprogrammeerde snelheid vast te houden (steile afdaling of te forse acceleratie), wordt de snelheid knipperend weergegeven. Pas eventueel uw snelheid aan.
De functie wordt opnieuw actief als uw snelheid is gedaald tot onder de gewenste maximumsnelheid.
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
Druk op de toets 3. Met deze handeling verschijnt de
informatie «OFF» op het display. Deze handeling veroorzaakt niet
het wissen van de geprogram­meerde maximumsnelheid; deze blijft in het gebied A op het instru­mentenpaneel staan.
Page 39
A
B
C
D
II35
II
A F S T A N D S B E D I E N I N G
N.b.: Het gelijktijdig gebruik van overige hoogfrequente apparatuur in de directe omgeving van de auto (bijvoorbeeld mobiele telefoons of huisalarm) kan de werking van de afstandsbediening tijdelijk verstoren.
Wanneer de werking van de afstandsbediening permanent verstoord is, dient u deze te reïnitialiseren. (zie volgende bladzijde).
Het is gevaarlijk de supervergrendeling in te schakelen wanneer
er iemand in de auto zit, omdat ontgrendelen vanuit het interieur
(zonder afstandsbediening) dan niet meer mogelijk is.
Tijdens het sluiten van de ruiten met de afstandsbediening
dient de bestuurder erop te letten dat hij daarbij door niemand
gehinderd wordt.
Centrale ontgrendeling
Met een korte druk op de bediening B kunt u de auto ontgrendelen. Deze handeling veroorzaakt het snel knipperen van de richtingaanwijzers
en het branden van de plafondverlichting (tenzij deze is uitgeschakeld). Tevens kan door deze handeling het uitklappen van de buitenspiegels worden veroorzaakt.
Centrale vergrendeling - Sluiten van de ramen - Supervergrendeling
- Wanneer u kort op de knop A drukt, wordt uw auto vergrendeld.
- Wanneer u de toets A even ingedrukt houdt, wordt uw auto vergrendeld en sluiten bovendien de ramen.
Tijdens deze handeling branden ongeveer twee seconden de richtingaanwijzers en gaat de plafondverlichting uit. Tevens klappen automatisch de buitenspiegels in.
Wanneer een van de portieren of de achterklep open staat of niet goed dicht zit, vindt de centrale vergrendeling niet plaats.
Bij auto’s met supervergrendeling dient u twee keer achter elkaar op de knop A te drukken, om de supervergrendeling te activeren. Vanaf dat moment is het openen van de portieren zowel van binnenuit als van buitenaf niet meer mogelijk.
Page 40
36II II
II37II
A F S T A N D S B E D I E N I N G
Follow-me-home verlichting
Wanneer u op de toets C drukt, wordt de follow-me-home verlichting ingeschakeld (de parkeer- en dimlichten branden ongeveer een minuut en doven daarna automatisch).
Wanneer u vóór het automatisch doven een tweede keer drukt, wordt de follow-me-home verlichting weer uitgeschakeld.
Lokaliseren geparkeerde auto
Om uw auto op een parkeerplaats terug te kunnen vinden, drukt u op de toets A; gedurende enkele seconden gaat dan de plafondverlichting branden en knipperen de richtingaanwijzers. De auto blijft vergrendeld.
In- en uitklappen van de sleutel
Met een druk op de toets D kunt u de sleutel uit- of in de afstandsbediening klappen.
Als u voor deze handelingen niet de toets D gebruikt, loopt u het risico dat het mechanisme beschadigd wordt.
De afstandsbediening werkt niet wanneer de sleutel
in het contact steekt, ook niet bij afgezet contact.
Dit geldt niet bij reïnitialiseren.
Let op: wanneer u de afstandsbediening in uw kleding heeft
gestopt kan dit heel gemakkelijk het ongewild ontgrendelen
van de portieren veroorzaken.
Wanneer er echter niet binnen dertig seconden na het
ontgrendelen een portier wordt geopend, worden de portieren
automatisch weer vergrendeld.
Let op: het gebruik van andere dan de voorgeschreven
batterijen kan beschadigingen veroorzaken.
Gebruik bij vervanging altijd identieke batterijen
of batterijen die overeenkomen met het type dat
wordt voorgeschreven door CITROËN.
Batterij hoogfrequente afstandsbediening leeg
Deze informatie verschijnt als een melding op het multifunctioneel display, terwijl er een geluidssignaal klikt en het SERVICE-lampje brandt.
Vervangen van de batterij van de afstandsbediening
Klik de unit open om de batterij te kunnen bereiken.
Pile: CR 0532 de 3V.
Opnieuw initialiseren van de afstandsbediening
Na vervangen van de batterij moet de afstandsbediening opnieuw worden geïnitialiseerd. Dit gaat als volgt: zet het contact aan en druk daarna de toets A van de afstandsbediening in tot de gewenste handeling plaatsvindt. Dit kan een tiental seconden in beslag nemen.
Let op: noteer zorgvuldig het nummer van de sleutel en dat van de afstandsbediening op het ASSISTANCE-kaartje. Bewaar het op een veilige plek.
Gooi nimmer batterijen bij het huishoudelijk afval, maar lever ze in bij een CITROËN erkend bedrijf of bij een erkend inzamelpunt (bijvoorbeeld
een fotozaak).
Page 41
II37II
S L E U T E L S
Transpondersleutel
Met de sleutel kunt u de centrale vergrendeling van de auto bedienen en de motor starten.
N.b.: Wanneer het portier aan bestuurderszijde is geopend en de sleutel nog in het contact steekt, is, in verband met de veiligheid, bij afgezet contact een geluidssignaal te horen.
Met de sleutel kan de passa­giersairbag worden uitgeschakeld (zie «Airbag»).
Het is gevaarlijk de supervergrendeling in te schakelen wanneer
er iemand in de auto zit omdat ontgrendelen vanuit het interieur
(zonder afstandsbediening) dan niet meer mogelijk is. Het sleutelnummer staat op het kaartje bij de sleutels.
In geval van verlies kan een CITROËN erkend bedrijf nieuwe
sleutels of een nieuwe afstandsbediening leveren.
Centrale vergrendeling met de sleutel
Door een korte bediening met de sleutel wordt de auto vergrendeld. Supervergrendeling : Centrale vergrendeling met de sleutel
Wanneer onmiddelijk daarna een tweede bediening plaatsvindt, wordt de supervergrendeling ingeschakeld. Vanaf dat moment is het openen van de portieren van zowel binnenuit als buitenaf niet meer mogelijk.
Bij wat langer bedienen met de sleutel worden de ruiten gesloten. Let op: bij stilstaande auto en afgezette motor, wordt het
vergrendelen gesignaleerd door het knipperen van het lampje van de interieurvergrendeling.
Wanneer een van de portieren of de achterklep open staat of niet goed dicht zit, vindt de centrale vergrendeling niet plaats.
Elektronische startblokkering
De ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING (transponder) blokkeert de motorbediening.
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld zodra de sleutel uit het contactslot wordt genomen.
Alle sleutels bevatten een elektronische transponder. Nadat het contact is aangezet, wordt er informatie uitgewisseld tussen de
sleutel en het systeem van de startblokkering.
Als de sleutel niet wordt herkend, kan de motor niet worden gestart.
Laat in zo’n geval uw auto staan en neem contact op met een CITROËN erkend bedrijf.
Page 42
38II II
II39II
Bij de auto is een vertrouwelijke kaart geleverd.
Deze kaart heeft een verborgen toegangscode waarmee een CITROËN erkend bedrijf onderhoud kan verrichten aan de elektronische startbeveiliging.
Kras het verborgen gedeelte niet open: wanneer de geheime
code verloren gaat kan het systeem van de elektronische startbeveiliging niet zonder meer opnieuw worden gecongureerd.
Wijzig op geen enkele wijze het elektrische circuit
van de elektronische startbeveiliging.
Dit kan namelijk tot gevolg hebben dat de auto niet meer kan
worden gestart. Bij verlies van het kaartje met de vertrouwelijke
code moet een CITROËN erkend bedrijf deze code via een
speciale procedure bij de fabrikant opvragen.
Als de auto van eigenaar wisselt, moet de codekaart aan de nieuwe eigenaar worden gegeven.
Bewaar het kaartje op een veilige plaats. Bewaar dit kaartje zorgvuldig: laat het nooit in de auto liggen.
Advies
C O D E - K A A R T
Bewaar de vertrouwelijke kaart met uw specieke code van de elektronische startbeveiliging op een veilige plaats (nooit in de auto).
Wend u voor elke gewenste wijziging betreffende de sleutels (extra sleutel, minder sleutels of vervanging van de sleutels) met het codekaartje en al uw autosleutels tot een CITROËN erkend bedrijf.
Page 43
1
A
B
II39II
Het is mogelijk dat uw auto voorzien is van een ANTI­INBRAAKALARM.
Dit garandeert:
• Een inbraakbeveiliging via schakelaars op de opengaande delen (portieren, achterklep, motorkap) en op de elektrische voeding.
• Een interieurbeveiliging via ul­trasone sensoren (bewegings­melders in het interieur).
U kunt deze uitschakelen via de
schakelaar 1 op het dashboard.
A N T I - I N B R A A K A L A R M
Het systeem bevat bovendien een sirene en een lampje in de toets 1, dat zichtbaar is van buitenaf en een van de volgende drie mogelijke toestanden van het alarmsysteem aanduidt:
• Alarm niet actief (sluimerstand uitgeschakeld); het lampje is uit.
• Alarm actief (in sluimerstand); het lampje knippert langzaam.
Alarm afgegaan (inbraaksignaal); het lampje knippert snel wanneer u het alarm uitschakelt met de toets B en gaat uit wanneer het contact wordt aangezet.
Let op: in geval van een storing brandt het lampje permanent.
UITSCHAKELEN VAN HET ALARM MET DE AFSTANDSBEDIENING
Het alarm wordt automatisch uitgeschakeld bij het ontgrendelen van de auto (druk op de toets B van de afstandsbediening).
UITSCHAKELEN VAN HET ALARM MET DE SLEUTEL
Ontgrendel de portieren met de sleutel. Het alarm gaat af. Stap in de auto en zet de contactsleutel in de contactstand om de sirene uit te schakelen. Wanneer u niet ingrijpt blijft de sirene 30 seconden loeien.
Page 44
40II II
II41II
A N T I - I N B R A A K A L A R M
WERKING VAN HET ALARM
Check eerst of alle portieren, de achterklep en het schuifdak correct gesloten zijn.
U schakelt de alarminstallatie in door de toets A van de afstandsbediening in te drukken.
De inbraakbeveiliging wordt 5 seconden na het inschakelen van de alarminstallatie actief, de interieurbeveiliging na 45 seconden.
Wanneer het alarm in de sluimerstand staat, veroorzaakt elke poging tot inbraak het afgaan van het alarm gedurende 30 seconden, hetgeen gepaard gaat met het knipperen van de richtingaanwijzers.
Vervolgens keert het alarm terug in de sluimerstand, en is het afgaan van het alarm geregistreerd in het geheugen van de alarmcomputer. Wanneer u met het bedienen van de ontgrendelknop B het alarm uitschakelt, wordt de inbraakpoging gesignaleerd door het snel knipperen van het lampje 1. Zodra u het contact aanzet, houdt het lampje op met knipperen.
De sirene gaat ook loeien bij een onderbreking van de elektrische voeding. In zo’n geval kunt u de sirene uitzetten door de elektrische voeding te herstellen en vervolgens op de ontgrendelknop B te drukken.
Let op:
• Wanneer u de auto wilt vergrendelen zonder het alarm in te schakelen, kunt u volstaan met het vergrendelen met de sleutel.
• Wanneer u uw auto vergrendelt, terwijl een portier of de achterklep niet goed dicht zit, vindt er geen centrale vergrendeling plaats, maar wordt het alarm wel na circa 45 seconden actief.
Let op: de sirene wordt automatisch uitgeschakeld (bijvoorbeeld om de accu los te nemen) zodra de auto met behulp van de afstandsbediening wordt ontgrendeld.
Uitschakelen van de interieurbeveiliging
Het is mogelijk het alarm te gebruiken met alleen de uitwendige beveiliging, dus zonder interieurbeveiliging (wanneer u bijvoorbeeld een hond in de auto achterlaat).
Zet hiertoe het contact aan en druk onmiddellijk daarna één seconde op de toets 1.
Het lampje van de toets 1 moet dan permanent branden. Het zal gaan knipperen, zodra het alarm wordt ingeschakeld.
Schakel het alarm in door uw auto met de afstandsbediening te vergrendelen.
Automatisch inschakelen (afhankelijk van land van bestemming)
Het alarm wordt twee minuten na het sluiten van alle portieren of de achterklep automatisch geactiveerd.
Om te voorkomen dat het alarm afgaat tijdens het openen van een portier of de achterklep, is het noodzakelijk opnieuw op de ontgrendeltoets B van de afstandsbediening te drukken.
Page 45
II41II
S: Stuurslot Om de stuurinrichting van het slot te halen, dient u het stuurwiel iets te
bewegen terwijl u zonder te forceren de sleutel in het contact omdraait.
M: Contact Afhankelijk van de uitvoering van uw auto moeten de volgende lampjes
eveneens tijdelijk gaan branden:
ESP-lampje, emissie, ABS, airbags, uitgeschakelde frontairbag aan
passagierszijde, handrem, STOP-lampje, SERVICE-lampje en minimum brandstofvoorraad.
Als een van deze lampen niet brandt, is er sprake van een defect.
D: Startmotor Laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. Draai de sleutel nooit in
deze stand als de motor al draait.
Test die plaatsvindt
met de sleutel
in de contactstand
S T U U R S L O T - C O N T A C T -
S T A R T M O T O R
Page 46
42II II
II43II
Stuurslot S: Verdraai, na het verwijderen van de sleutel uit het contact, het stuur iets, tot de stuurinrichting wordt
vergrendeld. De sleutel kan alleen verwijderd worden in de stand S.
M: Contactstand. De stuurinrichting is ontgrendeld (draai de sleutel in de stand M en beweeg daarbij eventueel
het stuurwiel iets). D: Startstand Voor starten en afzetten van de motor, Zie «Starten».
VERWIJDER NOOIT DE SLEUTEL UIT HET CONTACT VOORDAT
DE AUTO HELEMAAL STILSTAAT.
HET IS NOODZAKELIJK ALTIJD MET DRAAIENDE MOTOR TE
RIJDEN OM DE STUURBEKRACHTIGINGSFUNCTIE
TE BEHOUDEN
(risico dat het stuur in de vergrendeling valt
en de veiligheidsvoorzieningen niet werken).
Wanneer de auto stilstaat en u de sleutel uit het contact neemt,
dient u het stuurwiel iets te verdraaien om het stuur te vergrendelen.
S T U U R S L O T - C O N T A C T -
S T A R T M O T O R
Eco-modus
Om te voorkomen dat de accu leeg raakt wanneer de motor is afgezet, gaat de auto na enige tijd automatisch in de eco-modus staan.
Elektrische voorzieningen ten behoeve van het comfort worden automatisch onderbroken. Wanneer u ze opnieuw in werking wilt stellen, dient u opnieuw de motor te starten.
Let op: bij overschakelen naar de eco-modus verschijnt er een melding op het display.
Page 47
II43II
Handgeschakelde versnellingsbak
- Alvorens u de motor start, dient
u zich ervan te vergewissen dat de versnellingshendel in de vrijstand staat
- Kom niet aan het gaspedaal.
- Voor dieselmotoren: draai de
sleutel in de startstand M. Indien het voorgloeilampje brandt, wacht dan tot dit gedoofd is.
- Stel de startmotor in werking
door de sleutel door te draaien (niet langer dan tien seconden).
- Trap bij temperaturen beneden
de 0°C het koppelingspedaal in om het starten te vergemakkelij­ken. Laat het koppelingspedaal vervolgens langzaam opkomen.
LAAT DE MOTOR NIMMER DRAAIEN INDIEN DE AUTO ZICH
IN EEN AFGESLOTEN OF ONVOLDOENDE GEVENTILEERDE
RUIMTE BEVINDT.
Automatische versnellingsbak
- Controleer of de stand P of N is ingeschakeld.
- Kom niet aan het gaspedaal.
- Voor dieselmotoren: draai de sleutel in de startstand M. Indien het voorgloeilampje brandt, wacht dan tot dit gedoofd is.
- Stel de startmotor in werking door de sleutel door te draaien (niet langer dan tien seconden).
N.B.: wanneer de motor bij de eerste startpoging niet aanslaat, zet dan het contact af, wacht zes seconden en stel de startmotor opnieuw in werking, zoals hierboven omschreven.
S T A R T E N
Advies
Auto’s met turbomotor:
Laat de motor voor het afzetten altijd een paar seconden stationair draaien om de turbocompressor tot een normale snelheid te laten terugvallen.
Gas geven tijdens het afzetten van de motor kan de turbocompressor ernstig beschadigen.
Page 48
44II II
II45II
I N S T R U M E N T E N P A N E E L
Bij aanzetten van het contact verschijnen op het display de volgende signaleringen:
- de onderhoudsintervalindicator, de olieniveaumeter en de dagki­lometerteller,
- vervolgens worden alleen de dag- en de totaalkilometerteller weergegeven.
Indicator motorolieniveau
Wanneer het contact wordt aanzet, wordt de onderhoudsintervalindicator enkele seconden verlicht. Vervolgens wordt gedurende enkele seconden het motorolieniveau aangegeven. (Zie «Onderhoudsintervalindicator»).
Deze weergave op het display duidt op een normale werking.
Wanneer de signalering «OIL» knipperend wordt weergegeven, duidt dat op een olieniveau onder het minimum.
Controleer met de peilstok. Zie «Niveaus». Controleer het olieniveau op een horizontale en
vlakke ondergrond, nadat de motor minimaal 15 minuten tevoren is afgezet.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Het knipperen van de signalering «OIL--» duidt op een storing in de werking van de indicator. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Page 49
II45II
O N D E R H O U D S I N T E R V A L I N D I C AT O R
Deze meter informeert u wanneer de volgende voorgeschreven onderhoudsbeurt dient plaats te vinden. De informatie wordt bepaald op basis van de volgende twee factoren: het aantal afgelegde kilometers en de verstreken tijd sinds de laatste onderhoudsbeurt.
Werking
Bij het aanzetten van het contact wordt op het display het aantal kilometers getoond dat nog verreden kan worden tot de volgende onderhoudsbeurt. (in duizenden en honderden kilometers).
Bijvoorbeeld: de onderhouds­beurt is over:
Werking wanneer het aantal nog te verrijden kilometers tot de volgende onderhoudsbeurt minder bedraagt dan 1000
Elke keer dat het contact wordt aangezet, knipperen de onderhoudssleutel en de kilometrage 5 seconden.
Bijvoorbeeld: de onderhouds­beurt is over: 900 km.
Bij het aanzetten van het contact geeft het display gedurende vijf seconden de volgende informatie:
Werking wanneer het onderhoud had moeten plaatsvinden, maar nog niet plaatsgevonden heeft
Elke keer dat u het contact aanzet, knippert de onderhoudssleutel en het teveel verreden aantal kilometers (met een min ervoor) ten opzichte van de voorgeschreven onderhoudsperiodiek.
Voorbeeld: De kilometerstand voor de volgende onderhoudsbeurt is met 300 kilometer overschreden. De onderhoudsbeurt dient nu op korte termijn te worden uitgevoerd.
Enkele seconden later wordt de totaalkilometerstand weerge­geven.
Enkele seconden later wordt de totaalkilometerteller weergegeven en brandt de onderhoudssleutel permanent.
Dit geeft aan dat er op korte termijn een onderhoudsbeurt moet worden uitgevoerd.
Enkele seconden na het aanzetten van het contact zal de kilometerteller normaal functioneren maar blijft de
onderhoudssleutel zichtbaar.
Page 50
1
46II II
II47II
Nulstelling
Een CITROËN erkend bedrijf voert deze handeling uit na elke onderhoudsbeurt. In het geval dat u het onderhoud zelf uitvoert, is de resetprocedure als volgt:
- Zet het contact af en zet de sleutel in de stand S (stuurslot).
- Druk op de toets 1 en houd deze ingedrukt.
- Zet het contact aan.
- Houd de toets 1 ingedrukt tot de nul verschijnt en de onderhoudssleutel verdwijnt.
- Zet het contact uit.
Onderhoudsinterval
Indien uw auto onder bijzonder zware omstandigheden wordt gebruikt, dient u zich te houden aan het onderhoudsprogramma voor «zware gebruiksomstandig­heden», waarbij kortere onder­houdsintervallen worden gehan­teerd (zie Onderhoudsboekje).
O N D E R H O U D S I N T E R V A L I N D I C AT O R
Page 51
D
A
C
B
II47II
Sterkte van de dashboard­verlichting
De dashboardverlichting gaat branden zodra de koplampverlich­ting wordt aangezet. Vervolgens brandt de verlichting van:
- het instrumentenpaneel
- de displays
- de toerenteller U kunt de lichtsterkte instellen
met behulp van het stelwieltje A of door op B te drukken, tot de maximale lichtsterkte is bereikt.
Door de knop los te laten en opnieuw in te drukken kunt u vervolgens de lichtsterkte beperken tot het minimum.
Dark-toets
Na een eerste druk op de toets C wordt alleen het bovenste deel van het display verlicht.
Wanneer u een tweede keer op de toets C drukt, wordt de functie black-panel geactiveerd.
Black panel (koplampen branden)
Hiermee kunt u de weergave van bepaalde functies uitschakelen bij nachtrijden. U kunt de functie black­panel op een van de volgende wijzen inschakelen:
- door twee keer op de toets C te drukken,
- door één keer op de toets D te drukken, indien deze toets geprogrammeerd is voor de functie black-panel.
Het instrumentenpaneel blijft de snelheidsmeter en de functies met betrek-king tot de snelheidsregelaar en snelheidsbegrenzer, voor zover die gebruikt worden, weergeven. In geval van een waarschuwing of een wijziging van de functies of instellingen, wordt de functie black-panel onderbroken. Programmeren van de toets D:
- houd de toets D even ingedrukt,
- kies vervolgens op het multifunctioneel display de functie black-panel met behulp van de pijltjestoetsen van uw autoradio/cd-speler of Navidrive. Bevestig uw keuze door op «OK» te drukken.
Let op: de regeling van de dashboard­verlichting blijft mogelijk in de stand black-panel.
I N S T R U M E N T E N P A N E E L
Page 52
1 2 3
F
B
C
D
A
E
B
D
E
C
A
48
II
II
II
49
II
Bepaalde informatie wordt de ene keer scrollend, de andere keer afgewisseld weergegeven.
Bedieningsorganen: A
- Toegang tot het «Hoofd­menu»
B
-
Scrollen door de display-
menu’s.
C - Bevestigen en selecteren
van de gekozen functie of de gewijzigde waarde in de menu’s
D
-
Opheffen van de handeling of terug naar de vorige weergave.
E - Selectie van het type infor
-
matie dat in het gebied
2
wordt weergegeven (datum, autoradio/CD en boordcom
-
puter)
E
of F - In de menu’s kunt u kiezen
welke functies u wilt active­ren en uitschakelen, en welke instellingen u wilt gebruiken.
Hoofdmenu
Druk op de toets
A en kies dan
met
B
een van de volgende
functies:
Autoradio-CD
(Zie instructie
-
boekje autoradio-CD)
Conguratie auto
, waarmee u de volgende functies in- of uitkunt schakelen:
- Inschakelen van de achterrui­tenwisser
- Automatisch inschakelen van de follow-me-home verlich
-
ting.
Opties
waarmee u de waarschu
-
wingen kunt laten weergeven.
Instellen van het display,
voor
datum- en tijdweergave.
Talen,
voor het kiezen van de
displaytaal.
Eenheden,
waarmee de eenhe
­den voor de temperatuur en het verbruik kunnen worden weer
­gegeven.
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
D i s p l a y A
De bestuurder wordt geadviseerd de hieronder beschreven functies niet te bedienen tijdens het rijden.
1 - Tijd. 2 -
Datum en weergaveveld
3 - Buitentemperatuur
Wanneer de buitentemperatuur tussen de +3°C et -3°C ligt, wordt de temperatuur knipperend weergegeven (kans op gladheid).
N.b.:
De weergegeven buitentem­peratuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur als de auto in de zon geparkeerd staat.
Page 53
1 2 3
F
B
C
D
A
E
B
D
E
C
A
II49
II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
D i s p l a y A
Voor het aan- of uitzetten van de follow-me-home verlichting:
-
Druk op
A.
- Kies met behulp van
B het submenu om uw auto te voorzien van persoonlijke instellingen of om uw auto te congureren. Bevestig uw keuze met een druk op
C
.
- Kies de follow-me-home verlichting met behulp van
B.
-
Het systeem geeft de geactiveerde of niet-geactiveerde staat van een functie aan. Wijzig deze staat door op
E of
F te drukken.
-
Bevestig door op
C
te drukken.
PERSOONLIJKE INSTELLINGEN en CONFIGUREREN
Aan/uitzetten van de automatische werking van de achterruitenwisser bij schakelen in de achteruitversnelling:
-
Druk op
A
.
- Kies met behulp van
B het sub­menu om uw auto te voorzien van persoonlijke instellingen of om uw auto te congureren. Bevestig uw keuze met een druk op C
.
-
Kies de achterruitenwisser met
B
.
-
Het systeem geeft de geactiveer­de of niet-geactiveerde staat van een functie aan. Wijzig deze staat door op
E of
F te drukken.
- Bevestig door op
C
te drukken.
Page 54
F
B
C
D
A
E
B
D
E
C
A
5
0
II
II
II
5
1
II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
D i s p l a y A
Weergave van het waarschuwingenjournaal:
-
Druk op
A
.
- Kies met behulp van
B
het submenu met de opties. Bevestig uw keuze door twee keer op
C
te drukken.
Let op
: u kunt het weergeven
onderbreken met
E. Bevestig dit
door op
C
te drukken.
Waarschuwingen die eerder
zijn gedaan voor situaties die nog steeds niet zijn opgelost, verschijnen van tijd tot tijd opnieuw. Om een weergegeven waarschuwing te wissen, drukt u op de toets
D
.
Instellen van de datum en de tijd:
- Druk op
A
.
- Kies met behulp van
B het sub­menu voor de displayinstellingen, en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
-
Kies met behulp van
B
wat u wilt wijzigen: het jaar, de maand, de dag, het uur, de minuten en de weergavemodus.
- Verricht uw instellingen door te drukken op
E
of
F. U kunt uw instellingen vervolgen door een ander item te kiezen door op
B te drukken. Wanneer u klaar bent met uw instellingen, drukt u op C
.
Kiezen van de taal:
-
Druk op
A.
- Kies met behulp van
B het sub­menu Talen. Bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
-
Kies de taal door op
E of
F te
drukken en bevestig uw keuze door op
C te drukken.
Kiezen van de eenheden:
- Druk op
A.
- Kies met behulp van de toets
B
het submenu voor de eenheden. Bevestig uw keuze door op
C te
drukken.
- Kies met behulp van
B
de te wijzigen eenheid (temperatuur of verbruik).
- Kies door te drukken op
E
of F
de gewenste eenheid en
bevestig uw keuze door op
C te
drukken.
N.b.:
Deze selectie betreft alle signaleringen (Verbruik - Snelheid) die worden weergegeven.
Page 55
B
D
E
C
A
1 2 3
B
C
D
A
E
B
II51
II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
D i s p l a y C
Hoofdmenu
Druk op de toets
A om het «Hoofd­menu» op het multifunctioneel display weer te geven. Via dit menu heeft u toegang tot de volgende functies:
De bestuurder wordt geadviseerd de hieronder beschreven functies niet te bedienen tijdens het rijden.
1 -
Tijd.
2 -
Buitentemperatuur
3 -
Datum en Weergaveveld
Wanneer de buitentemperatuur tussen de +3°C et -3°C ligt, wordt de temperatuur knipperend weergegeven (kans op gladheid).
Autoradio-CD
(Zie instructieboekje auto­radio-CD)
Mogelijkheden van de boordcomputer:
-
de afstand tot de be­stemming invoeren.
- toegang tot het waarschuwingen-
journaal (herhaling van eerdere waarschuwingen).
- toegang tot de staat van
functies, bijvoorbeeld activering/ uitschakeling automatische koplampverlichting, ESP en ruitenwissers voor.
Persoonlijke instellin­gen: activeren/
uitschakelen:
-
automatisch inschakelen van de achterruitenwisser
- automatisch inschakelen van de follow-me-home verlichting
- meedraaiende koplampen.
selectie:
- lichtsterkte, tijd, datum en eenheden.
- displaytaal.
Handsfree-set Bluetooth
(Zie instructieboekje auto­radio-CD)
N.b.:
De weergegeven buitentem­peratuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur als de auto in de zon geparkeerd staat.
Bedieningsorganen: A
- Toegang tot het «Hoofd­menu»
B
-
Scrollen door de display­menu’s.
C -
Bevestigen en selecteren
van de gekozen functie of de gewijzigde waarde in de menu’s
D
-
Opheffen van de handeling of terug naar de vorige weergave.
E
- Selectie van het type informatie dat permanent wordt weergegeven (datum, autoradio-cd, boordcomputer) rechts op het display
Page 56
B
D
E
C
A
52II II
II53II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
D i s p l a y C
PERSOONLIJKE INSTELLINGEN en CONFIGUREREN
Aan/uitzetten van de automatische werking van de achterruitenwisser bij schakelen in de achteruitversnelling:
- Druk op A.
- Kies met behulp van B de icoon «Persoonlijke instellingen-Con­guraties» en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Kies het submenu voor de instellingen van de auto. Bevestig uw keuze door te drukken op C.
- Kies met B de functie parkeerhulp. Bevestig uw keuze door te drukken op C.
- Vink door te drukken op C de achterruitenwisser aan of uit om deze te activeren c.q. uit te schakelen.
- Druk op «OK» op het display.
BOORDCOMPUTER
Kiezen van de af te leggen af­stand met de boordcomputer:
- Druk op A.
- Kies met B de icoon van de boordcomputer en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Kies invoeren afstand met B en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Kies voor het instellen van de af-stand het cijfer, dat u wijzigt met behulp van B. Bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Stel met B de waarde in en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Druk op «OK» op het display.
- Selecteer met B de icoon «Persoonlijke instellingen-Con­guratie» en bevestig uw keuze door te drukken op C.
- Kies vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Bevestig uw keuze door te drukken op C.
- Kies met B de verlichting en de signalering. Bevestig uw keuze door te drukken op C.
- Vink door te drukken op C de fol- low-me-home verlichting aan of uit om deze te activeren c.q. uit te schakelen. Kies na activering de duur: druk op C en kies met B de duur en druk op C.
- Bevestig door op «OK» te drukken op het display.
Voor het aan-of uitzetten van de follow-me-home verlichting:
- Druk op A.
Activeren/uitschakelen van de meedraaiende koplampen:
- Druk op A.
- Selecteer met B de icoon «Persoonlijke instellingen-Con­guraties» en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Kies vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Kies met B de rijhulp en bevestig uw keuze door op C te drukken.
- Vink door te drukken op C de meedraaiende koplampen aan of uit om deze te activeren c.q. uit te schakelen.
- Druk op
«OK»
op het display.
Toegang tot het waarschuwin­genjournaal van de boordcomputer:
- druk op A.
- kies met B de icoon van de boordcomputer en bevestig uw keuze door te drukken op C.
- kies het waarschuwingenjour­naal.
- wanneer de lijst verschijnt, kunt u deze doorlopen met B.
- druk op D om terug te keren naar de permanente weergave.
Voor toegang tot de staat van de functies gaat u op dezelfde wijze te werk.
Page 57
B
D
E
C
A
B
C
D
A
E
B
II
5
3
II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
D i s p l a y C
Instellen van de datum en de tijd:
-
Druk op
A
.
- Kies met
B
de icoon «Persoon
­lijke instellingen-Conguratie» en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
- Kies de conguratie van de display met behulp van
B
en
bevestig uw keuze door op
C
te
drukken.
-
Kies de instelling van de datum en de tijd met behulp van
B en
bevestig uw keuze door op
C te
drukken.
- Kies met
B
de te wijzigen
waarden. Bevestig door op
C te
drukken.
-
Verricht uw instellingen met
B en
bevestig uw keuze door op
C te
drukken.
- Druk op «
OK
» op het display.
Kiezen van de eenheden:
- Druk op
A.
- Kies met
B de icoon «Persoon
­lijke instellingen-Conguratie» en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
- Kies de conguratie van de display door op
B
te drukken en
bevestig uw keuze door op
C te
drukken.
- Selecteer het submenu van de eenheden en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
- Kies met
B
de te wijzigen eenheid (temperatuur of verbruik) en bevestig uw keuze door op
C te drukken.
-
Bevestig door op
«OK»
op het
display te drukken.
N.b.:
Deze selectie betreft alle signaleringen (Verbruik - Snelheid) die worden weergegeven.
Instellen van de sterkte van de displayverlichting
:
- Druk op
A
.
- Kies met
B
de icoon «Persoon
­lijke instellingen-Conguratie» en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
- Kies de conguratie van de display met
B en bevestig uw
keuze door op
C
te drukken.
- Kies de lichtsterkte en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
- Kies met
B
en bevestig met C de normale of omgekeerde weergave. Kies voor het instellen van de lichtsterkte de symbolen
«+»
of «-» en stel in door op
C te
drukken.
-
Druk op «
OK
» op het display.
Kiezen van de taal:
-
Druk op
A.
- Kies met
B de icoon «Persoon
­lijke instellingen-Conguratie» en bevestig uw keuze door op
C
te drukken.
-
Kies het instellen van de taal door op
B te drukken.
-
Kies met
B de gewenste taal en
bevestig uw keuze door op
C te
drukken.
- Bevestig door op
«OK»
op het
display te drukken.
Page 58
E
1 2 4
D
A
B
C
B
3
B
D
E
C
A
54II II
II55II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
M O N O C H R O O M N AV I D R I V E D I S P L A Y
Bedieningsorganen: A - Toegang tot het «Hoofd-
menu»
B - Scrollen door de display-
menu’s.
C - Bevestigen en selecteren
van de gekozen functie of de gewijzigde waarde in de menu’s
D -
Opheffen van de handeling of terug naar de vorige weergave.
E - Selectie van het type
informatie dat permanent wordt weergegeven (datum, autoradio-cd, boordcomputer) rechts op het display
Hoofdmenu
Druk op de toets A om het «Hoofd- menu» op het multifunctioneel display weer te geven.
Via dit menu heeft u toegang tot de volgende functies:
De bestuurder wordt geadviseerd de hieronder beschreven functies niet te bedienen tijdens het rijden.
1 - Tijd 2 - Telefoon 3 - Weergaveveld 4 - Buitentemperatuur
Wanneer de buitentemperatuur tussen de +3°C et -3°C ligt, wordt de temperatuur knipperend weergegeven (kans op gladheid).
N.b.: De weergegeven buitentem­peratuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur, als de auto in de zon geparkeerd staat.
Navigatiesysteem
(Zie instructieboekje Navi­Drive)
Audio
(Zie instructieboekje auto­radio-CD)
Boordcomputer
(Zie instructieboekje Navi­Drive)
Lijst
(Zie instructieboekje Navi­Drive)
Datacommunicatie
(Zie instructieboekje Auto­radio/cd-speler en Navi­Drive)
Conguratie, voor het in­stellen van diverse gegevens (datum, tijd, eenheden). Zie instructieboekje NaviDrive.
Page 59
E
D
A
B
C
B
B
D
E
C
A
1
2 3 4 5
II55II
M U L T I F U N C T I O N E E L D I S P L A Y
K L E U R E N D I S P L A Y N A V I D R I V E
D - Opheffen van de handeling
of terug naar de vorige weergave.
E - Selectie van het type
informatie dat permanent wordt weergegeven (datum, autoradio-cd, boordcomputer) rechts op het display
Hoofdmenu
Druk op de toets A om het «Hoofd- menu» op het multifunctioneel display weer te geven.
Via dit menu heeft u toegang tot de volgende functies:
Boordcomputer
(Zie instructieboekje Navi­drive)
Lijst
(Zie instructieboekje Navi­drive)
Datacommunicatie
(Zie instructieboekje Navi­drive)
Conguratie, voor het instellen van diverse gegevens (datum, tijd, eenheden).
(Zie instructieboekje Navidrive)
Kaart
(Zie instructieboekje Navi­drive)
Video
(Zie instructieboekje Navi­drive)
Navigatiesysteem
(Zie instructieboekje Navi­drive)
Audio
(Zie instructieboekje Navi­drive)
De bestuurder wordt geadviseerd de hieronder beschreven functies niet te bedienen tijdens het rijden.
1 - Buitentemperatuur 2 - Lijst 3 - Datum 4 - Telefoon 5 - Tijd.
Wanneer de buitentemperatuur tussen de +3°C et -3°C ligt, wordt de temperatuur knipperend weergegeven (kans op gladheid).
N.b.: De weergegeven buitentem­peratuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur, als de auto in de zon geparkeerd staat.
Bedieningsorganen: A - Toegang tot het «Hoofd-
menu»
B - Scrollen door de display-
menu’s.
C - Bevestigen en selecteren
van de gekozen functie of degewijzigde waarde in de menu’s
Page 60
56II II
II57II
Display A
De boordcomputer geeft 4 typen informatie die u achtereenvolgens kunt oproepen door op de toets te drukken.
• Brandstofverbruik van het moment
• Afgelegde afstand
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Gemiddelde snelheid
Om de weergave van de informatie van de boordcomputer te stoppen, drukt u een vijfde keer op de toets.
Displays C en NaviDrive
De boordcomputer geeft direct toegang tot de volgende drie typen informatie:
- actieradius
-
brandstofverbruik van het moment
- de resterende afstand Hij geeft tevens toegang tot de
volgende drie typen informatie voor twee trajecten (1 en 2):
- afgelegde afstand
- gemiddeld brandstofverbruik
- gemiddelde snelheid
Trajecten
De trajecten 1 en 2 staan op zichzelf, maar hebben hetzelfde gebruikersprincipe. Zo kunt u traject 1 baseren op een dagberekening en traject 2 op een maandberekening.
Nulstelling van een traject
Wanneer het gewenste traject wordt weergegeven, drukt u even tegen het uiteinde van de ruitenwisserhendel.
Voor de weergave en de selectie van de diverse gegevens drukt u enkele keren kort op het uiteinde van de voorruitenwisserbediening.
Bij de displays C en Navidrive kunt u met één druk op «Mode» de informatie van de boorcomputer permanent laten weergeven.
Om de boordcomputer te resetten, drukt u enkele seconden
op het uiteinde van de schakelaar op het moment dat de betreffende informatie wordt getoond.
B O O R D C O M P U T E R
Page 61
II57II
Displayuitvoering A Uitvoering display C en
NaviDrive displays
B O O R D C O M P U T E R
Actieradius
Hiermee wordt het aantal kilometers uitgedrukt dat nog verreden kan worden met de in de brandstoftank nog resterende hoeveelheid brandstof. Indien de afstand die nog kan worden afgelegd kleiner is dan circa 25 km, worden slechts drie streepjes getoond.
Na de nulstelling van de computer is de informatie over de actieradius pas betrouwbaar na een bepaalde gebruikstijd.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddeld verbruik is de verhouding tussen de verbruikte brandstof sinds de laatste nulstelling van de computer en het aantal afgelegde kilometers sinds de laatste nulstelling van de computer.
Brandstofverbruik van het moment
Dit is de uitkomst van het gemeten verbruik over de laatste twee seconden. Deze functie wordt pas weergegeven vanaf een snelheid van 30 km/uur.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid wordt verkregen door de sinds de nulstelling van de computer afgelegde afstand te delen door de tijd dat de auto is gebruikt (aangezet contact).
Afgelegde afstand
Geeft het aantal kilometers aan dat is afgelegd na de laatste nulstelling van de boordcomputer.
Nog af te leggen afstand (alleen op Navidrive)
Zie voor het instellen ervan de gebruiksaanwijzing van de Navidrive.
Page 62
58II II
II59II
6-versnellingsbak
Achteruitrijstand
Trek de ring A omhoog om in de achteruitversnelling te kunnen schakelen.
Schakel nooit in de achteruitver­snelling als de auto (nog) niet geheel stilstaat.
Schakel rustig om «kraken» tijdens het schakelen te voorkomen.
5-versnellingsbak
Achteruitrijstand
Schakel nooit in de achteruitver­snelling als de auto (nog) niet geheel stilstaat.
Schakel rustig om «kraken» tijdens het schakelen te voorkomen.
H A N D G E S C H A K E L D E
V E R S N E L L I N G S B A K
Page 63
II59II
A U T O M A T I S C H E V E R S N E L L I N G S B A K
Stand van de selectiehendel
De stand van de selectiehendel wordt weergegeven op de toeren­teller.
Veiligheidsvoorzieningen:
U kunt de selectiehendel alleen uit de stand P verwijderen met ingetrapt rempedaal.
• Wanneer bij het openen van een portier de selectiehendel niet in de stand P staat klinkt een geluidssignaal.
Verlaat nimmer de auto zonder dat u eerst de selectiehendel in de stand P of N heeft gezet.
Selectiehendel van de automatische versnellingsbak
- Parkeerstand (Stand P)
- Achteruitrijstand (Stand R)
- Vrijstand (Stand N)
- De automatische versnellings- bak biedt u de volgende keuzes:
- Werking volgens het auto- adaptieve principe, waarbij het schakelen automatisch op uw rijstijl wordt afgestemd. (Stand D)
- Werking in de handbediende sequentiële stand, waarbij het schakelen handmatig, d.m.v. het kort bewegen van de hendel naar + of - gebeurt. (Stand M)
- Werking in de automatische stand Sport of Sneeuw (stand D en druk op de
bediening S of )
Page 64
60II II
II61II
A U T O M A T I S C H E V E R S N E L L I N G S B A K
Het starten van de motor is alleen mogelijk met de selectie­hendel in de stand P of N.
Een veiligheidsvoorziening zorgt ervoor dat het starten vanuit een andere stand niet mogelijk is.
Als u de motor heeft gestart terwijl de selectiehendel in de stand P staat, moet u het rempedaal intrappen om deze stand te verlaten:
- zet de versnellingspook in de stand D, R of M,
- gebruik D voor het inschakelen van de automatische stand,
- gebruik R voor het schakelen in de achteruitstand,
- gebruik M voor het inschakelen van de handbediende stand.
Het schakelen van D (automatische stand) naar M (handbediende stand) is op elk gewenst moment mogelijk.
Parkeerstand
- Schakel nooit in de stand N wanneer de auto rijdt.
- Schakel nooit in de stand P of R als de auto nog niet stilstaat. Mocht u, terwijl de auto rijdt, per ongeluk in de stand N schakelen, laat
dan het gaspedaal los alvorens u een normale stand inschakelt.
Gebruik van de automatische versnellingsbak
Schakel in stand P om te voorkomen dat de stilstaande auto zich kan verplaatsten. Wacht met het schakelen in deze stand tot de auto stilstaat. In deze stand zijn de aangedreven wielen geblokkeerd. Zorg dat de selectiehendel in de goede stand staat en trek de handrem aan.
Achteruitrijstand
Schakel uitsluitend in deze stand nadat u de auto met de voetrem tot stilstand heeft gebracht. Om schokken te vermijden, is het aan te raden na het schakelen niet meteen gas te geven.
Vrijstand
Schakel niet in deze stand als de auto nog rijdt - ook niet voor een korte tijd.
Page 65
II61II
A U T O M A T I S C H E V E R S N E L L I N G S B A K
Automatische vooruitversnelling
De versnellingsbak kiest steeds de stand die het best past bij de volgende factoren:
- rijstijl
- wegdek
- belading van de auto De versnellingsbak werkt in zo’n geval volgens het auto-adaptatieve
principe, d.w.z. zonder ingrijpen van de bestuurder. Bij bepaalde manoeuvres (bijvoorbeeld inhalen) is het mogelijk een
maximale acceleratie te verkrijgen door het gaspedaal volledig in te trappen; hiermee wordt automatisch in een lagere versnelling geschakeld.
Opmerking:
Tijdens het remmen kan de versnellingsbak automatisch in een lagere versnelling schakelen, zodat op een doeltreffende wijze op de motor wordt afgeremd.
Als u plotseling uw voet van het gaspedaal neemt, zal de versnellingsbak om veiligheidsredenen niet in een hogere versnelling schakelen.
Handmatig schakelen in een vooruitversnelling
Stand van de selectiehendel voor handmatig schakelen.
- Selectiehendel in M.
- Duw de selectiehendel naar het teken «+» om in een hogere versnelling te schakelen.
- Trek de selectiehendel naar het teken «-» om in een lagere versnelling te schakelen.
Opmerking: het schakelen van de ene in de andere versnelling is mogelijk voorzover de snelheid van de auto en het motortoerental dit toelaten.
De programma’s Sport en Sneeuw werken niet in de handschakelstand. Het schakelen van de stand D (stand voor automatisch schakelen) in de stand M (stand voor handmatig schakelen) of omgekeerd is op elk moment mogelijk.
Page 66
62II II
II63II
Werking in de automatische stand Sport of Sneeuw Kies de gewenste rijstijlstand:
- Normaal, voor het rijden onder normale omstandigheden: de lampjes en zijn in deze stand gedoofd.
- Sport, voor een sportief rijgedrag met het accent op prestaties en optrekken.
- Sneeuw, voor een voorzichtige rijstijl, afgestemd op gladde wegen.
• Zorg dat de selectiehendel in de stand D staat, en druk op de toets: het corresponderende lampje op het instrumentenpaneel licht op: de stand «SPORT» is
• Zorg dat de selectiehendel in de stand D staat, en druk op de toets: het corresponderende lampje op het instrumentenpaneel licht op: de stand «SNEEUW» is ingeschakeld.
• Bij een tweede druk op de toets gaat het lampje of uit en bevindt de versnellingsbak zich opnieuw in de stand «NORMAAL».
- Als het controlelampje van de gevraagde versnelling knippert, is de gewenste stand nog niet ingeschakeld.
- Zodra het controlelampje constant brandt, is de gewenste stand ingeschakeld.
- Wanneer in de toerenteller een streepje wordt getoond, is er sprake van een mankement. Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf
Het branden van het SERVICE-lampje gelijktijdig met de weergave van een melding en een geluidssignaal duidt op een storing in de werking. In zo’n geval geldt:
- Bij het schakelen in de achteruitversnelling R kan een hevige schok worden waargenomen.
- De versnellingsbak blijft in een bepaalde versnelling “hangen”.
- Rijd nooit harder dan 100 km/uur.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
A U T O M A T I S C H E V E R S N E L L I N G S B A K
Page 67
II63II
Handrem
Trek de handrem aan wanneer u de auto parkeert. Trek hem extra stevig aan als u de auto op een helling parkeert.
Om het aantrekken van de handrem te vergemakkelijken, wordt geadviseerd gelijktijdig het rempedaal in te trappen.
Schakel onder alle omstandigheden als voorzorgsmaatregel de eerste versnelling in. Zet, indien uw auto voorzien is van een automatische versnellingsbak, de versnellingspook in de parkeerstand (P).
Draai op steile hellingen de wielen naar de trottoirrand. De handrem vrijzetten: druk tegen het uiteinde van handremhefboom, trek
de hefboom omhoog en duw hem vervolgens helemaal neer.
R E M M E N
Het lampje gaat branden indien de handrem is aangetrokken of niet goed is vrijgezet bij aangezet contact.
Wanneer de handrem is vrijgezet kan het branden van dit lampje in combinatie met het oplichten van het STOP-lampje en het verschijnen van een melding, duiden op een te laag remvloeistofniveau of een storing in de werking van de remverdeler.
U dient dan onmiddellijk te stoppen. Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf
Page 68
64II II
II65II
ABS Anti-blokkeersysteem
Dit systeem vergroot de veiligheid en voorkomt het blokkeren van de wielen bij een noodstop en op gladde Zo blijft de auto bestuurbaar.
Alle belangrijke onderdelen van het systeem worden voor en tijdens het rijden door een elektronisch systeem gecontroleerd. Bij het aanzetten van het contact gaat het ABS-controlelampje even branden, na enkele seconden moet dit lampje weer uitgaan.
Als het controlelampje niet uitgaat, betekent dit dat het ABS vanwege een storing buiten werking is gesteld. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, betekent dit eveneens dat het ABS is uitgeschakeld. In beide gevallen blijft het remsysteem normaal functioneren, net als bij een auto zonder ABS. Laat uw auto echter zo spoedig mogelijk door een CITROËN erkend bedrijf controleren, teneinde de werking van het ABS en de daarmee gepaard gaande veilgheid weer te herstellen.
Rijd op wegen met weinig grip (grind, sneeuw, ijs, enz.) toch altijd extra voorzichtig.
R E M M E N
Brake Assist System
Dit systeem zorgt ervoor dat in geval van nood in nog kortere tijd een optimale remdruk kan worden opgebouwd, teneinde de remweg te bekorten. Het treedt in werking afhankelijk van de snelheid waarmee u het rempedaal intrapt: er wordt een verminderde weerstand gedetecteerd. Houd het rempedaal ingetrapt tot de auto stilstaat: het brake assist system blijft dan langer in werking.
Page 69
A
II65II
VEILIGHEIDSADVIEZEN
Hoewel het ESP-systeem extra veiligheid biedt onder normale rijomstandigheden, wil dat nog niet zeggen dat de bestuurder extra risico kan nemen of harder kan rijden.
De werking van dit systeem wordt gewaarborgd mits de auto voldoet aan de specicaties van de constructeur t.a.v. de wielen (banden en velgen), de remcomponenten, de elektronis­che componenten alsmede de door de CITROËN organisatie voorgeschreven procedures voor montage, reparatie en onderhoud.
Na een aanrijding dient het sys­teem gecontroleerd te worden door een CITROËN erkend bedrijf.
Dynamische stabiliteitscontrole (ESP) en tractiecontrole (ASR)
Deze systemen dienen als aanvulling op het ABS. Is er een verschil tussen de door de auto gevolgde baan en de door de bestuurder gewenste, dan grijpt het ESP-systeem automatisch in door het afremmen van een of meer van de wielen of door het afremmen op de motor, teneinde de auto in de gewenste baan te leiden. Het ASR-systeem zorgt voor een optimale tractie doordat slippen van de voorwielen wordt voorkomen. Dit wordt bereikt door de aangedreven wielen af te remmen of door het motorkoppel terug te nemen. Het systeem betekent tevens een verbetering van de koersvastheid van de auto tijdens accelereren.
Werking: Wanneer het ESP- of het ASR-systeem in werking treedt, knippert het
ESP/ ASR-lampje.
Uitschakelen
Onder bijzondere omstandigheden (auto vastgelopen in modder, sneeuw of mul zand, gebruik van sneeuwkettingen…) kan het nuttig zijn het ESP/ ASRsysteem uit te schakelen, zodat de wielen doorslippen en zo wellicht meer grip gevonden wordt.
- Druk op de toets A: het lampje van het ESP/ASR-systeem brandt en de toets is verlicht. De ESP/ASR-systemen zijn niet meer actief.
De ESP/ASR-systemen zullen opnieuw in werking treden:
- Automatisch, bij afzetten van het contact.
- Automatisch, boven 50 km/uur (behalve bij het motortype 2.0i 16V
180pk).
- Handmatig, door opnieuw op de toets A te drukken.
Storingen
Wanneer er een storing optreedt in de werking van de systemen, brandt het lampje van het ESP/ASR-systeem gecombineerd met het klinken van een geluidssignaal en het verschijnen van een melding op het multifunctioneel display. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf om het systeem na te laten kijken.
D Y N A M I S C H E
S T A B I L I T E I T S C O N T R O L E
Page 70
66II II
II67II
R O E T F I L T E R D I E S E L M O T O R
Als aanvulling op de katalysator draagt dit lter actief bij tot een vermindering van de uitstoot van onverbrande, vervuilende deeltjes. Het verhindert op die manier de uitstoot van zwarte rook.
Verstopt roetlter
Bij verstopping verschijnt er een melding op het multifunctioneel display in combinatie met het klinken van een geluidssignaal en het branden van het SERVICE-lampje.
Deze waarschuwing duidt op het begin van een verzadigd roetlter (veelvuldige stadsritten: lage snelheid, lerijden…).
Teneinde het roetlter te regenereren, wordt geadviseerd om, zodra dit mogelijk is en de verkeersomstandigheden het toelaten, minstens 5 minuten met een snelheid van 60 km/uur of harder te rijden (tot het waarschuwingsbericht verdwijnt).
Mocht deze waarschuwing niet verdwijnen, raadpleeg dan een CITROËN erkend bedrijf. Opmerking: na lange tijd rijden met zeer lage snelheid of bij stationair draaiende motor, kan bij wijze van
uitzondering waterdamp worden uitgestoten tijdens het accelereren. Dit verschijnsel heeft geen gevolgen voor de werking van de auto en is onschadelijk voor het milieu.
Niveau dieseladditief
Bij een minimumniveau van het additief verschijnt er een melding op het multifunctioneel display, in combinatie met het klinken van een geluidssignaal en het branden van het SERVICE-lampje. In dat geval is het bijvullen van het additief noodzakelijk.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
Page 71
A
II67II
Deze rijhulpvoorziening waar­schuwt u, wanneer u onbedoeld een al dan niet doorgetrokken streep overschrijdt die in de lengte over de weg loopt.
Dit systeem is bedoeld voor het rijden op auto- en snelwegen en werkt alleen bij snelheden van boven de 80 km/uur.
De bestuurder moet oplettend blijven en altijd de volledige
controle hebben over de auto.
Werking:
Wanneer u bij snelheden van boven de 80 km/uur een wegmarkering over­schrijdt, wordt u gewaarschuwd door trillingen onder uw stoel:
- aan rechterzijde, wanneer u een streep rechts van de auto overschrijdt,
- an linkerzijde, wanneer u een streep links van de auto overschrijdt. Deze functie waarschuwt niet wanneer u uw richtingaanwijzer gebruikt
evenals gedurende de eerste twintig seconden na uitschakelen van de richtingaanwijzer.
Let op: in geval van een technisch mankement verschijnt een melding op het display en licht het SERVICE-lampje op, terwijl er een geluidssignaal klinkt. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Opmerking: De bedoeling van dit systeem is het identiceren van wegmarkeringen.
In bepaalde gevallen kan er een ongewenste waarschuwing plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer u een pijl of een niet-reguliere streep overschrijdt.
Het systeem kan in sommige gevallen, door een oorzaak van buitenaf, tijdelijk minder efciënt blijken, bijvoorbeeld:
• Moeilijke detectie van de wegmarkering door:
- Slijtage van de markering.
- Slechte contrastwerking t.o.v. het wegdek.
• Vervuiling van de sensoren door:
- Rijden tijdens sneeuw- of zware regenbuien.
- Rijden over een vieze weg of door waterplassen.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf wanneer de werking van het systeem langere tijd verstoord is.
Z I J W A A R T S E T R A J E C T C O N T R O L E
Activeren / Uitschakelen
Wanneer u op de toets A drukt, wordt deze functie geactiveerd en gaat het lampje in de toets branden.
Wanneer u daarna weer op de toets A drukt, wordt de functie uitgeschakeld en dooft het lampje in de toets.
Bij het starten van de motor wordt de stand (aan of uit) van het moment dat de motor werd afgezet, hervat.
Page 72
68II II
II69II
Functie geactiveerd
Bij niet functioneren verschijnt er een melding dat er een storing
is, terwijl het lampje van de dimlichten knippert.
Laat het systeem controleren door een CITROËN erkend bedrijf.
Het is raadzaam beide Xenonlampen te vervangen wanneer een
van beide lampen kapot is.
Functie uitgeschakeld
Deze functie is gekoppeld aan Xenon-koplampen.
Bij ontstoken grootlicht of dimverlichting volgt de lichtbundel de rijrichting.
De kwaliteit van de verlichting in de bocht wordt er substantieel door verbeterd.
Op auto’s voorzien van appellichten wordt deze functie alleen geactiveerd als de bediening van de verlichting in de stand dimlichten/grootlicht, staat.
Activeren / Uitschakelen
Deze functie kan worden geactiveerd c.q. uitgeschakeld in het «Hoofdmenu». Zie «Multifunctionele displays».
Bij het starten van de motor wordt automatisch de stand (aan of uit) van het moment dat de motor werd afgezet hervat.
Deze functie is standaard geactiveerd. N.b.: Wanneer de auto niet of met lage snelheid rijdt, of in de
achteruitrijstand staat, is deze functie uitgeschakeld.
M E E D R A A I E N D E K O P L A M P E N
Page 73
1
II69II
In de voor- en achterbumper van uw auto bevinden zich afstandssensoren.
Wanneer u met lage snelheid (onder 10 km/uur) voor- of achteruitrijdt en zich in het detectiegebied een obstakel bevindt, wordt u op de volgende manieren gewaarschuwd:
- een geluidssignaal via de luidsprekers voor of achter,
- de weergave van het silhouet van uw auto, waarbij de plek van het gedetecteerde obstakel wordt aangegeven via lichtblokjes.
Wanneer de auto een obstakel nadert, geeft een geluidssignaal via een van de luidsprekers de plaats van het obstakel aan (linksvoor, rechtsvoor, linksachter, rechtsachter).
Uitvoering NaviDrive met
kleurenscherm
Uitvoering Display C en
NaviDrive met monochroom
scherm
- Naarmate de auto het obstakel
nadert, wordt het geluidssignaal almaar sneller en komen de lichtblokjes steeds dichter bij de auto.
- Wanneer het obstakel zich op minder dan 25 centimeter afstand van de achterkant van de auto bevindt, wordt het geluidssignaal omgezet in een continu signaal en verschijnt de waarschuwingstekst LET OP (of
ATTENTION) op het display.
Activeren / Uitschakelen
U kunt de parkeerhulp aan- of uitzetten door op 1 te drukken. Wanneer de parkeerhulp uitge­schakeld is, brandt het lampje.
De in- c.q. uitgeschakelde stand wordt vastgelegd bij afzetten van de motor.
Let op: het systeem wordt automatisch uitgeschakeld wan­neer u een aanhanger aan de auto koppelt.
De montage van een trekhaak dient te gebeuren door een CITROËN erkend bedrijf.
P A R K E E R H U L P
Page 74
70II II
Wanneer u de achteruitversnelling inschakelt en er eerst
een kort geluidssignaal klinkt en daarna een lang,
terwijl er een melding op het display verschijnt en het
SERVICE-lampje brandt, is er sprake van een mankement.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Werking:
- Wanneer u de achteruitversnelling inschakelt, wordt u door een kort signaal gewaarschuwd dat het systeem actief is. Het silhouet van uw auto wordt weergegeven op het display. Obstakels die zich voor of achter de auto bevinden, kunnen op deze wijze worden gedetecteerd.
- In de vooruitversnelling, bij een snelheid van minder dan 10 km/uur, wordt in de vrijstand of in een versnelling het silhouet van de auto op het display getoond, zodra er aan de voorzijde van de auto een obstakel wordt waargenomen. Obstakels aan de voorzijde van de auto kunnen op deze wijze worden gedetecteerd.
Opmerking:
- De afstandssensoren kunnen geen obstakels detecteren die zich net onder of boven de bumper bevinden.
- Een smal voorwerp, zoals een bermpaaltje, kan wel aan het begin van de manoeuvre worden gedetecteerd, maar niet meer als de auto het te dicht is genaderd.
- Controleer bij slecht weer of in de winter of de parkeerhulpsensoren vrij zijn van vuil, ijs of sneeuw.
P A R K E E R H U L P
Page 75
A
B
III71III
O P E N E N E N S L U I T E N
Handbediening (noodfunctie) De portieren van de auto kunnen
bij een eventuele elektrische storing handmatig vergrendeld worden met behulp van de bediening B op elk portier.
Steek, als het portier open is, het uiteinde van de sleutel in de uitsparing en draai de sleutel om.
Sluit het portier. De normale werking van de
vergrendeling wordt vervolgens hervat als de toets A wordt ingedrukt, bij het gebruik van de afstandsbediening of als het linker portier met de sleutel wordt geopend.
Vergeet niet dat het rijden met vergrendelde portieren een belemmering kan vormen wanneer de inzittenden
door derden uit de auto gered moeten worden.
Automatische vergrendeling
Nadat u de motor heeft gestart, worden de portieren en achterklep automatisch vergrendeld zodra u harder rijdt dan 10 km/uur.
Let op: na het openen van een portier wordt dit automatisch opnieuw vergrendeld zodra de auto harder rijdt dan 10 km/uur.
Activeren / uitschakelen van de functie
Druk na aanzetten van het contact de toets voor de centrale ontgrendeling in tot er een melding verschijnt.
Vergrendelen van binnenuit
Wanneer alle portieren dicht zijn en u op de toets A drukt, kunt u de auto centraal vergrendelen of ontgrendelen.
Het openen van de portieren van binnenuit blijft mogelijk.
Indien een van de portieren niet of niet goed gesloten is, vindt geen centrale vergrendeling plaats.
Het controlelampje van de bediening A signaleert een van de volgende drie toestanden:
- Het knippert wanneer de open­gaande delen vergrendeld zijn bij stilstaande auto en afgezette motor.
- Het brandt wanneer alle open­gaande delen zijn vergrendeld na aanzetten van het contact.
- Het gaat uit wanneer de open­gaande delen niet vergrendeld zijn.
N.b.: De bediening A is niet actief wanneer de auto vergrendeld is met de afstandsbediening of de sleutel.
Page 76
A
B
72III III
III73III
Sluiten van de achterklep
Trek de achterklep aan de twee grepen in de achterklepbekleding naar beneden en druk de achterklep vervolgens dicht.
Achterklep
Openen van buitenaf
Druk van onderen tegen de ontgrendelbediening A tussen de kentekenplaatlichten.
Antidiefstalbeveiliging
In alle gevallen zal de achterklep automatisch worden vergrendeld zodra de auto harder dan 10 km/ uur rijdt. De achterklep wordt weer ontgrendeld wanneer een portier wordt geopend of wanneer u de interieurvergrendelingstoets bedient.
Noodontgrendeling
Mocht de ontgrendeling van de achterklep niet meer werken, dan kan het slot vanuit de kofferruimte als volgt worden ontgrendeld :
- steek een puntig voorwerp in de slotopening B (schroevendraaier of pen) en beweeg dit om de achterklep te ontgrendelen.
O P E N E N E N S L U I T E N
Page 77
III73III
V E N T I L A T I E - V E R W A R M I N G
Page 78
74III III
III75III
Sensoren
De automatische regeling van de airconditioning gebeurt via diverse sensoren in het interieur van de auto, waardoor u alleen maar de temperatuur hoeft in te stellen.
Dek de zonlichtsensor in het dashboard nimmer af.
V E N T I L A T I E - V E R W A R M I N G
A I R C O N D I T I O N I N G
Luchtinlaat
Let erop dat het luchtinlaatrooster onder de voorruit niet verstopt raakt (dorre bladeren of sneeuw).
Mocht u voor het wassen van uw auto een hogedrukspuit gebruiken, zorg er dan voor dat er zo weinig mogelijk water in het luchtinlaatrooster terecht komt.
Ventilatieroosters
De ventilatieopeningen zijn voorzien van roosters waarmee de luchtstroom kan worden gericht (hoog-laag, rechts-links) en stelwieltjes om de hoeveelheid aangejaagde lucht te regelen.
Luchtcirculatie
In de wagenvloer, onder de voorstoelen, bevinden zich luchtuitstroomopeningen voor een betere verwarming van de achterzitplaatsen. Zorg ervoor dat deze niet afgesloten worden.
Pollenlter / anti-geurlter (met actief koolstof)
Uw installatie is voorzien van een lter waarmee bepaalde stofdeeltjes en geuren uit het interieur worden geweerd.
Dit lter dient vervangen te worden volgens het voorgeschreven onderhoudschema (zie het onderhoudsboekje).
Airconditioning
Om de goede werking van het systeem te behouden, is het raadzaam dit regelmatig te laten controleren.
Het condenswater van de air­coinstallatie wordt via een speciale opening afgevoerd. Daardoor kan zich onder de stilstaande auto een plasje water vormen.
Om lekkages van de aircocom­pressor te voorkomen, adviseren wij om minstens één keer per maand de airconditioning aan te zetten.
Het gebruik van de airconditioning is het hele jaar door nuttig omdat het de luchtvochtigheid terugdringt en voorkomt dat de ruiten beslaan.
Voor een doeltreffende werking van de airconditioning dient deze uitsluitend gebruikt te worden met gesloten ramen.
Als de auto enige tijd in de zon heeft gestaan, waardoor het in het interieur erg warm is, is het raadzaam eerst goed te ventileren door de ramen open te zetten en deze vervolgens te sluiten.
Wanneer de airconditioning in wer­king is, onttrekt deze energie aan de motor. Het brandstofverbruik neemt daardoor toe.
Page 79
III75III
V E N T I L A T I E - V E R W A R M I N G
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
1 - Instellen van de luchtverdeling
Ontwaseming - Ontdooiing voorruit en voorportierruiten
- Zet de knoppen voor de regeling van de temperatuur en de luchtstroom in de maximumstand.
- Sluit de centrale ventilatieroosters.
- Zet de airconditioning aan door op 6 te drukken: het lampje brandt.
N.b.: zorg ervoor dat u niet de stand voor recirculeren van de interieurlucht gebruikt.
2 - Recirculeren interieurlucht
In deze stand is het interieur afgesloten van van buiten afkomstige onaangename geuren of rook. Wanneer u op de toets 2 drukt, wordt de aanvoer van buitenlucht geweerd. Het lampje brandt.
Zet zo snel mogelijk de ventilatie terug in een normale stand zodat de lucht in het interieur weer ververst kan worden en om te voorkomen dat de ruiten beslaan.
Om de functie van het recirculeren van de interieurlucht op te heffen drukt u opnieuw op de toets 2.
3 - Regeling van de aanjagersnelheid
De aanjager werkt alleen bij draaiende motor. Voor een comfortabele atmosfeer in het interieur is het raadzaam deze bediening niet in de stand 0 te laten staan, maar minimaal in stand 1.
4 - Regeling van de temperatuur van de
aanjagerlucht
Bedieningspaneel
Ontwaseming - Ontdooiing. Luchtstroom naar de voorruit en de voorportierruiten.
Luchtstroom langs de voorruit en de voorportierruiten en naar de voeten van de inzittenden.
Luchtstroom naar de voeten.
Luchtstroom recht van voren.
Page 80
76III III
III77III
5 - Achterruitverwarming
De achterruitverwarming kan alleen werken bij draaiende motor. Wanneer u op de toets 5 drukt, schakelt u de achterruitverwarming in, waarmee, afhankelijk van de uitvoering, ook
de spiegelverwarming in werking wordt gesteld. Het lampje brandt. De achterruitverwarming dooft na verloop van tijd automatisch om een overmatig stroomverbruik te voorkomen. U kunt de achterruitverwarming ook zelf uitzetten door op de toets te drukken. Wanneer u de achterruitverwarming weer wilt aanzetten, drukt u opnieuw op de toets.
Let op: als de motor vóór het einde van de werkingscyclus van de achterruitverwarming is uitgezet, dan wordt bij de volgende keer dat de motor wordt gestart, de werking van de achterruitverwarming automatisch hervat.
6 - Airconditioning
De airconditioning werkt alleen wanneer de motor aanstaat. De bediening van de aanjager mag niet in de stand 0 staan, omdat de aanvoer van gekoelde lucht anders geblokkeerd is.
Druk op de toets 6. Het lampje brandt. Met de temperatuurknop 4 van de aanjager kunt u de gekoelde lucht regelen wanneer de toets 6 in werking is. Voor een doeltreffende werking van de airconditioning dient deze uitsluitend gebruikt te worden met gesloten
ramen. Wanneer de auto enige tijd in de zon heeft gestaan, waardoor het in de auto erg warm is, is het raadzaam eerst
de ramen open te zetten.
V E N T I L A T I E - V E R W A R M I N G
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
Page 81
III77III
Voor een juist gebruik van de klimaatregeling, adviseren wij u onderstaand schema aan te houden.
Buitentemperatuur Luchtverdeling
Gebruikte
ventilatieroosters
Comfort naar
de achterzitplaatsen
Laag of
Ventilatieroosters gesloten
of op de handen gericht
- Zet de aanjager in een hogere stand.
- Sluit de middelste ventilatieroosters.
Gemiddeld
4 ventilatieroosters
open
Hoog of
4 ventilatieroosters
open
- Open de ventilatieroos­ters.
- Zet de aanjager in een hogere stand.
L U C H T V E R D E L I N G
H A N D B E D I E N D S Y S T E E M
Page 82
7
4
6
3
9
1
5
8
9
4
2
3
2
6
7
5
A
8
B
9
78III III
III79III
AUTOMATISCH GEREGELDE AIRCONDITIONING
MET INDIVIDUELE BEDIENING
Bedieningspaneel
De weergave HI (high) staat voor de maxi­muminstelling van de verwarmingstemperatuur (27 graden).
1 - Display
2 - Instellen van de temperatuur (Links / Rechts)
Het systeem kent een individuele temperatuurregeling voor de linker en rechter zijde van het interieur.
Verdraai de bediening voor de weergave van de gewenste temperatuur:
Linksom: verlagen van de temperatuur Rechtsom: verhogen van de temperatuur
Weergave van de gewenste interieurtemperatuur A - Links B - Rechts
Een temperatuurinstelling van om en nabij de 21 graden is de meest aangename. Desalniettemin kunt u de temperatuur naar wens instellen op de gebruikelijke waarden tussen 18 en 24 graden.
Voor een optimaal comfort wordt geadviseerd om temperatuurverschillen van meer dan drie graden tussen links en rechts te mijden.
De weergave LO (low) staat voor een maximuminstelling van de airconditioning (15 graden).
N.b.: De gevoelstemperatuur in het interieur hangt af van externe omstandigheden en kan daardoor afwijken van de weergegeven temperatuur.
3 - Airconditioning
Druk op de toets 3 om de airconditioning in werking te stellen.
Het symbool A/C wordt weergegeven.
Page 83
III79III
AUTOMATISCH GEREGELDE AIRCONDITIONING
MET INDIVIDUELE BEDIENING
Centrale ventilatieroosters en zijventilatieroosters
4 - Automatische werking
Wanneer u op deze toets drukt en A/C en AUTO op het display worden weergegeven, worden de volgende vijf functies automatisch en afhankelijk van de ingestelde temperatuur geregeld:
- Snelheid van de luchtstroom
- Interieurtemperatuur links / rechts.
- Luchtverdeling
- Airconditioning
- Luchttoevoer Daarom wordt aangeraden, alle ventilatieroosters
geopend te houden. Om het beslaan van de ruiten bij fris en vochtig weer
te voorkomen, wordt geadviseerd de stand AUTO te gebruiken.
Handmatige bediening van bepaalde functies
Het is mogelijk om handmatig elk van de functies 3, 6 en 9 te regelen.
De weergave AUTO verdwijnt dan van het display.
Opmerkingen:
- om te voorkomen dat bij het starten van een koude motor te veel koude lucht het interieur binnenstroomt, bereikt de aanjager pas na enige tijd het maximale vermogen.
- Het is mogelijk dat bij het instappen in de auto de interieurtemperatuur veel hoger of lager ligt dan de gewenste temperatuur. Toch heeft het in zo’n geval weinig zin om de weergegeven temperatuur te wijzigen om sneller de gewenste temperatuur te bereiken. Het systeem zal namelijk het temperatuurverschil automatisch zo snel mogelijk opheffen.
5 - Ontwaseming - Ontdooiing voorruit en
voorportierruiten
Tijdens de werking brandt het lampje en wordt het symbooltje weergegeven op het display.
Hiermee kunt u snel de voorruit ontdooien of ontwasemen. De volgende functies worden automatisch geregeld: de snelheid van de aanjager, de luchtverdeling, de airconditioning en de hoeveelheid aangevoerde lucht.
Druk opnieuw op de toets 5 of op «AUTO» als u deze functie wilt uitzetten.
6 - Instellen van de luchtverdeling
Door op de toets te drukken kunt u de luchtstroom van de aanjager in de volgende standen zetten:
Centrale ventilatieroosters en zijventilatieroosters en die bij de voeten van de inzittenden.
De voeten van de inzittenden.
Voorruit, voorportierruiten en voeten passagiers
Voorruit en voorportierruiten
Page 84
80III III
III81III
AUTOMATISCH GEREGELDE AIRCONDITIONING
MET INDIVIDUELE BEDIENING
7 - Recirculeren interieurlucht
Wanneer u op de 7 drukt, wordt de aanvoer van buitenlucht gestopt en gaat het lampje branden. Deze functie is toegankelijk wanneer u op een van de bedieningen bij het stuurwiel drukt.
Terwijl de andere instellingen behouden blijven, zorgt deze stand ervoor dat stank of rook uit het interieur wordt geweerd. Hef deze stand zo snel mogelijk op zodat de lucht in het interieur weer ververst wordt en de ruiten onwasemd.
Om de recirculatie van de interieurlucht op te heffen drukt u opnieuw op de toets 7.
8 - Ontdooien - ontwasemen achterruit
Tijdens de werking brandt het lampje en wordt het symbooltje van de functie weergegeven op het display. In deze stand kan de achterruit snel ontwasemd of ontdooid worden.
De achterruitverwarming gaat na verloop van tijd automatisch uit om overmatig stroomverbruik te voorkomen.
U kunt de achterruitverwarming uitzetten door op de toets 8 te drukken.
9 - Snelheid van de luchtstroom
Regeling van de aanjagersnelheid Druk op de toets:
Verhogen.
Verlagen.
Het niveau van de luchttoevoer wordt getoond op het display bij wijze van oplichten van de ventilatorschoepen.
N.b.: Wanneer u de aanjager in de stand 0 zet, wordt het systeem uitgeschakeld. Alleen de twee silhouetjes blijven op het display staan.
Door op de toets AUTO te drukken,
wordt opnieuw de automatische
stand verkregen.
Page 85
III81III
Voorkom beschadiging van de gordels
Houd tijdens het terugklappen van de achterbank de gordels
zorgvuldig aan weerszijden van de rugleuning tegen.
Hoofdsteunen achterin
Er zijn twee standen mogelijk voor de hoofdsteunen achterin:
- de opbergstand, voor wanneer de zitplaats niet bezet is.
- de normale stand (de veiligste voor de passagiers). Deze wordt verkregen door ze geheel naar boven te trekken, tot het vergrendelpunt, ook wanneer
een kinderstoeltje in de rijrichting is gemonteerd.
Armleuning achter
Klap de armleuning neer om de opbergvoorziening in de rugleuning te kunnen bereiken. Licht de klep op.
De opbergvoorziening bevat een bergvak, twee bekerhouders en twee pennenhouders.
Om de hoofdsteunen te laten zak­ken, drukt u op de ontgrendelbe­diening.
Om ze te verwijderen, trekt u ze omhoog tot de aanslag en drukt u vervolgens op de ontgrendelbe­diening.
N.b.: Rijd nooit zonder hoofdsteu­nen.
A C H T E R Z I T P L A A T S E N
Page 86
A
1
2
82III III
III83III
Neerklappen van de rugleuning
Zet de hoofdsteunen in de op­bergstand of laagste stand.
Druk op de bediening A aan het uiteinde van de rugleuning en klap de rugleuning helemaal voorover.
De rugleuning van de achterbank is in twee delen neerklapbaar. Let er bij het terugklappen van de rugleuning op dat deze goed vergrendeld is.
A C H T E R Z I T P L A A T S E N
Neerklapbare achterbank
Licht de zitting aan de voorkant op (pijl 1) en klap deze tegen de rugleuningen van de voorstoelen (pijl 2). Let er bij het terugplaatsen van de zitting op dat de gordels weer op de juiste plaats zitten.
Druk op de bediening A en klap de rugleuning om.
Let op: als u de achterbank gedeeltelijk neerklapt, moet u ook de corresponderende rugleuning neerklappen.
Zorg ervoor dat bij het hanteren van de achterstoelen de autogor­dels niet beklemd raken en dat de sluitingen op de juiste plaats zitten.
Verwijderen van de stoel
De achterzittingen zijn uitneem­baar om de bergruimte te vergroten.
Trek een van de scharnierpennen uit de bevestiging, verwijder daarna de andere en neem de complete zitting uit.
Page 87
A
III83III
Vergeet niet de airbag aan passagierszijde weer in werking te stellen. Doe dit als volgt:
Steek de sleutel bij afgezet contact in de sleutelschakelaar en draai deze in de stand «ON»: de airbag is weer ingeschakeld.
In deze situatie brandt het con­trolelampje van de airbag enkele seconden bij aanzetten van het contact.
Het is mogelijk de airbag aan passagierszijde buiten werking te stellen.
Uitgeschakelde airbag aan passagierszijde
Als u een kinderstoeltje met de rugleuning in de rijrichting op de passagiersstoel voorin plaatst, moet u de airbag voor de passagier uitschakelen.
Dat gaat zo:
- Steek bij afgezet contact de sleu­tel in de sleutelschakelaar A, die zich in het handschoenenkastje bevindt.
- Draai de sleutel in de stand «OFF» om de airbag uit te schakelen.
Vervolgens brandt bij aangezet
contact permanent het lampje van de passagiersairbag.
In geval van een storing brandt het lampje «storing airbag»
en verschijnt er een melding op het display.
Het is verplicht om de frontairbag van de voorpassagier
uit te schakelen wanneer u op deze plaats een kinderzitje
met de rug in de rijrichting monteert, aangezien anders
het kind het risico loopt bij afgaan van de airbag gedood
te worden of zwaar gewond te raken.
A I R B A G
Page 88
84III III
III85III
Handbediend
Steek de autosleutel in de rode sleuf en draai hem vervolgens rond om het kinderslot op het achterportier te activeren.
Wanneer de handbediende bevei­liging aan staat, staat het nokje in horizontale stand.
Elektrisch
De elektrisch bediende beveiliging wordt ingeschakeld via een druk op de toets aan de achterzijde van het ruitbedieningspaneel. Hiermee kunt u de bediening van de elektrische ruiten en van de portieren achter blokkeren.
Het openen van de portieren van buitenaf blijft mogelijk, mits deze niet vergrendeld zijn.
K I N D E R S L O T
Let op: wanneer de kinderbeveiliging voor de twee achterportieren actief
is, brandt bij aangezet contact het lampje in de bediening op het dashboard.
Bij aanzetten van het contact brandt het lampje; het dooft ongeveer tien seconden na het starten van de motor.
Let op: wanneer deze functie actief is, brandt het lampje en wordt er een melding weergegeven.
Page 89
III85III
KINDERZITJES die bevestigd worden met de autogordel
De volgende tabel, die conform de Europese wetgeving is opgesteld (Richtlijn 2000/3), toont per zitplaats van de auto op welke manier er een kinderzitje kan worden geplaatst dat vastgezet kan worden met de autogordel en dat «universeel» gehomologeerd is voor één of meer gewichtsklassen.
Raadpleeg voor de veiligste installatiemogelijkheden voor kinderen het deel «Gebruiks­voorzorgen», hoofdstuk «Veilig vervoeren van kinderen» ach­terin het boekje.
Houd u in alle gevallen stipt aan de montagevoorschriften
van de fabrikant van het kinderzitje.
U: Zitplaats geschikt voor de montage van zowel een universeel
kinderzitje met de rug in de rijrichting als een universeel kinderzitje met het gezicht in de rijrichting.
U(R): Plaats voor het monteren van een universeel kinderzitje dat al dan
niet met de rug in de rijrichting is geplaatst. De betreffende stoel moet wel in de hoogste stand worden gezet.
(a) Als u een kinderzitje met de rug in de rijrichting op de passagiersstoel
voorin plaatst, moet u de frontale airbag aan passagierszijde uitschakelen.
Raadpleeg, voordat het kind op de passagiersstoel rechtsvoor geïnstalleerd wordt, wat de geldende wetgeving in het desbetreffende land is m.b.t. het vervoeren van kinderen op deze zitplaats.
L-: De betreffende zitplaats is alleen geschikt voor de aangegeven
kinderen (afhankelijk van land van bestemming).
X: Plaats niet geschikt voor een kinderzitje voor de aangegeven gewichts-
groep.
Plaats(en)
Gewicht van het kind
<10 kg < 13 kg
(groepen 0 et 0+)
9 - 18 kg
(groep 1)
15 - 25 kg
(groep 2)
22 - 36 kg
(groep 3)
Voorpas-
sagier (a)
Stoel zonder
hoogteverstelling
U U U U
Stoel met
hoogteverstelling
U(R) U(R) U(R) U(R)
Achterin, raamzijde U U U U
Achterin, midden L2 X L4 L4
V E I L I G V E R V O E R E N
V A N K I N D E R E N
Page 90
c
a
b
86III III
III87III
V E I L I G V E R V O E R E N
V A N K I N D E R E N
ISOFIX bevestigingspunten en ISOFIX systemen
Uw auto is goedgekeurd volgens de meest recente regelgeving inzake ISOFIX. De achterzitplaat­sen aan raamzijde zijn voorzien van reglementaire ISOFIX veran­keringen.
Het gaat om 3 ogen op elke zitplaats:
- 2 onderste ogen a en b, die
zich tussen de rugleuning en het zitgedeelte bevinden. Zij bevinden zich op ongeveer 28 cm van elkaar.
- 1 bovenste oog c, dat zich in de
koffer tussen de wielkast en de rugleuning van de stoel bevindt.
ISOFIX kinderzitjes hebben twee sloten die men aan deze twee onderste ogen a en b kan verankeren.
Sommige ISOFIX kinderzitjes hebben een bovenste gordel­gedeelte dat men kan bevestigen aan het bovenste ISOFIX oog c.
Voor het bevestigen van het bovenste gordelgedeelte licht u de hoofdsteun van de autostoel op en steekt u de haak tussen de twee geleidestangen. Bevestig vervolgens de haak aan het bovenste oog c en trek het bovenste gordelgedeelte strak.
De hoofdsteun moet in alle gevallen in de hoogste stand staan.
Dit bevestigingssysteem is ge­schikt voor kinderen die minder dan 18 kg wegen.
Page 91
a
b
III87III
V E I L I G V E R V O E R E N
V A N K I N D E R E N
Wanneer een kinderzitje niet op de juiste wijze in de auto wordt ge­monteerd loopt het kind gevaar in geval van een aanrijding. ISOFIX bevestigingssystemen beperken het risico van een verkeerde montage. ISOFIX bevestigings­systemen staan garant voor een betrouwbare, stevige en snelle montage van een kinderzitje in uw auto.
Het is verplicht de airbag aan passagierszijde uit te schakelen,
zodra u een kinderzitje met de rug in de rijrichting op de
passagiersstoel voorin monteert. Doet u dit niet, dan loopt het
kind het risico om ernstig gewond te raken of gedood te worden,
wanneer de airbag afgaat.
Houd u in alle gevallen stipt aan de montagevoorschriften van
de fabrikant van het kinderzitje.
Het ISOFIX kinderstoeltje dat is goedgekeurd voor uw auto, is RÖMER Duo ISOFIX:
Het is te koop bij een CITROËN erkend bedrijf. Het is voorzien van een bovenste gordelgedeelte en is goedgekeurd als universeel ISOFIX kinderzitje.
Wanneer het stoeltje achterin wordt gemonteerd, moet de betreffende voorstoel zo zijn ingesteld dat de voetjes van het kind de rugleuning van de voorstoel niet raken.
U kunt dit ISOFIX kinderzitje ook installeren op plaatsen die niet voorzien zijn van ISOFIX verankeringspunten. In zo’n geval moet het via de autogordel worden bevestigd.
Page 92
1
2
1
3
1
1
88III III
III89III
B I N N E N V E R L I C H T I N G
1 - Leesspots
Wanneer u een van de schakelaars bedient, gaat de corresponderende spot aan of uit.
De verlichting werkt niet bij afgezet contact en evenmin in de economy­stand.
2 - Plafondlamp met drukknop
Bedien de schakelaar op de binnenverlichting voorin om de binnenverlichting aan of uit te zetten. U kunt de binnenverlichting achterin onafhankelijk van de binnenverlichting voorin bedienen: bedien de corresponderende schakelaar. De verlichting gaat langzaam aan en dooft eveneens langzaam.
Uitschakelen van de automatische werking van de verlichting
Druk, met een geopend portier of als de sleutel uit het contact is genomen, op de schakelaar van de plafondlamp voorin om de functie in- of uit te schakelen.
Automatisch inschakelen van de plafondverlichting
- Bij het instappen:
De verlichting gaat aan met het ontgrendelen van de autoportieren of bij het openen van een portier. De verlichting dooft 30 seconden na sluiten van de portieren of bij aanzetten van het contact.
- Bij het uitstappen:
De verlichting gaat aan zodra de sleutel uit het contact wordt verwijderd (gedurende 30 seconden) of bij het openen van een portier. De verlichting dooft 30 seconden na sluiten van alle portieren of onmiddellijk bij vergrendelen van de auto.
In deze stand gaat de verlichting branden bij het openen van een
portier of de achterklep.
In deze stand is de verlichting uitgeschakeld en permanent
gedoofd.
De leesspots zijn uitgeschakeld.
3 - Plafondlamp met standenschakelaar
Page 93
III89III
Verlichting handschoenenkastje
De verlichting gaat automatisch aan wanneer de klep wordt geo­pend.
De verlichting werkt niet bij afgezet contact.
Kofferverlichting
De kofferbakverlichting gaat aan bij het openen van de achterklep.
Drempelverlichting
Hiermee wordt tevens het voeten­compartiment verlicht.
B I N N E N V E R L I C H T I N G
Page 94
A
90III III
III91III
Handschoenenkastje
Openen: trek aan de greep en laat de klep zakken.
Het handschoenenkastje bevat:
- Opbergruimte voor een pen, een
bril en een creditcardformaat pasje.
- Drie stekkers voor het aansluiten
van audio/video-apparatuur.
Handschoenenkastje met ventilatie
Het handschoenenkastje is voor­zien van een sluitbaar ventilatie­rooster A voor de toevoer van gekoelde lucht afkomstig van de airco-installatie.
Lade onder passagiersstoel voorin
Onder de passagiersstoel voor bevindt zich een lade. Licht de lade op terwijl u deze naar voren trekt.
Houd, i.v.m. de veiligheid, tijdens het rijden de klep van het
handschoenenkastje gesloten.
C O M F O R T I N D E A U T O
Page 95
III91III
C O M F O R T I N D E A U T O
Bergvakken in de voorportieren en de zijpanelen achter
Opbergnetten
Bergvakken in de middenconsole voor
Page 96
92III III
III93III
C O M F O R T I N D E A U T O
In de koffer bevindt zich bergruimte voor diverse spullen.
Berglade
Openen: druk tegen het midden van de lade.
Voor het verwijderen van een voorwerp uit de lade is een speciale opening aangebracht waarmee u de lade aan de achterzijde kunt oplichten.
Opbergklep
Openen: druk tegen het midden.
Page 97
III93III
C O M F O R T I N D E A U T O
Zonneklep
Klap de zonneklep neer om te voorkomen dat u verblind wordt door de zon.
Schijnt de zon van opzij via de portierruiten naar binnen, maak dan de zonneklep bij de binnenspiegel los en klap hem naar de zijruit toe om.
Zonneklep met make-upspiegel met verlichting
De verlichting gaat automatisch aan wanneer u het afdekklepje opent bij aangezet contact.
Brillenhouder Ophanghaak voor een tas
- Druk op de onderkant om de haak uit te klappen.
- Druk op de bovenkant om de haak op te bergen.
Handgreep/
Ophanghaak, kleerhangerhaak
Page 98
94III III
III95III
C O M F O R T I N D E A U T O
Sigarenaansteker
Functie beschikbaar bij aangezet contact.
Druk op de knop en wacht tot de aansteker naar buiten komt. De aansteker komt iets naar boven, zodat u hem gemakkelijker kunt uitnemen.
12-volts accessoirestekker
Functie beschikbaar bij aangezet contact.
Deze bevindt zich op de midden­console.
Asbak
Openen: licht de klep op. Asbak legen: licht de achterkant op en trek de asbak naar u toe.
Terugplaatsen
Plaats de asbak aan de voorkant terug en druk vervolgens op de achterkant.
Panoramisch dak
Het dak is voorzien van twee zongordijnen voor en achter.
Om het gordijn voor te sluiten, trekt u het aan de greep naar achteren.
Om het gordijn achter te sluiten, trekt u het aan de greep naar voren.
De gordijnen zijn voorzien van een vertragende werking waardoor ze automatisch opgeborgen worden zodra u ze loslaat.
Page 99
III95III
Sjorogen
Gebruik de twee zijbevestigingen achterin en de zes sjorogen op de koffervloer en de rugleuning van de achterbank voor het bevestigen van uw bagage.
In verband met de veiligheid in geval van sterk afremmen is het verstandig zware bagage in de kofferruimte zo dicht mogelijk tegen de rugleuning van de achterbank te plaatsen.
Bagagenet
Dit net is bedoeld om de bagage in de koffer vast te zetten.
Indelen van de kofferruimte in compartimenten
Om de voorwerpen in de koffer te scheiden, kunt u schotten uitklap­pen, waarmee u de koffervloer indeelt in drie compartimenten.
Plaatsen
- Trek aan de handgreep.
- Klap de schotten correct op om een stevige constructie te krijgen.
N.b.: Controleer vóór elke hande­ling of het koffertapijt op de juiste plaats ligt.
Bergruimte
- Duw de schotten naar het mid­den.
- Druk het geheel naar achteren.
K O F F E R
Page 100
96III III
III97III
Kofferhaak Verwijderen (3-deursuitvoering)
- Maak de koorden los.
- Licht de plank iets op en trek eraan, terwijl u hem iets schuin houdt.
Verwijderen (5-deursuitvoering)
- Maak de koorden los.
- Licht de plank iets op en trek eraan.
Plaats geen scherpe of zware voorwerpen op de hoedenplank,
enerzijds om te voorkomen dat de weerstandsdraden van de
achterruitverwarming beschadigd worden en anderzijds om het riscico
te beperken dat de inzittenden verwondingen oplopen wanneer bij
plotseling remmen of een botsing de voorwerpen naar voren schieten.
K O F F E R
Loading...