Yamaha WR250R User Manual [nl]

q
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
WR250R
BN3-F8199-D0
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij
Q
de machine te blijven als deze wordt verkocht.
DAU46091

Inleiding

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de WR250R profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw WR250R. De Hand­leiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt bescher­men tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van klei­ne tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032

Belangrijke informatie in de handleiding

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan resulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om schade aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
Belangrijke informatie in de handleiding
WR250R
HANDLEIDING
©2015 door Yamaha Motor Co., Ltd.
1e uitgave, Juni 2015
Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk
of onbevoegd gebruik
zonder schriftelijke toestemming van
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.
DAU36391

Inhoudsopgave

Veiligheidsinformatie........................ 1-1
Beschrijving ...................................... 2-1
Aanzicht linkerzijde.......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde ....................... 2-2
Bedieningen en instrumenten.......... 2-3
Werking van de bedieningselementen en
instrumenten ..................................... 3-1
Contactslot/stuurslot ........................ 3-1
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes ................ 3-2
Multifunctioneel display ................... 3-3
Stuurschakelaars............................. 3-8
Koppelingshendel ............................ 3-9
Schakelpedaal ............................... 3-10
Remhendel .................................... 3-10
Rempedaal .................................... 3-10
Tankdop......................................... 3-11
Brandstof ....................................... 3-11
Uitlaatkatalysator ........................... 3-13
Zadel.............................................. 3-13
Helmbevestiging ............................ 3-14
Voorvork afstellen.......................... 3-14
Voorvork ontluchten....................... 3-16
Schokdemperunit afstellen ............ 3-16
EXUP-systeem .............................. 3-18
Zijstandaard................................... 3-18
Startspersysteem........................... 3-19
Voor uw veiligheid –
controles voor het rijden ................. 4-1
Gebruik en belangrijke
rij-informatie...................................... 5-1
Starten van de motor....................... 5-1
Schakelen ....................................... 5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ......................... 5-3
Inrijperiode ...................................... 5-3
Parkeren.......................................... 5-4
Periodiek onderhoud en
afstelling............................................ 6-1
Boordgereedschapsset ................... 6-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem ......... 6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema ..................... 6-4
Panelen verwijderen en
aanbrengen.................................. 6-8
Bougie controleren ........................ 6-11
Motorolie en oliefilterelement ........ 6-12
Koelvloeistof.................................. 6-14
Reinigen van het
luchtfilterelement en de
aftapslang .................................. 6-17
Stationair toerental afstellen.......... 6-18
De vrije slag van de gasgreep
controleren................................. 6-19
Klepspeling.................................... 6-19
Banden .......................................... 6-20
Spaakwielen .................................. 6-22
Vrije slag van koppelingshendel
afstellen ...................................... 6-22
Vrije slag van remhendel
afstellen ...................................... 6-23
Schakelpedaal controleren ............ 6-24
Remlichtschakelaars...................... 6-24
Controleren van voor- en
achterremblokken....................... 6-25
Controleren van
remvloeistofniveau ..................... 6-25
Remvloeistof verversen ................. 6-26
Spanning aandrijfketting ................ 6-27
Aandrijfketting reinigen en
smeren ....................................... 6-28
Kabels controleren en smeren....... 6-28
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel ................ 6-29
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren ............... 6-29
Rempedaal controleren en
smeren ....................................... 6-30
Zijstandaard controleren en
smeren ....................................... 6-30
Achterbrugscharnierpunten
smeren ....................................... 6-30
Voorvork controleren ..................... 6-31
Stuursysteem controleren.............. 6-31
Controleren van wiellagers ............ 6-32
Accu............................................... 6-32
Zekeringen vervangen................... 6-33
Koplampgloeilamp vervangen ....... 6-34
Parkeerlichtgloeilamp
vervangen .................................. 6-35
Achterlicht/remlichtunit .................. 6-36
Gloeilamp in richtingaanwijzer
vervangen .................................. 6-36
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen .................................. 6-37
Ondersteunen van de motorfiets ... 6-37
Voorwiel......................................... 6-38
Achterwiel...................................... 6-39
Problemen oplossen...................... 6-40
Storingzoekschema’s .................... 6-42
Verzorging en stalling van de
motorfiets .......................................... 7-1
Matkleur, let op................................ 7-1
Verzorging ....................................... 7-1
Stalling............................................. 7-3
Specificaties...................................... 8-1
Gebruikersinformatie........................ 9-1
Identificatienummers ....................... 9-1
Inhoudsopgave
Index ................................................ 10-1

Veiligheidsinformatie

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
2
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie-
3
ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing
4
van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende
5
vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden.
6
Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
7
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
8
9
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
10
11
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities dit
vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets zon-
12
der passende rijopleiding of instruc-
ties. Neem rijlessen. Beginners
DAU1031C
moeten les krijgen van een gediplo­meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de ma­chine in veilige staat verkeert. Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine ver­groot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen,
daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een mo­torfiets zonder voldoende kennis. Neem contact op met een bevoeg­de motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde onderhouds­werkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door gediplo­meerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend
1-1
Veiligheidsinformatie
bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het in­gaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waar­door ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en de
passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een
passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de passa­giersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslechteren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding die
uw benen, enkels en voeten bedekt. De motor en het uitlaatsysteem kun­nen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorzaken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroorza­ken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u symptomen van koolmonoxidevergiftiging ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDI­SCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht ge-
ventileerde of deels afgesloten ruimtes
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1-2
Veiligheidsinformatie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het be­laden van uw motor, om zo mogelijke onge­vallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoi­res enkele richtlijnen voor het beladen van uw motorfiets: Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Rijden met een te zwaar belaste machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
185 kg (408 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor. Be­vestig zware goederen zo dicht moge­lijk bij het midden van de machine en verdeel het gewicht zo gelijkmatig mo­gelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de be­vestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zware goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Der­gelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
1-3
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine vormt een belangrijke beslissing. Originele Yamaha accessoires, die alleen verkrijg­baar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goedge­keurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha accessoi­res die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en ge­ïnstalleerd door een Yamaha dealer.
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare pro­ducten of het verrichten van aanpassingen die de ontwerp- of bedieningskenmerken
Veiligheidsinformatie
van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of ande­ren vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorg­vuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg, de stuuruit­slag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit ver­oorzaken door een foutieve gewichtsverdeling of door aerody­namische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind
worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kun­nen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel­gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mo­gelijkheden van de motorfiets te ondersteu­nen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-20
voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt vervoe­ren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak ver­oorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1-4
Veiligheidsinformatie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
11
12
1-5

Aanzicht linkerzijde

4 5
1
2, 3
6
7
8
10
9

Beschrijving

DAU10411
1
2
3
4
5
1. Stelschroef voor uitveerdemping voorvork (pagina 3-14)
2. Zekeringenkastje (pagina 6-33)
3. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-14)
4. Stelschroef voor inveerdemping schokdemperunit (pagina 3-16)
5. Accu (pagina 6-32)
6. Hoofdzekering (pagina 6-33)
7. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
8. Helmbevestiging (pagina 3-14)
9. Schakelpedaal (pagina 3-10)
10.Stelschroef voor inveerdemping voorvork (pagina 3-14)
2-1
6
7
8
9
10
11
12
Beschrijving
3
1
2
9
7
6
5
8
4
1

Aanzicht rechterzijde

2
3
4
5
DAU10421
6
7
8
9
1. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-25)
10
2. Luchtfilterelement (pagina 6-17)
3. Remlichtschakelaar (pagina 6-24)
4. Tankdop (pagina 3-11)
11
5. Ontluchtingsschroef (pagina 3-16)
6. Olievuldop (pagina 6-12)
12
7. Kijkglas olieniveau (pagina 6-12)
8. Rempedaal (pagina 3-10)
9. Stelknop voor uitveerdemping schokdemperunit (pagina 3-16)
2-2

Bedieningen en instrumenten

12 34 6 75 8
Beschrijving
DAU10431
1
2
3
4
5
6
1. Koppelingshendel (pagina 3-9)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-8)
3. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
4. Multifunctioneel display (pagina 3-3)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-25)
6. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-8)
7. Remhendel (pagina 3-10)
8. Gasgreep (pagina 6-19)
7
8
9
10
11
12
2-3

Werking van de bedieningselementen en instrumenten

OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
12
1

Contactslot/stuurslot

2
3
4
5
Via het contactslot/stuurslot worden het ont­stekingssysteem en de verlichtingssyste-
6
men bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden
7
hierna beschreven.
8
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het
9
achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht gaan branden en de motor kan
10
worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
11
DAU10462
DAU38531
de motor afslaat.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge­val.
DAU10686
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”.
3. Neem de sleutel uit.
Als het stuur niet wordt vergrendeld, pro­beer het dan iets terug naar rechts te draai­en.
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de
12
sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als
3-1
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
12
1
234
56
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Steek de sleutel in.
2. Druk de sleutel in de “LOCK”-stand in en draai deze dan naar “OFF”.
DAU49398

Controlelampjes en waarschuwingslampjes

1. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “
2. Waarschuwingslampje brandstofniveau “”
3. Vrijstandcontrolelampje “
4. Controlelampje richtingaanwijzers “”
5. Controlelampje grootlicht “
6. Waarschuwingslampje motorstoring “
DAU11022
Controlelampje richtingaanwijzers “”
Dit controlelampje knippert wanneer een richtingaanwijzer knippert.
DAU11061
Vrijstandcontrolelampje “
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
DAU11081
Controlelampje grootlicht “
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU11354
Waarschuwingslampje brandstofniveau “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het brandstofniveau daalt tot be­neden ca. 2.1 L (0.55 US gal, 0.46 Imp.gal). Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof bij. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
3-2
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
LET OP
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
2
3
4
5
6
Waarschuwingslampje koelvloeistof-
1
temperatuur “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
2
de motor oververhit raakt. Zet in zo’n geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd om af te koelen.
3
Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel
4
naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan.
5
Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of
6
blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
7
8
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
9
10
11
Bij machines met een of meer radiator-
koelvinnen schakelt de radiatorkoelvin automatisch in of uit op basis van de koelvloeistoftemperatuur in de radia­tor.
Als de motor oververhit raakt, staan op
12
pagina 6-43 nadere instructies ver­meld.
DAU11447
DCA10022
DAU11535
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-8 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesysteem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren.
DAU4527A

Multifunctioneel display

DWA12313
Zet de machine stil voordat u wijzigingen aanbrengt in de instellingen van het mul­tifunctionele display. Het aanbrengen van wijzigingen tijdens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
1. “RESET”-toets
2. “SELECT 1”-toets
3. “SELECT 2”-toets
4. Klok/stopwatch
5. Snelheidsmeter
6. Kilometerteller/ritteller/ritteller brandstofreserve
3-3
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
3
2
1. Lampje stopwatch “ ”
2. Lampje ritteller A “ ”/ritteller voor afstandscompensatie “ ”
3. Lampje ritteller B “ ”
Het multifunctioneel display kan in de
basismodus of in de meetmodus gezet worden.
Ritteller A wordt automatisch terugge-
steld op nul bij het wisselen van de ba­sismodus naar de meetmodus of omgekeerd.
Basismodus:
een snelheidsmetereen kilometertellertwee rittellerseen ritteller brandstofreserveeen klok
een voorziening voor zelfdiagnose
Basismodus
1
Meetmodus:
een snelheidsmetereen ritteller voor afstandscompensatieeen stopwatcheen voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u de “SELECT 1”, “SELECT 2” en “RESET”-toetsen ge­bruikt.
Als de sleutel naar “ON” wordt ge-
draaid, verschijnen alle segmenten op het multifunctionele display en verdwij­nen dan weer om het elektrisch circuit te testen.
Voor Verenigd Koninkrijk: Om te wis-
selen tussen de kilometer- en mijlen­weergave van de snelheidsmeter en kilometerteller/ritteller houdt u de “SE­LECT 2”-toets ingedrukt totdat de een­heid verandert.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan.
Kilometerteller- en rittellermodus De kilometerteller toont de totale afstand die door de machine is afgelegd. De rittellers (A en B) tonen de afgelegde af­stand sinds ze voor het laatst werden terug­gesteld, en de brandstofreserve-ritteller “F” toont de afgelegde afstand sinds het waar­schuwingslampje brandstofniveau is gaan branden.
De kilometerteller wordt vergrendeld
bij 99999.
De rittellers worden teruggesteld naar
0.0 en blijven tellen nadat 999.9 is be­reikt.
Druk tijdens normaal bedrijf op de “SELECT 2”-toets om de weergave te wisselen tussen de kilometertellermodus en de rittellermodi A en B in de onderstaande volgorde:
kilometerteller ritteller A ritteller B kilometerteller
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
3-4
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
1
1
1
1
2
3
4
1. Lampje ritteller A “ ”
5
6
7
8
9
1. Lampje ritteller B “ ”
10
Als u ritteller A selecteert, gaat controle-
11
lampje “ ” branden, en als u ritteller B se­lecteert, gaat controlelampje “ ” branden.
12
Als het waarschuwingslampje brandstofni­veau gaat branden (zie pagina 3-2), wisselt
de weergave automatisch naar de brand­stofreserve-ritteller “F” en wordt de afgeleg­de afstand vanaf dat punt aangegeven. In dit geval wordt door het indrukken van de toets “SELECT 2” in de onderstaande volg­orde gewisseld tussen de diverse weerga­ven van rittellers en kilometerteller:
brandstofreserve-ritteller “F” kilometer­teller ritteller A ritteller B brandstof­reserve-ritteller “F”
Het waarschuwingslampje brandstofreser­ve is mogelijk niet nauwkeurig tijdens off-roadritten, omdat het gemeten brand­stofniveau varieert met de bewegingen en hellingshoeken van het voertuig.
Als het waarschuwingslampje brandstofre­serve gaat branden terwijl u in de meetmo­dus rijdt, wissel dan naar basismodus en druk op de toets “SELECT 2” om de brand­stofreserve-ritteller te laten weergeven.
Om van de meetmodus naar de basismo­dus te wisselen dienen de stopwatch en de ritteller voor afstandscompensatie stopge­zet te worden.
3-5
1. Ritteller brandstofreserve “F”
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de toets “SELECT 2” te drukken en dan de toets “RESET” min­stens 1 seconde lang ingedrukt te houden. Als u de brandstofreserve-ritteller “F” niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en verschijnt de vorige weergavemodus weer.
De weergave kan niet worden teruggewis­seld naar de brandstofreserve-ritteller “F” nadat de brandstofreserve-ritteller “F” is te­ruggesteld.
Klok De klok maakt gebruik van een 12-uursy­steem.
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
De klok wordt weergegeven als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid.
De klok instellen
1. Houd de toets “SELECT 1” minstens twee seconden ingedrukt.
2. Druk zodra de urenaanduiding begint te knipperen op één van de selectie­toetsen om de uren in te stellen.
3. Druk op de “RESET”-toets en de minu­tenaanduiding zal gaan knipperen.
4. Druk op één van de selectietoetsen om de minuten in te stellen.
5. Als u op de toets “RESET” drukt, gaat de secondenaanduiding knipperen.
6. Druk op één van de selectietoetsen om de seconden op nul te stellen.
7. Houd de toets “RESET” minstens twee seconden ingedrukt, en laat hem daar­na los om de klok te starten.
Bij het op tijd zetten van de klok ver-
hoogt u de cijfers door op toets “SE­LECT 1” te drukken en verlaagt u de cijfers door op toets “SELECT 2” te drukken. Door deze toetsen ingedrukt te houden verhoogt of verlaagt u de cij­fers doorlopend, totdat u de toets los­laat.
Als u niet binnen 30 seconden op de
“RESET”-toets drukt, wordt de klok
niet op tijd gezet en keert hij terug naar de vorige tijd.
Wisselen van de basismodus naar de meetmodus
Selecteer de kilometerteller en houd de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” min­stens twee seconden lang gelijktijdig inge­drukt om te wisselen naar de meetmodus.
Wisselen van de meetmodus naar de basismodus
De stopwatch moet stopgezet worden voor het wisselen naar de basismodus.
1. Controleer of de stopwatch niet loopt. Als de stopwatch loopt, zet hem dan stop door de toetsen “SELECT 1” en “SELECT 2” gelijktijdig in te drukken.
2. Houd de toetsen “SELECT 1” en “SE­LECT 2” minstens twee seconden lang gelijktijdig ingedrukt om te wisselen naar de basismodus.
Meetmodus (voor de stopwatch)
Wanneer de meetmodus geselecteerd is, wordt de stopwatch weergegeven en kan deze handmatig of automatisch gestart wor­den.
3-6
Handmatig starten Handmatig starten is de standaardinstelling van de stopwatch. Lampje “ ” van de stop­watch en lampje “ ” van de ritteller voor af­standscompensatie gaan knipperen.
1. Druk op de “RESET”-toets om de stop­watch te starten.
2. Druk gelijktijdig op de toetsen “SE­LECT 1” en “SELECT 2” om de stop­watch stop te zetten.
3. Om de stopwatch te laten doorlopen, drukt u opnieuw gelijktijdig op de toet­sen “SELECT 1” en “SELECT 2”. Stel de stopwatch terug op nul door de toets “RESET” minstens twee secon­den lang ingedrukt te houden.
De stopwatch loopt door als u het voertuig stopt. Herhaal de stappen 2 en 3 om de stopwatch stop te zetten of te laten doorlo-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
pen.
1
Automatisch starten
2
3
4
5
6
1. Houd de toets “SELECT 1” minstens twee seconden lang ingedrukt om au­tomatisch starten in te stellen.
Wanneer de stopwatch op automatisch starten ingesteld is, dan gaan lampje “ ” van de stopwatch en lampje “ ” van de rit­teller voor afstandscompensatie knipperen en bewegen de cijfers op het display van links naar rechts.
7
8
9
10
2. Zodra het voertuig in beweging komt,
11
12
begint de stopwatch te lopen.
3. Druk gelijktijdig op de toetsen “SE­LECT 1” en “SELECT 2” om de stop­watch stop te zetten.
4. Om de stopwatch te laten doorlopen,
drukt u opnieuw gelijktijdig op de toet­sen “SELECT 1” en “SELECT 2”.
De stopwatch loopt door als u het voertuig stopt. Herhaal de stappen 3 en 4 om de stopwatch stop te zetten of te laten doorlo­pen.
Meetmodus (om de ritteller voor af­standscompensatie te kalibreren)
De ritteller voor afstandscompensatie is be­doeld om nauwkeuriger rittellerwaarden te verkrijgen tijdens enduroritten. Door de tel­ler te kalibreren volgens de afstanden die op de enduroroutekaart gespecificeerd zijn, kunt u zich als berijder beter vertrouwd ma­ken met de route. Daarnaast kan kalibratie van de teller nodig zijn wanneer u banden, velgen, kettingwielen etc. gebruikt van an­dere maten dan de originele. Voor meer in­formatie over het gebruik van deze ritteller kunt u terecht bij uw plaatselijke Yamaha-dealer. Kalibreer de ritteller voor afstandscompen­satie als volgt. Om de weergegeven waarde te verhogen, drukt u op de toets “SELECT 1”. Om de weergegeven waarde te verlagen, drukt u op de toets “SELECT 2”. Door deze toetsen ingedrukt te houden, verhoogt of verlaagt u
3-7
de waarde doorlopend, totdat u de toets los­laat.
Kalibratie van de ritteller voor afstandscom­pensatie is ook mogelijk wanneer de stop­watch loopt.
De ritteller voor afstandscompensatie of de ritteller voor afstandscompensa­tie samen met de stopwatch terugstel­len op nul
U kunt alleen de ritteller voor afstandscom­pensatie of de ritteller voor afstandscom­pensatie samen met de stopwatch terugstellen op nul.
Ritteller voor afstandscompensatie terug­stellen op nul
1. Controleer of de stopwatch loopt.
2. Stel de ritteller voor afstandscompen­satie terug op nul door de toets “RE­SET” minstens twee seconden lang ingedrukt te houden.
De ritteller voor afstandscompensatie sa­men met de stopwatch terugstellen op nul
1. Zet de stopwatch stop.
2. Stel de ritteller voor afstandscompen-
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
LET OP
1
1
2 3
1
2
satie en de stopwatch terug op nul door de toets “RESET” minstens twee seconden lang ingedrukt te houden.
Zelfdiagnosesysteem
Dit model is uitgerust met een zelfdiagnose­systeem voor diverse elektrische circuits. Als in een van deze circuits een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschu­wingslampje motorstoring branden en geeft het display een foutcode weer. Als het display foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een Yamaha dealer om het voertuig te controleren.
1. Weergave foutcode
DCA11591
motorschade te voorkomen.

Stuurschakelaars

Links
1. Dimlichtschakelaar “ /
2. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
3. Claxonschakelaar “
Rechts
DAU1234H
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Wanneer het display een foutcode aan­geeft, moet de machine zo spoedig mo­gelijk worden gecontroleerd om
3-8
1. Noodstopschakelaar “ /
2. Startknop “
12
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
1
Dimlichtschakelaar “ /
1
Zet deze schakelaar op “ ” voor grootlicht en op “ ” voor dimlicht.
2
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
3
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha-
4
kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de richting-
5
aanwijzers uit te schakelen wordt de scha­kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
6
7
Claxonschakelaar “
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
8
Noodstopschakelaar “ /
9
Zet deze schakelaar voor u de motor start op “ ”. Zet deze schakelaar op “ ” om de
10
motor direct uit te schakelen in een noodge­val, zoals wanneer de machine omslaat of als de gaskabel blijft hangen.
11
Startknop “ ”
12
Druk deze knop in om via de startmotor de
DAU12401
DAU12461
DAU12501
DAU12661
DAU12713
motor rond te draaien. Zie pagina 5-1 voor startinstructies voordat u de motor start.
DAU41701
Het waarschuwingslampje voor motorsto­ring gaat branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU12822

Koppelingshendel

1. Koppelingshendel
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerzijde van het stuur. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ont­koppelen. Laat de hendel los om de koppe­ling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrokken worden en langzaam wor­den losgelaten. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-19.)
3-9
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
1
1
1
DAU12872

Schakelpedaal

1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 6-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
DAU12892

Remhendel

1. Remhendel
De remhendel bevindt aan de rechterzijde van het stuur. Trek de hendel naar gas­greep toe om de voorrem te bekrachtigen.
DAU12944

Rempedaal

1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter­zijde van de motorfiets. Trap op het rempe­daal om de achterrem te bekrachtigen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
3-10
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
1
2
1
2
1

Tankdop

Om de tankdop te verwijderen
2
1. Steek de sleutel in het slot en draai hem linksom zoals afgebeeld.
3
4
5
6
7
1. Sleutel
2. Tankdop
8
2. Draai de tankdop naar links en trek hem los.
9
Om de tankdop aan te brengen
10
11
12
1. Breng de tankdop aan in de vulope­ning van de brandstoftank met de sleu­tel in het slot en draai dan de dop rechtsom.
2. Draai de sleutel rechtsom en neem deze dan uit.
DAU44364
DAU13222

Brandstof

Controleer of er voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is.
Benzine en benzinedampen zijn zeer brandbaar. Volg de onderstaande in­structies om brand en ontploffing te voorkomen en het letselrisico tijdens het
1. Sleutel
2. Tankdop
De tankdop kan alleen worden aangebracht met de sleutel in het slot. Bovendien kan de sleutel niet worden uitgenomen als de tank­dop niet correct aangebracht en vergren­deld is.
DWA10122
Controleer of de tankdop correct is afge­sloten en vergrendeld alvorens te gaan rijden. Door brandstoflekkage ontstaat brandgevaar.
tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en zorg dat er niemand op de machine zit. Rook nooit tijdens het tanken en tank nooit in de nabijheid van vonken, open vuur of andere ontstekingsbronnen zo­als de waakvlammen van geisers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol. Steek bij het tanken het vulpistool goed in de vulopening van de brand­stoftank. Stop met vullen zodra de brandstof de onderkant van de vulhals heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet als deze warm wordt, kan de warmte van de motor of de zon ervoor zorgen dat brandstof uit de brandstoftank stroomt.
DWA10882
3-11
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
1. Maximaal brandstofniveau
2. Vulpijp brandstoftank
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmid-
dellijk af. LET OP: Veeg gemorste
brandstof onmiddellijk af met een schone, droge, zachte doek, aange­zien de brandstof de gelakte opper­vlakken en kunststof delen kan aantasten.
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij­den veroorzaken. Spring zorgvuldig om met benzine. Probeer nooit om benzine via de mond over te hevelen. Roep on­middellijk medische hulp in nadat u ben­zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen heeft gekregen. Als benzine op uw huid
[DCA10072]
DWA15152
terechtkomt, was deze dan af met water en zeep. Als u benzine op uw kleding morst, trek dan andere kleding aan.
DAU54602
Voorgeschreven brandstof:
Loodvrije superbenzine (gasohol [E10] acceptabel)
Inhoud brandstoftank:
7.6 L (2.0 US gal, 1.7 Imp.gal)
Hoeveelheid reservebrandstof (als het waarschuwingslampje brand­stofniveau gaat branden):
2.1 L (0.55 US gal, 0.46 Imp.gal)
DCA11401
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Loodhoudende benzine veroorzaakt ern­stige schade aan inwendige motoron­derdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van loodvrije superbenzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de motor gaat detoneren (pingelen), gebruik dan benzine van een ander merk. Door loodvrije benzine te gebruiken gaan bou­gies langer mee en blijven de onderhouds-
3-12
kosten beperkt.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol met ethanol en gasohol met methanol. Gas­ohol met ethanol kan worden gebruikt, mits het ethanolgehalte niet hoger is dan 10% (E10). Gasohol met methanol wordt niet aangeraden door Yamaha aangezien deze schade kan toebrengen aan het brandstof­systeem of problemen kan opleveren met de voertuigprestaties.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
WAARSCHUWING
LET OP
1
1

Uitlaatkatalysator

Dit model is uitgerust met een uitlaatkataly­sator.
2
3
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Let op het volgende om brandgevaar of brandwonden te
4
voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
5
6
7
8
9
10
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge­makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met het hete uitlaatsy­steem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds­werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang stationair draaien kan leiden tot oververhitting.
11
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij gebruik van loodhoudende benzine zal
12
onherstelbare schade worden toege-
DAU13434
DWA10863
DCA10702
bracht aan de uitlaatkatalysator.
DAU46283

Zadel

Verwijderen van het zadel
Verwijder de bouten, schuif het zadel naar achteren en trek het omhoog.
1. Bout
Aanbrengen van het zadel
1. Plaats de opening in het zadel op het uitsteeksel op de brandstoftank en steek het uitsteeksel op het zadel in de zadelbevestiging, zoals getoond.
3-13
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
WAARSCHUWING
LET OP
2
3
2
1
1
2
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Zadelbevestiging
2. Plaats het zadel in de oorspronkelijke positie en draai dan de bouten vast.
Controleer of het zadel stevig is vergrendeld alvorens te gaan rijden.
DAU14283

Helmbevestiging

1. Helmbevestiging
2. Openen.
Steek om de helmbevestiging te openen de sleutel in het slot en draai deze dan zoals afgebeeld. Vergrendel de helmbevestiging door deze in de oorspronkelijke positie te plaatsen en dan de sleutel uit te nemen. WAARSCHUWING!
Ga nooit rijden met een helm vastge­maakt aan de helmbevestiging, aange­zien de helm objecten kan raken met mogelijk verlies van de controle over de machine en een ongeval tot ge-
[DWA10162]
volg.
DAU45203

Voorvork afstellen

DWA10181
Geef beide vorkpoten steeds dezelfde afstelling, anders kan slecht weggedrag en verminderde rijstabiliteit het gevolg zijn.
Deze voorvork is voorzien van stelschroe­ven voor uitgaande demping en stelschroe­ven voor ingaande demping.
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of minimuminstellingen te draaien om schade aan het mechanisme te voorko­men.
Uitgaande demping
Draai om de uitgaande demping te verho­gen en zo de vering stugger te maken de stelschroef op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de uitgaande demping te ver­lagen en zo de vering zachter te maken de stelschroef op beide vorkpoten in de richting (b).
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
3-14
12
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
1
(b)
(a)
1
1
(a)
(b)
1
2
3
4
1. Stelschroef uitgaande demping
5
Afstelling uitgaande demping:
6
7
8
* Met de stelschroef volledig gedraaid
9
Ingaande demping
10
11
1. Verwijder de rubber dop door hem uit
12
Minimum (zacht):
17 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
in de richting (a)
de voorvorkpoot te trekken.
1. Rubber dop
2. Draai om de ingaande demping te ver­hogen en zo de vering stugger te ma­ken de stelschroef op beide vorkpoten in de richting (a). Draai om de ingaan­de demping te verlagen en zo de ve­ring zachter te maken de stelschroef op beide vorkpoten in de richting (b).
1. Stelschroef voor inveerdemping
Afstelling ingaande demping:
Minimum (zacht):
19 klik(ken) in de richting (b)*
Standaard:
10 klik(ken) in de richting (b)*
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)*
* Met de stelschroef volledig gedraaid
in de richting (a)
3. Breng de rubber dop aan.
Door geringe productie-afwijkingen zal het totaal aantal klikken van een instelmecha­nisme voor veerdemping niet altijd exact met bovenstaande specificaties overeenko­men; het werkelijke aantal klikken vormt echter wel altijd het complete afstelbereik. Voor een precieze afstelling is het aan te ra­den het aantal klikken van elk veerdem­pingsinstelmechanisme te controleren en de specificaties dienovereenkomstig aan te passen.
3-15
Loading...
+ 68 hidden pages