Toro 71280 Operator's Manual [nl]

Wheel
17–44 HXLE
Gazontractor
NR. 3321-935
Model nr. 71280 – 9900001 en hoger
Bedieningshandleiding
BELANGRIJK: Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen voordat u de machine gaat gebruiken.
Dutch (NL)
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt. Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u de model- en serienummers van de machine altijd te vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste informatie over de specifieke machine verschaffen. De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat op een speciale plaats op de machine is aangebracht (zie onder).
1
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert hoe u de machine op de juiste wijze bedient en onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en moderne produkten ontwerpt, produceert en op de markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De woorden GEVAAR, W VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
AARSCHUWING en
1. Model-
Noteer de model- en serienummers van de machine hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
en serienummerplaatje (onder de zitting)
1856
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk” attendeert u op bijzondere technische informatie en “Opmerking” duidt algemene informatie aan die bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de bestuurdersstoel.
Printed in USA
The Toro Company - 1998
All Rights Reserved
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
Instructies voor veilige bediening van
Veilige bediening 2 Geluidsdruk 4 Geluidsniveau 5 Trillingsniveau 5 Hellingsdiagram 6 Overzicht van symbolen 8 Overzicht van symbolen 9 Overzicht van symbolen 10
Benzine en olie 11
Aanbevolen benzine11. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 12 Brandstoftank met benzine vullen 12 Motoroliepeil controleren 12
Gebruiksaanwijzing 13
Veiligheid staat voorop 13 Bedieningsorganen 13 Parkeerrem 14
Bestuurdersstoel instellen15. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 15 Bedienen van de maaikoppelingshendel
Instellen van de maaihoogte 16
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(rijdende) cirkelmaaiers met zittende bestuurder 2
(aftakas) 15
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
Blz.
Starten en stoppen van de motor 16
Het veiligheidssysteem17. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 17 V
eiligheidssysteem testen19. . . . . . . . . . . . .
Machine met de hand duwen 20 Vooruit en achteruit rijden 20
Machine stoppen21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tips voor het maaien van gras 21
Onderhoud 23
Onderhoudsschema 23 Smeren 24 Bandenspanning 24 Rem 25
Schema elektrische installatie26. . . . . . . . . .
Zekeringen 27 Koplampen 27 Accu 28 Bougie 30 Brandstoftank 31 Brandstoffilter 32 Luchtfilter 32 Motorolie 34 Reiniging en stalling 36
Problemen, oorzaak en remedie 38
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
1
Veiligheid
Instructies
voor veilige bediening van (rijdende) cirkelmaaiers met zittende bestuurder
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese normen, van kracht op het moment van produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico van letsel te vermijden, dient u zich aan de volgende veiligheidsinstructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool V
OORZICHTIG, W GEVAARLIJK - “instructie voor persoonlijke veiligheid.” Het niet opvolgen van de instructie kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
bediening
te letten, dat betekent
AARSCHUWING, of
4. Onthoud dat de gebruiker verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen of hun eigendommen.
5. Vervoer van passagiers is niet toegestaan.
6. Elke bestuurder moet op professionele en
praktische wijze worden geïnstrueerd. Bij dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
de nodige zorg en concentratie tijdens het
werken met tractorvoertuigen;
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen, te snel rijden, onjuist gebruik van de rem, het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk fataal letsel te voorkomen.
Training
1. Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats en functie van de bedieningselementen en hoe u de machine moet gebruiken.
2. U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor het werken met de machine kan een wettelijke minimumleeftijd bestaan.
3. Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke omstandigheden van het terrein, met name op hellingen,
onjuiste aankoppeling en verdeling van de last.
Voorbereiding
1. Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen en loop niet op blote voeten.
2. Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen die door de maaier kunnen worden uitgeworpen.
3. WAARSCHUWING - Benzine is licht
ontvlambaar.
Bewaar benzine uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
2
Veiligheid
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul brandstof bij voordat u de motor start.
Verwijder nooit de dop van de brandstoftank en vul nooit benzine bij wanneer de motor loopt of heet is.
Als er benzine gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen. Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen in de buurt van de gemorste brandstof komen totdat alle benzinedampen verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
4. Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
5. Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of beschadiging voor het gebruik. Vervang versleten of beschadigde messen en bouten altijd als complete set om een goede balans te behouden.
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of
wielgewichten, als dit in de bedieningshandleiding wordt geadviseerd.
5. Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
6. Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
7. Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of personen in de buurt van de in werking zijnde machine laten komen.
8. Gebruik de maaier niet als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen ontbreken.
9. Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. Hoge snelheden kunnen de kans op persoonlijk letsel vergroten.
10. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
6. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
1. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen kunnen verzamelen.
2. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3. Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor te starten.
4. Ga zorgvuldig te werk bij het trekken van lasten
of gebruik van zware werktuigen.
Alleen goedgekeurde trekstang
aanhangpunten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
maaikoppeling uitschakelen en werktuigen
laten zakken,
versnelling in neutraal zetten en parkeerrem
in werking stellen,
motor stoppen en sleutels uit
contactschakelaar en keuzeschakelaar verwijderen.
11. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor stoppen en bougiekabel(s) losmaken of sleutel uit contactschakelaar verwijderen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt,
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat uitvoeren,
als u een vreemd voorwerp hebt geraakt.
Controleer de maaier op beschadigingen en voer alle benodigde reparaties uit alvorens hem weer te gebruiken,
3
V
eiligheid
als de maaier abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
12. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
13. Motor stoppen en aandrijving naar werktuig(en)
uitschakelen:
alvorens brandstof bij te vullen,
voor het afnemen van een grasvanger,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
14. Zet het handgas terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Werken op hellingen
1. Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5_
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10_
heuvelafwaarts op een helling van meer dan
15_
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
Onderhoud en stalling
1. Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
2. Als zich brandstof in de tank bevindt de maaier
niet stallen in een afgesloten ruimte waar benzinedampen in contact met open vuur of vonken kunnen komen.
3. Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte stalt.
4. Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de omgeving van de brandstoftank steeds te worden vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras, bladeren en opgehoopt vuil.
5. Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage
en achteruitgang.
6. Versleten of beschadigde onderdelen vervangen
ten behoeve van een veilig gebruik.
7. Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
2. Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen,
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden, vooral wanneer u een helling afrijdt,
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten,
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren,
4
8. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
9. Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij u een afdoende mechanische vergrendeling gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van: 87 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG en wijzigingen daarop.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van: 100 Lwa, op basis van metingen van identieke machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm trillingsniveau van10,0 m/s2 en over het gehele lichaam van 0,4 m/s2 op basis van metingen van identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
Veiligheid
5
V
eiligheid
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 8.
       
    
°
°
°
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
6
Veiligheid
7
V
eiligheid
Overzicht
Veiligheidsalarm
Veiligheidsalarm
Lees de bedieningshandleiding
Raadpleeg technische handleiding voor juiste onderhoudsprocedures
Uitgeworpen voorwerpen­gevaar voor alle lichaams delen
van symbolen
-
Amputatiegevaar-maaier in achterwaartse beweging
Blijf altijd op veilige afstand van de maaier
Blijf altijd op veilige afstand van de maaier
Houd kinderen op veilige afstand van de machine
Uitgeworpen voorwerpen – aan zijkant gemonteerde cirkelmaaier. Zorg dat veiligheidsscherm altijd aangebracht is
Roterend mes - kan tenen of voet afsnijden
Roterend mes - kan vingers of hand afsnijden
Roterend mes, kan tenen of vingers afsnijden. Houd handen en voeten uit de buurt van het draaiende mes zolang de motor loopt
V
eiligheidsschermen niet openen of verwijderen terwijl de motor loopt
Machine kantelt dwars op helling
Machine kantelt bij helling oprijden
Machine kantelt bij helling afrijden
Machine kantelt
Gebruik in achteruit niet toegestaan, tenzij uitgeschakeld via keuzeschakelaar
8
Veiligheid
Overzicht
Maaimes
Maaimes ­instelling maaihoogte
Maaier - zakken
Maaier - heffen
Maaitrommel-kan voet afsnijden of afknellen
Rotor-kan vingers of hand afsnijden
van symbolen
- basissymbool
Meerijden op deze machine uitsluitend toegestaan op passagierszitplaats en als zicht van de bestuurder niet belemmerd wordt
Vingers of hand kunnen bekneld raken - zijwaartse kracht
erugslag of opwaartse
T beweging - opgeslagen energie
Motor afzetten en contact­sleutel verwijderen alvorens onderhoud of reparatie te verrichten
Blijf op veilige afstand van sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van sneeuwruimer
T
ractoren moeten uitgerust zijn met achterwielgewicht van 45 kg voor aanbouw van dit werktuig
Machine kantelt veiligheidsbeugel sneeuwruimer
Roterend mes – kan hand afsnijden
Roterend mes – kan voet afsnijden
Rijrichting van de machine ­gecombineerd
Laag
Hoog
Achteruit
Neutraal
Eerste versnelling
T
weede versnelling
Derde versnelling t/m maximum aantal versnellingen vooruit
9
V
eiligheid
Overzicht
Snel
Langzaam Toename/afname
Aan/lopen
Uit/Stop
Motor
starten
Motor
Motor afzetten
van symbolen
Brandstof
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Laadtoestand van de accu
Koplampen­Dim-/grootlicht
Choke
Motortemperatuur
Motoroliedruk
Motoroliepeil
Keuzeschakelaar
Remsysteem
Parkeerrem
Koppeling
Aftakas
Vast
Los
Openen
Sluiten
10
Benzine en olie
Aanbevolen
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode normaalbenzine kan worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Gebruik nooit methanol, benzine die
MOGELIJK GEV
benzine
methanol bevat, gasohol die meer dan 10% ethanol bevat, omdat het brandstofsysteem van de motor hierdoor beschadigd kan raken. Geen olie door de benzine mengen.
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude motor bijvullen. Veeg gemorste benzine meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot
6-13 mm (1/4-1/2”) vanaf de onderkant van de vulopening. De vulopening mag zelf niet volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open vlammen of vonken.
Brandstof in goedgekeurde vaten opslaan
en buiten bereik van kinderen bewaren. Nooit meer voorraad dan voor 30 dagen kopen.
MOGELIJK GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvor tank bij te vullen.
ens de
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof beplating het vat kan isoleren en de afvoer van statische lading kan bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen of aanhanger verwijderen en de tank bijvullen terwijl de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit een draagbaar vat bijvullen, niet met behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de rand van de brandstoftank of de opening van het vat houden, totdat het bijvullen voltooid is.
11
Benzine en olie
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de benzine toe. Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank
met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide brandstoftanks vullen met loodvrije normaalbenzine tot 6 - 13 mm (1/4 - 1/2”) onder de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten van de benzine. De brandstoftanks nooit helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvoorraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil
controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt, moet u het peil van de motorolie in het carter controleren, zie: Motoroliepeil controleren, pagina 35.
12
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen (fig. 1) voordat u de motor start en de machine gebruikt.
10
9
11
8
7
1
2
3
4
6
5
12
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar (bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5.
Maaikoppeling (aftakas)
6. Rijpedaal
— aan/uit
Figuur 1
Maaihoogtehendel
7. (maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Handgas
10.
Motorkap openen
11. Lampje werktuig-in-achteruit
12. Keuzeschakelaar

13
Gebruiksaanwijzing
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het koppeling/rempedaal (fig. 2) in en houd
het ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (fig. 2) omhoog en
laat het koppeling/rempedaal langzaam opkomen. Het koppeling/rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het koppeling/rempedaal (fig. 2) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
1
2
1858
Figuur 2
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen.
14
Gebruiksaanwijzing
Bestuurdersstoel
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknop los
(fig. 3).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en
draai de knop weer vast.
instellen
1
Bedienen
van de maaikoppelingshendel (aftakas)
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “INGESCHAKELD” (fig. 4).
2
1862
Figuur 3
1. Afstelknop
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen worden uitgerust. Met de schakelaar op het dashboard (fig. 1) zet u de koplampen “AAN” of “UIT”. De koplampen branden alleen als de motor loopt en de schakelaar op “AAN” staat.
1
1852
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3
Figuur 4
3. Maaikoppelingshendel (aftakas)
15
Gebruiksaanwijzing
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (fig. 4).
Instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt u de maaier op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden
gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm (1–4”).
2. Trek aan de maaihoogtehendel
(maaikastverstelling) en zet deze in de gewenste stand (fig. 5).
van de maaihoogte
Starten
en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 14. NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking hebt gesteld of het koppeling/ rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (fig. 6).
4. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (fig. 7). NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 4 mogelijk niet uit te voeren.
1
1881
1. Maaihoogtehendel
25 mm (1”) 38 mm (1–1/2”) 51 mm (2”) 64 mm (2–1/2”) 76 mm (3”) 89 mm (3–1/2”) 102 mm (4”)
Figuur 5
(maaikastverstelling)
5. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in de stand “START” (fig. 8). Laat de sleutel los zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is aangeslagen, draait u de contact­sleutel in de stand “OFF”. Laat de startmotor afkoelen, zie: Problemen, oorzaak en remedie, pagina 38.
6. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het
handgas langzaam in de stand “SNEL” (fig. 7). Als de motor hapert, zet u het handgas enkele seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas vervolgens weer op “SNEL”. Herhaal dit indien nodig.
16
Gebruiksaanwijzing
2
1
1852
Figuur 6
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshen del
(aftakas)
Het
veiligheidssysteem
1
Werking van het veiligheidssysteem
2
3
3
Figuur
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
3
2
1859
7
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor alleen mogelijk te maken wanneer:
de bestuurder op de stoel zit,
het koppeling/rempedaal ingetrapt is,
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te zorgen dat de motor stopt als:
u opstaat van de stoel en het rempedaal loslaat.
u opstaat van de stoel als de maaikoppeling op
“INGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te zorgen dat de motor stopt als:
Figuur 8
1. Starten
2. Aan
3. Uit
1
Stoppen
1. Zet het handgas in d
2. Draai de contactsleutel in d NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u de contactsleutel in de stand “OFF” (uit) draait. De motor kan dan afkoelen voordat hij wordt stilgezet. In een noodgeval kan de motor direct worden gestopt door de contactsleutel in de stand “OFF” te draaien.
e s
tand LANGZAAM (fig. 7).
e s
tand “OFF” (fig. 8).
u in de achteruit schakelt als de maaikoppeling
op “INGESCHAKELD” staat.
Werken
in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de maaikoppeling (aftakas) kan worden ingeschakeld terwijl de tractor achteruit rijdt. Als de tractor in de achteruit wordt geschakeld terwijl de maaier of een ander door de aftakas aangedreven werktuig ingeschakeld is, stopt de motor.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer, grondwerktuig), kan de beveiliging werktuig-in­achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
17
Gebruiksaanwijzing
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt. Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u de beveiliging werktuig-in-achteruit uit via de keuzeschakelaar (fig. 9) aan de voorzijde onder de stoel, nadat u de maaikoppeling (aftakas) ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het voorste bedieningspaneel (fig. 10) licht op, om u erop te wijzen dat de beveiliging werktuig-in-achteruit uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het bedieningspaneel blijft branden totdat de maaikoppeling (aftakas) uitgeschakeld wordt, of de motor wordt gestopt.
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut noodzakelijk is om de maaier of een ander werktuig in de achteruit te gebruiken. De sleutel van de keuzeschakelaar moet ook uit de tractor worden verwijderd als die wordt bediend door iemand die geen verantwoordelijk en ervaren gebruiker is. Dit voorkomt dat de tractor in de achteruit wordt gebruikt met ingeschakelde maaier of ander werktuig. Verwijder altijd zowel de contactsleutel als de sleutel van de keuzeschakelaar en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen als u de tractor onbeheerd achterlaat.
MOGELIJK GEV
AAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde maaier overreden worden.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere omstanders het werkterrein zullen betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen of andere onbevoegde personen als u de tractor onbeheerd achterlaat.
18
1. Keuzeschakelaar
Figuur 9
met sleutel
Gebruiksaanwijzing
2. Met het rijpedaal op neutraal “N” zet u de
maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” en lost u de parkeerrem. Draai de contactsleutel in de stand “START”. De startmotor mag niet gaan draaien.
1
3. Met het rijpedaal op neutraal “N” stelt u de
parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelings­hendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”. Start nu de motor. Als de motor loopt, lost u de
M-4157
parkeerrem en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en het rijpedaal in neutraal. Start nu de motor. Terwijl de motor loopt, zet u de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD” en bedient het rijpedaal in achteruit. De motor moet stoppen.
1
1. Lampje
Figuur
“werktuig-in-achteruit”
10
Veiligheidssysteem
testen
m–1863
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet u het direct laten repareren door een erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Zet het rijpedaal op neutraal “N”. Stel de parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”. Draai de contactsleutel in de stand “START”. De startmotor mag niet gaan draaien.
5. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en het rijpedaal in neutraal. Start nu de motor. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”, draai de sleutel van de keuzeschakelaar en laat hem los. Het lampje “werktuig-in-achteruit” moet nu oplichten. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”, waarna het lampje “werktuig-in-achteruit” moet doven.
19
Gebruiksaanwijzing
Machine
met de hand duwen
Belangrijk: De machine altijd met de hand
duwen. Nooit slepen, omdat dit schade aan de transmissie kan veroorzaken.
Machine duwen
1. Maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Zet de regelstang voor de aandrijving in de stand
“DUWEN”. Hiermee schakelt u de aandrijving uit en kunnen de wielen vrij draaien (fig. 11).
Machine in bedrijf stellen
1. Zet de regelstang voor de aandrijving in de stand
“BEDRIJF”. Hiermee schakelt u de aandrijving weer in (fig. 11).
Vooruit
en achteruit rijden
Met het handgas regelt u de snelheid van de motor, oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet het handgas in de stand “SNEL” voor de hoogste prestaties.
Om vooruit of achteruit te rijden, lost u de parkeerrem; zie Parkeerrem lossen, pagina 14. Plaats uw voet op het rijpedaal. Druk de bovenkant van het pedaal langzaam in om vooruit te rijden, of druk de achterkant van het pedaal in om achteruit te rijden (fig. 12). Hoe verder u het pedaal in één van beide richtingen intrapt, hoe sneller de machine in die richting gaat rijden.
Om vaart te minderen, laat u het rijpedaal omhoog komen.
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd de parkeerrem lossen alvorens het rijpedaal te bedienen.
NB.: De machine rijdt alleen als de
regelstang in de stand “BEDRIJF” staat.
2
Figuur 11
1. Stand
“bedrijf”
2.
1
Stand “duwen”
1882
1861
1. Rijpedaal
2. Vooruit
2
3
1
Figuur 12
3. Achteruit
20
Gebruiksaanwijzing
Machine
Om de machine te stoppen, rijpedaal loslaten, maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen. Tevens de parkeerrem aantrekken als u de machine onbeheerd achterlaat. Zie Parkeerrem in werking stellen, pagina 14. Verwijder de sleutel uit de contactschakelaar.
MOGELIJK GEV
stoppen
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd achterlaat.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de tractor.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar en stel de parkeerrem in werking wanneer u de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is het maar heel even.
Tips
voor het maaien van gras
Handgas op “SNEL”
Een gazon voor de eerste keer maaien
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. Over het algemeen kan het best de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen. Als u gras van meer dan 15 cm (6”) lang gaat maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een goed maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst, wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen later op een lagere maaihoogte.
Voor het beste maairesultaat en een maximale luchtcirculatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte dus niet te laag en zorg dat de maaier niet helemaal door ongemaaid gras omgeven is. Probeer altijd één zijkant van de maaier vrij van ongemaaid gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat oneffenheden te kort worden afgemaaid.
21
Gebruiksaanwijzing
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en
rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u
de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl u vooruit rijdt met de maaikoppeling “INGESCHAKELD”.
Onderkant van de maaikast schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de onderkant van de maaier te verwijderen. Als zich gras en vuil in de maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen) elke maand op goede scherpte en verwijder bramen met een vijl.
22
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Olie — eerste verversing Olie — periodieke
verversing Oliepeil controleren Oliefilter X Veiligheidssysteem
controleren Rem controleren Chassis doorsmeren Luchtfilter —
schuimfilterelement reinigen
Luchtfilter — papierfilterelement vervangen
Bougie controleren
Elk
gebruik
X
X X X X
Elke
uur
5
X
X X X X
Elke
25 uur
X X
X X
X X
X X X
Elke
50 uur
Vóór
stalling
X
Voorjaars-
onderhoud
Opmerkingen
V
aker in stof vuile omstandigheden
fige,
Drijfriemen controleren op slijtage/barsten
Benzine aftappen Motor — buitenkant
reinigen Onderkant maaier
wassen Lakbeschadigingen
bijwerken Accu — zuurpeil
controleren Accu — opladen, kabels
demonteren Brandstof Bandenspanning
controleren
filter vervangen
X X
X X
X X X
X
X X X X X
X X
X X X
23
Onderhoud
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
AARLIJKE SITUA
GEV
TIES V
OORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen totdat er wat nieuw vet bij
de lagers naar buiten komt (fig. 13).
2346
Figuur 13
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven spanning. Controleer de bandenspanning via het ventiel na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden (fig. 14). De bandenspanning kan het best bij koude banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 138 kPa (20 psi) voor en
achter.
24
Onderhoud
3. Om de rem af te stellen, de splitpen verwijderen
en de stelmoer iets losdraaien (fig. 15).
1
1872
Figuur 14
1. Ventiel
Rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in het achterwiel (fig. 15). Als de parkeerrem slipt, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Zet de regelstang voor de aandrijving in de stand
“DUWEN”; zie Machine met de hand duwen, pagina 20.
4. Steek voorzichtig een voelermaat van 0,5 mm
(0.020”) tussen de twee buitenste remschoenen (fig. 15).
5. Draai de stelmoer aan, totdat een lichte
weerstand op de voelermaat voelbaar is wanneer u die erin en eruit schuift. Monteer de splitpen.
6. Controleer de werking van de rem opnieuw, zie
Rem controleren, pagina 25.
1 2
1. Stelmoer
van rem
0,5 mm (0. 020”)
Figuur 15
2. Splitpen
1674
3. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem afstellen, pagina 25.
Rem afstellen
(voelermaat van 0,5 mm (0.020”) nodig)
1. Controleer de rem voordat u die afstelt. Zie Rem
controleren, pagina 25.
2. Los de parkeerrem, zie Parkeerrem lossen,
pagina 14.
25
Onderhoud
Schema
XL SCH.
WEERGEGEVEN MET
AFTAKAS UITGESCHAKELD
PK
S5
STOEL GESLOTEN ALS BESTUURDER
OP STOEL ZIT
S1
Y
(NEUTRAALSCH.)
WEERGEGEVEN IN
NEUTRAAL
elektrische installatie
CONTACTSCH. OND.NR. 88Ć9830
UIT GEEN VERBINDING
AAN B I A EN X Y
START B I S
S4
(ONTSTEKING) BLAUW
I
PK RBU OR
S2
1
(AFTAKAS)
T
T
23
1
Y
B
SA
32
GY
X
Y
A
CONTACTSCH.
F2
10A
S3
OPHEFFEN
MOMENT
CONTACTSCHAKELAAR
KLEURCODES BEDRADING
BRUIN
BN
BU
I
S
B
GY
W
VIO
R
GRIJS
WIT
VIOLET
ROOD
PK
BK
Y
T
GN
OR
ROSE
ZWART
GEEL
LICHTBRUIN
GROEN
ORANJE
R R
GY
F1
10A
VIO
GN
R
OR
SPOEL
ACCU
MASSA
BRANDSTOFKLEP
BU
DYNAMO
VIO
STARTMOTOR
R
MAGNEETONTSTEKER
W
K1
(MOTORSTOPĆ
RELAIS
26
F3
WGNY
NMIR MODULE
354
1
2
GY
S6
(ACHTERUIT)
SCHAKELAAR OPEN
IN ACHTERUIT
BKBN
GY
VIO
GN
BN
6
2
5
4
T
1
VIO
LAMP
(LICHTSCHAKELAAR)
(OPHEFFEN)
OR
10A
KABELBOOM KOPLAMPEN
S7
LICHTSPOEL
OR
BK
3
BK
Massa
Onderhoud
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken (fig. 16). Zekering aanbrengen door die omlaag in de houder te drukken.
Zekeringen: 10
A steekzekeringen
1
2
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder nemen (fig. 18).
5
2
4
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
3
Figuur 17
4. Sleuven
5. Polen
5
1
4
1874
Gloeilamp monteren
Figuur 16
1. Zekering (uitgenomen)
2. Zekeringhouder
Koplampen
Specificatie: gloeilamp # 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op de lamphouders.
1672
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en steek de lampvoet in de houder (fig. 18). De lamp in de houder drukken en rechtsom draaien tot aanslag.
1
1. Gloeilamp
2. Metalen
pennen
2
4
3
Figuur 18
3. Lamphouder
4. Sleuven
2
4
1875
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (fig. 17).
27
Onderhoud
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (fig. 17).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector, steek de lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik. Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken. Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met een oplossing van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet (vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te voorkomen.
Spanning: 12 V, 160 A (koude start)
5
1
3
1. Minkabel
2.
Rubber kapje
3.
Pluskabel (rood)
(zwart)
Figuur 19
4. Accubak
5.
Bout en vleugelmoer
Accu monteren
1. Zet de accu in de accubak. Voer de
ontluchtingsslang door de geleider en door de sleuf in de bodem van de bak (fig. 20).
2
4
1876
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(fig. 19).
4. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood)
terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool (fig. 19).
5. Verwijder de accubak, de accu en de lange
ontluchtingsslang uit het chassis (fig. 20).
Belangrijk: Kijk omlaag in de opening in het
chassis voor de accubak. Aan het uiteinde van het rechter framedeel zit een gat (fig. 20). Steek de lange ontluchtingsslang van de accu altijd door deze gaten heen, om te voorkomen dat de tractor en maaier door accuzuur worden aangetast.
28
Onderhoud
1
2
3
4
5
2347
1. Accu
2. Accubak
3. Ontluchtingsslang
Figuur 20
4. Sleuf
5.
in accubak
Gat in frame
2. Plaats de accubak en de accu in het chassis
(fig. 20). Steek het uiteinde van de ontluchtingsslang door het gat in het frame (fig. 20).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (fig. 19). Schuif het rubber kapje over de pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (-) van de accu (fig. 19).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
2
3
1
1. Vuldoppen
2. BOVENSTE
lijn
Figuur 21
3.
ONDERSTE lijn
1878
Accu bijvullen met water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Draai de vuldoppen eraf (fig. 21).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in de
accucellen, totdat het peil tegen de BOVENSTE lijn op de accubak staat (fig. 21).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige corrosie en beschadiging van het chassis kan ver
4. Draai de vuldoppen weer op de accu.
oorzaken.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet
tot aan de bovenste lijn staan (fig. 21). Het zuurpeil mag nooit onder de onderste lijn komen (fig. 21).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie Accu bijvullen met gedestilleerd water, pagina 29.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om beschadiging van de accu te voorkomen bij temperaturen onder 0°C (32°F).
29
Onderhoud
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 28.
2. Controleer het zuurpeil, zie: Zuurpeil
controleren, pagina 29, stap 2–3.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3 - 4 A aan op de accupolen. Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de vuldoppen weer aan nadat de accu volledig opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Accugassen kunnen exploderen.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
Bougie verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (fig. 22). Maak de
omgeving van de bougie schoon om te voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de pakkingring.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 28.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren. Controleer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer of de luchtspleet tussen de elektroden correct is voordat u de bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van bougie en een voelermaat voor het meten en afstellen van de elektrodenafstand.
Type: Champion RC12YC (of gelijkwaardig) Elektrodenafstand: 0,762 mm (0.030”).
1
1. Bougiekabel
M–1798
Figuur 22
30
Onderhoud
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (fig. 23).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie
altijd vervangen bij: zwarte laag op de bougie, versleten elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (fig. 23). De
zij-elektrode verbuigen (fig. 23) om de juiste afstand in te stellen.
2
1
3
0,762 mm
(0.030”)
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door een vonk ontstoken kunnen worden.
Niet roken in de buurt van de tractor.
TIES
1870
Figuur 23
1. Middenelektrode isolator
2. Zij-elektrode
met
3. Elektrodenafstand schaal
weergegeven)
(niet op
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en pakkingring. Controleer
eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 20,4 Nm (15 ft-lb) aantrekken.
3. Druk de kabel op de bougie (fig. 22).
4. Sluit de motorkap.
1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat de brandstoftank helemaal leeg kan lopen. Daarna maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de brandstofslang, naar de brandstoftank toe (fig. 24).
4. Trek de brandstofslang van het filter (fig. 24) en
laat de benzine in een benzineblik of opvangbak lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het brandstoffilter te vervangen.
31
Onderhoud
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter, om de slang aan het filter vast te zetten.
2
1873
1. Slangklem
2. Brandstofslang
1
3
Figuur 24
3. Filter
Brandstoffilter
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke 25 bedrijfsuren of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks vervangen, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
U kunt het brandstoffilter (fig. 24) het best vervangen als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen nooit een vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van d
elkaar toe en schuif ze weg van het filter (fig. 24).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
e s
langklemmen naar
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en schade veroorzaakt. Knop losdraaien en luchtfilterdeksel verwijderen (fig. 25).
1
2
M–1798
Figuur 25
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
5. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
32
Onderhoud
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (fig. 26).
1
2
1864
Figuur 26
1. Schuimfilterelement 2. Papierfilterelement
5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter
verwijderen (fig. 27).
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Ca. 25 - 50 ml (1 - 2 oz.) olie op het filter
aanbrengen (fig. 28). Knijpen om de olie in het filter verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of beschadigd is.
2
1
2
1865
Figuur 27
1. Rubbermoer 2. Papierfilterelement
1
1866
Figuur 28
1. Schuimfilterelement 2. Olie
2. Papierfilterelement
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen (fig. 29).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of petroleum. Vervang het filter
33
Onderhoud
wanneer het beschadigd of defect is, of niet naar behoren kan worden gereinigd.
1
2
1867
Figuur 29
1. Papierfilterelement 2. Rubber
afdichting
Schuimfilter en papierfilter monteren
Belangrijk: De motor nooit laten lopen zonder
dat het complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor beschadigd kan worden.
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 25 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden. Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH) Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l (48 oz./1–1/2 qt.)
zonder vervanging van filter; 1700 cc/1,7 l (56 oz.) met vervanging van filter.
V
iscositeit: zie onderstaande tabel
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
1. Schuif het schuimfilter voorzichtig over het
papierfilterelement (fig. 26).
2. Schuif het complete filter op het draadeind.
Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen het luchtfilter aan (fig. 27).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter aan liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop
(fig. 25). De knop met de hand vastdraaien.
4. Sluit de motorkap.
–20 0 20 40 60 80 100
°
F
–30°–20 –10 0 10 20 30 40
C
34
Onderhoud
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (fig. 30)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat tot motorschade kan leiden.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (fig. 30).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien (fig. 30).
Peilstok opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel controleren. Als het oliepeil te laag is, olie via de vulbuis bijvullen totdat het oliepeil tegen de markering “FULL” staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd worden.
1
2
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de rechter voorkant
iets lager dan de linkerkant staat, zodat de olie volledig kan worden afgetapt. Daarna maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis
en draai de aftapplug eruit (fig. 31).
5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer
aanbrengen. NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
6. Vervang het oliefilter (fig. 34A).
7. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (fig. 30). Controleer het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 35, stap 4–5.
3
1. Oliepeilstok
2. Metalen
deel
Figuur 30
3. Vulbuis
1868
1
1. Aftapplug
carterolie
2
1869
Figuur 31
2. Peilstok/vulbuis
35
Onderhoud
Oliefilter vervangen — Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter elke 50 uur of bij elke 2e olieverversing.
NB.: Het oliefilter moet vaker worden
vervangen bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af, zie Olie verversen/aftappen,
pagina 35.
2. Verwijder het oude filter en veeg het aanlegvlak
van de filteraansluiting schoon (fig. 34A).
3. Breng een dun laagje nieuwe olie aan op de
afdichtring aan het nieuwe filter (fig. 34A).
3
2
Reiniging
en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen. Verwijder de sleutels uit contactschakelaar en keuzeschakelaar.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder, cilinderkopribben en koelinghuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
1
1. Oliefilter
2. Afdichtring
Figuur 34A
3. Filteraansluiting
1256
4. Monteer het nieuwe oliefilter aan de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting aan ligt, daarna het filter nog 1/2 slag vastdraaien (fig. 34A).
5. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (fig. 30). Controleer het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 35, stap 4 en 5.
3. Controleer het remsysteem, zie Rem, pagina 25.
4. Luchtfilteronderhoud, zie: Luchtfilter, pagina 32.
5. Chassis doorsmeren, zie: Smeren, pagina 24.
6. Motorolie verversen, zie: Motorolie, pagina 34.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan, zie: Bougie, pagina 30. Laat de bougie(s) uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie(s), zie Bougie, pagina . De bougiekabel(s) niet op de bougie(s) drukken.
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu, pagina 28. De accukabels niet op de accupolen aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
36
temperaturen onder 0°C (32°F). Een volledig opgeladen accu behoudt zijn lading ongeveer 50 dagen bij temperaturen onder 4°C (40°F). Bij temperaturen boven 4°C elke 30 dagen het zuurpeil van de batterij controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning, zie:
Bandenspanning, pagina 24.
10. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan benzine in de tank toevoegen 8 ml per liter (1 oz./ga).
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te verspreiden.
B. Motor stoppen, laten afkoelen en alle
benzine uit de tank aftappen, zie Brandstoftank, pagina 31, of de motor laten lopen totdat alle benzine verbruikt is en de motor afslaat.
Onderhoud
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat. Met “CHOKE” aan herhalen totdat de motor niet meer aanslaat.
D. Benzine volgens wettelijke voorschriften
afvoeren of binnen 90 dagen voor ander doeleinde gebruiken.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte delen repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende Toro-dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutels uit contactschakelaar en keuzeschakelaar verwijderen en onthouden waar u die bewaart. Machine afdekken om hem te beschermen en schoon te houden.
37
Problemen, oorzaak en
,j
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
Startmotor draait niet.
Motor start niet, start moeilijk of blijft niet lopen.
OORZAAK
1.
Maaikoppeling (aftakas) is INGESCHAKELD.
2.
Parkeerrem is niet in werking gesteld.
3.
Accu is leeg.
4.
Elektrische aansluitingen geoxydeerd of los.
5.
Zekering doorgebrand.
6.
Relais of schakelaar defect.
1.
Bestuurder zit niet op de stoel.
2.
Brandstoftank leeg.
3.
Luchtfilter vuil.
4.
Bougiekabel los of niet op bougie aangesloten.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft onjuiste elektrodenafstand.
REMEDIE
1.
Maaikoppeling (aftakas) UITSCHAKELEN.
2.
Parkeerrem in werking stellen.
3.
Accu opladen.
4.
Controleer elektrische aansluitingen op goed contact.
5.
Zekering vervangen.
6.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Neem plaats op de stoel.
2. T
ank met benzine vullen.
3.
Luchtfilterelement reinigen of vervangen.
4.
Kabel op bougie aansluiten.
5.
Nieuwe bougie met juiste elektrodenafstand monteren.
.
38
6.
Choke sluit niet.
7. V
uil in brandstof
8.
Stationair toerental is te laag of mengsel is onjuist.
9. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
filter. 7. Brandstof
6. W
8.
9.
erking van choke
controleren.
filter vervangen.
Neem contact op met erkende Service Dealer
Neem contact op met erkende Service Dealer
.
.
Problemen, oorzaak en remedie
p
PROBLEEM REMEDIE
Motor werkt niet op maximaal vermogen.
Motor raakt oververhit.
MOGELIJKE OORZAAK
1.
Motor overbelast.
2.
Luchtfilter vuil.
3.
Oliepeil in carter te laag.
4.
Koelribben en luchtkanalen onder motorkoelinghuis verstopt.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft onjuiste elektrodenafstand.
6.
Beluchtingsopening van tankdop verstopt.
7. V
uil in brandstof
8. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
1.
Motor overbelast.
2.
Oliepeil in carter te laag.
3.
Koelribben en luchtkanalen onder motorkoelinghuis verstopt.
filter. 7. Brandstof
1.
Rijd met lagere snelheid.
2.
Luchtfilterelement reinigen.
3.
Carter bijvullen met motorolie.
4.
Obstructie van koelribben en luchtkanalen verwijderen.
5.
Nieuwe bougie met juiste elektrodenafstand monteren.
6. T
ankdop reinigen of
vervangen.
filter vervangen.
8.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Rijd met lagere snelheid.
2.
Carter bijvullen met motorolie.
3.
Obstructie van koelribben en luchtkanalen verwijderen.
.
Machine rijdt niet.
1.
Regelstang aandrijving staat in stand “DUWEN”.
2. T
ractiedrijfriem versleten, los of
gebroken.
3. T
ractiedrijfriem van poelie af.
1.
Zet regelstang aandrijving in stand “BEDRIJF”.
2.
Neem contact op met erkende Service Dealer
3.
Neem contact op met erkende Service Dealer
.
.
39
Loading...