Yamaha WR250X (2008) User Manual [nl]

HANDLEIDING
WR250X
32D-F8199-D1

INLEIDING

DAU10100
Welkom in de wereld van Yamaha rijders! Als eigenaar van de WR250X profiteert u van Yamaha’s ervaring en technische kennis in het ontwerpen en fabriceren van producten van topkwaliteit, waarmee Yamaha haar verdiende reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw WR250X. Deze gebruikershandleiding geeft instructies over bediening, inspectie en onderhoud van de motorfiets, terwijl ook wordt beschreven hoe u uzelf en anderen persoonlijk letsel en schade kunt besparen. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw motorfiets in optimale conditie te houden. Als er tenslotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Het Safety Alert symbool betekent ATTENTIE! LET OP! HET GAAT OM UW VEILIGHEID!
Wanneer instructies vermeld in een WAARSCHUWING niet worden opgevolgd, kan dit leiden
WAARSCHUWING
tot ernstig of zelfs dodelijk letsel voor de motorrijder, omstanders of degene die de motorfiets inspecteert of repareert.
DAU10151
LET OP:
OPMERKING:
De aanduiding LET OP staat vermeld bij speciale voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen om schade aan de motorfiets te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
OPMERKING:
Deze handleiding moet worden gezien als een permanent onderdeel van deze motorfiets en moet altijd bij de motorfiets blijven, ook
als deze ooit wordt verkocht.
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw motor en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen heeft over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
WAARSCHUWING
LEES DEZE HANDLEIDING AANDACHTIG HELEMAAL DOOR VOORDAT U DEZE MOTORFIETS GAAT GEBRUIKEN.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DWA10030
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU36390
WR250X
©2007 door Yamaha Motor Co., Ltd.
Elke vorm van herdruk of onbevoegd gebruik
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, September 2007 Alle rechten voorbehouden.
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE
BESCHRIJVING
Aanzicht linkerzijde...........................2-1
Aanzicht rechterzijde ........................2-2
Bedieningen en instrumenten...........2-3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Contactslot/stuurslot ........................3-1
Controle- en
waarschuwingslampjes ................3-2
Multifunctioneel display ...................3-3
Stuurschakelaars .............................3-8
Koppelingshendel ............................3-9
Schakelpedaal .................................3-9
Remhendel ......................................3-9
Rempedaal ....................................3-10
Tankdop .........................................3-10
Brandstof .......................................3-11
Uitlaatkatalysator ...........................3-12
Zadel ..............................................3-12
Helmbevestiging ............................3-13
Afstellen van de voorvork ..............3-13
Voorvork ontluchten .......................3-14
Afstellen van de
schokdemperunit ........................3-15
EXUP-systeem ..............................3-17
Zijstandaard ...................................3-17
Startspersysteem ...........................3-18
.................................2-1
....................................3-1
...............1-1
CONTROLES VOOR HET STARTEN
Controlelijst voor gebruik ................. 4-2
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
Starten van de motor ....................... 5-1
Schakelen ....................................... 5-2
Tips voor een
Inrijperiode ...................................... 5-3
Parkeren .......................................... 5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN KLEINERE REPARATIES
Boordgereedschapsset ................... 6-1
Periodiek smeer- en
Panelen verwijderen en
Controleren van de bougie .............. 6-9
Motorolie en oliefilterelement ........6-10
Koelvloeistof .................................. 6-13
Reinigen van het luchtfilterelement en
Afstellen van het stationair
Controleren van de vrije slag
Klepspeling .................................... 6-19
Banden .......................................... 6-19
............................................ 4-1
............................... 5-1
zuinig brandstofverbruik ............... 5-3
.................. 6-1
onderhoudsschema ..................... 6-2
aanbrengen .................................. 6-7
de aftapslang .............................6-16
toerental ..................................... 6-18
gaskabel .................................... 6-19
Spaakwielen .................................. 6-21
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen ..................................... 6-22
Vrije slag van remhendel
afstellen ..................................... 6-22
Remlichtschakelaar afstellen ........ 6-23
Controleren van voor- en
achterremblokken ...................... 6-23
Controleren van
remvloeistofniveau ..................... 6-24
Verversen van remvloeistof .......... 6-25
Spanning aandrijfketting ............... 6-25
Reinigen en smeren van de
aandrijfketting ............................ 6-27
Controleren en smeren van
kabels ........................................ 6-27
Controleren en smeren van gasgreep
en gaskabel ............................... 6-28
Controleren en smeren van rem- en
schakelpedalen ......................... 6-28
Controleren en smeren van rem- en
koppelingshendels ..................... 6-28
Controleren en smeren van
zijstandaard ............................... 6-29
Smeren van de
achterwielophanging ................. 6-29
Voorvork controleren ..................... 6-30
Controle van stuursysteem ........... 6-30
Controleren van wiellagers ........... 6-31
Accu .............................................. 6-31
Zekeringen vervangen .................. 6-32
Koplampgloeilamp vervangen ....... 6-33
Achterlicht/remlichtunit ..................6-34
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen ..................................6-35
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen ..................................6-35
Vervangen van een
parkeerlichtgloeilamp .................6-36
Ondersteunen van de motorfiets ... 6-36
Voorwiel .........................................6-37
Achterwiel ......................................6-38
Problemen oplossen ...................... 6-39
Storingzoekschema’s ....................6-40
VERZORGING EN STALLING VAN DE MOTORFIETS
Matkleur, let op ................................7-1
Verzorging .......................................7-1
Stalling .............................................7-3
.....................................7-1
INHOUDSOPGAVE
SPECIFICATIES
GEBRUIKERSINFORMATIE
Identificatienummers .......................9-1
.................................8-1
...............9-1

VEILIGHEIDSINFORMATIE

MOTORFIETSEN ZIJN TWEEWIELIGE VOERTUIGEN. HUN VEILIG GEBRUIK EN WERKING ZIJN AFHANKELIJK VAN JUIS-
1
TE RIJTECHNIEKEN EN VAN DE DES­KUNDIGHEID VAN DE BESTUURDER. ELKE BESTUURDER MOET BEKEND ZIJN MET DE VOLGENDE VEREISTEN ALVORENS MET DEZE MOTOR TE GAAN RIJDEN. HIJ OF ZIJ MOET:
DOOR EEN COMPETENTE INFOR-
MATIEBRON GRONDIG ZIJN INGE-
LICHT OVER ALLE ASPECTEN VAN
HET MOTORRIJDEN.
ZICH HOUDEN AAN DE WAAR-
SCHUWINGEN EN ONDERHOUD-
SEISEN VERMELD IN DE
GEBRUIKERSHANDLEIDING.
GRONDIG GETRAIND ZIJN IN VEILI-
GE EN CORRECTE RIJTECHNIE-
KEN.
GEBRUIKMAKEN VAN PROFESSIO-
NELE TECHNISCHE SERVICE, ZO-
ALS AANGEGEVEN IN DE
GEBRUIKERSHANDLEIDING EN/OF
WANNEER DE MECHANISCHE
CONDITIES DIT VEREISEN.
DAUW0200
Veilig rijden
Controleer de machine altijd voor u gaat rijden. Een zorgvuldige controle kan een ongeval helpen voorkomen. Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
Draag een jack in felle kleuren.
Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be­stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval
betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het in­gaan van een bocht een TE HOGE RIJSNELHEID aan of rijden te lang rechtop (onvoldoende schuinliggen bij de bewuste rijsnelheid), zodat de bocht dan te wijd wordt genomen.
Neem altijd de maximum snelheid
in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan. Geef altijd richting aan voordat u af-
slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en de
1-1
VEILIGHEIDSINFORMATIE
passagier is belangrijk voor een goede besturing.
De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die
niet in staat is om beide voeten ste­vig op de passagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Beschermende kleding
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm. Draag ook een gezichtskap of een vei-
ligheidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen. Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Raak nooit de motor of het uitlaatsys­teem aan terwijl de motor draait. Deze onderdelen worden zeer heet en kun­nen zo brandwonden veroorzaken. Draag altijd beschermende kleding die uw benen, enkels en voeten bedekt.
De hierboven vermelde voorzorgs­maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Technische wijzigingen
Door het aanbrengen van technische wijzi­gingen die niet door Yamaha zijn goedge­keurd, of door originele onderdelen te verwijderen, kan deze motor onveilig wor­den in het gebruik en ernstig persoonlijk let­sel veroorzaken. Door dergelijke wijzigingen kan het gebruik van uw motor ook onwettig worden.
Bagage en accessoires
Het monteren van accessoires of het ver-
voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het be­laden van uw motor, om zo mogelijke onge­vallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hier volgen enkele algemene richtlijnen bij het beladen van de motor of het monteren van accessoi­res:
Beladen Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Maximale belasting:
185 kg (408 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac­cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor. Zorg dat het gewicht zo gelijkmatig mogelijk over beide zijden van de motor wordt verdeeld, om zo onbalans of instabili­teit te beperken.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
1
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
een plotselinge onbalans voordoen.
Controleer voordat u gaat rijden of ac-
cessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de
1
bevestigingspunten voor accessoires
en bagage regelmatig.
Bevestig nooit omvangrijke of zware
goederen aan het stuur, de voorvork of
het voorwielspatbord. Dergelijke voor-
werpen, inclusief bagage als slaap-
zakken, plunjezakken of tenten,
kunnen een instabiel weggedrag of
een te trage reactie op het stuur ver-
oorzaken.
Accessoires Originele Yamaha accessoires werden spe­ciaal ontworpen voor montage aan deze motor. Yamaha is niet in staat om alle ove­rige leverbare accessoires te testen. U bent dus zelf verantwoordelijk voor de juiste keu­ze, installatie en gebruik van niet-Yamaha accessoires. Wees zorgvuldig bij de keuze en installatie van accessoires. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in-
vloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire zorg-
vuldig alvorens het te gebruiken, om zeker te zijn dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg, de stuuruit­slag of de bediening beperkt of lampen of reflectors afdekt.
Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aëro­dynamische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
Omvangrijke accessoires kunnen door hun aërodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kun­nen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
Sommige accessoires noodzaken de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de bewegingsvrijheid van de bestuur­der en kan een comfortabele bedie­ning hinderen, zodat we dergelijke
accessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
Benzine en uitlaatgassen
BENZINE IS ZEER GEMAKKELIJK ONTVLAMBAAR:
Zet de motor altijd af als u benzine
tankt.
Pas op en mors tijdens het tanken geen benzine op de motor of op het uitlaatsysteem.
Tank niet terwijl u rookt of in de na­bijheid bent van open vuur.
Start de motor nooit in een afgesloten ruimte en laat hem dan niet draaien. De uitlaatgassen zijn giftig en kunnen al heel snel bewusteloosheid of dode­lijk letsel veroorzaken. Start de motor alleen in de open lucht of in een ruimte die voldoende ventilatie heeft.
Zet de motor altijd uit voordat u de mo­torfiets onbeheerd achterlaat en neem de sleutel uit het contactslot. Let op het volgende als u de motor gaat parke-
1-3
ren:
De motor en het uitlaatsysteem kun­nen heet zijn, parkeer de motorfiets daarom op een plek waar voetgan­gers en kinderen hier geen last van hebben.
Parkeer de motor niet op een helling of op een zachte ondergrond, om omvallen te voorkomen.
Parkeer de motor niet nabij een brandend toestel (bijv. een petro­leumkachel) of bij open vuur, hij zou zo vlam kunnen vatten.
Als u de motor in een ander voertuig
vervoert, zorg dan dat deze rechtop staat. Als de motor schuin staat, kan er benzine uit de brandstoftank stromen. Roep onmiddellijk medische hulp in
als u benzine heeft ingeslikt, veel ben­zinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen is terechtgekomen. Morst u benzine op uw huid of kleding, spoel de bewuste plek dan direct met zeep­water en trek andere kleding aan.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
1-4

BESCHRIJVING

Aanzicht linkerzijde
1
2
3
4
5
6
7
DAU10410
6
7
1
3
2
4 5
8
8
1. Stelschroef voor uitveerdemping voorvork (pagina 3-13)
2. Zekeringenkastje (pagina 6-32)
9
3. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-13)
4. Stelschroef voor inveerdemping schokdemperunit (pagina 3-15)
5. Accu (pagina 6-31)
6. Hoofdzekering (pagina 6-32)
7. Boordgereedschapsset (pagina 6-1)
8. Helmbevestiging (pagina 3-13)
9
9. Stelschroef voor inveerdemping voorvork (pagina 3-13)
2-1
Aanzicht rechterzijde
BESCHRIJVING
DAU10420
1
1. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-24)
2. Luchtfilterelement (pagina 6-16)
3. Remlichtschakelaar (pagina 6-23)
4. Olievuldop (pagina 6-10)
5. Kijkglas olieniveau (pagina 6-10)
6. Steldraaiknop voor uitveerdemping schokdemperunit (pagina 3-15)
2
3
2
3
4
5
6
7
6
5
4
8
9
2-2
BESCHRIJVING
Bedieningen en instrumenten
DAU10430
1
2
3
4
5
6
7
8
1. Koppelingshendel (pagina 3-9)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-8)
9
3. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
4. Multifunctioneel display (pagina 3-3)
5. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-8)
6. Remhendel (pagina 3-9)
7. Gasgreep (pagina 6-19)
8. Tankdop (pagina 3-10)
12 34 5 687
2-3

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN

1
2
DAU10460
Contactslot/stuurslot
Via het contactslot/stuurslot worden het ont­stekingssysteem en de verlichtingssyste­men bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
DAU38530
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
OPMERKING:
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als
de motor afslaat.
DAU10660
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DAU10680
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
2
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai hem dan naar de “LOCK”-stand. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
1
3-1
3. Neem de sleutel uit.
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in en draai hem dan naar “OFF” terwijl de sleutel ingedrukt wordt ge­houden.
DWA10060
WAARSCHUWING
Draai de contactsleutel nooit naar OFF of naar LOCK terwijl de machine rijdt; elektrische systemen worden dan afge­schakeld en mogelijk zult u zo de macht over het stuur verliezen of een ongeval veroorzaken. Zorg altijd dat de machine stilstaat voordat u de sleutel naar OFF of naar LOCK draait.
2
3
4
5
6
7
8
9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Controle- en waarschuwingslampjes
1
1
2
3
4
1. Waarschuwingslampje
5
koelvloeistoftemperatuur “
2. Controlelampje brandstofniveau “ ”
6
3. Vrijstandcontrolelampje “
4. Controlelampje richtingaanwijzers “
7
5. Controlelampje grootlicht “
6. Waarschuwingslampje motorstoring “
8
9
Controlelampje richtingaanwijzers “”
Dit controlelampje knippert terwijl de scha­kelaar voor richtingaanwijzers naar de lin­ker- of rechterstand is gedrukt.
234
56
DAU11003
DAU11020
DAU11060
Vrijstandcontrolelampje “”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
DAU11080
Controlelampje grootlicht “”
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU11350
Waarschuwingslampje brandstofniveau “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het brandstofniveau daalt tot be­neden ca. 2.1 L (0.55 US gal) (0.46 Imp.gal). Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof bij. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Als het waarschuwingslampje niet een paar seconden lang oplicht en dan dooft, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrisch circuit te testen.
DAU11440
Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motor oververhit raakt. Zet in zo’n geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd
om af te koelen. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Als het waarschuwingslampje niet een paar seconden lang oplicht en dan dooft, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrisch circuit te testen.
DCA10020
LET OP:
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
DAU43020
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer een elektrisch circuit dat de motor­werking controleert defect is. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnose­systeem te controleren. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Als het waarschu­wingslampje niet een paar seconden lang oplicht en dan dooft, vraag dan een Yamaha dealer om het elektrisch circuit te testen.
OPMERKING:
Dit waarschuwingslampje gaat branden
3-2
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
3
2
wanneer de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid en de startknop wordt ingedrukt. Er is dan echter geen sprake van een storing.
DAU45272
Multifunctioneel display
DWA12311
WAARSCHUWING
Zorg dat de machine stilstaat, voordat u wijzigingen in de instellingen van het multifunctionele display gaat aanbren­gen.
3
1
2
1. “RESET”-toets
2. “SELECT 1”-toets
3. “SELECT 2”-toets
4. Klok/stopwatch
5. Snelheidsmeter
6. Kilometerteller/ritteller/ritteller brandstofreserve
3-3
4
5
6
1. Lampje stopwatch “
2. Lampje ritteller A “ ”/ritteller voor
afstandscompensatie “
3. Lampje ritteller B “
OPMERKING:
Het multifunctioneel display kan in de basismodus of in de meetmodus gezet worden.
Ritteller A wordt automatisch terugge­steld op nul bij het wisselen van de ba­sismodus naar de meetmodus of omgekeerd.
Basismodus:
een snelheidsmeter (die de actuele rij­snelheid aangeeft) een kilometerteller (die de totale afge-
legde afstand toont)
2
3
4
5
6
7
8
9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
1
1
2
3
Meetmodus:
4
5
6
7
8
OPMERKING:
9
twee rittellers (die de afgelegde af­stand aangeven sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul) een ritteller voor brandstofreserve (die de afgelegde afstand aangeeft sinds het waarschuwingslampje brand­stofreserve aanging) een klok een voorziening voor zelfdiagnose
een snelheidsmeter (die de actuele rij­snelheid aangeeft) een ritteller voor afstandscompensatie (die de afgelegde afstand aangeeft sinds het terugstellen op nul, en die gekalibreerd kan worden om nauw­keuriger rittellerwaarden te verkrijgen) een stopwatch (die de tijd aangeeft die verstreken is sinds de stopwatch ge­start werd) een voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te draaien voordat u de toetsen “SELECT 1”, “SELECT 2” en “RESET” gebruikt. Als de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid, verschijnen alle segmenten op het multifunctionele display en verdwij-
nen dan weer om het elektrisch circuit te testen.
Alleen voor Groot-Brittannië: Om te wisselen tussen de kilometer- en mij­lenweergave van de snelheidsmeter en de kilometerteller/rittellers zet u het contactslot op “ON” en drukt u de toets “SELECT 2” in totdat de weergave ver­andert.
Basismodus
Kilometerteller- en rittellermodus Door het indrukken van de toets “SELECT 2” wisselt de weergave tussen de kilometertel­lermodus en de rittellermodi A en B in onder­staande volgorde: kilometerteller → ritteller A → ritteller B kilometerteller
3-4
1. Lampje ritteller A “
1. Lampje ritteller B “
OPMERKING:
Als u ritteller A selecteert, gaat controle­lampje “ ” branden, en als u ritteller B se­lecteert, gaat controlelampje “ ” branden.
Als het waarschuwingslampje brandstofni-
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
veau gaat branden (zie pagina 3-2), wisselt de weergave automatisch naar de brand­stofreserve-ritteller “F” en wordt de afgeleg­de afstand vanaf dat punt aangegeven. In dit geval wordt door het indrukken van de toets “SELECT 2” in de onderstaande volg­orde gewisseld tussen de diverse weerga­ven van rittellers en kilometerteller: brandstofreserve-ritteller “F” → kilometer­teller → ritteller A → ritteller B → brand­stofreserve-ritteller “F”
OPMERKING:
Het waarschuwingslampje brandstofreser­ve is mogelijk niet nauwkeurig tijdens off-roadritten, omdat het gemeten brand­stofniveau varieert met de bewegingen en hellingshoeken van het voertuig.
Als het waarschuwingslampje brandstofre­serve gaat branden terwijl u in de meetmo­dus rijdt, wissel dan naar basismodus en druk op de toets “SELECT 2” om de brand­stofreserve-ritteller te laten weergeven.
OPMERKING:
Om van de meetmodus naar de basismo­dus te wisselen dienen de stopwatch en de ritteller voor afstandscompensatie stopge­zet te worden.
1
1. Ritteller brandstofreserve “F”
Om een ritteller op nul terug te stellen, selec­teert u deze door op de toets “SELECT 2” te drukken en dan de toets “RESET” minstens 1 seconde lang ingedrukt te houden. Wan­neer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tan­ken 5 km (3 mi) is gereden en verschijnt de vorige weergavemodus weer.
Klok Draai de sleutel naar “ON”.
OPMERKING:
Bij het op tijd zetten van de klok verhoogt u de cijfers door op toets “SELECT 1” te druk­ken en verlaagt u de cijfers door op toets “SELECT 2” te drukken. Door deze toetsen ingedrukt te houden verhoogt of verlaagt u
de cijfers doorlopend, totdat u de toets los­laat.
Om de klok op tijd te zetten
1. Houd de toets “SELECT 1” minstens twee seconden ingedrukt.
2. Druk zodra de urenaanduiding begint te knipperen op één van de selectie­toetsen om de uren in te stellen.
3. Als u op de toets “RESET” drukt, gaat de minutenaanduiding knipperen.
4. Druk op één van de selectietoetsen om de minuten in te stellen.
5. Als u op de toets “RESET” drukt, gaat de secondenaanduiding knipperen.
6. Druk op één van de selectietoetsen om de seconden op nul te stellen.
7. Houd de toets “RESET” minstens twee seconden ingedrukt, en laat hem daarna los om de klok te starten.
OPMERKING:
Als u niet binnen 30 seconden op de toets “RESET” drukt, wordt de klok niet op tijd ge­zet en keert hij terug naar de vorige tijd.
Wisselen van de basismodus naar de meetmodus
Selecteer de kilometerteller en houd de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” min-
2
3
4
5
6
7
8
9
3-5
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
stens twee seconden lang gelijktijdig inge­drukt om te wisselen naar de meetmodus.
Wisselen van de meetmodus naar de basismodus
1
OPMERKING:
De stopwatch moet stopgezet worden voor
2
het wisselen naar de basismodus.
3
4
5
1. Controleer of de stopwatch niet loopt. Als de stopwatch loopt, zet hem dan stop door de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” gelijktijdig in te drukken.
2. Houd de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” minstens twee seconden lang gelijktijdig ingedrukt om te wisse­len naar de basismodus.
6
Meetmodus (voor de stopwatch)
Wanneer de meetmodus geselecteerd is,
7
wordt de stopwatch weergegeven en kan deze handmatig of automatisch gestart worden.
8
Handmatig starten
9
Handmatig starten is de standaardinstelling van de stopwatch. Lampje “ ” van de stopwatch en lampje “ ” van de ritteller voor afstandscompensatie gaan knipperen.
1. Druk op de toets “RESET” om de stop­watch te starten.
2. Druk gelijktijdig op de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” om de stopwatch stop te zetten.
3. Om de stopwatch te laten doorlopen, drukt u gelijktijdig op de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2”. Om de stopwatch op nul terug te stel­len, zie “De ritteller voor afstandscom­pensatie of de ritteller voor afstandscompensatie samen met de stopwatch terugstellen op nul” op pagi­na 3-7.
OPMERKING:
De stopwatch loopt door als u het voertuig stopt. Herhaal de stappen 2 en 3 om de stopwatch stop te zetten of te laten doorlo­pen.
Automatisch starten
1. Houd de toets “SELECT 1” minstens twee seconden lang ingedrukt om au­tomatisch starten in te stellen.
OPMERKING:
Wanneer de stopwatch op automatisch starten ingesteld is, dan gaan lampje “ ” van de stopwatch en lampje “ ” van de rit­teller voor afstandscompensatie knipperen en bewegen de cijfers op het display van links naar rechts.
2. Zodra het voertuig in beweging komt, begint de stopwatch te lopen.
3. Druk gelijktijdig op de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” om de stopwatch stop te zetten.
4. Om de stopwatch te laten doorlopen, drukt u opnieuw gelijktijdig op de toet­sen “SELECT 1” en “SELECT 2”.
3-6
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
OPMERKING:
De stopwatch loopt door als u het voertuig stopt. Herhaal de stappen 3 en 4 om de stopwatch stop te zetten of te laten doorlo­pen.
Meetmodus (om de ritteller voor af­standscompensatie te kalibreren)
De ritteller voor afstandscompensatie is be­doeld om nauwkeuriger rittellerwaarden te verkrijgen tijdens enduroritten. Door de tel­ler te kalibreren volgens de afstanden die op de enduroroutekaart gespecificeerd zijn, kunt u zich als berijder beter vertrouwd ma­ken met de route. Daarnaast kan kalibratie van de teller nodig zijn wanneer u banden, velgen, kettingwielen etc. gebruikt van an­dere maten dan de originele. Voor meer in­formatie over het gebruik van deze ritteller kunt u terecht bij uw plaatselijke Yamaha-dealer. Kalibreer de ritteller voor afstandscompen­satie als volgt. Om de weergegeven waarde te verhogen drukt u op de toets “SELECT 1”. Om de weergegeven waarde te verlagen drukt u op de toets “SELECT 2”. Door deze toetsen ingedrukt te houden, verhoogt of verlaagt u de waarde doorlopend, totdat u de toets los­laat.
OPMERKING:
Kalibratie van de ritteller voor afstandscom­pensatie is ook mogelijk wanneer de stop­watch loopt.
De ritteller voor afstandscompensatie of de ritteller voor afstandscompensa­tie samen met de stopwatch terugstel­len op nul
OPMERKING:
U kunt alleen de ritteller voor afstandscom­pensatie of de ritteller voor afstandscom­pensatie samen met de stopwatch terugstellen op nul.
Ritteller voor afstandscompensatie terug­stellen op nul
1. Controleer of de stopwatch loopt.
2. Stel de ritteller voor afstandscompen­satie terug op nul door de toets “RESET” minstens twee seconden lang ingedrukt te houden.
De ritteller voor afstandscompensatie sa­men met de stopwatch terugstellen op nul
1. Zet de stopwatch stop.
2. Stel de ritteller voor afstandscompen­satie en de stopwatch terug op nul door de toets “RESET” minstens twee
3-7
seconden lang ingedrukt te houden.
Zelfdiagnosesysteem
Dit model is uitgerust met een zelfdiagnose­systeem voor diverse elektrische circuits. Als een van deze circuits uitvalt, gaat het waarschuwingslampje motorstoring bran­den en geeft het display een foutcode van twee cijfers weer. Als het display foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een Yamaha dealer om het voertuig te controleren.
1. Weergave foutcode
DCA11590
LET OP:
Wanneer het display een foutcode aan­geeft, moet de machine zo spoedig mo­gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
2
3
4
5
6
7
8
9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Stuurschakelaars
Links
1
1
2
3
2
4
1. Dimlichtschakelaar “ /
5
2. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
3. Claxonschakelaar “
6
7
8
9
3
DAU12347
Rechts
1
2
1. Noodstopschakelaar “ /
2. Startknop “
DAU12400
Dimlichtschakelaar /
Zet deze schakelaar op “ ” voor grootlicht en op “ ” voor dimlicht.
DAU12460
Richtingaanwijzerschakelaar /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de richtin­gaanwijzers uit te schakelen wordt de scha­kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
DAU12500
Claxonschakelaar “”
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
DAU12660
Noodstopschakelaar /
Zet deze schakelaar voor u de motor start op “ ”. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine om­slaat of als de gaskabel blijft hangen.
DAU12710
Startknop “”
Druk deze knop in om via de startmotor de motor rond te draaien.
DCA10050
LET OP:
Zie pagina 5-1 voor startinstructies voor­dat u de motor start.
DAU41700
Het waarschuwingslampje voor motorsto­ring gaat branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
3-8
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
DAU12820
Koppelingshendel
1
1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-18.)
DAU12870
Schakelpedaal
1
1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 6-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
DAU12890
Remhendel
1. Remhendel
De remhendel bevindt zich aan de rechter­stuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de voorrem te bekrachtigen.
2
3
4
5
6
7
8
9
3-9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
2
Rempedaal
1
2
3
4
1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter-
5
zijde van de motorfiets. Trap op het rempe­daal om de achterrem te bekrachtigen.
6
7
8
9
1
DAU12941
Tankdop
Verwijderen van de tankdop
1. Steek de sleutel in het slot en draai hem linksom zoals afgebeeld.
1
1. Sleutel
2. Tankdop
2. Draai de tankdop naar links en trek hem los.
Aanbrengen van de tankdop
1. Breng de tankdop aan in de vulope­ning van de brandstoftank met de sleutel in het slot en draai dan de dop rechtsom.
DAU44361
2
1. Sleutel
2. Tankdop
2. Draai de sleutel rechtsom en neem deze dan uit.
OPMERKING:
De tankdop kan alleen worden aangebracht met de sleutel in het slot. Bovendien kan de sleutel niet worden uitgenomen als de tankdop niet correct aangebracht en ver­grendeld is.
DWA10120
WAARSCHUWING
Controleer of de tankdop correct is afge­sloten en vergrendeld alvorens te gaan rijden.
3-10
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU13211
Brandstof
2
1
1. Brandstofniveau
2. Vulpijp brandstoftank
Controleer of voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is. Vul de brand­stoftank tot onderaan de vulpijp zoals ge­toond.
WAARSCHUWING
Overvul de brandstoftank niet, an-
ders zal benzine uitstromen zodra deze warm wordt en uitzet. Mors geen brandstof op een heet
motorblok.
LET OP:
Veeg gemorste brandstof direct af met een schone, droge en zachte doek, de
DWA10880
DCA10070
brandstof kan immers schade toebren­gen aan de lak of aan kunststof onderde­len.
DAU13390
Voorgeschreven brandstof:
UITSLUITEND LOODVRIJE SU­PERBENZINE
Inhoud brandstoftank:
7.6 L (2.01 US gal) (1.67 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof (als het waarschuwingslampje brand­stofniveau gaat branden):
2.1 L (0.55 US gal) (0.46 Imp.gal)
DCA11400
LET OP:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motor­onderdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van loodvrije superbenzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de motor gaat detoneren (pingelen), gebruik dan benzine van een ander merk. Door loodvrije benzine te gebruiken gaan bou­gies langer mee en blijven de onderhouds-
kosten beperkt.
2
3
4
5
6
7
8
9
3-11
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
2
Uitlaatkatalysator
Dit model is uitgerust met een uitlaatkataly­sator.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
WAARSCHUWING
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Controleer of het uit­laatsysteem is afgekoeld alvorens onderhoudswerkzaamheden uit te voe­ren.
LET OP:
De volgende voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om brand of andere schaderisicos te voorkomen.
Gebruik uitsluitend loodvrije benzi­ne. Bij gebruik van loodhoudende benzine zal onherstelbare schade worden toegebracht aan de uitlaat­katalysator. Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge­makkelijk vlamvat.
Laat de motor niet te lang aaneen stationair draaien.
DAU13431
DWA10860
DCA10700
DAU13970
Zadel
Verwijderen van het zadel
Verwijder de bouten en neem dan het zadel los.
1
1. Bout
Aanbrengen van het zadel
1. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde van het zadel in de zadelbevestiging, zoals getoond in de afbeelding.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Plaats het zadel in de oorspronkelijke positie en draai dan de bouten vast.
OPMERKING:
Controleer of het zadel stevig is vergren­deld alvorens te gaan rijden.
3-12
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
Helmbevestiging
1
1. Helmbevestiging
2. Openen.
Steek de sleutel in het slot en draai deze dan zoals afgebeeld om de helmbevesti­ging te openen. Vergrendel de helmbevestiging door deze in de oorspronkelijke positie te plaatsen en dan de sleutel uit te nemen.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met een helm bevestigd aan de helmbevestiging, de helm kan zo voorwerpen raken waardoor de machine mogelijk onbestuurbaar wordt en een ongeval niet uitgesloten is.
DAU14281
2
DWA10160
DAU45200
Afstellen van de voorvork
Deze voorvork is voorzien van stelschroe­ven voor uitveerdemping en stelschroeven voor inveerdemping.
DWA10180
WAARSCHUWING
Geef beide vorkpoten steeds dezelfde afstelling, anders kan slecht weggedrag en verminderde rijstabiliteit het gevolg zijn.
Uitveerdemping
(a)
(b)
1
1. Stelschroef voor uitveerdemping
Draai om de uitveerdemping te verhogen en zo de vering stugger te maken de stel­schroef op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de uitveerdemping te verla­gen en zo de vering zachter te maken de
3-13
stelschroef op beide vorkpoten in de rich­ting (b).
Afstelling uitveerdemping:
Minimum (zacht):
24 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
Inveerdemping
1. Verwijder de rubber dop door hem uit de voorvorkpoot te trekken.
1. Rubber dop
2. Draai om de inveerdemping te verho­gen en zo de vering stugger te maken de stelschroef op beide vorkpoten in
2
3
4
5
6
7
8
9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
de richting (a). Draai om de inveer­demping te verlagen en zo de vering zachter te maken de stelschroef op beide vorkpoten in de richting (b).
1
(b)
2
3
1
(a)
4
5
1. Stelschroef voor inveerdemping
6
7
8
9
Afstelling inveerdemping:
Minimum (zacht):
20 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
3. Breng de rubber dop aan.
LET OP:
Probeer nooit een stelmechanisme voor­bij de maximum- of minimuminstelwaar-
DCA10100
den te verdraaien.
OPMERKING:
Door geringe productie-afwijkingen zal het totaal aantal klikken van een instelmecha­nisme voor veerdemping niet altijd exact met bovenstaande specificaties overeenko­men; het werkelijke aantal klikken vormt echter wel altijd het complete afstelbereik. Voor een precieze afstelling is het aan te ra­den het aantal klikken van elk veerdem­pingsinstelmechanisme te controleren en de specificaties dienovereenkomstig aan te passen.
3-14
DAU14790
Voorvork ontluchten
1. Ontluchtingsschroef
Als u het voertuig in zeer zware omstandig­heden gebruikt, zullen de temperatuur en druk van de lucht in de voorvork stijgen. Daardoor zal de veervoorspanning stijgen en de voorwielophanging verharden. Ont­lucht de voorvork in dat geval als volgt.
1. Breng het voorwiel los van de grond door een geschikte standaard onder het motorblok te plaatsen.
OPMERKING:
Tijdens het ontluchten van de voorvork mag er geen gewicht op de voorzijde van het voertuig rusten.
2. Verwijder de ontluchtingsschroeven en laat alle lucht uit beide vorkpoten ontsnappen.
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
1
DWA10200
WAARSCHUWING
Ontlucht altijd beide vorkpoten, want an­ders kan dat slecht weggedrag en ver­minderde rijstabiliteit tot gevolg hebben.
3. Bevestig de ontluchtingsschroeven weer.
DAU45260
Afstellen van de schokdemperunit
Deze schokdemperunit is uitgerust met een stelring voor veervoorspanning, een stel­wiel voor uitveerdemping en een stel­schroef voor inveerdemping.
DCA10100
LET OP:
Probeer nooit een stelmechanisme voor­bij de maximum- of minimuminstelwaar­den te verdraaien.
Veervoorspanning
De veervoorspanning moet worden inge­steld door een Yamaha-dealer, omdat hier­toe speciaal gereedschap en technisch vakmanschap vereist zijn. De voorgeschre­ven instellingen kunt u in de lijst hieronder vinden.
OPMERKING:
De afstelling voor veervoorspanning wordt gecontroleerd door de afstand A te meten, zoals getoond in de afbeelding. Hoe korter de afstand A, hoe hoger de veervoorspan­ning; hoe langer de afstand A, hoe lager de veervoorspanning.
1. Afstand A
Veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 216 mm (8.50 in)
Standaard:
Afstand A = 211.5 mm (8.33 in)
Maximum (hard):
Afstand A = 206 mm (8.11 in)
Uitveerdemping
Draai om de uitveerdemping te verhogen en zo de vering stugger te maken het stel­wiel in de richting (a). Draai om de uitvee­rdemping te verlagen en zo de vering zachter te maken het stelwiel in de rich­ting (b).
2
3
4
5
6
7
8
9
3-15
Loading...
+ 67 hidden pages