Yamaha WR250X (2008) User Manual [nl]

Page 1
HANDLEIDING
WR250X
32D-F8199-D1
Page 2
Page 3

INLEIDING

DAU10100
Welkom in de wereld van Yamaha rijders! Als eigenaar van de WR250X profiteert u van Yamaha’s ervaring en technische kennis in het ontwerpen en fabriceren van producten van topkwaliteit, waarmee Yamaha haar verdiende reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw WR250X. Deze gebruikershandleiding geeft instructies over bediening, inspectie en onderhoud van de motorfiets, terwijl ook wordt beschreven hoe u uzelf en anderen persoonlijk letsel en schade kunt besparen. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw motorfiets in optimale conditie te houden. Als er tenslotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!
Page 4

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Het Safety Alert symbool betekent ATTENTIE! LET OP! HET GAAT OM UW VEILIGHEID!
Wanneer instructies vermeld in een WAARSCHUWING niet worden opgevolgd, kan dit leiden
WAARSCHUWING
tot ernstig of zelfs dodelijk letsel voor de motorrijder, omstanders of degene die de motorfiets inspecteert of repareert.
DAU10151
LET OP:
OPMERKING:
De aanduiding LET OP staat vermeld bij speciale voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen om schade aan de motorfiets te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
OPMERKING:
Deze handleiding moet worden gezien als een permanent onderdeel van deze motorfiets en moet altijd bij de motorfiets blijven, ook
als deze ooit wordt verkocht.
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw motor en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen heeft over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
WAARSCHUWING
LEES DEZE HANDLEIDING AANDACHTIG HELEMAAL DOOR VOORDAT U DEZE MOTORFIETS GAAT GEBRUIKEN.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DWA10030
Page 5
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU36390
WR250X
©2007 door Yamaha Motor Co., Ltd.
Elke vorm van herdruk of onbevoegd gebruik
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, September 2007 Alle rechten voorbehouden.
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.
Page 6

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE
BESCHRIJVING
Aanzicht linkerzijde...........................2-1
Aanzicht rechterzijde ........................2-2
Bedieningen en instrumenten...........2-3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Contactslot/stuurslot ........................3-1
Controle- en
waarschuwingslampjes ................3-2
Multifunctioneel display ...................3-3
Stuurschakelaars .............................3-8
Koppelingshendel ............................3-9
Schakelpedaal .................................3-9
Remhendel ......................................3-9
Rempedaal ....................................3-10
Tankdop .........................................3-10
Brandstof .......................................3-11
Uitlaatkatalysator ...........................3-12
Zadel ..............................................3-12
Helmbevestiging ............................3-13
Afstellen van de voorvork ..............3-13
Voorvork ontluchten .......................3-14
Afstellen van de
schokdemperunit ........................3-15
EXUP-systeem ..............................3-17
Zijstandaard ...................................3-17
Startspersysteem ...........................3-18
.................................2-1
....................................3-1
...............1-1
CONTROLES VOOR HET STARTEN
Controlelijst voor gebruik ................. 4-2
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
Starten van de motor ....................... 5-1
Schakelen ....................................... 5-2
Tips voor een
Inrijperiode ...................................... 5-3
Parkeren .......................................... 5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Boordgereedschapsset ................... 6-1
Periodiek smeer- en
Panelen verwijderen en
Controleren van de bougie .............. 6-9
Motorolie en oliefilterelement ........6-10
Koelvloeistof .................................. 6-13
Reinigen van het luchtfilterelement en
Afstellen van het stationair
Controleren van de vrije slag
Klepspeling .................................... 6-19
Banden .......................................... 6-19
............................................ 4-1
............................... 5-1
zuinig brandstofverbruik ............... 5-3
.................. 6-1
onderhoudsschema ..................... 6-2
aanbrengen .................................. 6-7
de aftapslang .............................6-16
toerental ..................................... 6-18
gaskabel .................................... 6-19
Spaakwielen .................................. 6-21
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen ..................................... 6-22
Vrije slag van remhendel
afstellen ..................................... 6-22
Remlichtschakelaar afstellen ........ 6-23
Controleren van voor- en
achterremblokken ...................... 6-23
Controleren van
remvloeistofniveau ..................... 6-24
Verversen van remvloeistof .......... 6-25
Spanning aandrijfketting ............... 6-25
Reinigen en smeren van de
aandrijfketting ............................ 6-27
Controleren en smeren van
kabels ........................................ 6-27
Controleren en smeren van gasgreep
en gaskabel ............................... 6-28
Controleren en smeren van rem- en
schakelpedalen ......................... 6-28
Controleren en smeren van rem- en
koppelingshendels ..................... 6-28
Controleren en smeren van
zijstandaard ............................... 6-29
Smeren van de
achterwielophanging ................. 6-29
Voorvork controleren ..................... 6-30
Controle van stuursysteem ........... 6-30
Controleren van wiellagers ........... 6-31
Accu .............................................. 6-31
Zekeringen vervangen .................. 6-32
Page 7
Koplampgloeilamp vervangen ....... 6-33
Achterlicht/remlichtunit ..................6-34
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen ..................................6-35
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen ..................................6-35
Vervangen van een
parkeerlichtgloeilamp .................6-36
Ondersteunen van de motorfiets ... 6-36
Voorwiel .........................................6-37
Achterwiel ......................................6-38
Problemen oplossen ...................... 6-39
Storingzoekschema’s ....................6-40
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
Matkleur, let op ................................7-1
Verzorging .......................................7-1
Stalling .............................................7-3
.....................................7-1
INHOUDSOPGAVE
SPECIFICATIES
GEBRUIKERSINFORMATIE
Identificatienummers .......................9-1
.................................8-1
...............9-1
Page 8

VEILIGHEIDSINFORMATIE

MOTORFIETSEN ZIJN TWEEWIELIGE VOERTUIGEN. HUN VEILIG GEBRUIK EN WERKING ZIJN AFHANKELIJK VAN JUIS-
1
TE RIJTECHNIEKEN EN VAN DE DES­KUNDIGHEID VAN DE BESTUURDER. ELKE BESTUURDER MOET BEKEND ZIJN MET DE VOLGENDE VEREISTEN ALVORENS MET DEZE MOTOR TE GAAN RIJDEN. HIJ OF ZIJ MOET:
DOOR EEN COMPETENTE INFOR-
MATIEBRON GRONDIG ZIJN INGE-
LICHT OVER ALLE ASPECTEN VAN
HET MOTORRIJDEN.
ZICH HOUDEN AAN DE WAAR-
SCHUWINGEN EN ONDERHOUD-
SEISEN VERMELD IN DE
GEBRUIKERSHANDLEIDING.
GRONDIG GETRAIND ZIJN IN VEILI-
GE EN CORRECTE RIJTECHNIE-
KEN.
GEBRUIKMAKEN VAN PROFESSIO-
NELE TECHNISCHE SERVICE, ZO-
ALS AANGEGEVEN IN DE
GEBRUIKERSHANDLEIDING EN/OF
WANNEER DE MECHANISCHE
CONDITIES DIT VEREISEN.
DAUW0200
Veilig rijden
Controleer de machine altijd voor u gaat rijden. Een zorgvuldige controle kan een ongeval helpen voorkomen. Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
Draag een jack in felle kleuren.
Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be­stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval
betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het in­gaan van een bocht een TE HOGE RIJSNELHEID aan of rijden te lang rechtop (onvoldoende schuinliggen bij de bewuste rijsnelheid), zodat de bocht dan te wijd wordt genomen.
Neem altijd de maximum snelheid
in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan. Geef altijd richting aan voordat u af-
slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en de
1-1
Page 9
VEILIGHEIDSINFORMATIE
passagier is belangrijk voor een goede besturing.
De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die
niet in staat is om beide voeten ste­vig op de passagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Beschermende kleding
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm. Draag ook een gezichtskap of een vei-
ligheidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen. Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Raak nooit de motor of het uitlaatsys­teem aan terwijl de motor draait. Deze onderdelen worden zeer heet en kun­nen zo brandwonden veroorzaken. Draag altijd beschermende kleding die uw benen, enkels en voeten bedekt.
De hierboven vermelde voorzorgs­maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Technische wijzigingen
Door het aanbrengen van technische wijzi­gingen die niet door Yamaha zijn goedge­keurd, of door originele onderdelen te verwijderen, kan deze motor onveilig wor­den in het gebruik en ernstig persoonlijk let­sel veroorzaken. Door dergelijke wijzigingen kan het gebruik van uw motor ook onwettig worden.
Bagage en accessoires
Het monteren van accessoires of het ver-
voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het be­laden van uw motor, om zo mogelijke onge­vallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hier volgen enkele algemene richtlijnen bij het beladen van de motor of het monteren van accessoi­res:
Beladen Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Maximale belasting:
185 kg (408 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac­cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor. Zorg dat het gewicht zo gelijkmatig mogelijk over beide zijden van de motor wordt verdeeld, om zo onbalans of instabili­teit te beperken.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
1
1-2
Page 10
VEILIGHEIDSINFORMATIE
een plotselinge onbalans voordoen.
Controleer voordat u gaat rijden of ac-
cessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de
1
bevestigingspunten voor accessoires
en bagage regelmatig.
Bevestig nooit omvangrijke of zware
goederen aan het stuur, de voorvork of
het voorwielspatbord. Dergelijke voor-
werpen, inclusief bagage als slaap-
zakken, plunjezakken of tenten,
kunnen een instabiel weggedrag of
een te trage reactie op het stuur ver-
oorzaken.
Accessoires Originele Yamaha accessoires werden spe­ciaal ontworpen voor montage aan deze motor. Yamaha is niet in staat om alle ove­rige leverbare accessoires te testen. U bent dus zelf verantwoordelijk voor de juiste keu­ze, installatie en gebruik van niet-Yamaha accessoires. Wees zorgvuldig bij de keuze en installatie van accessoires. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in-
vloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire zorg-
vuldig alvorens het te gebruiken, om zeker te zijn dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg, de stuuruit­slag of de bediening beperkt of lampen of reflectors afdekt.
Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aëro­dynamische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
Omvangrijke accessoires kunnen door hun aërodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kun­nen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
Sommige accessoires noodzaken de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de bewegingsvrijheid van de bestuur­der en kan een comfortabele bedie­ning hinderen, zodat we dergelijke
accessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
Benzine en uitlaatgassen
BENZINE IS ZEER GEMAKKELIJK ONTVLAMBAAR:
Zet de motor altijd af als u benzine
tankt.
Pas op en mors tijdens het tanken geen benzine op de motor of op het uitlaatsysteem.
Tank niet terwijl u rookt of in de na­bijheid bent van open vuur.
Start de motor nooit in een afgesloten ruimte en laat hem dan niet draaien. De uitlaatgassen zijn giftig en kunnen al heel snel bewusteloosheid of dode­lijk letsel veroorzaken. Start de motor alleen in de open lucht of in een ruimte die voldoende ventilatie heeft.
Zet de motor altijd uit voordat u de mo­torfiets onbeheerd achterlaat en neem de sleutel uit het contactslot. Let op het volgende als u de motor gaat parke-
1-3
Page 11
ren:
De motor en het uitlaatsysteem kun­nen heet zijn, parkeer de motorfiets daarom op een plek waar voetgan­gers en kinderen hier geen last van hebben.
Parkeer de motor niet op een helling of op een zachte ondergrond, om omvallen te voorkomen.
Parkeer de motor niet nabij een brandend toestel (bijv. een petro­leumkachel) of bij open vuur, hij zou zo vlam kunnen vatten.
Als u de motor in een ander voertuig
vervoert, zorg dan dat deze rechtop staat. Als de motor schuin staat, kan er benzine uit de brandstoftank stromen. Roep onmiddellijk medische hulp in
als u benzine heeft ingeslikt, veel ben­zinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen is terechtgekomen. Morst u benzine op uw huid of kleding, spoel de bewuste plek dan direct met zeep­water en trek andere kleding aan.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
1-4
Page 12

BESCHRIJVING

Aanzicht linkerzijde
1
2
3
4
5
6
7
DAU10410
6
7
1
3
2
4 5
8
8
1. Stelschroef voor uitveerdemping voorvork (pagina 3-13)
2. Zekeringenkastje (pagina 6-32)
9
3. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-13)
4. Stelschroef voor inveerdemping schokdemperunit (pagina 3-15)
5. Accu (pagina 6-31)
6. Hoofdzekering (pagina 6-32)
7. Boordgereedschapsset (pagina 6-1)
8. Helmbevestiging (pagina 3-13)
9
9. Stelschroef voor inveerdemping voorvork (pagina 3-13)
2-1
Page 13
Aanzicht rechterzijde
BESCHRIJVING
DAU10420
1
1. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-24)
2. Luchtfilterelement (pagina 6-16)
3. Remlichtschakelaar (pagina 6-23)
4. Olievuldop (pagina 6-10)
5. Kijkglas olieniveau (pagina 6-10)
6. Steldraaiknop voor uitveerdemping schokdemperunit (pagina 3-15)
2
3
2
3
4
5
6
7
6
5
4
8
9
2-2
Page 14
BESCHRIJVING
Bedieningen en instrumenten
DAU10430
1
2
3
4
5
6
7
8
1. Koppelingshendel (pagina 3-9)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-8)
9
3. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
4. Multifunctioneel display (pagina 3-3)
5. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-8)
6. Remhendel (pagina 3-9)
7. Gasgreep (pagina 6-19)
8. Tankdop (pagina 3-10)
12 34 5 687
2-3
Page 15

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN

1
2
DAU10460
Contactslot/stuurslot
Via het contactslot/stuurslot worden het ont­stekingssysteem en de verlichtingssyste­men bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
DAU38530
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
OPMERKING:
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als
de motor afslaat.
DAU10660
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DAU10680
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
2
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai hem dan naar de “LOCK”-stand. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
1
3-1
3. Neem de sleutel uit.
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai hem dan naar “OFF” terwijl de sleutel ingedrukt wordt ge­houden.
DWA10060
WAARSCHUWING
Draai de contactsleutel nooit naar OFF of naar LOCK terwijl de machine rijdt; elektrische systemen worden dan afge­schakeld en mogelijk zult u zo de macht over het stuur verliezen of een ongeval veroorzaken. Zorg altijd dat de machine stilstaat voordat u de sleutel naar OFF of naar LOCK draait.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 16
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Controle- en waarschuwingslampjes
1
1
2
3
4
1. Waarschuwingslampje
5
koelvloeistoftemperatuur “
2. Controlelampje brandstofniveau “ ”
6
3. Vrijstandcontrolelampje “
4. Controlelampje richtingaanwijzers “
7
5. Controlelampje grootlicht “
6. Waarschuwingslampje motorstoring “
8
9
Controlelampje richtingaanwijzers “”
Dit controlelampje knippert terwijl de scha­kelaar voor richtingaanwijzers naar de lin­ker- of rechterstand is gedrukt.
234
56
DAU11003
DAU11020
DAU11060
Vrijstandcontrolelampje “”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
DAU11080
Controlelampje grootlicht “”
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU11350
Waarschuwingslampje brandstofniveau “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het brandstofniveau daalt tot be­neden ca. 2.1 L (0.55 US gal) (0.46 Imp.gal). Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof bij. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Als het waarschuwingslampje niet een paar seconden lang oplicht en dan dooft, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrisch circuit te testen.
DAU11440
Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motor oververhit raakt. Zet in zo’n geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd
om af te koelen. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Als het waarschuwingslampje niet een paar seconden lang oplicht en dan dooft, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrisch circuit te testen.
DCA10020
LET OP:
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
DAU43020
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer een elektrisch circuit dat de motor­werking controleert defect is. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnose­systeem te controleren. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Als het waarschu­wingslampje niet een paar seconden lang oplicht en dan dooft, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrisch circuit te testen.
OPMERKING:
Dit waarschuwingslampje gaat branden
3-2
Page 17
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
3
2
wanneer de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid en de startknop wordt ingedrukt. Er is dan echter geen sprake van een storing.
DAU45272
Multifunctioneel display
DWA12311
WAARSCHUWING
Zorg dat de machine stilstaat, voordat u wijzigingen in de instellingen van het multifunctionele display gaat aanbren­gen.
3
1
2
1. “RESET”-toets
2. “SELECT 1”-toets
3. “SELECT 2”-toets
4. Klok/stopwatch
5. Snelheidsmeter
6. Kilometerteller/ritteller/ritteller brandstofreserve
3-3
4
5
6
1. Lampje stopwatch “
2. Lampje ritteller A “ ”/ritteller voor
afstandscompensatie “
3. Lampje ritteller B “
OPMERKING:
Het multifunctioneel display kan in de basismodus of in de meetmodus gezet worden.
Ritteller A wordt automatisch terugge­steld op nul bij het wisselen van de ba­sismodus naar de meetmodus of omgekeerd.
Basismodus:
een snelheidsmeter (die de actuele rij­snelheid aangeeft) een kilometerteller (die de totale afge-
legde afstand toont)
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 18
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
1
1
2
3
Meetmodus:
4
5
6
7
8
OPMERKING:
9
twee rittellers (die de afgelegde af­stand aangeven sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul) een ritteller voor brandstofreserve (die de afgelegde afstand aangeeft sinds het waarschuwingslampje brand­stofreserve aanging) een klok een voorziening voor zelfdiagnose
een snelheidsmeter (die de actuele rij­snelheid aangeeft) een ritteller voor afstandscompensatie (die de afgelegde afstand aangeeft sinds het terugstellen op nul, en die gekalibreerd kan worden om nauw­keuriger rittellerwaarden te verkrijgen) een stopwatch (die de tijd aangeeft die verstreken is sinds de stopwatch ge­start werd) een voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te draaien voordat u de toetsen “SELECT 1”, “SELECT 2” en “RESET” gebruikt. Als de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid, verschijnen alle segmenten op het multifunctionele display en verdwij-
nen dan weer om het elektrisch circuit te testen.
Alleen voor Groot-Brittannië: Om te wisselen tussen de kilometer- en mij­lenweergave van de snelheidsmeter en de kilometerteller/rittellers zet u het contactslot op “ON” en drukt u de toets “SELECT 2” in totdat de weergave ver­andert.
Basismodus
Kilometerteller- en rittellermodus Door het indrukken van de toets “SELECT 2” wisselt de weergave tussen de kilometertel­lermodus en de rittellermodi A en B in onder­staande volgorde: kilometerteller → ritteller A → ritteller B kilometerteller
3-4
1. Lampje ritteller A “
1. Lampje ritteller B “
OPMERKING:
Als u ritteller A selecteert, gaat controle­lampje “ ” branden, en als u ritteller B se­lecteert, gaat controlelampje “ ” branden.
Als het waarschuwingslampje brandstofni-
Page 19
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
veau gaat branden (zie pagina 3-2), wisselt de weergave automatisch naar de brand­stofreserve-ritteller “F” en wordt de afgeleg­de afstand vanaf dat punt aangegeven. In dit geval wordt door het indrukken van de toets “SELECT 2” in de onderstaande volg­orde gewisseld tussen de diverse weerga­ven van rittellers en kilometerteller: brandstofreserve-ritteller “F” → kilometer­teller → ritteller A → ritteller B → brand­stofreserve-ritteller “F”
OPMERKING:
Het waarschuwingslampje brandstofreser­ve is mogelijk niet nauwkeurig tijdens off-roadritten, omdat het gemeten brand­stofniveau varieert met de bewegingen en hellingshoeken van het voertuig.
Als het waarschuwingslampje brandstofre­serve gaat branden terwijl u in de meetmo­dus rijdt, wissel dan naar basismodus en druk op de toets “SELECT 2” om de brand­stofreserve-ritteller te laten weergeven.
OPMERKING:
Om van de meetmodus naar de basismo­dus te wisselen dienen de stopwatch en de ritteller voor afstandscompensatie stopge­zet te worden.
1
1. Ritteller brandstofreserve “F”
Om een ritteller op nul terug te stellen, selec­teert u deze door op de toets “SELECT 2” te drukken en dan de toets “RESET” minstens 1 seconde lang ingedrukt te houden. Wan­neer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tan­ken 5 km (3 mi) is gereden en verschijnt de vorige weergavemodus weer.
Klok Draai de sleutel naar “ON”.
OPMERKING:
Bij het op tijd zetten van de klok verhoogt u de cijfers door op toets “SELECT 1” te druk­ken en verlaagt u de cijfers door op toets “SELECT 2” te drukken. Door deze toetsen ingedrukt te houden verhoogt of verlaagt u
de cijfers doorlopend, totdat u de toets los­laat.
Om de klok op tijd te zetten
1. Houd de toets “SELECT 1” minstens twee seconden ingedrukt.
2. Druk zodra de urenaanduiding begint te knipperen op één van de selectie­toetsen om de uren in te stellen.
3. Als u op de toets “RESET” drukt, gaat de minutenaanduiding knipperen.
4. Druk op één van de selectietoetsen om de minuten in te stellen.
5. Als u op de toets “RESET” drukt, gaat de secondenaanduiding knipperen.
6. Druk op één van de selectietoetsen om de seconden op nul te stellen.
7. Houd de toets “RESET” minstens twee seconden ingedrukt, en laat hem daarna los om de klok te starten.
OPMERKING:
Als u niet binnen 30 seconden op de toets “RESET” drukt, wordt de klok niet op tijd ge­zet en keert hij terug naar de vorige tijd.
Wisselen van de basismodus naar de meetmodus
Selecteer de kilometerteller en houd de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” min-
2
3
4
5
6
7
8
9
3-5
Page 20
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
stens twee seconden lang gelijktijdig inge­drukt om te wisselen naar de meetmodus.
Wisselen van de meetmodus naar de basismodus
1
OPMERKING:
De stopwatch moet stopgezet worden voor
2
het wisselen naar de basismodus.
3
4
5
1. Controleer of de stopwatch niet loopt. Als de stopwatch loopt, zet hem dan stop door de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” gelijktijdig in te drukken.
2. Houd de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” minstens twee seconden lang gelijktijdig ingedrukt om te wisse­len naar de basismodus.
6
Meetmodus (voor de stopwatch)
Wanneer de meetmodus geselecteerd is,
7
wordt de stopwatch weergegeven en kan deze handmatig of automatisch gestart worden.
8
Handmatig starten
9
Handmatig starten is de standaardinstelling van de stopwatch. Lampje “ ” van de stopwatch en lampje “ ” van de ritteller voor afstandscompensatie gaan knipperen.
1. Druk op de toets “RESET” om de stop­watch te starten.
2. Druk gelijktijdig op de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” om de stopwatch stop te zetten.
3. Om de stopwatch te laten doorlopen, drukt u gelijktijdig op de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2”. Om de stopwatch op nul terug te stel­len, zie “De ritteller voor afstandscom­pensatie of de ritteller voor afstandscompensatie samen met de stopwatch terugstellen op nul” op pagi­na 3-7.
OPMERKING:
De stopwatch loopt door als u het voertuig stopt. Herhaal de stappen 2 en 3 om de stopwatch stop te zetten of te laten doorlo­pen.
Automatisch starten
1. Houd de toets “SELECT 1” minstens twee seconden lang ingedrukt om au­tomatisch starten in te stellen.
OPMERKING:
Wanneer de stopwatch op automatisch starten ingesteld is, dan gaan lampje “ ” van de stopwatch en lampje “ ” van de rit­teller voor afstandscompensatie knipperen en bewegen de cijfers op het display van links naar rechts.
2. Zodra het voertuig in beweging komt, begint de stopwatch te lopen.
3. Druk gelijktijdig op de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” om de stopwatch stop te zetten.
4. Om de stopwatch te laten doorlopen, drukt u opnieuw gelijktijdig op de toet­sen “SELECT 1” en “SELECT 2”.
3-6
Page 21
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
OPMERKING:
De stopwatch loopt door als u het voertuig stopt. Herhaal de stappen 3 en 4 om de stopwatch stop te zetten of te laten doorlo­pen.
Meetmodus (om de ritteller voor af­standscompensatie te kalibreren)
De ritteller voor afstandscompensatie is be­doeld om nauwkeuriger rittellerwaarden te verkrijgen tijdens enduroritten. Door de tel­ler te kalibreren volgens de afstanden die op de enduroroutekaart gespecificeerd zijn, kunt u zich als berijder beter vertrouwd ma­ken met de route. Daarnaast kan kalibratie van de teller nodig zijn wanneer u banden, velgen, kettingwielen etc. gebruikt van an­dere maten dan de originele. Voor meer in­formatie over het gebruik van deze ritteller kunt u terecht bij uw plaatselijke Yamaha-dealer. Kalibreer de ritteller voor afstandscompen­satie als volgt. Om de weergegeven waarde te verhogen drukt u op de toets “SELECT 1”. Om de weergegeven waarde te verlagen drukt u op de toets “SELECT 2”. Door deze toetsen ingedrukt te houden, verhoogt of verlaagt u de waarde doorlopend, totdat u de toets los­laat.
OPMERKING:
Kalibratie van de ritteller voor afstandscom­pensatie is ook mogelijk wanneer de stop­watch loopt.
De ritteller voor afstandscompensatie of de ritteller voor afstandscompensa­tie samen met de stopwatch terugstel­len op nul
OPMERKING:
U kunt alleen de ritteller voor afstandscom­pensatie of de ritteller voor afstandscom­pensatie samen met de stopwatch terugstellen op nul.
Ritteller voor afstandscompensatie terug­stellen op nul
1. Controleer of de stopwatch loopt.
2. Stel de ritteller voor afstandscompen­satie terug op nul door de toets “RESET” minstens twee seconden lang ingedrukt te houden.
De ritteller voor afstandscompensatie sa­men met de stopwatch terugstellen op nul
1. Zet de stopwatch stop.
2. Stel de ritteller voor afstandscompen­satie en de stopwatch terug op nul door de toets “RESET” minstens twee
3-7
seconden lang ingedrukt te houden.
Zelfdiagnosesysteem
Dit model is uitgerust met een zelfdiagnose­systeem voor diverse elektrische circuits. Als een van deze circuits uitvalt, gaat het waarschuwingslampje motorstoring bran­den en geeft het display een foutcode van twee cijfers weer. Als het display foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een Yamaha dealer om het voertuig te controleren.
1. Weergave foutcode
DCA11590
LET OP:
Wanneer het display een foutcode aan­geeft, moet de machine zo spoedig mo­gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 22
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Stuurschakelaars
Links
1
1
2
3
2
4
1. Dimlichtschakelaar “ /
5
2. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
3. Claxonschakelaar “
6
7
8
9
3
DAU12347
Rechts
1
2
1. Noodstopschakelaar “ /
2. Startknop “
DAU12400
Dimlichtschakelaar /
Zet deze schakelaar op “ ” voor grootlicht en op “ ” voor dimlicht.
DAU12460
Richtingaanwijzerschakelaar /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de richtin­gaanwijzers uit te schakelen wordt de scha­kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
DAU12500
Claxonschakelaar “”
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
DAU12660
Noodstopschakelaar /
Zet deze schakelaar voor u de motor start op “ ”. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine om­slaat of als de gaskabel blijft hangen.
DAU12710
Startknop “”
Druk deze knop in om via de startmotor de motor rond te draaien.
DCA10050
LET OP:
Zie pagina 5-1 voor startinstructies voor­dat u de motor start.
DAU41700
Het waarschuwingslampje voor motorsto­ring gaat branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
3-8
Page 23
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
DAU12820
Koppelingshendel
1
1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-18.)
DAU12870
Schakelpedaal
1
1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 6-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
DAU12890
Remhendel
1. Remhendel
De remhendel bevindt zich aan de rechter­stuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de voorrem te bekrachtigen.
2
3
4
5
6
7
8
9
3-9
Page 24
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
2
Rempedaal
1
2
3
4
1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter-
5
zijde van de motorfiets. Trap op het rempe­daal om de achterrem te bekrachtigen.
6
7
8
9
1
DAU12941
Tankdop
Verwijderen van de tankdop
1. Steek de sleutel in het slot en draai hem linksom zoals afgebeeld.
1
1. Sleutel
2. Tankdop
2. Draai de tankdop naar links en trek hem los.
Aanbrengen van de tankdop
1. Breng de tankdop aan in de vulope­ning van de brandstoftank met de sleutel in het slot en draai dan de dop rechtsom.
DAU44361
2
1. Sleutel
2. Tankdop
2. Draai de sleutel rechtsom en neem deze dan uit.
OPMERKING:
De tankdop kan alleen worden aangebracht met de sleutel in het slot. Bovendien kan de sleutel niet worden uitgenomen als de tankdop niet correct aangebracht en ver­grendeld is.
DWA10120
WAARSCHUWING
Controleer of de tankdop correct is afge­sloten en vergrendeld alvorens te gaan rijden.
3-10
Page 25
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU13211
Brandstof
2
1
1. Brandstofniveau
2. Vulpijp brandstoftank
Controleer of voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is. Vul de brand­stoftank tot onderaan de vulpijp zoals ge­toond.
WAARSCHUWING
Overvul de brandstoftank niet, an-
ders zal benzine uitstromen zodra deze warm wordt en uitzet. Mors geen brandstof op een heet
motorblok.
LET OP:
Veeg gemorste brandstof direct af met een schone, droge en zachte doek, de
DWA10880
DCA10070
brandstof kan immers schade toebren­gen aan de lak of aan kunststof onderde­len.
DAU13390
Voorgeschreven brandstof:
UITSLUITEND LOODVRIJE SU­PERBENZINE
Inhoud brandstoftank:
7.6 L (2.01 US gal) (1.67 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof (als het waarschuwingslampje brand­stofniveau gaat branden):
2.1 L (0.55 US gal) (0.46 Imp.gal)
DCA11400
LET OP:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motor­onderdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van loodvrije superbenzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de motor gaat detoneren (pingelen), gebruik dan benzine van een ander merk. Door loodvrije benzine te gebruiken gaan bou­gies langer mee en blijven de onderhouds-
kosten beperkt.
2
3
4
5
6
7
8
9
3-11
Page 26
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
2
Uitlaatkatalysator
Dit model is uitgerust met een uitlaatkataly­sator.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
WAARSCHUWING
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Controleer of het uit­laatsysteem is afgekoeld alvorens onderhoudswerkzaamheden uit te voe­ren.
LET OP:
De volgende voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om brand of andere schaderisicos te voorkomen.
Gebruik uitsluitend loodvrije benzi­ne. Bij gebruik van loodhoudende benzine zal onherstelbare schade worden toegebracht aan de uitlaat­katalysator. Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge­makkelijk vlamvat.
Laat de motor niet te lang aaneen stationair draaien.
DAU13431
DWA10860
DCA10700
DAU13970
Zadel
Verwijderen van het zadel
Verwijder de bouten en neem dan het zadel los.
1
1. Bout
Aanbrengen van het zadel
1. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde van het zadel in de zadelbevestiging, zoals getoond in de afbeelding.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Plaats het zadel in de oorspronkelijke positie en draai dan de bouten vast.
OPMERKING:
Controleer of het zadel stevig is vergren­deld alvorens te gaan rijden.
3-12
Page 27
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
Helmbevestiging
1
1. Helmbevestiging
2. Openen.
Steek de sleutel in het slot en draai deze dan zoals afgebeeld om de helmbevesti­ging te openen. Vergrendel de helmbevestiging door deze in de oorspronkelijke positie te plaatsen en dan de sleutel uit te nemen.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met een helm bevestigd aan de helmbevestiging, de helm kan zo voorwerpen raken waardoor de machine mogelijk onbestuurbaar wordt en een ongeval niet uitgesloten is.
DAU14281
2
DWA10160
DAU45200
Afstellen van de voorvork
Deze voorvork is voorzien van stelschroe­ven voor uitveerdemping en stelschroeven voor inveerdemping.
DWA10180
WAARSCHUWING
Geef beide vorkpoten steeds dezelfde afstelling, anders kan slecht weggedrag en verminderde rijstabiliteit het gevolg zijn.
Uitveerdemping
(a)
(b)
1
1. Stelschroef voor uitveerdemping
Draai om de uitveerdemping te verhogen en zo de vering stugger te maken de stel­schroef op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de uitveerdemping te verla­gen en zo de vering zachter te maken de
3-13
stelschroef op beide vorkpoten in de rich­ting (b).
Afstelling uitveerdemping:
Minimum (zacht):
24 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
Inveerdemping
1. Verwijder de rubber dop door hem uit de voorvorkpoot te trekken.
1. Rubber dop
2. Draai om de inveerdemping te verho­gen en zo de vering stugger te maken de stelschroef op beide vorkpoten in
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 28
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
de richting (a). Draai om de inveer­demping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelschroef op beide vorkpoten in de richting (b).
1
(b)
2
3
1
(a)
4
5
1. Stelschroef voor inveerdemping
6
7
8
9
Afstelling inveerdemping:
Minimum (zacht):
20 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
3. Breng de rubber dop aan.
LET OP:
Probeer nooit een stelmechanisme voor­bij de maximum- of minimuminstelwaar-
DCA10100
den te verdraaien.
OPMERKING:
Door geringe productie-afwijkingen zal het totaal aantal klikken van een instelmecha­nisme voor veerdemping niet altijd exact met bovenstaande specificaties overeenko­men; het werkelijke aantal klikken vormt echter wel altijd het complete afstelbereik. Voor een precieze afstelling is het aan te ra­den het aantal klikken van elk veerdem­pingsinstelmechanisme te controleren en de specificaties dienovereenkomstig aan te passen.
3-14
DAU14790
Voorvork ontluchten
1. Ontluchtingsschroef
Als u het voertuig in zeer zware omstandig­heden gebruikt, zullen de temperatuur en druk van de lucht in de voorvork stijgen. Daardoor zal de veervoorspanning stijgen en de voorwielophanging verharden. Ont­lucht de voorvork in dat geval als volgt.
1. Breng het voorwiel los van de grond door een geschikte standaard onder het motorblok te plaatsen.
OPMERKING:
Tijdens het ontluchten van de voorvork mag er geen gewicht op de voorzijde van het voertuig rusten.
2. Verwijder de ontluchtingsschroeven en laat alle lucht uit beide vorkpoten ontsnappen.
Page 29
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
DWA10200
WAARSCHUWING
Ontlucht altijd beide vorkpoten, want an­ders kan dat slecht weggedrag en ver­minderde rijstabiliteit tot gevolg hebben.
3. Bevestig de ontluchtingsschroeven weer.
DAU45260
Afstellen van de schokdemperunit
Deze schokdemperunit is uitgerust met een stelring voor veervoorspanning, een stel­wiel voor uitveerdemping en een stel­schroef voor inveerdemping.
DCA10100
LET OP:
Probeer nooit een stelmechanisme voor­bij de maximum- of minimuminstelwaar­den te verdraaien.
Veervoorspanning
De veervoorspanning moet worden inge­steld door een Yamaha-dealer, omdat hier­toe speciaal gereedschap en technisch vakmanschap vereist zijn. De voorgeschre­ven instellingen kunt u in de lijst hieronder vinden.
OPMERKING:
De afstelling voor veervoorspanning wordt gecontroleerd door de afstand A te meten, zoals getoond in de afbeelding. Hoe korter de afstand A, hoe hoger de veervoorspan­ning; hoe langer de afstand A, hoe lager de veervoorspanning.
1. Afstand A
Veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 216 mm (8.50 in)
Standaard:
Afstand A = 211.5 mm (8.33 in)
Maximum (hard):
Afstand A = 206 mm (8.11 in)
Uitveerdemping
Draai om de uitveerdemping te verhogen en zo de vering stugger te maken het stel­wiel in de richting (a). Draai om de uitvee­rdemping te verlagen en zo de vering zachter te maken het stelwiel in de rich­ting (b).
2
3
4
5
6
7
8
9
3-15
Page 30
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
1
(b)
(a)
2
3
1. Stelwiel voor uitveerdemping
4
5
6
7
8
9
Afstelling uitveerdemping:
Minimum (zacht):
25 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
13 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
3 klik(ken) in de richting (b)*
* Met het stelwiel volledig gedraaid in
de richting (a)
Inveerdemping
Draai om de inveerdemping te verhogen en zo de vering stugger te maken de stel­schroef in de richting (a). Draai om de in­veerdemping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelschroef in de rich­ting (b).
(b)
1. Stelschroef voor inveerdemping
Afstelling inveerdemping:
Minimum (zacht):
12 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
7 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
OPMERKING:
Door geringe productie-afwijkingen zal het totaal aantal klikken van een instelmecha­nisme voor veerdemping niet altijd exact met bovenstaande specificaties overeenko­men; het werkelijke aantal klikken vormt echter wel altijd het complete afstelbereik. Voor een precieze afstelling is het aan te ra­den het aantal klikken van elk veerdem-
3-16
(a)
1
pingsinstelmechanisme te controleren en de specificaties dienovereenkomstig aan te passen.
DWA10220
WAARSCHUWING
Deze schokdemper is gevuld met stik­stofgas onder hoge druk. Lees en be­grijp de volgende informatie alvorens de schokdemper te gebruiken. De fabrikant kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade aan eigendommen of voor persoonlijk letsel als dit voortvloeit uit verkeerd gebruik.
Probeer de gascilinder niet te ope­nen en blijf er verder vanaf.
Stel de schokdemper niet bloot aan open vuur of aan andere hittebron­nen, anders kan deze door de op­lopende druk exploderen.
Vervorm of beschadig de gascilin­der op geen enkele wijze, de dem­pende werking zal dan achteruitgaan.
Laat onderhoud aan de schokdem­per altijd uitvoeren door een Yamaha dealer.
Page 31
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU41940
EXUP-systeem
Dit model is uitgerust met het Yamaha EXUP-systeem (regelsysteem voor uitlaat­druk). Dit systeem verhoogt het motorver­mogen door een klep die de diameter van de uitlaatpijp reguleert. De stand van de EXUP-klep wordt door een computerge­stuurde servomotor constant aangepast overeenkomstig het motortoerental.
DCA15610
LET OP:
Het EXUP-systeem werd afgesteld en uitgebreid getest op de Yamaha fabriek. Als deze afstellingen worden gewijzigd zonder dat voldoende technische kennis aanwezig is, kan de werking van de mo­tor achteruitgaan of wordt de motor be­schadigd.
DAU15301
Zijstandaard
De zijstandaard bevindt zich aan de linker­zijde van het frame. Trek of druk de zijstan­daard met uw voet omhoog of omlaag terwijl u de machine rechtop houdt.
OPMERKING:
De ingebouwde sperschakelaar voor de zij­standaard maakt deel uit van het startsper­systeem, dat in bepaalde situaties de werking van het ontstekingssysteem blok­keert. (Zie hierna voor een nadere uitleg over het startspersysteem.)
DWA10240
WAARSCHUWING
Met de machine mag nooit worden ge­reden terwijl de zijstandaard omlaag staat of niet behoorlijk kan worden op­getrokken (of niet omhoog blijft), an­ders kan de zijstandaard de grond raken en zo de bestuurder afleiden, waardoor de machine mogelijk onbe­stuurbaar wordt. Het Yamaha startsper­systeem is ontworpen om de bestuurder te helpen bij zijn verant­woordelijkheid de zijstandaard op te trekken alvorens weg te rijden. Contro­leer dit systeem daarom regelmatig zo­als hierna beschreven en laat het repareren door een Yamaha dealer als
de werking niet naar behoren is.
2
3
4
5
6
7
8
9
3-17
Page 32
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU44890
Startspersysteem
Het startspersysteem (waarvan de sperschakelaar voor de zijstandaard, de sperschakelaar voor de koppelingshendel
1
en de vrijstandschakelaar deel uitmaken) heeft de volgende functies.
2
3
4
5
6
7
8
9
Het verhindert starten wanneer de ver­snellingsbak in een versnelling ge­schakeld is en de zijstandaard is opgeklapt, terwijl de koppelingshendel niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de ver­snellingsbak in een versnelling ge­schakeld is en de koppelingshendel is ingetrokken, terwijl de zijstandaard nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit wanneer de versnellingsbak in een versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen. Controleer de werking van het startspersys­teem regelmatig, hanteer daarbij de volgen­de werkwijze.
DWA10250
WAARSCHUWING
Als zich een storing voordoet, vraag dan alvorens te gaan rijden een Yamaha dealer het systeem te controleren.
3-18
Page 33
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2. Controleer of de noodstopschakelaar aanstaat.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5. Druk op de startknop.
Start de motor?
JA NEE
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
JA NEE
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12. Druk op de startknop.
Start de motor?
JA NEE
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar is mogelijk defect.
De motorfiets mag niet worden gebruikt
voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De sperschakelaar van de zijstandaard is mogelijk defect.
De motorfiets mag niet worden gebruikt
voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De sperschakelaar van de koppelingshendel is mogelijk defect.
De motorfiets mag niet worden gebruikt
voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
2
3
4
5
6
7
8
9
3-19
Page 34

CONTROLES VOOR HET STARTEN

De eigenaar is verantwoordelijk voor de conditie van zijn of haar machine. Vitale onderdelen kunnen bijvoorbeeld bij blootstelling aan weer en wind vrij snel en onverwachts achteruitgaan, ook als de machine niet wordt gebruikt. Eventuele schade, vloeistoflekkage of het weg­vallen van de bandspanning kan ernstige gevolgen hebben. Het is daarom van belang om voorafgaand aan elke rit een visuele inspectie
1
uit te voeren en bovendien de volgende punten te controleren.
OPMERKING:
2
Voordat de machine wordt gebruikt moet telkens een korte algemene controle worden uitgevoerd. Zo’n inspectie neemt maar weinig tijd in beslag en de hiermee gegarandeerde veiligheid is die tijd alleszins waard.
3
WAARSCHUWING
4
Als een onderdeel uit de Controlelijst voor gebruik niet naar behoren werkt, laat het dan controleren en repareren alvorens de machine te gebruiken.
5
6
7
8
DAU15593
DWA11150
9
4-1
Page 35
Controlelijst voor gebruik
ITEM CONTROLES PAGINA
Brandstof
Motorolie
Koelvloeistof
Voorrem
CONTROLES VOOR HET STARTEN
Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
Vul indien nodig brandstof bij.
Controleer de brandstofleiding op lekkage.
Controleer het olieniveau in de motor.
Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
Controleer de machine op olielekkage. Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven
niveau. Controleer het koelsysteem op lekkage.
Controleer de werking. Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten. Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
Stel indien nodig bij.
Controleer de remblokken op slijtage.
Vervang indien nodig.
Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
Vul indien nodig het aanbevolen type remvloeistof bij tot aan het voorge-
schreven niveau. Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
3-11
6-10
6-13
6-22, 6-23, 6-24
DAU15605
2
3
4
5
6
7
8
4-2
9
Page 36
CONTROLES VOOR HET STARTEN
ITEM CONTROLES PAGINA
Controleer de werking.
Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
1
Achterrem
2
3
Koppeling
4
5
Gasgreep
6
Bedieningskabels
7
Aandrijfketting
8
Wielen en banden
9
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
Controleer de remblokken op slijtage.
Vervang indien nodig.
Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
Vul indien nodig het aanbevolen type remvloeistof bij tot aan het voorge­schreven niveau.
Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
Controleer de werking. Smeer indien nodig de kabel.
Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
Stel indien nodig bij.
Controleer of de werking soepel is.
Controleer de vrije slag van de kabel.
Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de kabel af te stel­len, en de kabel en het kabelhuis te smeren.
Controleer of de werking soepel is.
Smeer indien nodig.
Controleer of de ketting correct is aangespannen.
Stel indien nodig bij.
Controleer de conditie van de ketting.
Smeer indien nodig.
Controleer op schade.
Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
Controleer de bandspanning.
Corrigeer indien nodig.
Controleer of de werking soepel is.
Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
Controleer of de werking soepel is.
Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
6-23, 6-24
6-22
6-19, 6-28
6-27
6-25, 6-27
6-19, 6-21
6-28
6-28
4-3
Page 37
ITEM CONTROLES PAGINA
Zijstandaard
Framebevestigingen
Instrumenten, verlichting, signaleringssysteem en schakelaars
Sperschakelaar voor de zij­standaard
CONTROLES VOOR HET STARTEN
Controleer of de werking soepel is.
Smeer indien nodig het scharnierpunt.
Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
Zet indien nodig vast.
Controleer de werking.
Corrigeer indien nodig.
Controleer de werking van het startspersysteem.
Als het systeem defect is, vraag dan een Yamaha dealer de machine na te kij­ken.
6-29
3-17
2
3
4
5
6
7
8
4-4
9
Page 38

GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE

DAU15950
DAU45310
DAU45120
Starten van de motor
DWA10270
WAARSCHUWING
Zorg dat u volkomen vertrouwd
1
2
3
4
bent met alle bedieningsfuncties en
hun werking voordat u gaat rijden.
Informeer bij een Yamaha dealer als
u de werking van een schakelaar of
functie niet volkomen begrijpt.
Start de motor nooit in een afgeslo-
ten ruimte en laat deze hierin ook
niet lange tijd aaneen draaien. Uit-
OPMERKING:
Dit model is uitgerust met een hellingshoek­sensor, waarbij de motor afslaat bij kante­ling. Om de motor na een kanteling weer te starten zet u het contactslot eerst op “OFF” en daarna op “ON”. Als u dat niet doet zal de motor niet starten, ondanks dat de motor wordt aangezwengeld als u op de startknop drukt.
laatgassen zijn giftig en het inade-
5
men ervan kan al binnen korte tijd
leiden tot bewusteloosheid en do-
delijk letsel. Controleer altijd of er
6
voldoende ventilatie is.
Controleer of de zijstandaard is in-
getrokken alvorens weg te rijden.
7
Als de zijstandaard niet behoorlijk
is ingetrokken, kan deze de grond
8
raken en zo de motorrijder afleiden,
waardoor u de macht over het stuur
verliest.
9
Door het startspersysteem is starten alleen mogelijk als aan een van de volgende voor­waarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij­stand.
De versnellingsbak staat in een ver­snelling geschakeld terwijl de koppe­lingshendel is ingetrokken en de zijstandaard is opgeklapt.
DWA10290
WAARSCHUWING
Controleer voor het starten van de
motor de werking van het startsper­systeem en volg daarbij de werkwij­ze beschreven op pagina 3-18. Ga nooit rijden terwijl de zijstan-
daard omlaag staat.
1. Draai de contactsleutel naar “ON” en controleer of de noodstopschakelaar op “ ” is gezet.
DCA16130
LET OP:
De volgende waarschuwingslampjes moeten enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Waarschuwingslampje brandstof-
niveau
Waarschuwingslampje koelvloei-
5-1
Page 39
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
1
1
2
3
4
5
N
2
6
stoftemperatuur
Waarschuwingslampje motorsto-
ring Als een waarschuwingslampje niet dooft, zie dan pagina 3-2 voor een con­trole van circuit van het betreffende lampje.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand.
OPMERKING:
Als de versnellingsbak in de vrijstand staat, moet het vrijstandcontrolelampje branden; zo niet, vraag dan een Yamaha-dealer het elektrisch circuit te testen.
3. Start de motor door de startknop in te drukken.
OPMERKING:
Als de motor niet wil starten, laat dan de startknop los, wacht een paar seconden en probeer het dan opnieuw. Iedere startpo­ging moet zo kort mogelijk duren om de accu te sparen. Laat de startmotor nooit langer dan 10 seconden aaneen draaien.
LET OP:
Warm de motor altijd op alvorens weg te rijden voor een maximale levensduur van de motor. Trek nooit snel op terwijl
DCA11130
de motor nog koud is!
5-2
DAU16671
Schakelen
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u het beschikbare motorvermogen doseren bij het wegrijden, optrekken, tegen een hel­ling oprijden etc. De schakelstanden worden getoond in de afbeelding.
OPMERKING:
Om de versnellingsbak in de vrijstand te schakelen wordt het schakelpedaal enkele malen ingetrapt totdat het einde van de slag bereikt is, waarna het pedaal iets wordt op­getrokken.
DCA10260
LET OP:
Rijd niet lange tijd met afgezette
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 40
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
motor, ook niet met de versnellings­bak in de vrijstand, en sleep de mo­torfiets niet over lange afstanden. De versnellingsbak wordt alleen af-
1
2
3
4
5
doende gesmeerd terwijl de motor draait. Door onvoldoende smering kan de versnellingsbak worden be­schadigd. Gebruik altijd de koppeling om de
versnellingsbak te schakelen om zo schade aan de motor, de versnel­lingsbak en de aandrijving te voor­komen; door hun constructie zijn deze niet bestand tegen de schok­ken die optreden bij belast schake­len.
Tips voor een zuinig brandstofverbruik
Het brandstofverbruik is vooral afhankelijk van uw rijstijl. Hierna volgen enkele tips om het brandstofverbruik te verlagen:
Schakel snel en soepel door en ver­mijd hoge toerentallen terwijl u accele­reert.
Geef geen gas tijdens het terugscha­kelen en voorkom dat de motor onbe­last met een hoog toerental draait. Laat de motor niet langdurig stationair
draaien maar zet hem af (bijvoorbeeld in files, bij stoplichten of bij spoorweg­overgangen).
6
DAU16810
Inrijperiode
De belangrijkste periode in de levensduur van het motorblok is de tijd tussen 0 en 1600 km (1000 mi). Lees daarom de vol­gende informatie aandachtig door. Omdat het motorblok gloednieuw is, mag dit de eerste 1600 km (1000 mi) niet te zwaar worden belast. De verschillende onderde­len van de motor slijten op elkaar in totdat de juiste bedrijfsspelingen zijn bereikt. Rijd tijdens deze periode nooit langdurig volgas en vermijd ook andere manoeuvres die tot oververhitting van de motor kunnen leiden.
0–1000 km (0–600 mi)
Rijd niet langdurig met de gasgreep meer dan 1/3 opengedraaid.
DAU16841
DAU17021
7
1000–1600 km (600–1000 mi)
8
9
Houd de gasgreep niet langdurig voorbij halverwege opengedraaid.
DCA11281
LET OP:
Na de eerste 1000 km (600 mi) moet de motorolie worden ververst en de oliefil­terpatroon of het oliefilterelement wor­den vervangen.
5-3
Page 41
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden ge­bruikt.
DCA10270
LET OP:
Als tijdens de inrijperiode motorschade optreedt, vraag dan direct een Yamaha dealer de machine te controleren.
DAU17212
Parkeren
Zet om te parkeren de motor af en neem dan de sleutel uit het contactslot.
WAARSCHUWING
De motor en het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden, parkeer dus op een plek waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met deze onderdelen in aanraking kun­nen komen. Parkeer niet op een helling of op
een zachte ondergrond, de machine zou dan kunnen omvallen.
LET OP:
Parkeer nooit op een plek waar sprake is van brandgevaar, zoals op droog gras of nabij ander ontvlambaar materiaal.
DWA10310
DCA10380
2
3
4
5
6
7
8
9
5-4
Page 42

PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES

De eigenaar is verplicht de optimale veilig­heid te waarborgen. Door periodiek inspec­ties, afstellingen en smeerbeurten uit te
1
laten voeren, zorgt u ervoor dat uw machine in zo veilig en efficiënt mogelijke conditie blijft. Op de volgende pagina’s wordt de be-
2
langrijkste informatie met betrekking tot in­specties, afstellingen en smeerbeurten
3
gegeven. De intervalperioden vermeld in het perio­diek smeer- en onderhoudsschema moeten
4
worden beschouwd als een algemene richt­lijn onder normale rijcondities. Het is echter
5
mogelijk dat de INTERVALPERIODEN VOOR ONDERHOUD MOETEN WORDEN VERKORT AFHANKELIJK VAN HET
6
WEER, HET TERREIN, DE GEOGRAFI­SCHE LOCATIE EN INDIVIDUEEL GE-
7
BRUIK.
8
9
WAARSCHUWING
Vraag een Yamaha dealer het onder­houdswerk uit te voeren als u hiermee niet echt vertrouwd bent.
DAU17240
DWA10320
DAU35010
Boordgereedschapsset
1
1. Gereedschapkastje
De boordgereedschapsset bevindt zich in het gereedschapkastje. De onderhoudsinformatie in deze handlei­ding en het gereedschap in de boordge­reedschapsset zijn bedoeld om u te ondersteunen bij het uitvoeren van preven­tief onderhoud en kleinere reparaties. Het gebruik van extra gereedschap zoals een momentsleutel kan echter nodig zijn om be­paalde onderhoudswerkzaamheden cor­rect uit te voeren.
OPMERKING:
Laat een Yamaha-dealer onderhoud ver­richten als u niet beschikt over het gereed­schap of de ervaring die voor bepaalde werkzaamheden vereist zijn.
DWA10350
WAARSCHUWING
Door modificaties die niet door Yamaha zijn goedgekeurd kan het motorvermo­gen achteruitgaan of de machine te on­veilig worden om nog te gebruiken. Raadpleeg een Yamaha dealer voordat u zelf wijzigingen aanbrengt.
6-1
Page 43
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Periodiek smeer- en onderhoudsschema
OPMERKING:
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onder­houdsbeurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).
Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal gereed­schap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.
DAU1770A
2
NR. ITEM
1*
Brandstoeiding
2*
Bougie
3*
Ventielen
4
Luchtlterelement
5
Koppeling
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
Controleer de brandstofslan­gen op scheurtjes of beschadi­gingen.
Controleer de conditie.
Reinigen en elektro­denafstand afstellen.
Vervangen.
Controleer de klepspeling.
Afstellen.
Reinigen.
Vervangen.
Controleer de werking.
Afstellen.
KILOMETERSTAND
1000 km (600 mi)
10000 km (6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
√√√√√
√√
√√
Elke 40000 km (24000 mi)
√√
√√
√√√√√
6-2
JAARLIJKSE
CONTROLE
3
4
5
6
7
8
9
Page 44
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
NR. ITEM
1
6*
2
3
4
7*
5
8*
6
9*
7
8
10
9
11
12
Voorrem
Achterrem
Remslangen
Wielen
*
Banden
*
Wiellagers
*
Achterbrug
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
Controleer de werking en het
1000 km (600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km (6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflek­kage.
Stel de vrije slag van de rem-
√√√√√√
hendel af.
Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
Controleer de werking en het vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflek-
√√√√√√
kage. Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
Controleer op scheurtjes en beschadigingen.
Vervangen. Elke 4 jaar
Controleer de speling en de
√√√√√
spaakspanning en controleer op beschadigingen. Trek indien nodig de spaken
√√√√
aan. Controleer op slijtage en
beschadigingen. Vervang indien nodig.
Controleer de bandspanning.
Corrigeer indien nodig.
Controleer op speling of
beschadigingen. Controleer op een correcte
werking en overmatige speling.
√√√√√
√√√√
√√√√
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
6-3
Page 45
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
NR. ITEM
13
Aandrijfketting
14
*
Balhoofdlagers
*
Framebevestigingen
15
Scharnieras van
16
remhendel Scharnieras van
17
rempedaal Scharnieras van
18
koppelingshendel Scharnieras van
19
schakelpedaal
Zijstandaard
20
Zijstandaardschake-
*
21
laar
*
Voorvork
22
*
Schokdemperunit
23
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
Controleer de spanning, uitlij-
1000 km (600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km (6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
ning en conditie van de aan­drijfketting.
Stel de ketting af en smeer
Elke 500 km (300 mi) en na elke wasbeurt of rit in de regen
deze grondig met een speciale smering voor o-ringkettingen.
Controleer de lagers op spe­ling en oppervlakteruwheid.
Smeren met lithiumvet. Elke 50000 km (30000 mi)
Controleer of alle moeren, bou-
ten en schroeven stevig zijn
√√√√√
√√√√√
vastgezet.
Smeren met siliconenvet.
Smeren met lithiumvet.
Smeren met lithiumvet.
Smeren met lithiumvet.
Controleer de werking.
Smeren.
Controleer de werking.
Controleer op een correcte
werking en olielekkage. Controleer op een correcte
werking en olielekkage.
√√√√√√
√√√√√
√√√√√
√√√√√
√√√√√
√√√√√
√√√√
√√√√
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
2
3
4
5
6
7
8
9
6-4
Page 46
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
NR. ITEM
1
24
2
25
3
26
4
27
5
28
6
29
7
30
8
9
31
Relaisarm achter­wielophanging en
*
scharnierpunten verbindingsarm
Motorolie
Olielterelement
*
Koelsysteem
Voor- en achterrem-
*
schakelaar Bewegende delen en
kabels
Gaskabelhuis en
*
gaskabel
*
Luchtinlaatsysteem
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
Controleer de werking.
Verversen.
Controleer het olieniveau en controleer de machine op olie-
1000 km (600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km (6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
√√√√
Elke 5000 km (3000 mi)
lekkage. Vervangen.
Controleer het koelvloeistofni-
veau en controleer de machine
√√√√√
√√√√√
op vloeistoflekkage.
Verversen. Elke 3 jaar
Controleer de werking.
Smeren.
Controleer de werking en spe-
√√√√√√
√√√√√
ling. Stel indien nodig de speling af.
Smeer het gaskabelhuis en de
√√√√√
gaskabel. Controleer de luchtafsluitklep,
de membraanklep en de slang op beschadiging. Vervang beschadigde onder-
√√√√√
delen indien nodig.
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJKSE
CONTROLE
6-5
Page 47
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
KILOMETERSTAND
10000 km (6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
NR. ITEM
32
*
EXUP-systeem
Lampen, richtin-
33
*
gaanwijzers en schakelaars
CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
Controleer de werking, de vrije slag van de kabel en de positie van de katrol.
Controleer de werking.
Stel de koplamplichtbundel af.
1000 km (600 mi)
√√√
√√√√√√
OPMERKING:
Het luchtfilter dient vaker te worden gecontroleerd wanneer u in een extreem vochtige of stoffige omgeving rijdt. Hydraulisch remsysteem
Controleer regelmatig het remvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
Elke twee jaar moeten de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en de remklauwen worden vervangen en de remvloei­stof worden ververst. De remslangen dienen elke vier jaar te worden vervangen, of wanneer deze zijn gescheurd of beschadigd.
JAARLIJKSE
CONTROLE
DAU18670
2
3
4
5
6
7
8
9
6-6
Page 48
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
1
2
Panelen verwijderen en aanbrengen
Bij het uitvoeren van sommige onder­houdswerkzaamheden die in dit hoofdstuk
1
worden beschreven, moeten de afgebeelde panelen worden verwijderd. Neem deze pa-
2
ragraaf telkens door om een paneel te ver­wijderen of aan te brengen.
3
2
1
4
5
6
1. Paneel A
7
2. Paneel B
8
9
DAU18771
2. Verwijder de bouten en de busjes.
1
1. Paneel C
1. Bout
1
1. Paneel D
DAU45131
Paneel A
Verwijderen van het paneel
1. Verwijder het zadel. (Zie pagina 3-12.)
6-7
1. Bout
2. Paneel A
3. Trek het voorste paneelgedeelte naar buiten en verwijder dan het paneel door het weg te trekken.
Page 49
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
2
2
Aanbrengen van het paneel
1. Plaats het paneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de busjes en bou­ten aan.
2. Breng het zadel aan.
Paneel B
Verwijderen van het paneel
1. Verwijder het zadel. (Zie pagina 3-12.)
2. Verwijder de bout en verwijder dan het paneel zoals afgebeeld.
2
1
1. Bout
2. Paneel B
Aanbrengen van het paneel
1. Plaats het paneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de bout aan.
Paneel C
Verwijderen van het paneel
1. Verwijder de bouten.
1. Paneel C
2. Bout
2. Til de onderzijde van het paneel iets op en schuif het paneel dan naar vo­ren.
Aanbrengen van het paneel Plaats het paneel in de oorspronkelijke po­sitie en breng dan de bouten aan.
2
3
4
5
6
7
8
9
2. Breng het zadel aan.
6-8
Page 50
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
2
3
Paneel D
4
Verwijderen van het paneel
1. Verwijder het zadel. (Zie pagina 3-12.)
5
2. Verwijder de bout en de onderlegring en verwijder dan het paneel zoals af­gebeeld.
6
7
8
9
1. Bout
2. Ring
3. Paneel D
Aanbrengen van het paneel
1. Plaats het paneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de onderlegring en de bout aan.
2. Breng het zadel aan.
3
2
1
6-9
Controleren van de bougie
De bougie is een belangrijk motoronderdeel dat periodiek moet worden gecontroleerd, bij voorkeur door een Yamaha dealer. Om­dat bougies door verhitting en neerslag al­tijd langzaam slijten, moet de bougie worden verwijderd en gecontroleerd op de tijden genoemd in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Bovendien kan aan het uiterlijk van de bougie de conditie van de motor worden afgelezen. De porseleinen isolator rond de centrale elektrode moet licht tot gemiddeld bruin ver­kleurd zijn (de ideale kleur als normaal met de machine wordt gereden). Wanneer de bougie een heel andere kleur vertoont, werkt de motor mogelijk niet naar behoren. Probeer dergelijke problemen niet zelf vast te stellen. Laat in plaats daarvan uw machi­ne nakijken door een Yamaha dealer. Vervang de bougie als de elektroden blijken te zijn afgesleten en als overmatige kool­aanslag of andere neerslag gevonden wordt.
Voorgeschreven bougie:
NGK/CR9EK
Voordat een bougie wordt aangebracht moet de elektrodenafstand met een draad­voelmaat worden gemeten; breng indien
DAU19621
Page 51
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1
1
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.6–0.7 mm (0.024–0.028 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking en het pasvlak en verwijder eventueel vuil uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie:
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
OPMERKING:
Als geen momentsleutel beschikbaar is, wordt de bougie correct vastgezet door handvast te zetten en dan nog 1/4–1/2 slag verder te draaien. De bougie moet echter zo snel mogelijk naar het juiste aanhaalmo-
ment worden aangedraaid.
DAU45140
Motorolie en oliefilterelement
Vóór iedere rit moet het motorolieniveau worden gecontroleerd. Verder moet de olie worden ververst en het oliefilterelement worden vervangen volgens de intervalpe­rioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
OPMERKING:
Zorg dat het voertuig rechtop staat bij het controleren van het motorolieniveau. Wan­neer hij iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Start de motor, laat hem een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan uit.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot rust is gekomen en controleer dan het olieniveau via het kijkglas rechtsonder in het carter.
OPMERKING:
Het motorolieniveau moet tussen de merk­strepen voor minimum- en maximumniveau staan.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-10
Page 52
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
2
1
ten stromen.
1
1
2
2 3
3
1. Olievuldop
2. Merkstreep maximumniveau
4
3. Merkstreep minimumniveau
4. Kijkglas olieniveau
5
6
7
8
9
4. Als de motorolie beneden de merk­streep voor minimumniveau staat, vul dan voldoende olie, van de aanbevo­len soort, bij tot het correcte niveau.
Om de motorolie te verversen (met of zonder vervanging oliefilterelement)
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond.
2. Start de motor, laat hem een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan uit.
3. Zet een olieopvangbak onder de motor om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de aftap­plug om de olie uit het carter te la-
4
OPMERKING:
Controleer of de onderlegring beschadigd is en vervang indien nodig.
1
1. Olieaftapplug
1. Olieaftapplug
2. Ring
OPMERKING:
Sla de stappen 5–7 over als het oliefilterele­ment niet wordt vervangen.
5. Verwijder het oliefilterdeksel door de bouten te verwijderen.
6-11
Page 53
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
2
1
2
1. Oliefilterdeksel
2. Bevestigingsbout oliefilterdeksel
6. Verwijder en vervang het oliefilterele­ment en de o-ringen.
OPMERKING:
Zorg dat de o-ringen correct aanliggen.
1
2
1. O-ring
2. Oliefilterelement
7. Monteer het oliefilterdeksel door de bouten aan te brengen en zet deze dan vast met het voorgeschreven aan­haalmoment.
Aanhaalmoment:
Bevestigingsbout oliefilterdeksel:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
8. Breng de olieaftapplug aan en zet deze dan vast met het voorgeschre­ven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
20 Nm (2.0 m·kgf, 14.5 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoe­veelheid van de aanbevolen motorolie, monteer dan de olievuldop en zet deze vast.
Aanbevolen olie:
Zie pagina 8-1.
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterele­ment:
1.30 L (1.37 US qt) (1.14 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterelement:
1.40 L (1.48 US qt) (1.23 Imp.qt)
OPMERKING:
Alle gemorste olie moet worden afgeveegd,
6-12
nadat de motor en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
DCA11620
LET OP:
Om het slippen van de koppeling te
voorkomen (de motorolie smeert immers ook de koppeling) mogen geen chemische additieven worden toegevoegd. Gebruik geen oliën met een CD dieselspecificatie of oliën met een hogere kwaliteit dan gespecificeerd. Gebruik ook geen oliën met een ENERGY CONSER­VING II of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen in het carter terecht komen.
1. “CD” specificatie
2. “ENERGY CONSERVING II”
10. Start de motor, laat hem een paar mi-
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 54
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
nuten stationair draaien en controleer daarbij op olielekkage. Als er sprake is van olielekkage, zet de motor dan di­rect af en zoek de oorzaak.
11. Zet de motor af, controleer dan het
1
2
3
4
5
6
7
8
olieniveau en corrigeer indien nodig.
LET OP:
Controleer na het verversen van de olie de oliedruk zoals hieronder beschreven.
Verwijder de ontluchtingsbout.
Start de motor en houd deze statio­nair draaiend totdat er olie uitloopt. Als er na één minuut geen olie uit­loopt, zet de motor dan direct uit om te voorkomen dat de motor vast­loopt. Als dit zich voordoet, vraag dan een Yamaha-dealer het voer­tuig te repareren.
Na het controleren van de oliedruk zet u de ontluchtingsbout vast met het voorgeschreven aanhaalmo­ment.
9
DCA11230
1. Ontluchtingsplug
Aanhaalmoment:
Ontluchtingsplug:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
DAU20070
Koelvloeistof
1
Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau worden gecontroleerd. Ook moet de koel­vloeistof worden ververst volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU20252
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
OPMERKING:
Het koelvloeistofniveau moet worden gecontroleerd terwijl de motor koud is, temperatuurverschillen zijn namelijk van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij het controleren van het koelvloeistofni­veau. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
OPMERKING:
Het koelvloeistofniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximum­niveau staan.
6-13
Page 55
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
2
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
3. Als de koelvloeistof bij of beneden de merkstreep voor minimumniveau staat, verwijder dan paneel C (Zie pagina 6-7.), verwijder de reservoird­op, vul koelvloeistof bij tot de merk­streep voor maximumniveau en breng de reservoirdop en het paneel weer aan.
1
1. Dop koelvloeistofreservoir
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximumni­veau):
0.25 L (0.26 US qt) (0.22 Imp.qt)
LET OP:
Als er geen koelvloeistof voorhan­den is, gebruik in plaats daarvan dan gedistilleerd water of zacht lei­dingwater. Gebruik geen hard water of zout water, hierdoor kan de mo­tor worden beschadigd. Vervang, indien water in plaats van
koelvloeistof is gebruikt, het water zo snel mogelijk door koelvloeistof. Anders is het koelsysteem niet be­schermd tegen vorst en corrosie. Als water aan de koelvloeistof is
6-14
DCA10471
toegevoegd, vraag dan zo snel mo­gelijk een Yamaha dealer het anti­vriespercentage van de koelvloeistof te controleren, anders zal de koelvloeistof minder effectief zijn.
DWA10380
WAARSCHUWING
Verwijder de koelvloeistofradiator­vuldop nooit terwijl de motor nog heet is.
OPMERKING:
De radiatorkoelvin schakelt automa-
tisch aan of uit, afhankelijk van de tem­peratuur van de koelvloeistof in de koelvloeistofradiator.
Als de motor oververhit raakt, staan op pagina 6-40 nadere instructies ver­meld.
DAU45152
Verversen van de koelvloeistof
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en laat het motorblok indien no­dig afkoelen.
2. Schuif een opvangbak onder de motor om de gebruikte koelvloeistof op te vangen.
3. Verwijder de borgbout voor de radia­torvuldop en de vuldop zelf.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 56
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
WAARSCHUWING
Verwijder de koelvloeistofradiator­vuldop nooit terwijl de motor nog heet is.
1
2
3
1
4
5
1. Radiatorvuldop
2. Borgbout radiatorvuldop
6
4. Verwijder het koelvloeistofreservoir
7
door de bouten los te halen.
8
9
DWA10380
plaatsen en dan de bouten aan te brengen.
8. Verwijder de aftapplug voor koelvloei­stof om het koelsysteem leeg te ma­ken.
1
1. Bout
2
5. Verwijder de dop van het koelvloei­stofreservoir.
1
1. Dop koelvloeistofreservoir
6. Tap de koelvloeistof uit het reservoir af door het reservoir om te keren.
7. Monteer het koelvloeistofreservoir door dit in de oorspronkelijke stand te
6-15
1. Aftapplug koelvloeistof
9. Spoel het koelsysteem grondig door met schoon leidingwater, nadat alle koelvloeistof is uitgestroomd.
10. Breng de aftapplug voor koelvloeistof aan en zet deze dan vast met het voor­geschreven aanhaalmoment.
OPMERKING:
Controleer of de onderlegring beschadigd is en vervang indien nodig.
Aanhaalmoment:
Aftapplug koelvloeistof:
10 Nm (1.0 m·kgf, 7.2 ft·lbf)
Page 57
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
11. Giet de voorgeschreven hoeveelheid van de gespecificeerde koelvloeistof in de koelvloeistofradiator en in het re­servoir.
Mengverhouding antivries/water:
1:1
Aanbevolen antivries:
Hoogwaardige ethyleenglycol anti­vries met corrosieremmers voor alu­minium motoren
Hoeveelheid koelvloeistof:
Inhoud radiator (inclusief alle leidin­gen):
0.90 L (0.95 US qt) (0.79 Imp.qt) Inhoud koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximumni­veau):
0.25 L (0.26 US qt) (0.22 Imp.qt)
DCA10471
LET OP:
Als er geen koelvloeistof voorhan-
den is, gebruik in plaats daarvan dan gedistilleerd water of zacht lei­dingwater. Gebruik geen hard water of zout water, hierdoor kan de mo­tor worden beschadigd.
Vervang, indien water in plaats van koelvloeistof is gebruikt, het water zo snel mogelijk door koelvloeistof. Anders is het koelsysteem niet be-
schermd tegen vorst en corrosie.
Als water aan de koelvloeistof is toegevoegd, vraag dan zo snel mo­gelijk een Yamaha dealer het anti­vriespercentage van de koelvloeistof te controleren, anders zal de koelvloeistof minder effectief zijn.
12. Breng de dop van het koelvloeistofre­servoir aan.
13. Breng de radiatorvuldop weer aan.
14. Start de motor, laat hem een paar mi­nuten stationair draaien en zet hem dan uit.
15. Verwijder de radiatorvuldop om het koelvloeistofniveau in de radiator te controleren. Vul indien nodig koel­vloeistof bij totdat het niveau bovenin de koelvloeistofradiator staat en breng dan de radiatorvuldop en zijn borgbout aan.
16. Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir. Verwijder indien nodig de dop van het koelvloeistofreservoir, vul koelvloeistof bij tot aan de merk­streep voor maximumniveau en breng dan de dop weer aan.
17. Start de motor en controleer dan of er­gens aan de machine lekkage te zien is. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het koelsysteem te controleren.
6-16
DAU44321
Reinigen van het luchtfilterelement en de aftapslang
Het luchtfilterelement moet worden gerei­nigd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudssche­ma. Reinig het luchtfilterelement vaker als u in zeer stoffige of vochtige gebieden rijdt. Verder moet de aftapslang van het luchtfil­ter regelmatig worden gecontroleerd en ge­reinigd.
Reinigen van het luchtfilterelement
1. Verwijder het paneel B. (Zie pagina 6-7.)
2. Open het luchtfilterdeksel door de schroef te verwijderen en het deksel naar buiten te trekken zoals afge­beeld.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 58
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
2
3
1. Schroef
2. Luchtfilterdeksel
4
3. Maak de houderklem los en trek dan
5
6
7
8
9
1. Houderklem
2. Luchtfilterelement
4. Haal de filterspons uit de framehouder
2
1
het luchtfilterelement eruit.
1
2
van het luchtfilterelement, reinig hem
in oplosmiddel en wring dan het ach­tergebleven oplosmiddel uit.
1
2
1. Filterspons
2. Framehouder luchtfilterelement
12
3
5. Breng olie van de aanbevolen soort aan op het hele oppervlak van de filter­spons en wring dan de overtollige olie uit.
4
OPMERKING:
Het sponsmateriaal moet nat zijn maar mag niet druipen.
Aanbevolen olie:
Yamaha-olie voor schuimrubberen luchtfilterelementen of een vergelijk­baar product
6. Trek de filterspons over de framehou­der van het luchtfilterelement.
7. Steek het luchtfilterelement in het luchtfilterhuis.
DCA10480
LET OP:
Controleer of het luchtfilterelement
correct in het luchtfilterhuis is ge­plaatst. Laat de motor nooit draaien zonder
dat het luchtfilterelement aanwezig is, dat kan leiden tot overmatige slij­tage bij de zuiger(s) en/of de cilin­der(s).
8. Plaats de houderklem terug in de oor­spronkelijke positie.
9. Sluit het luchtfilterdeksel en breng daarna de schroef aan.
10. Monteer het paneel.
6-17
Page 59
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
(b)
(a)
Reinigen van de luchtfilteraftapslang
1. Controleer of zich in de aftapslang aan de onderzijde van het luchtfilterhuis water of vuil heeft verzameld.
1
1. Aftapslang luchtfilter
2. Haal de slang los als er vuil of water in zit, reinig hem grondig en breng op­nieuw aan.
DAU45321
Afstellen van het stationair toerental
Het stationair toerental moet worden nage­keken en indien nodig worden afgesteld.
OPMERKING:
Een diagnosetoerenteller is nodig om deze afstelling uit te voeren.
1. Bevestig de toerenteller aan de bou­giekabel.
2. Controleer het stationair toerental en stel dit indien nodig volgens de specifi­catie af door de stationair stelschroef te verdraaien. Draai de schroef in de richting (a) om het stationair toerental te verhogen. Draai de schroef in de richting (b) om het stationair toerental te verlagen.
1. Stationair stelschroef
Stationair toerental:
1450–1650 tpm
OPMERKING:
Als het voorgeschreven stationair toerental niet haalbaar is volgens de hierboven be­schreven werkwijze, vraag dan een Yamaha dealer de afstelling uit te voeren.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-18
Page 60
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Controleren van de vrije slag gaskabel
1
2
1
3
4
1. Vrije slag gaskabel
5
De vrije slag van de gaskabel dient
3.0–5.0 mm (0.12–0.20 in) te bedragen bij
6
de gasgreep. Controleer de vrije slag van de gaskabel regelmatig en laat de vrije slag indien nodig afstellen door een
7
Yamaha dealer.
8
9
DAU21382
DAU21401
Klepspeling
De klepspeling kan tijdens gebruik gaan af­wijken, waardoor de lucht/brandstof-ver­houding kan veranderen en/of het motorgeluid toeneemt. Om dit te voorko­men moet de klepspeling door een Yamaha dealer worden afgesteld volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU21640
Banden
Let ten aanzien van de voorgeschreven banden op het volgende voor een optimale prestatie, levensduur en veilige werking van uw motorfiets.
Bandspanning
De bandspanning moet voor elke rit worden gecontroleerd en indien nodig worden bijge­steld.
WAARSCHUWING
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl de banden koud zijn (wanneer de tem­peratuur van de banden gelijk is aan de omgevingstemperatuur). De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het totale gewicht van rijder, passagier, bagage en accessoires dat voor dit model is vastgesteld.
DWA10500
6-19
Page 61
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Bandspanning (gemeten op koude banden):
0–90 kg (0–198 lb):
Voor:
200 kPa (29 psi) (2.00 kgf/cm
Achter:
200 kPa (29 psi) (2.00 kgf/cm2)
90–185 kg (198–408 lb):
Voor:
200 kPa (29 psi) (2.00 kgf/cm2)
Achter:
225 kPa (33 psi) (2.25 kgf/cm
Maximale belasting*:
185 kg (408 lb)
* Totaal gewicht van motorrijder, pas-
sagier, bagage en accessoires
2
)
2
)
DWA11020
WAARSCHUWING
De aanwezigheid van bagage heeft grote invloed op het weggedrag, de rem- en rij-eigenschappen en de veiligheid van uw motor. Neem daarom de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
DE MOTORFIETS NOOIT OVERBE­LADEN! Rijden met een overbela­den motorfiets kan leiden tot beschadiging van de banden, con­troleverlies of ernstig letsel. Zorg dat het totale gewicht van de motor­rijder, de passagier, de bagage en de gemonteerde accessoires nooit
het voorgeschreven maximumlaad­gewicht voor de machine over­schrijdt.
Vervoer geen los verpakte spullen die tijdens de rit kunnen gaan schuiven.
Bevestig de zwaarste spullen op veilige wijze dicht bij het midden van de motorfiets en verdeel het ge­wicht over beide zijden.
Pas de luchtdruk in de wielophan­ging en de bandspanning aan op het te vervoeren gewicht. Controleer vóór iedere rit de condi-
tie en spanning van de banden.
Inspectie van banden
2
1
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
Voor elke rit moeten de banden worden ge­controleerd. Als de bandprofieldiepte op het midden van de band de vermelde limiet heeft bereikt, de band spijkers of stukjes glas bevat of wanneer de wang van de band scheurtjes vertoont, moet de band onmid­dellijk door een Yamaha dealer worden ver­vangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en achter):
1.6 mm (0.06 in)
OPMERKING:
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is voor diverse landen verschillend. Neem al­tijd de lokale voorschriften in acht.
Bandeninformatie
De banden aan deze motorfiets zijn voor­zien van binnenbanden.
DWA10460
WAARSCHUWING
De banden op de voor- en achter-
wielen dienen van hetzelfde merk en dezelfde constructie te zijn, an­ders is het weggedrag van de ma­chine mogelijk niet normaal. Na uitgebreide tests zijn alleen de
hieronder vermelde banden voor dit
2
3
4
5
6
7
8
9
6-20
Page 62
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
model goedgekeurd door Yamaha Motor Co., Ltd.
Voorband:
1
2
3
4
5
Maat:
110/70R17M/C 54H
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT090F RADIAL G
Achterband:
Maat:
140/70R17M/C 66H
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT090R RADIAL G
DWA10570
WAARSCHUWING
6
Laat sterk versleten banden door een Yamaha dealer vervangen. Rij-
7
8
9
den op een motor met versleten banden is niet alleen verboden, maar dit heeft ook een averechts ef­fect op de rijstabiliteit, waardoor u de macht over het stuur zou kunnen verliezen.
De vervanging van onderdelen van wielen en remmen, inclusief ban­den, dient te worden overgelaten aan een Yamaha dealer, die over de nodige vakkundige kennis en erva-
ring beschikt.
Het is sterk af te raden een lekke binnenband te plakken. Als het niet anders kan, moet de band zeer zorgvuldig worden geplakt en dan zo snel mogelijk worden vervangen door een nieuwe band van goede kwaliteit.
Spaakwielen
Let ten aanzien van de voorgeschreven wielen op het volgende voor een optimale prestatie, levensduur en veilige werking van uw motorfiets.
Voor elke rit moeten de velgranden worden gecontroleerd op scheurtjes, verbuiging of kromheid en de spaken op losheid. Laat ingeval van schade het wiel door een Yamaha dealer ver­vangen. Probeer het wiel nooit zelf te repareren, hoe klein de reparatie ook is. Vervang een wiel dat vervormd is of haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een wiel of band moet het wiel worden uitgebalan­ceerd. Een niet uitgebalanceerd wiel zal mogelijk slecht functioneren, of kan een slechte wegligging en een verkor­te levensduur van de banden tot ge­volg hebben. Rijd niet te snel direct na het verwisse-
len van een band. Het bandoppervlak dient eerst te zijn ingereden voordat het zijn optimale eigenschappen ver­krijgt.
DAU21940
6-21
Page 63
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
3
1
2
(b)
(a)
DAU22032
Vrije slag van koppelingshendel afstellen
2
3
1
(a)
(b)
1. Vrije slag van koppelingshendel
2. Borgmoer (koppelingshendel)
3. Stelbout voor vrije slag koppelingshendel (koppelingshendel)
De vrije slag van de koppelingshendel dient
10.0–15.0 mm (0.39–0.59 in) te bedragen, zoals weergegeven. Controleer de vrije slag van de koppelingshendel regelmatig en stel indien nodig als volgt af.
1. Draai de borgmoer bij de koppe­lingshendel los.
2. Draai de stelbout van de koppelings­speling richting (a) voor meer vrije slag van de koppelingshendel. Draai de stelbout richting (b) voor minder vrije slag van de koppelingshendel.
3. Als de voorgeschreven vrije slag van
de koppelingshendel werd gehaald zoals hierboven beschreven, zet dan de borgmoer vast en sla de rest van de afstelprocedure over; zo niet, ga dan als volgt verder.
4. Draai de stelbout richting (a) om de koppelingskabel losser te stellen.
5. Stel de borgmoer losser verder naar beneden op de koppelingskabel.
2
(a)
(b)
1
1. Borgmoer (koppelingskabel)
2. Stelmoer voor vrije slag van de koppelingshendel (koppelingskabel)
6. Draai de stelmoer van de koppelings­speling richting (a) voor meer vrije slag van de koppelingshendel. Draai de stelmoer richting (b) voor minder vrije slag van de koppelingshendel.
7. Zet beide borgmoeren vast.
6-22
DAU22093
Vrije slag van remhendel afstellen
1. Borgmoer
2. Stelschroef vrije slag remhendel
3. Vrije slag remhendel
De vrije slag van de remhendel dient
5.0–8.0 mm (0.20–0.31 in) te bedragen, zo­als weergegeven. Controleer de vrije slag van de remhendel regelmatig en stel deze indien nodig als volgt af.
1. Draai de borgmoer bij de remhendel los.
2. Draai de stelschroef voor de vrije slag van de remhendel richting (a) voor meer vrije slag van de remhendel. Draai de stelschroef richting (b) voor minder vrije slag van de remhendel.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 64
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
1
3. Draai de borgmoer aan.
DWA10630
Remlichtschakelaar afstellen
WAARSCHUWING
Na het afstellen van de vrije slag
1
2
3
4
5
6
7
8
9
van de remhendel moet de vrije slag worden gecontroleerd, om zeker te zijn dat de rem naar behoren werkt. Een zacht of sponzig gevoel in de
remhendel kan betekenen dat er lucht in het hydraulisch systeem aanwezig is. Als er lucht in het hy­draulisch systeem zit, moet het sys­teem door een Yamaha dealer worden ontlucht voordat de motor­fiets wordt gebruikt. Lucht in het hydraulisch systeem heeft een ne­gatief effect op de remwerking, waardoor u de macht over het stuur zou kunnen verliezen met een on­geluk als gevolg.
1. Remlichtschakelaar
2. Stelmoer
De remlichtschakelaar, die wordt geacti­veerd door het rempedaal, is correct afge­steld wanneer het remlicht gaat branden vlak voordat de remwerking intreedt. Stel in­dien nodig de remlichtschakelaar als volgt af. Verdraai de stelmoer van de achterste rem­lichtschakelaar en houd daarbij de remlicht­schakelaar vast. Draai de stelmoer in de richting (a) om het remlicht eerder te laten branden. Draai de stelmoer in de richting (b) om het remlicht later te laten branden.
1
(b)
2
(a)
DAU22271
Controleren van voor- en achterremblokken
De remblokken in de voor- en achterrem moeten worden gecontroleerd op slijtage volgens de intervalperioden voorgeschre­ven in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
Remblokken voorrem
1. Slijtage-indicatorgroef
Elk voorremblok is voorzien van slijtage-in­dicatorgroeven, zodat het remblok kan wor­den gecontroleerd zonder de rem te hoeven demonteren. Let op de slijtage-indicator­groeven om de remblokslijtage te controle­ren. Wanneer een remblok zover is afgesleten dat de slijtage-indicatorgroeven vrijwel zijn verdwenen, vraag dan een
DAU22390
DAU22430
6-23
Page 65
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Yamaha dealer de remblokken als set te vervangen.
DAU45300
Remblokken achterrem
1
1. Slijtage-indicator
Elk achterremblok heeft een eigen slijta­ge-indicator, zodat het remblok kan worden gecontroleerd zonder de rem te hoeven de­monteren. Controleer, om de slijtage van het remblok vast te stellen, of het remblok al afgesleten is tot aan de slijtage-indicator. Als een remblok is afgesleten tot de indica­tor, vraag dan een Yamaha-dealer om de remblokken als set te vervangen.
DAU22580
Controleren van remvloeistofniveau
Voorrem
1
1. Merkstreep minimumniveau
Achterrem
1
1. Merkstreep minimumniveau
Bij een tekort aan remvloeistof kan lucht het
remsysteem binnendringen, waarna de remwerking mogelijk minder effectief is. Controleer alvorens te gaan rijden of de remvloeistof boven de merkstreep voor mi­nimumniveau staat en vul indien nodig bij. Een laag remvloeistofniveau wijst mogelijk op verregaande remblokslijtage en/of lek­kage in het remsysteem. Als het remvloei­stofniveau laag is, controleer dan de remblokken op slijtage en het remsysteem op lekkage. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Bij het controleren van het remvloei-
stofniveau moet het bovenvlak van het remvloeistofreservoir horizontaal staan. Gebruik uitsluitend de voorgeschre-
ven kwaliteit remvloeistof, anders kun­nen de rubber afdichtingen verslechteren en zo lekkage en slech­te remwerking teweegbrengen.
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Vul bij met hetzelfde type remvloeistof. Bij vermengen van verschillende typen remvloeistof kunnen schadelijke che­mische reacties optreden en kan de remwerking verslechteren.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-24
Page 66
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Pas op en zorg dat tijdens bijvullen geen water het remvloeistofreservoir kan binnendringen. Water zal het kookpunt van de remvloeistof aanzien-
1
2
3
4
5
lijk verlagen zodat dampbelvorming kan optreden.
Remvloeistof kan gelakte of kunststof onderdelen aantasten. Veeg gemorste remvloeistof steeds direct af.
Naarmate de remblokken afslijten, zal het remvloeistofniveau geleidelijk ver­der dalen. Vraag echter wel een Yamaha dealer om een inspectie als het remvloeistofniveau plotseling sterk is gedaald.
Verversen van remvloeistof
Vraag een Yamaha dealer de remvloeistof te verversen volgens de intervalperioden voorgeschreven onder OPMERKING in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Laat bovendien de olie-keerringen van de hoofdremcilinders en de remklauwen en de remslangen vervangen volgens de interval­perioden of wanneer ze lekken of zijn be­schadigd.
Oliekeerringen: Vervang elke twee jaar. Remslangen: Vervang elke vier jaar.
6
7
8
DAU22730
Spanning aandrijfketting
De spanning van de aandrijfketting moet voorafgaand aan elke rit worden gecontro­leerd en indien nodig worden bijgesteld.
Aandrijfketting controleren op spanning
1. Zet de motorfiets op de zijstandaard.
OPMERKING:
Bij het controleren en instellen van de span­ning van de aandrijfketting mag er geen ge­wicht op de motorfiets rusten.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand.
3. Draai het achterwiel door de motorfiets te duwen en vind zo het strakste ge­deelte in de aandrijfketting; meet nu de spanning van de ketting zoals afge­beeld.
Spanning aandrijfketting:
40.0–50.0 mm (1.57–1.97 in)
DAU22760
DAU22773
9
6-25
Page 67
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
1. Spanning aandrijfketting
4. Stel de spanning van de ketting als volgt bij als deze niet correct is.
DAU22942
Doorbuiging aandrijfketting bijstellen
1. Draai de wielasmoer los en draai dan de borgmoeren los aan beide zijden van de achterbrug.
2. Draai om de aandrijfketting strakker te stellen de stelbout aan beide uiteinden van de achterbrug in de richting (a). Stel de ketting losser door de stelbout aan beide uiteinden van de achterbrug in de richting (b) te draaien en dan het achterwiel naar voren te drukken.
OPMERKING:
Gebruik voor een goede wieluitlijning de uit­lijnmerktekens aan beide zijden van de ach-
terbrug, om zeker te zijn dat beide stelmoeren dezelfde positie hebben.
(a)
(b)
1
1. Wielasmoer
2. Stelbout spanning aandrijfketting
3. Borgmoer
LET OP:
Een slecht gespannen aandrijfketting overbelast de motor en andere vitale de­len van de motorfiets, waardoor de ket­ting kan slippen of breken. Om dit te voorkomen moet de spanning van de aandrijfketting binnen het voorgeschre­ven bereik blijven.
3. Draai de borgmoeren vast en zet dan de wielasmoer vast met het voorge­schreven aanhaalmoment.
3
2
DCA10570
Aanhaalmoment:
Wielasmoer:
125 Nm (12.5 m·kgf, 90.4 ft·lbf)
2
3
4
5
6
7
8
9
6-26
Page 68
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Reinigen en smeren van de aandrijfketting
De aandrijfketting moet worden gereinigd en gesmeerd volgens de intervalperioden
1
zoals voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema, anders zal
2
de ketting snel slijten, met name in vochtige of stoffige gebieden. Onderhoud de ketting als volgt.
3
LET OP:
4
De aandrijfketting moet worden ge­smeerd nadat de motorfiets is gewassen of ermee in de regen is gereden.
5
1. Reinig de aandrijfketting met petro-
6
7
8
9
leum en een zacht borsteltje.
LET OP:
Om beschadiging van de o-ringen te voorkomen, mag de aandrijfketting niet worden gereinigd met een stoomreiniger of hogedrukreiniger of met niet-geschik­te ontvetters.
2. Wrijf de aandrijfketting droog.
3. Smeer de aandrijfketting grondig met speciale smering voor o-ring kettingen.
LET OP:
Gebruik geen motorolie of andere
DAU23022
DCA10581
DCA11120
DCA11110
smeermiddelen voor de aandrijfketting, deze bevatten mogelijk toevoegingen die de o-ringen kunnen beschadigen.
6-27
DAU23100
Controleren en smeren van kabels
De werking van alle bedieningskabels en de conditie van alle kabels moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de ka­bel en kabeleinden moeten indien nodig worden gesmeerd. Vraag een Yamaha dealer een kabel te controleren of te ver­vangen wanneer deze is beschadigd of niet soepel beweegt.
Aanbevolen smeermiddel:
Motorolie
DWA10720
WAARSCHUWING
Bij schade aan de buitenkabel kan de goede werking van de kabel worden be­lemmerd en kan de binnenkabel gaan roesten. Vervang een beschadigde ka­bel zo snel mogelijk om onveilige condi­ties te voorkomen.
Page 69
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
DAU23111
Controleren en smeren van gasgreep en gaskabel
De werking van de gasgreep hoort vooraf­gaand aan elke rit te worden gecontroleerd. Smeer ook de gaskabel volgens de interval­tijden gespecificeerd in het periodiek onder­houdsschema.
DAU44271
Controleren en smeren van rem­en schakelpedalen
De werking van het rem- en het schakelpe­daal moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de pedaalscharnierpun­ten moeten indien nodig worden gesmeerd.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23142
Controleren en smeren van rem­en koppelingshendels
Remhendel
2
3
4
5
Koppelingshendel
6
7
8
9
De werking van de rem- en de koppe­lingshendel moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de hendel­scharnierpunten moeten indien nodig
6-28
Page 70
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
worden gesmeerd.
Aanbevolen smeermiddelen:
Remhendel:
1
Koppelingshendel:
2
3
4
5
6
7
8
9
Siliconenvet
Lithiumvet
DAU23201
Controleren en smeren van zijstandaard
De werking van de zijstandaard moet voor­afgaand aan elke rit worden gecontroleerd en het scharnierpunt en de metaal-op-me­taal contactvlakken moeten indien nodig worden gesmeerd.
DWA10730
WAARSCHUWING
Als de zijstandaard niet soepel omhoog en omlaag beweegt, vraag dan een Yamaha dealer deze te controleren of te repareren.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23250
Smeren van de achterwielophanging
De scharnierpunten in de achterwielophan­ging moeten worden gesmeerd volgens de intervalperioden voorgeschreven in het pe­riodieke smeer- en onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
6-29
Page 71
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
DAU23271
Voorvork controleren
De conditie en de werking van de voorvork moeten als volgt worden gecontroleerd vol­gens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
Om de conditie te controleren
DWA10750
WAARSCHUWING
Zorg dat de machine veilig wordt onder­steund, zodat hij niet kan omvallen.
Controleer de binnenste vorkbuizen op krassen, beschadigingen en overmatige olielekkage.
Om de werking te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
2. Bekrachtig de voorrem en druk het stuur een paar keer stevig naar bene­den om te controleren of de voorvork soepel in- en uitveert.
DCA10590
LET OP:
Als schade wordt gevonden of de voor­vork niet soepel beweegt, vraag dan een Yamaha dealer te repareren of te contro­leren.
DAU23280
Controle van stuursysteem
Losse of versleten balhoofdlagers kunnen gevaarlijk zijn. De werking van het stuur moet als volgt worden gecontroleerd vol­gens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
1. Plaats een standaard onder de motor zodat het voorwiel los is van de grond.
DWA10750
WAARSCHUWING
Zorg dat de machine veilig wordt onder­steund, zodat hij niet kan omvallen.
2. Houd de voorvorkpoten beet bij het ondereinde en probeer ze naar voren en achteren te bewegen. Als speling kan worden gevoeld, vraag dan een Yamaha dealer het stuursysteem te testen.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-30
Page 72
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Controleren van wiellagers
De voor- en achterwiellagers moeten wor­den gecontroleerd volgens de intervalperio­den voorgeschreven in het periodieke
1
smeer- en onderhoudsschema. Als de wiel­naaf speling vertoont of het wiel niet soepel draait, vraag dan een Yamaha dealer de
2
wiellagers te controleren.
3
4
5
6
7
8
9
DAU23290
DAU23390
Accu
1
2
3
1. Negatieve accupool
2. Positieve accupool
3. Accu
De accu bevindt zich achter paneel D. (Zie pagina 6-7.) Dit model is uitgerust met een perma­nent-dichte accu (onderhoudsvrij type) waarvoor geen onderhoud vereist is. De elektrolyt hoeft niet te worden gecontroleerd en er hoeft geen gedistilleerd water te wor­den bijgevuld.
Om de accu op te laden
Vraag zo snel mogelijk een Yamaha dealer de accu te laden als deze ontladen lijkt te zijn. Vergeet niet dat de accu sneller ontla­den raakt als de machine is uitgerust met optionele elektrische accessoires.
WAARSCHUWING
Elektrolyt is giftig en gevaarlijk om-
dat het zwavelzuur bevat, een stof die ernstige brandwonden veroor­zaakt. Vermijd contact met de huid, ogen of kleding en bescherm uw ogen altijd bij werkzaamheden nabij accus. Voer als volgt EERSTE HULP uit als er lichamelijk contact is geweest met elektrolyt.
UITWENDIG: Spoel overvloedig met water.
INWENDIG: Drink grote hoeveel­heden water of melk en roep di­rect de hulp in van een arts. OGEN: Spoel gedurende 15 mi-
nuten met water en roep direct medische hulp in.
Accus produceren het explosieve
waterstofgas. Houd daarom von­ken, open vuur, sigaretten e.d. uit de buurt van de accu en zorg voor voldoende ventilatie bij acculaden in een afgesloten ruimte. HOUD DEZE EN ALLE ACCUS BUI-
TEN BEREIK VAN KINDEREN.
Om de accu op te bergen
1. Verwijder de accu als de machine lan-
DWA10760
6-31
Page 73
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
7
123456
ger dan een maand niet wordt ge­bruikt, laad volledig bij en zet hem dan weg op een koele en droge plek.
2. Als de accu langer dan twee maanden wordt weggeborgen, moet deze min­stens eenmaal per maand worden ge­controleerd; laad de accu dan indien nodig steeds volledig bij.
3. Laad de accu volledig bij alvorens te installeren.
4. Controleer na installatie of de accuka­bels correct zijn aangesloten op de ac­cupolen.
DCA10630
LET OP:
Zorg dat de accu altijd geladen blijft. Door een accu in ontladen toestand weg te bergen kan perma­nente accuschade ontstaan.
Om een permanent-dichte accu (on­derhoudsvrij type) te laden, is een speciale acculader (met constante laadspanning) vereist. Bij gebruik van een conventionele acculader raakt de accu beschadigd. Wanneer u niet beschikt over een speciale acculader voor permanent-dichte accus (onderhoudsvrij type), vraag dan een Yamaha dealer uw accu op te laden.
DAU23541
Zekeringen vervangen
De hoofdzekering bevindt zich achter pa­neel D. (Zie pagina 6-7.)
1
2
1. Hoofdzekering
2. Reservehoofdzekering
Het zekeringenkastje met de zekeringen voor afzonderlijke circuits bevindt zich ach­ter paneel C. (Zie pagina 6-7.)
1. Zekering brandstofinjectiesysteem
2. Zekering radiatorkoelvin
3. Backup-zekering
4. Zekering ontstekingssysteem
5. Zekering signaleringssysteem
6. Koplampzekering
7. Reservezekering
Vervang een zekering als volgt als deze is doorgebrand.
1. Draai de contactsleutel naar “OFF” en schakel het betreffende elektrische cir­cuit uit.
2. Verwijder de doorgebrande zekering en breng een nieuwe zekering met de voorgeschreven ampèrewaarde aan.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-32
Page 74
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
2
1
Voorgeschreven zekeringen:
Hoofdzekering:
30.0 A
Zekering ontstekingssysteem:
1
2
3
4
7.5 A
Zekering signaleringssysteem:
10.0 A
Koplampzekering:
15.0 A
Zekering radiatorkoelvin:
7.5 A
Backup-zekering:
7.5 A
Zekering brandstofinjectiesysteem:
7.5 A
5
LET OP:
6
Gebruik geen zekering met een hoger ampèrage dan is voorgeschreven, om ernstige schade aan het elektrisch sys-
7
teem en mogelijk brandgevaar te vermij­den.
8
9
3. Draai de contactsleutel naar “ON” en schakel het betreffende elektrische cir­cuit in om te zien of de apparatuur werkt.
4. Als een zekering direct opnieuw door­brandt, vraag dan een Yamaha-dealer het elektrisch systeem te controleren.
DCA10640
DAU45210
Koplampgloeilamp vervangen
De koplamp op dit model heeft een halo­geen gloeilamp. Vervang de koplampgloei­lamp als volgt als deze is doorgebrand.
1. Verwijder het koplamppaneel samen met de koplampunit door de bouten te verwijderen en het geheel omhoog te trekken zoals afgebeeld.
1
1. Bout
2. Maak de koplampstekker los en ver­wijder dan de gloeilampkap.
1
1. Koplampstekker
2. Gloeilampkap
3. Haak de gloeilamphouder los en ver­wijder dan de defecte gloeilamp.
1. Gloeilamphouder
DWA10790
WAARSCHUWING
Koplampgloeilampen worden zeer heet.
6-33
Page 75
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Houd daarom brandbare producten uit de buurt van een koplampgloeilamp en raak het lampglas niet aan zolang dit niet is afgekoeld.
4. Breng een nieuwe koplampgloeilamp aan en zet deze dan vast met de gloei­lamphouder.
DCA10660
LET OP:
Raak het glas van de koplampgloeilamp niet aan zodat dit vetvrij blijft, anders kan de doorzichtigheid van het glas, de lichtintensiteit en de levensduur nadelig worden beïnvloed. Wrijf eventuele ver­ontreinigingen en vingerafdrukken op het gloeilampglas weg met een doekje gedrenkt in alcohol of thinner.
dan de koplampstekker aan.
6. Monteer het koplamppaneel (samen met de koplampunit) door het geheel in de oorspronkelijke positie te plaat­sen en dan de bouten aan te brengen.
7. Vraag indien nodig een Yamaha-dealer de koplamplichtbun­del af te stellen.
DAU24181
Achterlicht/remlichtunit
Dit model is uitgerust met een LED-type remlicht/achterlicht. Als het remlicht/achterlicht niet gaat bran­den, vraag dan een Yamaha dealer het elektrisch circuit te testen.
2
3
4
5
6
7
8
9
1. Raak het glas van de gloeilamp niet aan.
5. Breng de gloeilampkap aan en sluit
6-34
Page 76
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
1
Gloeilamp in richtingaanwijzer vervangen
1. Verwijder de lamplens van de richtin-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
gaanwijzer door de schroeven te ver­wijderen.
1
1. Schroef
2. Lamplens richtingaanwijzer
2. Verwijder de defecte gloeilamp door deze in te drukken en linksom te draaien.
DAU24202
DAU24310
Gloeilamp in kentekenverlichting vervangen
1. Verwijder de lampeenheid voor kente­kenverlichting door de schroeven los te draaien.
1
1. Gloeilamp richtingaanwijzer
2
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan in de fitting, druk de lamp aan en draai rechtsom tot hij stuit.
4. Monteer de lamplens door de schroef aan te brengen.
DCA11190
LET OP:
Zet de schroef niet overdreven strak vast, anders kan de lamplens breken.
1. Schroef
2. Verwijder de lampfitting (samen met de gloeilamp) door deze naar buiten te trekken.
6-35
Page 77
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
2
1
1. Kentekenverlichtingsunit
2. Gloeilampfitting kentekenverlichting
3. Verwijder de defecte gloeilamp door deze uit te trekken.
4. Steek een nieuwe gloeilamp in de fit­ting.
5. Breng de lampfitting aan (samen met de gloeilamp) door deze vast te druk­ken.
6. Monteer de lampeenheid voor kente­kenverlichting door de schroeven aan te brengen.
DAU45220
Vervangen van een parkeerlichtgloeilamp
Vervang een parkeerlichtgloeilamp als volgt als deze is doorgebrand.
1. Verwijder de koplampunit. (Zie pagina 6-33.)
2. Verwijder de parkeerlichtlampfitting (samen met de gloeilamp) door deze uit te trekken.
1
1. Fitting parkeerlichtgloeilamp
3. Verwijder de defecte gloeilamp door deze uit te trekken.
4. Steek een nieuwe gloeilamp in de fit­ting.
5. Bevestig de parkeerlichtlampfitting (samen met de gloeilamp) door deze in te drukken.
6. Breng de koplampunit aan.
DAU24350
Ondersteunen van de motorfiets
Dit model is niet voorzien van een midden­bok, neem daarom de volgende voorzorgs­maatregelen in acht bij het verwijderen van het voor- en achterwiel of bij het uitvoeren van ander onderhoud waarbij de motorfiets rechtop moet staan. Controleer of de motor­fiets stabiel en horizontaal staat alvorens onderhoud te verrichten. Onder het motor­blok kan een stevige houten kist gezet wor­den voor extra stabiliteit.
Onderhoud aan het voorwiel
1. Stabiliseer de achterzijde van de mo­torfiets met een motorstandaard of, als geen andere standaard voorhanden is, door een krik te plaatsen onder het frame aan de voorzijde van het achter­wiel.
2. Breng het voorwiel los van de grond met gebruik van een motorfietsstan­daard.
Verwijderen van het achterwiel
Breng het achterwiel los van de grond met een motorfietsstandaard of, als deze niet voorhanden is, door een krik te plaatsen on­der beide zijden van het frame aan de voor­zijde van het achterwiel, of onder beide uiteinden van de achterbrug.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-36
Page 78
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
2
1
DAU24360
Voorwiel
Verwijderen van het voorwiel
1
WAARSCHUWING
2
3
4
5
6
7
8
9
Het is aan te bevelen om onderhoud aan het wiel uit te laten voeren door een Yamaha dealer. Zorg dat de motorfiets veilig wordt
ondersteund, zodat hij niet kan om­vallen.
1. Draai de klembouten en de wielas­moer op de voorwielas los.
1. Klembout voorwielas
2. Wielasmoer
DAU45160
DWA10820
1
2
1. Klembout voorwielas
2. Wielas
2. Licht het voorwiel van de grond vol­gens de werkwijze op pagina 6-36.
3. Verwijder de wielasmoer.
4. Trek de wielas uit en verwijder dan het wiel.
DCA11070
LET OP:
Bekrachtig de rem niet terwijl het wiel samen met de remschijf is verwijderd, anders komen de remblokken tegen el­kaar.
DAU45170
Aanbrengen van het voorwiel
1. Breng het wiel omhoog tussen de vorkpoten.
OPMERKING:
Kijk of er voldoende afstand tussen de rem­blokken is voordat de remklauw over de remschijf wordt gemonteerd.
2. Steek de wielas naar binnen.
3. Breng de klembouten en de wielas­moer op de wielas aan.
4. Laat het voorwiel zakken zodat dit op de grond rust.
5. Draai de wielasmoer en de wielas­klembouten vast met de voorgeschre­ven aanhaalmomenten.
Aanhaalmomenten:
Wielasmoer:
63 Nm (6.3 m·kgf, 45.6 ft·lbf)
Wielasklembout:
23 Nm (2.3 m·kgf, 16.6 ft·lbf)
6. Duw het stuur enkele malen stevig op en neer om te controleren of de voor­vork correct werkt.
6-37
Page 79
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Achterwiel
Verwijderen van het achterwiel
WAARSCHUWING
Het is aan te bevelen om onderhoud aan het wiel uit te laten voeren door een Yamaha dealer. Zorg dat de motorfiets veilig wordt
ondersteund, zodat hij niet kan om­vallen.
1. Draai de wielasmoer los.
2. Licht het achterwiel van de grond vol­gens de werkwijze op pagina 6-36.
3. Verwijder de wielasmoer en onderle­gring.
4. Draai de borgmoer los en draai de stel­bout voor kettingspanning los aan bei­de zijden van de achterbrug.
DAU25080
DAU45180
DWA10820
1
2
1. Wielasmoer
2. Ring
3. Stelbout spanning aandrijfketting
4. Borgmoer
5. Remklauw
5. Ondersteun de remklauw en trek dan de wielas uit.
3
5
4
1
1. Wielas
6. Druk het wiel naar voren en haal dan de aandrijfketting van het achtertand­wiel.
OPMERKING:
De aandrijfketting hoeft niet te worden ge­demonteerd om het achterwiel te verwijde­ren en aan te brengen.
7. Verwijder het wiel.
DCA11070
LET OP:
Bekrachtig de rem niet terwijl het wiel samen met de remschijf is verwijderd, anders komen de remblokken tegen el­kaar.
DAU45190
Aanbrengen van het achterwiel
1. Monteer het wiel en de remklauwsteun door de wielas vanaf de linkerzijde in te steken.
OPMERKING:
Controleer of de aanslag op de rem-
klauwsteun in de sleuf in de achter­brug valt.
Kijk of er voldoende afstand tussen de remblokken is voordat u het wiel aan­brengt.
2
3
4
5
6
7
8
9
6-38
Page 80
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
DAU25870
Problemen oplossen
Yamaha motorfietsen ondergaan een gron­dige inspectie voordat ze vanaf de fabriek op transport gaan, maar tijdens gebruik kunnen toch storingen optreden. Proble­men in de brandstof-, compressie- of ont­stekingssystemen kunnen bijvoorbeeld de oorzaak zijn van slecht starten of een afna­me in motorvermogen. In de volgende storingzoekschema’s is een snelle en gemakkelijke werkwijze weerge­geven om deze vitale systemen zelf te kun­nen controleren. Ga met uw motorfiets echter wel naar een Yamaha dealer als re­paraties nodig zijn, hier zijn vakkundige monteurs aanwezig die beschikken over het benodigde gereedschap en de ervaring en vakkennis om het nodige onderhoud aan de machine correct te verrichten. Gebruik uitsluitend originele Yamaha ver­vangingsonderdelen. Niet-originele onder­delen lijken misschien op Yamaha onderdelen maar zijn toch vaak van minde­re kwaliteit en hebben een kortere levens­duur, zodat dan later mogelijk toch dure reparaties nodig zijn.
1
2
3
1. Remklauwsteun
2. Borging
4
3. Sleuf
5
2. Breng de aandrijfketting aan op het
3. Breng de onderlegring en de wielas-
6
7
4. Stel de spanning van de aandrijfket-
5. Draai de wielasmoer vast met het
8
9
1
3
2
achtertandwiel.
moer aan en laat dan het achterwiel zakken zodat dit op de grond rust.
ting af. (Zie pagina 6-25.)
voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Wielasmoer:
125 Nm (12.5 m·kgf, 90.4 ft·lbf)
6-39
Page 81
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Storingzoekschemas
Startproblemen of slechte werking van de motor
WAARSCHUWING
Houd open vuur uit de buurt en rook niet terwijl het brandstofsysteem wordt getest of hieraan wordt gewerkt.
DAU42130
DWA10840
1. Brandstof
Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
2. Compressie
Bedien de elektrische startknop.
3. Ontsteking
Verwijder de bougie en controleer de elektroden.
4. Accu
Bedien de elektrische startknop.
Er is voldoende brandstof aanwezig.
Er is geen brandstof aanwezig.
Er is compressie.
Er is geen compressie.
Nat
Droog
De motor draait snel rond.
De motor draait langzaam rond.
Schoonvegen met een droge doek. Stel de elektrodenafstand van de bougie af of vervang de bougie.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
Controleer de ontsteking.
Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
Controleer de compressie.
Vul brandstof bij.
De accu is in orde.
Controleer de aansluitingen van de accukabels en laad de accu indien nodig.
6-40
De motor start niet. Controleer de compressie.
Bedien de elektrische startknop.
De motor start niet. Controleer de accu.
De motor start niet. Vraag een Yamaha dealer de machine te controleren.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 82
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Oververhitte motor
WAARSCHUWING
Verwijder de koelvloeistofradiatorvuldop niet terwijl de motor en de koelvloeistofradiator nog heet zijn. Hete vloeistof en
1
stoom kan naar buiten spuiten en zo ernstige brandwonden veroorzaken. Wacht tot de motor is afgekoeld.
Breng na verwijderen van de borgbout voor de radiatorvuldop een dikke doek, bijvoorbeeld een handdoek, aan over de ra­diatorvuldop en draai deze dan langzaam linksom tegen de aanslag zodat de nog aanwezige druk kan ontsnappen. Druk de
2
3
4
5
6
7
dop omlaag zodra het sisgeluid stopt en draai deze linksom en verwijder de dop.
Het koelvloeistofniveau is laag. Controleer het koelsysteem op lekkage.
Wacht tot de motor is afgekoeld.
Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir en in de radiator.
Het koelvloeistofniveau is in orde.
OPMERKING:
Vraag een Yamaha dealer het
Er is lekkage.
Er is geen lekkage.
Start de motor. Vraag een Yamaha dealer het koelsysteem te controleren en te repareren als de motor opnieuw oververhit raakt.
koelsysteem te controleren en te repareren.
Vul koelvloeistof bij. (Zie OPMERKING.)
Als geen koelvloeistof beschikbaar is, kan tijdelijk leidingwater worden gebruikt, maar dit moet wel zo snel mogelijk door de voorgeschre-
8
ven koelvloeistof worden vervangen.
9
DWA10400
6-41
Page 83

VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS

DAU37833
Matkleur, let op
DCA15192
LET OP:
Sommige modellen zijn uitgerust met matkleurige onderdelen. Raadpleeg een Yamaha dealer voor advies over wat voor producten gebruikt moeten worden om het voertuig te reinigen. Het gebruik van een borsteltje, chemische produc­ten of reinigingsmiddelen tijdens het rei­nigen van deze onderdelen kan het oppervlak bekrassen of beschadigen. Ook was moet niet worden aangebracht op een van de matkleurige onderdelen.
DAU26002
Verzorging
De open constructie van een motorfiets maakt de fraaie techniek beter zichtbaar, maar de machine is hierdoor ook meer kwetsbaar. Er kan sprake zijn van roestvor­ming en corrosie, ook al zijn hoogwaardige componenten gebruikt. Een roestige uitlaat­pijp valt bij een auto niet zo op, bij een mo­torfiets is dit echter nadelig voor de algehele aanblik. Regelmatige en correcte verzor­ging is niet alleen vereist volgens de garan­tiebepalingen, maar verzekert ook een fraai uiterlijk van de motorfiets, verlengt de le­vensduur en verbetert de prestaties.
Alvorens te reinigen
1. Dek de uitlaatdemperopening af met een plastic zak nadat de motor is afge­koeld.
2. Controleer of alle doppen en afdek­pluggen, ook de bougiedoppen, en alle elektrische stekkers en aansluitin­gen stevig zijn bevestigd.
3. Verwijder hardnekkige vervuiling, zo­als verbrande olie op het carter, met een ontvetter en een borstel, maar ge­bruik dergelijke producten nooit op af­dichtingen, pakkingen, tandwielen, de aandrijfketting en de wielassen. Spoel vuil en ontvetter altijd af met water.
Reinigen
LET OP:
Vermijd het gebruik van sterke en bijtende wielreinigingsmiddelen, vooral bij spaakwielen. Als dergelij­ke producten toch worden gebruikt om hardnekkig vuil los te maken, laat het reinigingsmiddel dan niet langer inwerken dan is vermeld in de gebruiksinstructies. Spoel ver­volgens grondig na met water, laat direct drogen en breng daarna een corrosiewerende spray aan. Bij verkeerd reinigen kunnen kunst-
stof delen, zoals stroomlijnpanelen, framepanelen, kuipruiten, koplamp­lenzen, lenzen van de instrumen­tenverlichting enz. beschadigd raken. Gebruik alleen een zachte, schone doek of een spons met een mild reinigingsmiddel en water om kunststof delen te reinigen. Gebruik geen bijtende chemische
reinigingsmiddelen op kunststof delen. Vermijd het gebruik van doe­ken of sponzen die in contact zijn geweest met bijtende of schurende reinigingsmiddelen, oplosmiddelen of thinner, brandstof (benzine), roestverwijderingsmiddelen of cor-
DCA10771
2
3
4
5
6
7
8
9
7-1
Page 84
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
rosieremmers, remvloeistof, anti­vries of elektrolyt.
Gebruik geen hogedrukreinigers of stoomreinigers, omdat dan op de
1
2
3
4
5
6
7
8
9
volgende plaatsen water kan door­dringen en zo schade kan ontstaan: afdichtingen (van wiel- en achter­bruglagers, voorvork en remmen), elektrische componenten (kabel­stekkers, messtekkers, instrumen­ten, schakelaars en verlichting), beluchtings- en ontluchtingsslan­gen. Bij motorfietsen met een kuipruit:
Gebruik geen bijtende reinigings­middelen of harde sponzen, deze veroorzaken dofheid en laten kras­jes achter. Sommige reinigingsmid­delen voor kunststof laten eveneens krasjes achter op de kuipruit. Test het product op een klein, niet-zichtbaar gedeelte van de kuipruit om zeker te zijn dat geen sporen achterblijven op de kuipruit. Als de kuipruit krasjes vertoont, breng dan na wassen een hoog­waardige polish voor gebruik op kunststof aan.
Na normaal gebruik Verwijder vuil met warm water, zachte zeep
en een zachte, schone spons en spoel dan grondig met schoon water. Gebruik een tan­denborstel of flessenborstel op moeilijk be­reikbare plekken. Hardnekkig vastzittend vuil en insectenresten laten gemakkelijker los als de bewuste plek alvorens te reinigen een paar minuten met een vochtige doek wordt bedekt.
Na rijden in regen, aan de kust of op bepe­kelde wegen Zeelucht en wegenzout waarmee wegen in de winter worden bestrooid hebben in com­binatie met water een zeer corrosieve wer­king; handel daarom als volgt na een rit in een regenbui, nabij de kust of op bepekelde wegen.
OPMERKING:
In de winter gestrooid wegenzout kan nog tot in de lente aanwezig blijven.
1. Reinig de motorfiets met koud water en zachte zeep nadat de motor is af­gekoeld.
DCA10790
LET OP:
Gebruik geen heet water, dit versterkt de corrosieve werking van het zout.
2. Breng met een spuitbus een corrosie­werend middel aan op alle metalen de-
7-2
len, ook op verchroomde en vernikkelde componenten, om zo cor­rosie te voorkomen.
Na reiniging
1. Droog de motorfiets met een zeemle­ren lap of een vochtabsorberende doek.
2. Laat de aandrijfketting direct drogen en smeer hem om roestvorming te voorkomen.
3. Gebruik een chroompolish om ver­chroomde, aluminium en roestvrijsta­len delen te doen glanzen, ook het uitlaatsysteem. (Zelfs thermische ver­kleuringen op roestvrijstalen uitlaat­systemen kunnen door oppoetsen worden verwijderd.)
4. Het is aan te bevelen om met een spuitbus een corrosiewerend middel aan te brengen op alle metalen delen, ook op verchroomde en vernikkelde componenten, om zo corrosie te voor­komen.
5. Gebruik oliespray als universeel schoonmaakmiddel om eventueel nog achtergebleven vuil te verwijderen.
6. Werk kleine lakbeschadigingen bij ver­oorzaakt door steenslag e.d.
7. Zet alle gelakte oppervlakken in de was.
Page 85
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
8. Laat de motorfiets volledig drogen al­vorens te stallen of af te dekken.
DWA11130
WAARSCHUWING
Controleer of er geen olie of was op
de wielen of de remmen zit.
Reinig de remschijven en remvoe­ringen indien nodig met een norma­le remschijfreiniger of aceton en spoel de banden schoon met lauw water en een mild reinigingsmiddel. Test de remwerking en het wegge­drag van de motorfiets in bochten voordat u de snelheid opvoert.
DCA10800
LET OP:
Breng een geringe hoeveelheid
oliespray en was aan en verwijder overtollige hoeveelheden.
Breng oliespray of was nooit aan op rubber of kunststof delen, behandel deze met een daartoe bestemd ver­zorgingsmiddel.
Vermijd het gebruik van schurende poetsmiddelen, deze tasten de lak aan.
OPMERKING:
Vraag een Yamaha dealer om advies over de te gebruiken producten.
DAU43200
Stalling
Korte termijn
Stal uw motorfiets steeds op een koele en droge plek en bescherm indien nodig tegen stof met een luchtdoorlatende stallinghoes.
LET OP:
Als de motorfiets wordt gestald in
een slecht geventileerde ruimte of in vochtige toestand wordt afge­dekt met een hoes of een dekzeil, zal water en vocht kunnen binnen­dringen en roestvorming veroorza­ken.
Voorkom corrosie door de machine niet te stallen in een vochtige kel­der, een stal (i.v.m. de aanwezig­heid van ammoniakdamp) en in een opslagruimte voor sterke chemica­liën.
Lange termijn
Alvorens uw motorfiets gedurende meerde­re maanden aaneen te stallen:
1. Volg alle instructies op in de paragraaf Verzorging in dit hoofdstuk.
2. Vul de brandstoftank en voeg een sta­bilisatoradditief (indien verkrijgbaar) toe om roestvorming in de tank en
7-3
DCA10810
achteruitgang van de brandstof te voorkomen.
3. Voer de volgende stappen uit om de cilinder, de zuigerveren etc. te be­schermen tegen corrosie. a. Verwijder de bougiedop en de bou-
gie.
b. Giet een theelepel motorolie in het
bougiegat.
c. Breng de bougiedop aan op de
bougie en leg dan de bougie zoda­nig op de cilinderkop dat de elek­troden aan massa liggen. (Dit voorkomt vonken tijdens de vol­gende stap.)
d. Laat de motor een paar keer rond-
draaien op de startmotor. (De cilin­derwand wordt zo geolied.)
e. Haal de bougiedop los van de bou-
gie en breng dan de bougie en de bougiedop weer aan.
DWA10950
WAARSCHUWING
Om schade of letsel door vonkvorming te voorkomen, moeten de bougie-elek­troden aan massa liggen terwijl de motor wordt rondgedraaid.
4. Smeer alle bedieningskabels en scharnierpunten van alle hendels en pedalen en van de zijstandaard/mid­denbok.
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 86
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
5. Controleer de bandspanning en corri­geer deze indien nodig en breng dan de motorfiets omhoog, zodat beide wielen los van de grond zijn. Een an-
1
2
3
4
5
6
7
8
dere mogelijkheid is de wielen elke maand iets te draaien, zodat de ban­den niet op één gedeelte sterker ach­teruitgaan.
6. Dek de uitlaatdemper af met een plas­tic zak om te voorkomen dat vocht kan binnendringen.
7. Verwijder de accu en laad deze volle­dig bij. Berg de accu op een koele en droge plek op en laad hem eens per maand bij. Berg de accu niet op een zeer warme of koude plek op [minder dan 0 °C (30 °F) of meer dan 30 °C (90 °F)]. Zie pagina 6-31 voor meer in­formatie over het opbergen van de ac­cu.
OPMERKING:
Voer eventueel benodigde reparaties uit voordat u uw motorfiets stalt.
9
7-4
Page 87

SPECIFICATIES

Afmetingen:
Totale lengte:
2115 mm (83.3 in)
Totale breedte:
810 mm (31.9 in)
Totale hoogte:
1190 mm (46.9 in)
Zadelhoogte:
895 mm (35.2 in)
Wielbasis:
1425 mm (56.1 in)
Grondspeling:
265 mm (10.43 in)
Kleinste draaicirkel:
2300 mm (90.6 in)
Gewicht:
Incl. olie en brandstof:
136.0 kg (300 lb)
Motor:
Type motor:
Vloeistofgekoeld, 4-takt, DOHC
Cilinderopstelling:
1-cilinder, vooroverhellend
Slagvolume:
250.0 cm
Boring × slag:
77.0 × 53.6 mm (3.03 × 2.11 in)
Compressieverhouding:
11.80 :1
Startsysteem:
Elektrische startmotor
3
DAU2633N
Smeersysteem:
Wet sump
Motorolie:
Type:
SAE 20W-40
-20 -10 0
SAE 10W-30
Aanbevolen kwaliteit motorolie:
Type API service SG of hoger, JASO MA norm
20 30
10
SAE 10W-40
SAE 10W-50
SAE 15W-40
SAE 20W-40
SAE 20W-50
40
50 ˚C
Hoeveelheid motorolie:
Zonder vervanging van oliefilterelement:
1.30 L (1.37 US qt) (1.14 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterelement:
1.40 L (1.48 US qt) (1.23 Imp.qt)
Koelsysteem:
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt) (0.22 Imp.qt)
Inhoud radiator (inclusief alle leidingen):
0.90 L (0.95 US qt) (0.79 Imp.qt)
Luchtfilter:
Luchtfilterelement:
Nat element
8-1
Brandstof:
Aanbevolen brandstof:
Uitsluitend loodvrije superbenzine
Inhoud brandstoftank:
7.6 L (2.01 US gal) (1.67 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof:
2.1 L (0.55 US gal) (0.46 Imp.gal)
Brandstofinjectie:
Gasklephuis:
Fabrikant:
MIKUNI
Type/hoeveelheid:
38EIS/1
Bougie(s):
Fabrikant/model:
NGK/CR9EK
Elektrodenafstand:
0.6–0.7 mm (0.024–0.028 in)
Koppeling:
Type koppeling:
Nat, meervoudige plaat
Versnellingsbak:
Primair reductiesysteem:
Recht tandwiel
Primaire reductieverhouding:
78/25 (3.120)
Secundair reductiesysteem:
Kettingaandrijving
Secundaire reductieverhouding:
42/13 (3.231)
Type versnellingbak:
Constant mesh, 6 versnellingen
Bediening:
Bediening met linkervoet
2
3
4
5
6
7
8
9
Page 88
SPECIFICATIES
Overbrengingsverhoudingen:
1e:
37/14 (2.643)
2e:
1
2
3
4
5
6
29/16 (1.813)
3e:
29/22 (1.318)
4e:
26/25 (1.040)
5e:
24/27 (0.889)
6e:
22/28 (0.786)
Chassis:
Type frame:
Semi-dubbel wiegframe
Spoorhoek:
25.33 graad
Naspoor:
76.0 mm (2.99 in)
Voorband:
7
8
9
Type:
Met binnenband
Maat:
110/70R17M/C 54H
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT090F RADIAL G
Achterband:
Type:
Met binnenband
Maat:
140/70R17M/C 66H
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT090R RADIAL G
Belading:
Maximale belasting:
185 kg (408 lb)
* (Totaal gewicht van bestuurder, passagier,
bagage en accessoires)
Bandenspanning (gemeten aan koude banden):
Gewichtsverdeling:
0–90 kg (0–198 lb)
Voor:
200 kPa (29 psi) (2.00 kgf/cm2)
Achter:
200 kPa (29 psi) (2.00 kgf/cm2)
Gewichtsverdeling:
90–185 kg (198–408 lb)
Voor:
200 kPa (29 psi) (2.00 kgf/cm2)
Achter:
225 kPa (33 psi) (2.25 kgf/cm
2
)
Voorwiel:
Type wiel:
Spaakwiel
Velgmaat:
17M/C x MT3.00
Achterwiel:
Type wiel:
Spaakwiel
Velgmaat:
17M/C x MT4.00
Voorrem:
Type:
Enkele schijfrem
Bediening:
Bediening met rechterhand
8-2
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Achterrem:
Type:
Enkele schijfrem
Bediening:
Bediening met rechtervoet
Aanbevolen remvloeistof:
DOT 4
Voorwielophanging:
Type:
Telescoopvork
Veer/schokdempertype:
Schroefveer/oliedemper
Veerweg:
270.0 mm (10.63 in)
Achterwielophanging:
Type:
Achterbrug (link-ophanging)
Veer/schokdempertype:
Schroefveer/gas-oliedemper
Veerweg:
265.0 mm (10.43 in)
Elektrische installatie:
Ontstekingssysteem:
Transistorontsteking (digitaal)
Laadsysteem:
Wisselstroomdynamo met permanente magneten
Accu:
Model:
YTZ7S
Voltage, capaciteit:
12 V, 6.0 Ah
Page 89
SPECIFICATIES
Koplamp:
Type gloeilamp:
Halogeenlamp
Gloeilampen voltage, wattage × aantal:
Koplamp:
12 V, 60 W/55.0 W
Achterlicht/remlicht unit:
LED
Voorste richtingaanwijzer:
12 V, 10.0 W × 2
Achterste richtingaanwijzer:
12 V, 10.0 W × 2
Parkeerlicht:
12 V, 5.0 W × 1
Kentekenverlichting:
12 V, 5.0 W
Instrumentenverlichting:
EL (ElektroLuminescent)
Controlelampje vrijstand:
LED
Controlelampje grootlicht:
LED
Controlelampje richtingaanwijzers:
LED
Controlelampje brandstofniveau:
LED Waarschuwingslampje koelvloeistoftempera­tuur:
LED Waarschuwingslampje motorstoring:
LED
Zekeringen:
Hoofdzekering:
30.0 A
Koplampzekering:
15.0 A
Zekering signaleringssysteem:
10.0 A
Zekering ontstekingssysteem:
7.5 A
Zekering radiatorkoelvin:
7.5 A
Zekering brandstofinjectiesysteem:
7.5 A
Backup-zekering:
7.5 A
2
3
4
5
6
7
8
9
8-3
Page 90

GEBRUIKERSINFORMATIE

1
Identificatienummers
Noteer het sleutelnummer, het voertuigi­dentificatienummer en de modelinforma­tiesticker in onderstaande ruimtes. Deze
1
nummers heeft u nodig om reserveonder­delen bij een Yamaha dealer te bestellen of wanneer uw machine is gestolen.
2
SLEUTELIDENTIFICATIE NUMMER:
3
4
VOERTUIGIDENTIFICATIE NUMMER:
5
6
7
MODELINFORMATIESTICKER:
8
9
DAU26351
DAU26381
Sleutelnummer
1
1. Sleutelnummer
Het sleutelnummer is ingeslagen op het sleutelplaatje. Noteer dit nummer in het daartoe bestemde vakje en gebruik dit als referentie bij het bestellen van een nieuwe sleutel.
DAU26400
Voertuigidentificatienummer
1. Voertuigidenticatienummer
Het voertuigidentificatienummer is ingesla­gen op de balhoofdbuis. Noteer dit nummer in het daartoe bestemde vakje.
OPMERKING:
Het voertuigidentificatienummer is bedoeld voor identificatie van uw motorfiets en kan worden gebruikt om uw motor in uw land aan te melden voor kentekenregistratie.
9-1
Page 91
Modelinformatiesticker
GEBRUIKERSINFORMATIE
DAU26460
2
1
1. Modelinformatiesticker
De modelinformatiesticker is bevestigd op de getoonde locatie. Noteer de informatie op deze sticker in het daartoe bestemde vakje. Deze informatie is nodig om reser­ve-onderdelen te bestellen bij een Yamaha dealer.
3
4
5
6
7
8
9
9-2
Page 92

INDEX

A
Aandrijfketting, reinigen en smeren ........ 6-27
Accu ........................................................ 6-31
Achterlicht/remlichtunit............................ 6-34
Achterwielophanging, smeren................. 6-29
B
Banden.................................................... 6-19
Bougie, controleren................................... 6-9
Brandstof................................................. 3-11
Brandstofverbruik, tips voor een zuinig..... 5-3
C
Claxonschakelaar ..................................... 3-8
Contactslot/stuurslot ................................. 3-1
Controle- en waarschuwingslampjes ........ 3-2
Controlelampje grootlicht .......................... 3-2
Controlelampje richtingaanwijzers ............ 3-2
Controlelijst voor gebruik .......................... 4-2
D
Dimlichtschakelaar.................................... 3-8
E
EXUP-systeem........................................ 3-17
G
Gasgreep en gaskabel, controleren en
smeren.................................................. 6-28
Gereedschapsset...................................... 6-1
Gloeilamp kentekenverlichting,
vervangen............................................. 6-35
Gloeilamp richtingaanwijzer,
vervangen............................................. 6-35
H
Helmbevestiging ..................................... 3-13
Identificatienummers................................. 9-1
Inrijperiode.................................................5-3
K
Kabels, controleren en smeren................6-27
Klepspeling ..............................................6-19
Koelvloeistof ............................................6-13
Koplampgloeilamp, vervangen ................6-33
Koppelingshendel ......................................3-9
Koppelingshendel, vrije slag afstellen .....6-22
L
Locaties van onderdelen ...........................2-1
Luchtfilterelement en aftapslang,
reinigen..................................................6-16
M
Matkleur, let op ..........................................7-1
Modelinformatiesticker...............................9-2
Motorolie en oliefilterelement...................6-10
Multifunctioneel display..............................3-3
N
Noodstopschakelaar..................................3-8
O
Ondersteunen van de motorfiets .............6-36
P
Panelen, verwijderen en aanbrengen........6-7
Parkeerlichtgloeilamp, vervangen............6-36
Parkeren ....................................................5-4
Periodiek smeer- en
onderhoudsschema.................................6-2
Problemen oplossen................................6-39
R
Rem- en koppelingshendels, controleren en
smeren ..................................................6-28
Rem- en schakelpedalen, controleren en
smeren ..................................................6-28
Remhendel ................................................3-9
Remhendel, afstellen van vrije slag......... 6-22
Remlichtschakelaar, afstellen.................. 6-23
Rempedaal .............................................. 3-10
Remvloeistofniveau, controleren ............. 6-24
Remvloeistof, verversen..........................6-25
Richtingaanwijzerschakelaar.....................3-8
S
Schakelen.................................................. 5-2
Schakelpedaal...........................................3-9
Schokdemperunit, afstellen ..................... 3-15
Sleutelnummer ..........................................9-1
Spanning aandrijfketting..........................6-25
Specificaties ..............................................8-1
Stalling....................................................... 7-3
Starten van de motor.................................5-1
Startknop ................................................... 3-8
Startspersysteem ....................................3-18
Stationair toerental ..................................6-18
Storingzoekschemas ..............................6-40
Stuurschakelaars....................................... 3-8
Stuursysteem, controleren ......................6-30
T
Tankdop ..................................................3-10
U
Uitlaatkatalysator.....................................3-12
V
Veiligheidsinformatie .................................1-1
Verzorging ................................................. 7-1
Voertuigidentificatienummer......................9-1
Voor- en achterremblokken
controleren ............................................ 6-23
Voorvork, afstellen................................... 3-13
Voorvork, controleren .............................. 6-30
Voorvork, ontluchten ...............................3-14
Page 93
Vrije slag gaskabel, controleren ..............6-19
Vrijstandcontrolelampje .............................3-2
W
Waarschuwingslampje brandstofniveau ....3-2
Waarschuwingslampje
koelvloeistoftemperatuur .........................3-2
Waarschuwingslampje motorstoring..........3-2
Wiel (achter) ............................................6-38
Wielen......................................................6-21
Wiellagers controleren.............................6-31
Wiel (voor) ...............................................6-37
Z
Zadel........................................................3-12
Zekeringen, vervangen............................6-32
Zijstandaard.............................................3-17
Zijstandaard, controleren en smeren.......6-29
INDEX
Page 94
Page 95
Page 96
YAMAHA MOTOR CO., LTD.
YAMAHA MOTOR CO., LTD.
PRINTED IN THE NETHERLANDS
PRINTED IN THE NETHERLANDS
2007.11
2007.11
Loading...