Yamaha HW151 User Manual [nl]

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
HW151
52S-F819D-D0
Q
te blijven als deze wordt verkocht.
DAU46090
DAU10050
INLEIDING
Welkom in de wereld van Yamaha!
DAU10113
Als eigenaar van de HW151 profi teert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven.
Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw HW151. De Gebruikershandleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de scooter, en beschrijft hoe u uzelf en an­deren kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade.
De vele tips in deze handleiding helpen u bovendien om uw scooter in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer.
Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan er soms sprake zijn van kleine verschillen tussen uw scooter en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
DWA12411
WAARSCHUWING
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze scooter gaat gebruiken.
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU10122
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op
Q
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
*Product en specifi caties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re­sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha­de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
DAU10133
DAU10122
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAUT1390
HW151
HANDLEIDING
©2011 Yamaha Motor Taiwan Co., Ltd.
1e Uitgave, September 2011 Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk of onbevoegd gebruik
zonder schriftelijke toestemmin van
Yamaha Motor Taiwan Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.
INHOUDSOPGAVE
DAU10210
VEILIGHEIDSINFORMATIE ............... 1-1
Andere aandachtspunten voor veilig
rijden ............................................. 1-5
BESCHRIJVING .................................. 2-1
Aanzicht linkerzijde ..........................2-1
Aanzicht rechterzijde ........................ 2-2
Bedieningen en instrumenten ..........2-3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN
BEDIENINGEN .................................... 3-1
Contactslot/stuurslot ......................... 3-1
Controle- en
waarschuwingslampjes .................3-2
Multifunctioneel display .................... 3-3
Stuurschakelaars ............................. 3-7
Voorremhendel ................................. 3-7
Achterremhendel .............................. 3-8
Tankdop ........................................... 3-8
Brandstof .......................................... 3-9
Uitlaatkatalysator ............................ 3-10
Zadel .............................................. 3-11
Voetsteun passagier ......................3-12
Opbergcompartiment voorzijde ...... 3-12
Achterste opbergcompartiment ...... 3-13
Schokdemperunit ........................... 3-13
Bagagedrager ................................ 3-14
Bagagehouder ................................ 3-14
VOOR UW VEILIGHEID - CONTROLES
VOOR HET RIJDEN ............................ 4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-IN-
FORMATIE .......................................... 5-1
Starten van de motor ........................ 5-1
Wegrijden ......................................... 5-2
Sneller en langzamer rijden .............5-2
Remmen ........................................... 5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik .......................... 5-3
Inrijperiode ....................................... 5-3
Parkeren ........................................... 5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTEL-
LINGEN ............................................... 6-1
Boordgereedschapsset .................... 6-2
Periodiek onderhoudsschema voor het
uitstootcontrolesysteem ................ 6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema ...................... 6-4
Verwijderen en aanbrengen van de
stroomlijn- en framepanelen ......... 6-7
Controleren van de bougie ............... 6-9
Motorolie en olie-aanzuigzeef ........ 6-10
Eindoverbrengingsolie .................... 6-12
Koelvloeistof ................................... 6-13
Luchtfi lter en luchtfi lterelementen in
v-snaarbehuizing ........................ 6-15
Stationair toerental controleren ...... 6-16
De vrije slag van de gasgreep
controleren ..................................6-16
Klepspeling ..................................... 6-17
Banden ........................................... 6-17
Gietwielen ...................................... 6-19
Vrije slag van voorremhendel
controleren ..................................6-19
Vrije slag van achterremhendel afstel-
len ............................................... 6-19
Controleren van voorremblokken en
achterremschoenen .................... 6-20
Controleren van
remvloeistofniveau ......................6-21
Remvloeistof verversen .................. 6-22
Kabels controleren en smeren ....... 6-22
Controleren en smeren van gasgreep
en gaskabel ................................6-23
Voor- en achterremhendel
smeren ........................................6-23
Middenbok controleren en
smeren ........................................6-23
Voorvork controleren ...................... 6-24
Stuursysteem controleren .............. 6-25
Controleren van wiellagers ............. 6-25
Accu ............................................... 6-25
Zekeringen vervangen ...................6-27
Koplampgloeilamp vervangen ........ 6-28
Achterlicht/remlichtunit ................... 6-29
Gloeilamp in voorste richtingaanwijzer
vervangen ................................... 6-29
Parkeerlichtgloeilamp vervangen ... 6-30 Gloeilamp achterste richtingaanwijzer
vervangen ................................... 6-31
Kentekenverlichting ........................ 6-31
Problemen oplossen ......................6-32
Storingzoekschema’s ..................... 6-33
VERZORGING EN STALLING VAN DE
SCOOTER ........................................... 7-1
Matkleur, let op ................................. 7-1
Verzorging ........................................ 7-1
Stalling ............................................. 7-3
SPECIFICATIES ................................. 8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE .............. 9-1
Identifi catienummers ........................ 9-1
DAU10210
INHOUDSOPGAVE
Q
Q

VEILIGHEIDSINFORMATIE

VEILIGHEIDSINFORMATIE
DAU10221
DAU10221
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u ver­antwoordelijk voor de veilige en juiste be­diening ervan.
1
Scooters zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring
2
van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgen-
3
de vereisten alvorens met deze scooter te gaan rijden. Hij of zij moet:
4
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
5
6
7
8
ten van scooterrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en
correcte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangege­ven in deze Gebruikershandleiding en/of wanneer de mechanische con-
9
dities dit vereisen.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rijden uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. On-
DAU10269
voldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-2 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze scooter is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
scooters door andere weggebruikers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/scooterongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de scooter niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
• Wees extra voorzichtig bij het na­deren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met scoo­ters zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere weg­gebruikers u kunnen zien. Ga niet rijden in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Vaak waren bij
een ongeval betrokken bestuurders zelfs niet in het bezit van een geldig rijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rijden en leen uw scooter alleen uit aan ervaren scooterrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
• We raden aan om het scooterrijden te oefenen op plekken waar geen verkeer is, totdat u grondig bekend bent met de scooter en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de scooterbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rijsnelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u afslaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
1-1
Q
VEILIGHEIDSINFORMATIE
DAU10221
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rijden beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de bestuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol
of andere drugs.
Deze scooter is uitsluitend ontworpen
voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Scooterongelukken met dodelijke afloop betreffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdlet­sel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.
Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan schakelhand­grepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmoto­ren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofdpijn, duizeligheid, sufheid, misselijk-
heid, verwarring en uiteindelijk de dood veroorzaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt ver­liezen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u symptomen van koolmonoxidevergiftiging ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDI­SCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoeveelheid koolmonoxide snel oplo­pen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrok­ken via openingen zoals ramen en deuren.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1-2
Q
VEILIGHEIDSINFORMATIE
DAU10221
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling
1
van de scooter verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van acces-
2
soires of het beladen van uw scooter, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een scooter rijdt
3
die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de
4
informatie over accessoires enkele richtlij­nen voor het beladen van uw scooter:
Het totale gewicht van de bestuurder,
5
passagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrijden. Rijden met een te zwaar
6
belaste machine kan leiden tot een on­geval.
7
Maximale belasting:
8
9
179 kg (395 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze gewichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag en zo dicht mogelijk bij de scooter liggen. Beves­tig zware goederen zo dicht mogelijk
bij het midden van de machine en verdeel het gewicht zo gelijkmatig mogelijk over beide zijden om onba­lans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of accessoires en bagage stevig aan de scooter zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en contro­leer de toestand en spanning van uw banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zware goederen aan het stuur, de voorvork of het voorwielspatbord. Dergelijke items kunnen een in­stabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhan­ger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw ma­chine vormt een belangrijke beslissing. Originele Yamaha accessoires, die alleen
verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en ac­cessoires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produceren. Om die reden kan Yamaha accessoires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbevelen, zelfs niet als deze zijn ver­kocht en geïnstalleerd door een Yamaha dealer.
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op originele Yamaha accessoires, dient u te beseffen dat sommige in de handel ver­krijgbare accessoires of aanpassingssets niet geschikt zijn vanwege mogelijke vei­ligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpas­singen die de ontwerp- of bedieningsken­merken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van
1-3
Q
VEILIGHEIDSINFORMATIE
DAU10221
uzelf of anderen vergroten. U bent ver­antwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de onderstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige invloed hebben op de prestaties van uw scooter. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg, de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of refl ectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve gewichtsverdeling of door aerody­namische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de scooter. De scooter kan
door rijwind worden opgetild of bij zijwind instabiel worden. Zulke ac­cessoires kunnen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voer­tuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de bewegingsvrijheid van de be­stuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we der­gelijke accessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de scooter te boven gaan, kan zich een gevaar­lijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en velgen
De banden en velgen die bij uw scooter werden geleverd zijn ontworpen om de mogelijkheden van de machine te onder­steunen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en com-
fort. Andere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-17 voor bandenspecificaties en meer informatie over het vervangen van uw banden.
De scooter vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de scooter in een ander voertuig wilt vervoe­ren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de scooter.
Zorg dat het voorwiel recht naar vo-
ren wijst op de aanhanger of de laad­vloer en zet het wiel vast in een goot om beweging te voorkomen.
Zet de scooter vast met spanbanden
of andere geschikte banden aan ste­vige delen van de scooter, zoals het frame of de bovenste voorvorkklem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onderdelen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de scooter tijdens het transport
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1-4
Q
VEILIGHEIDSINFORMATIE
DAU10221
niet overmatig kan stuiteren.
Andere aandachtspunten voor veilig rijden
Geef duidelijk richting aan wanneer u
1
2
3
4
een bocht neemt.
Op een nat wegdek kan remmen ui-
terst lastig zijn. Vermijd te hard rem­men, de scooter zou kunnen slippen. Bedien de remmen rustig wanneer u op een nat wegdek wilt stoppen.
Minder snelheid bij het naderen van
een bocht of een afslag. Trek lang­zaam op nadat u de bocht hebt geno-
DAU45371
Draag steeds een helm, handschoe-
nen, een lange broek (taps toelopend bij de enkel/omslag, om fl apperen te voorkomen), en een felgekleurd jack.
Vervoer op uw scooter niet te veel
bagage. Een overbeladen scooter is onstabiel. Gebruik een sterk koord om bagage op de drager vast te sjor­ren. Losse bagage beïnvloedt de stabiliteit van de scooter en kan uw aandacht afleiden van het verkeer. (Zie pagina 1-3.)
men.
5
Wees voorzichtig bij het passeren
van geparkeerde auto’s. Een be­stuurder merkt u mogelijk niet op en
6
kan het portier openslaan in uw rij­richting.
7
Spoorwegovergangen, tramrails,
ijzeren platen gebruikt in de wegen­bouw en putdeksels worden in natte
8
toestand zeer glad. Minder snelheid en passeer ze voorzichtig. Houd de
9
scooter recht, anders kan hij gaan schuiven.
De remblokken en remvoeringen
kunnen nat worden bij het wassen van de scooter. Controleer de rem­men na het wassen van de scooter, voordat u gaat rijden.
1-5
Q
VEILIGHEIDSINFORMATIE
DAU10221
1
2
3
4
5
6
7
8
1-6
9

BESCHRIJVING

BESCHRIJVING
Aanzicht linkerzijde
DAU10401
DAU10401
DAU10410
1
1, 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2
3
4
5
6
7
8
9
1. Koplamp (pagina 6-28)
2. Parkeerlicht (pagina 6-30)
3. Voorste richtingaanwijzer (pagina 6-29)
4. Remvloeistofreservoir (pagina 6-21)
5. Voetsteun passagier (pagina 3-12)
6. Luchtfi lterdeksel v-snaarbehuizing (pagina 6-15)
7. Middenbok (pagina 6-23)
8. Luchtfi lter (pagina 6-15)
9. Bagagedrager (pagina 3-14)
10. Achterste richtingaanwijzer (pagina 6-31)
2-1
Aanzicht rechterzijde
DAU10401
BESCHRIJVING
DAU10420
1
1 2 3, 4 5 6 7 8 9, 10
2
3
4
5
6
7
8
1. Remlicht/achterlicht (pagina 6-29)
2. Uitlaatdemper (pagina 3-10)
3. Tankdop (pagina 3-8)
4. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-13)
5. Schokdemperunit (pagina 3-13)
6. Zadel (pagina 3-11)
7. Achterste opbergcompartiment (pagina 3-13)
9
8. Bougie (pagina 6-9)
9. Accu (pagina 6-25)
10. Zekeringenkastje (pagina 6-27)
2-2
BESCHRIJVING
Bedieningen en instrumenten
DAU10401
DAU10430
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1. Achterremhendel (pagina 3-8)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-7)
3. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
4. Multifunctioneel display (pagina 3-3)
5. Voorste opbergcompartiment (pagina 3-12)
6. Bagagehouder (pagina 3-14)
7. Schakelaar rechterstuurzijde (pagina 3-7)
1 2 3 4 5 6 7 8 9
8. Voorremhendel (pagina 3-7)
9. Gasgreep (pagina 5-2)
2-3
DAU1044E
DAU1044E

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU10460
Contactslot/stuurslot
OFF
ON
LOCK
Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtings­systemen bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht, de kentekenverlichting en het parkeerlicht gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
DAU10550
draaid, zelfs als de motor afslaat.
OFF
DAU10661
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10061
WAARSCHUWING
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge­val.
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DAU10683
Om het stuur te vergrendelen
1
2
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
OPMERKING
De koplampen gaan automatisch branden als de motor wordt gestart en blijven aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt ge-
3-1
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU1044E
Om het stuur te ontgrendelen
1
2
2
1
3
1. Draaien.
2. Loszetten.
4
Druk de sleutel in en draai deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
5
6
7
8
9
DAU49391
Controle- en waarschu­wingslampjes
3
4
3-2
11
ODO
RESET
OUT TEMP
OIL TRIP 1 BELT TRIP 2
DAU11030
DAU11080
2
SELECT
CLOOK
OIL CHANGE
1. Controlelampjes richtingaanwijzers “4” en “6
2. Waarschuwingslampje koelvloeistoftempe­ratuur “ ”
3. Controlelampje grootlicht “&
4. Waarschuwingslampje motorstoring “
Controlelampjes richtingaanwijzers “4” en “6
Het bijbehorende controlelampje knippert terwijl de schakelaar voor richtingaanwij­zers naar de linker- of rechterstand is ge­drukt.
Controlelampje grootlicht “&
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
Waarschuwingslampje koelvloeistof-
DAU11446
temperatuur “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motor oververhit raakt. Zet in zo’n geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd om af te koelen. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden op­lichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DCA10021
LET OP
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
OPMERKING
Bij machines met een of meer radi-
atorkoelvinnen schakelt de radiator­koelvin automatisch in of uit op basis van de koelvloeistoftemperatuur in de radiator.
Als de motor oververhit raakt, staan
DAU1044E
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
op pagina 6-34 nadere instructies vermeld.
Waarschuwingslampje motorstoring
DAUT1934
Dit waarschuwingslampje begint te knip­peren of blijft branden wanneer een elek­trisch systeem dat de motorwerking con­troleert, defect is. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden op­lichten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAUT3721
Multifunctioneel display
456
2
1
3
SELECT
CLOOK
OIL CHANGE
1. Indicator V-snaarvervanging “V-BELT”
2. Klok
3. Indicator olieverversing “OIL CHANGE”
4. “SELECT”-toets
5. Waarschuwingsindicator brandstofniveau “ ”
6. Brandstofniveaumeter
7. Snelheidsmeter
8. Kilometerteller
9. “RESET”-toets
10. Ritteller 1
11. Omgevingstemperatuurweergave
12. Ritteller 2
78
WAARSCHUWING
Zet de machine stil voordat u wijzigin­gen aanbrengt in de instellingen van het multifunctionele display. Het aan­brengen van wijzigingen tijdens het
9
10
OUT TEMP
OIL TRIP 1 BELT TRIP 2
ODO
11
RESET
12
DWA14431
rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
Het multifunctionele display toont de vol­gende voorzieningen:
een kilometerteller
een ritteller voor brandstofreserve
(die de afgelegde afstand weergeeft vanaf het moment dat het onderste segment van de brandstofniveau­meter en de waarschuwingsindicator brandstofniveau gaan knipperen)
twee rittellers (die de afgelegde af-
stand aangeven sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul)
een olieverversingskilometerteller (die
de afgelegde afstand toont sinds de motorolie voor het laatst werd ver­verst)
een indicator voor olieverversing (die
aangeeft wanneer de motorolie moet worden ververst)
een V-snaarkilometerteller (die de
afgelegde weg aangeeft sinds de V­snaar voor het laatst is vervangen)
een indicator V-snaarvervanging
een omgevingstemperatuurweergave
een klok
een brandstofniveaumeter
een helderheidsregeling
1
2
3
4
5
6
7
8
9
3-3
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU1044E
OPMERKING
Wanneer de sleutel naar “ON” wordt
gedraaid, gaan alle onderdelen van
1
2
3
4
5
6
7
8
9
het display enkele seconden bran­den. Gedurende deze tijd voert het multifunctionele display een zelftest uit.
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u de “SELECT”-toets en de “RESET”-toetsen gebruikt. Dat hoeft echter niet als u de helderheid wilt instellen.
Weergave van kilometerteller, ritteller voor brandstofreserve, rittellers, olie­verversingskilometerteller en V-snaar­kilometerteller
Druk op de toets “SELECT” om de weer­gave te wisselen tussen de kilometerteller “ODO”, de ritteller voor brandstofreserve “F”, de rittellers “TRIP 1” en “TRIP 2”, de olieverversingskilometerteller “OIL TRIP” en de V-snaarkilometerteller “BELT TRIP” in de onderstaande volgorde: ODO F TRIP 1 TRIP 2 OIL TRIP BELT TRIP ODO Als er ongeveer 1.6 L (0.42 US gal, 0.35 Imp.gal) brandstof in de tank over is, beginnen het onderste segment van de
brandstofniveaumeter en het waarschu­wingssymbool voor brandstofniveau te knipperen. De weergave in het display wisselt automatisch naar de ritteller voor brandstofreserve “F”, die de afstand begint te tellen die vanaf dat punt wordt afgelegd. In dat geval wisselt het display naar de vo­rige modus wanneer op de “RESET”-toets wordt gedrukt. Om een ritteller op nul terug te stellen, selecteert u deze door de toets “SELECT” ingedrukt te houden totdat “Trip” of “Trip F” begint te knipperen (“Trip” of “Trip F” knip­pert slechts vijf seconden). Terwijl “Trip” of “Trip F” knippert, houdt u de toets “RESET” minstens één seconde lang ingedrukt. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zo­dra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en verschijnt de vorige weergavemodus weer.
OPMERKING
Het display kan niet meer worden gewis­seld naar de ritteller voor brandstofreserve “F” nadat de “RESET”-toets is ingedrukt.
Kilometerteller
OPMERKING
Voor Groot-Brittannië: In elke modus
kan de eenheid voor de kilometertel­ler worden gewijzigd van kilometers naar mijlen door de “SELECT”-toets 1 seconde lang ingedrukt te houden.
Als de kilometerteller “-----” weer-
geeft, laat dan een Yamaha dealer het multifunctioneel display nakijken, aangezien dit defect kan zijn.
Rittellers
Om een ritteller op nul terug te stellen, selecteert u deze door op de “SELECT”­toets te drukken totdat “TRIP 1” of “TRIP 2” wordt weergegeven. Vervolgens houdt u de “RESET”-toets minstens 1 seconde lang ingedrukt.
OPMERKING
Als de ritteller “-----” weergeeft, laat dan een Yamaha dealer het multifunctioneel display nakijken, aangezien dit defect kan zijn.
3-4
DAU1044E
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Olieverversingskilometerteller
Om de olieverversingskilometerteller op nul terug te stellen, selecteert u deze door op de “SELECT”-toets te drukken totdat “OIL CHANGE” en “OIL TRIP” worden weergegeven. Vervolgens houdt u de “RESET”-toets minstens 3 seconden lang ingedrukt. Na het terugstellen verdwijnt “OIL CHANGE” van het display. Druk opnieuw op de “SELECT”-toets om de olieverversingskilometerteller te starten. De weergave wisselt naar de V-snaarkilo­meterteller.
Indicator olieverversing “OIL CHANGE”
Deze indicator wordt weergegeven zodra de eerste 1000 km (625 mi) zijn afgelegd en daarna om de 6000 km (3750 mi) om aan te geven dat de motorolie moet wor­den ververst. Nadat de motorolie is ververst, moet de olieverversingskilometerteller worden te­ruggesteld. Als de motorolie wordt ververst voordat de indicator voor olieverversing wordt weer­gegeven (dus voordat de interval voor de periodieke olieverversing is verstreken), moet de olieverversingskilometerteller na de olieverversing worden teruggesteld om de eerstvolgende periodieke olieverver-
sing correct aan te geven.
OPMERKING
Als de olieverversingskilometertel-
ler vóór het bereiken van de eerste 1000 km (625 mi) op nul wordt terug­gesteld, is de interval voor periodieke olieverversing daarna steeds om de 6000 km (3750 mi).
Als de olieverversingskilometerteller
“-----” weergeeft, laat dan een Yama­ha dealer het multifunctioneel display nakijken, aangezien dit defect kan zijn.
Kilometerteller V-snaarvervanging
Om de V-snaarkilometerteller op nul te­rug te stellen, selecteert u deze door op de “SELECT”-toets te drukken totdat “V­BELT” en “BELT TRIP” worden weergege­ven. Vervolgens houdt u de “RESET”-toets minstens 3 seconden lang ingedrukt. Na het terugstellen verdwijnt “V-BELT” van het display. Druk opnieuw op de “SELECT”-toets om de V-snaarkilometerteller te starten. De weergave wisselt naar de ODO-modus.
Indicator V-snaarvervanging “V-BELT”
Deze indicator wordt elke 20000 km (12500 mi) weergegeven om aan te geven dat de V-snaar moet worden vervangen. Stel de indicator voor V-snaarvervanging terug nadat de V-snaar is vervangen. Als de V-snaar wordt vervangen voordat de indicator voor V-snaarvervanging wordt weergegeven (d.w.z. voordat het periodie­ke V-snaarvervangingsinterval is bereikt), moet de indicator voor V-snaarvervanging worden teruggesteld zodat het eerstvol­gende tijdstip voor V-snaarvervanging weer correct wordt aangegeven.
OPMERKING
Als de indicator voor V-snaarvervanging “-----” weergeeft, laat dan een Yamaha dealer het multifunctioneel display nakij­ken, aangezien dit defect kan zijn.
Omgevingstemperatuurweergave “OUT TEMP”
Deze weergave toont de omgevingstem­peratuur van -10 °C tot 40 °C in stappen van 1 °C. De weergegeven temperatuur kan afwijken van de omgevingstempera­tuur.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
3-5
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU1044E
OPMERKING
Als de omgevingstemperatuur daalt
tot onder -10 °C, wordt een lagere
1
2
3
4
5
6
7
8
9
temperatuur dan -10 °C niet weerge­geven.
Stijgt de omgevingstemperatuur tot
boven 40 °C, dan wordt geen hogere temperatuur dan 40 °C weergegeven.
De nauwkeurigheid van de tempera-
tuuraflezing kan worden beïnvloed door langzaam rijden (ongeveer onder 20 km/h (12 mi/h)) of door het oponthoud bij verkeerslichten, spoor­wegovergangen etc.
Klok
De klok op tijd zetten:
1. Houd de “SELECT”-toets en de “RESET”-toets tegelijkertijd minstens twee seconden lang ingedrukt.
2. Als de uuraanduiding begint te knip­peren, drukt u op de “RESET”-toets om de uren in te stellen.
3. Druk op de “SELECT”-toets en de mi­nutenaanduiding zal gaan knipperen.
4. Druk op de “RESET”-toets om de mi­nuten in te stellen.
5. Druk op de “SELECT”-toets en laat deze dan los om de klok te starten.
Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. De displaysegmenten van de brandstofniveau­meter verdwijnen richting “E” (leeg) naar­mate het brandstofniveau verder daalt. Ga zo snel mogelijk tanken als het onderste segment van de brandstofniveaumeter en de waarschuwingsindicator brandstof­niveau “ sleutel naar “ON” wordt gedraaid, lichten eerst alle displaysegmenten van de brand­stofniveaumeter kort op en wordt daarna het huidige brandstofniveau weergegeven.
Helderheidsregeling
Met deze functie regelt u de helderheid van de snelheidsmeterunit, afgestemd op het aanwezige daglicht.
Om de helderheid in te stellen
1. Draai de sleutel naar “OFF”.
2. Druk de “SELECT”-toets in en houd
3. Draai de sleutel naar “ON”, wacht vijf
4. Druk op de “RESET”-toets om het
” gaan knipperen. Wanneer de
deze ingedrukt.
seconden en laat dan de “SELECT”­toets los.
gewenste helderheidsniveau te se-
lecteren, en draai dan de sleutel naar “OFF”.
3-6
DAU1044E
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
Stuurschakelaars
Links
1
2
3
1. Dimlichtschakelaar “%/&”
2. Richtingaanwijzerschakelaar “4/6”
3. Claxonschakelaar “*”
Rechts
1
DAU12349
Dimlichtschakelaar “&/%
DAU12400
Zet deze schakelaar op “&” voor groot­licht en op “%” voor dimlicht.
DAU12460
Richtingaanwijzerschakelaar “4/6
Druk deze schakelaar naar “6” om af­slaan naar rechts aan te geven. Druk deze schakelaar naar “4” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de richtingaanwijzers uit te schakelen wordt de schakelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
DAU12500
Claxonschakelaar “*
Druk deze schakelaar in om een claxon­signaal te geven.
DAUM1132
Startknop “,”
Druk bij bekrachtigde voor- of achterrem deze knop in om de motor via de startmo­tor te starten. Zie pagina 5-1 voor startin­structies voordat u de motor start.
DAUS2010
Voorremhendel
1
1. Levier de frein avant
De voorremhendel bevindt zich aan de rechterstuurgreep. Trek deze hendel naar het stuur toe om de voorrem te bekrachti­gen. Dit model is uitgerust met een gekoppeld remsysteem. Aangezien dit systeem mechanisch is, kunt u extra vrije slag voelen in de voor­remhendel als de achterremhendel wordt aangetrokken. Zie “Achterremhendel” voor gedetailleerde informatie over het gekop­pelde remsysteem.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1. Startknop “,”
3-7
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU1044E
Achterremhendel
1
1
2
3
1. Achterremhendel
4
De achterremhendel bevindt zich aan de
5
linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de achterrem te bekrachti­gen.
6
Dit model is uitgerust met een gekoppeld remsysteem. Wanneer u aan de achterremhendel trekt,
7
wordt de achterrem en een gedeelte van de voorrem bekrachtigd. Trek beide rem-
8
hendels tegelijkertijd aan voor maximale remkracht.
9
OPMERKING
Daar het gekoppelde remsysteem
mechanisch is, kunt u extra vrije slag voelen in de voorremhendel als de achterremhendel wordt aangetrok-
DAUS1961
ken.
Het gekoppelde remsysteem functio-
neert niet als alleen de voorrem wordt bekrachtigd.
3-8
DAUT3590
Tankdop
1
2
1. Tankdop
2. Lijn merktekens uit
Om de tankdop te verwijderen
1. Open het zadel. (Zie pagina 3-11.)
2. Draai de tankdop naar links en trek hem los.
Om de tankdop aan te brengen
1. Breng de tankdop aan in de vulope­ning van de brandstoftank en draai deze rechtsom tot de merktekens “W/X” op de dop en de rubber mat tegenover elkaar staan.
2. Sluit het zadel.
DWA11091
WAARSCHUWING
Na het tanken moet de tankdop goed worden aangedraaid. Door brandstof-
DAU1044E
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
lekkage ontstaat brandgevaar.
DAU13221
Brandstof
1
2
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
Controleer of er voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is.
DWA10881
WAARSCHUWING
Benzine en benzinedampen zijn zeer brandbaar. Volg de onderstaande in­structies om brand en ontploffing te voorkomen en het letselrisico tijdens het tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en zorg dat er niemand op de machine zit. Rook nooit tijdens het tanken en tank nooit in de nabijheid van vonken,
open vuur of andere ontstekingsbron­nen zoals de waakvlammen van gei­sers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol. Steek bij het tanken het vulpistool goed in de vulopening van de brand­stoftank. Stop met vullen zodra de brandstof de onderkant van de vul­hals heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet als deze warm wordt, kan de warmte van de motor of de zon ervoor zorgen dat brandstof uit de brandstoftank stroomt.
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmid­dellijk af.
LET OP:
Veeg gemorste brandstof onmiddellijk af met een schone, droge, zachte doek, aan­gezien de brandstof de gelakte op­pervlakken en kunststof delen kan aantasten.
[DCA10071]
4. Draai de tankdop stevig vast.
DWA15151
WAARSCHUWING
Benzine is giftig en kan letsel of over­lijden veroorzaken. Spring zorgvuldig om met benzine. Probeer nooit om ben­zine via de mond over te hevelen. Roep onmiddellijk medische hulp in nadat u benzine heeft ingeslikt, veel benzine-
1
2
3
4
5
6
7
8
9
3-9
FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
DAU1044E
damp heeft ingeademd of benzine in uw ogen heeft gekregen. Als benzine op uw huid terechtkomt, was deze dan af met water en zeep. Als u benzine op uw kleding morst, trek dan andere kleding
1
aan.
2
3
Voorgeschreven brandstof:
UITSLUITEND NORMALE LOOD­VRIJE BENZINE
4
5
Inhoud brandstoftank:
8.0 L (2.11 US gal) (1.76 Imp.gal)
LET OP
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
6
Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motor­onderdelen als kleppen en zuigerveren
7
en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het
8
gebruik van normale loodvrije benzine met een octaangetal van RON 91 of hoger. Als
9
de motor gaat detoneren (pingelen), ge­bruik dan benzine van een ander merk of gebruik loodvrije superbenzine. Door lood­vrije benzine te gebruiken gaan bougies langer mee en blijven de onderhoudskos-
DAU33520
DCA11400
ten beperkt.
DAU13433
Uitlaatkatalysator
Dit model is uitgerust met een uitlaatkata­lysator.
DWA10862
WAARSCHUWING
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Let op het volgende om brandgevaar of brandwonden te voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge­makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met het hete uitlaatsy­steem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds­werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan en-
kele minuten stationair draaien. Lang stationair draaien kan leiden tot oververhitting.
DCA10701
LET OP
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij gebruik van loodhoudende benzine
3-10
Loading...
+ 58 hidden pages