Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u het
voertuig goed kunt gebruiken en onderhouden. De
informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen om
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van het voertuig.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Toro-dealer of met de klantenservice van Toro. U
dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het product
is aangegeven op Figuur 1.
1
m–1856
Figuur 1
1. Plaatje met modelnummer en serienummer
2001 The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
Alle rechten voorbehouden
2
Gedrukt in de VS
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN
836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer
de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben
wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden
genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen.
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Belangrijk
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet minstens aan de Europese
normen, van kracht op het moment van productie.
Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of
eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico
van letsel te verminderen, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool
VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of GEVAAR —
“instructie voor persoonlijke veiligheid”. Niet-naleving
van de instructie kan leiden tot lichamelijk (mogelijk
dodelijk) letsel.
te letten, dat betekent
Instructie
• Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet
hoe u de machine moet gebruiken.
• U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet
van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder
kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
• Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
• Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
• Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
• Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
– zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
– als de maaimachine op een helling begint te glijden,
kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De
belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de
controle zijn:
• onvoldoende grip van de wielen,
• te snel rijden,
• onjuist gebruik van de rem,
• het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk,
• zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op
hellingen,
• onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
3
Voor ingebruikname
• Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen
en loop niet op blote voeten.
• Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen
die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
• Waarschuwing—Brandstof is zeer ontvlambaar.
– Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
speciaal daarvoor bedoeld zijn.
– Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
– Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
– Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van
de plek waar is gemorst, en voorkom elke vorm van
open vuur of vonken totdat de brandstofdampen
volledig zijn verdwenen.
– Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
• Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
• Controleer voor het gebruik de messen, bevestigings-
bouten en het maaimechanisme altijd op sporen van
slijtage of beschadiging. Vervang versleten of
beschadigde messen en bouten altijd als complete set
om een goede balans te behouden.
• Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
• Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Het rijden op
met gras begroeide hellingen vereist bijzondere
voorzichtigheid. Om te voorkomen dat de machine
kantelt:
– niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het op- en
afrijden van hellingen;
– laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral
wanneer u een helling afrijdt;
– houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
– let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren;
– maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
• Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
– Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken.
– Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen.
– Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt.
– Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
• Uitkijken voor verkeer bij het oversteken en in de buurt
van de openbare weg.
• Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
• Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in
werking zijnde machine laten komen.
Gebruiksaanwijzing
• Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen
verzamelen.
• Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
• Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
• Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
– dwars op een helling van meer dan 5;
– heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10;
– heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15.
• Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of
ontbreken.
• Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk letsel
vergroten.
• Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
– aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken;
– versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen;
– motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
4
• Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit het
contact verwijderen
Veilige Bediening Toro
Rijdende Maaimachine
– voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
– voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren;
– als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken;
– als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
• Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
• Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen:
– voor het bijvullen van brandstof,
– voor verwijdering van de grasopvangbak,
– voor de instelling van de maaihoogte, tenzij die
vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
• Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai
deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Onderhoud en stalling
• Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
• Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen
bereiken.
De volgende lijst bevat veiligheidsinstructies die specifiek
zijn toegesneden op Toro-producten, of andere
veiligheidsinstructies die niet zijn opgenomen in de
CEN-norm.
• Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde
werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als
werktuigen worden gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een A-gewogen equivalente continue
geluidsdruk uit op het gehoor van de bestuurder van
87 dB(A), gebaseerd op metingen bij identieke machines
volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn
98/37/EG (Machinerichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Geluidsniveau
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 Lwa,
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG
(Geluidrichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Trillingsniveau
Bij gebruik van deze machine worden de handen- en armen
van de bestuurder blootgesteld aan een maximaal
trillingsniveau van 5,39 m/s
blootgesteld aan een maximaal trillingsniveau van
0,27 m/s
overeenstemming met EN 1033 en EN 1032.
2
, op basis van metingen bij identieke machines, in
2
en wordt het gehele lichaam
• Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in
een afgesloten ruimte stalt.
• Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en
bladeren om brandgevaar te verminderen.
• Controleer de grasopvangbak regelmatig op slijtage en
mankementen.
• Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten
behoeve van een veilig gebruik.
• Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
• Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
• Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u een
betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
5
6
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
7
8
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en
bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen
stickers.
92-5730
1. Choke
2. Gashendel—snel
3. Gashendel—langzaam
1. Parkeerrem
2. Aftakas—inschakelen
1. Ledematen kunnen
bekneld raken/
afgesneden worden—Kijk
achterom en naar beneden
als u achteruit rijdt.
93-6673
99-2986
3. Aftakas—uitschakelen
2. Schakel de functie voor
werken-in-achteruit-stand
niet in als er omstanders
in de buurt zijn.
3. Houd kinderen uit de buurt.
93-6675
1. Om de parkeerrem in werking te stellen, moet u de koppeling/
het rempedaal intrappen, de parkeerremhendel omhoog zetten
en uw voet van de koppeling/het rempedaal nemen.
2. Om de parkeerrem vrij te zetten, trapt u de koppeling/het
rempedaal in.
3. Gashendel—snel
4. Gashendel—langzaam
5. Waarschuwing—Lees de gebruikershandleiding.
6. Gevaar—Machine kan kantelen. Gebruik de maaimachine niet
dwars op hellingen van meer dan 5 graden, heuvelopwaarts op
hellingen van meer dan 10 graden of heuvelafwaarts op
hellingen van meer dan 15 graden.
7. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een
afstand.
8. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het
veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
9. Handen of voeten kunnen worden
gesneden/geamputeerd—Blijf uit de buurt van draaiende
messen en bewegende onderdelen.
10. Ledematen kunnen bekneld raken/afgesneden worden—Houd
omstanders op een afstand.
9
93-7009
1. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het
veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
2. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—
Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende
onderdelen.
1. Bevat lood—Werp de accu
niet in het afval.
2. Recyclen
3. Draag oogbescherming—
Explosieve gassen kunnen
blindheid en ander letsel
veroorzaken.
104–4164
4. Geen vonken of vuur en niet
roken
5. Zwavelzuur kan blindheid of
ernstige brandwonden
veroorzaken.
6. Ogen direct met water
spoelen en snel arts
raadplegen.
7. Maximale vullijn
8. Minimale vullijn
9. Instructies om accu te
gebruiken.
10
93-7010
1. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een
afstand.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het
veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
3. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—
Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende
onderdelen.
93-6674
1. Vingers of handen kunnen bekneld raken—Lees de gebruikershandleiding voor de juiste onderhoudswerkzaamheden.
93-6677
1. Waarschuwing—Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen.
Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm altijd is aangebracht.
2. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—
Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende
onderdelen.
93-6679
1. Motorpoelie
99-5340
1. Keychoice-sleuteltje—omdraaien als u wilt maaien in de
achteruit-stand.
104-4163
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en
niet roken
3. Risico van bijtende
vloeistof—Brandwonden
op handen en
beschadiging van
voorwerpen
4. Draag oogbescherming
5. Lees de gebruikershandleiding
6. Houd omstanders op een
afstand
1. Koplampen
2. Motor uit
3. Motor aan
99-8141
4. Motor starten
5. Lampje werken-inachteruit-stand
11
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik normale LOODVRIJE benzine voor automobielen
(octaangetal minimaal 85). Gelode normale benzine kan
worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk Nooit methanol, benzine die methanol bevat
of gasohol met meer dan 10% ethanol gebruiken, daar deze
het brandstofsysteem van de motor kunnen beschadigen.
Geen olie bij de benzine mengen.
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
• Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen
of minder. Voor langere stalling wordt aanbevolen alle
benzine uit de tank af te tappen.
• Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
• Voorkomt harsachtige afzettingen in het brandstof-
systeem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
• Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
• Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Benzinetank vullen tot maximaal 6 mm tot
13 mm vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze
ruimte in de tank is nodig voor het uitzetten van
de brandstof.
• Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent en
houd de brandstof weg van open vlammen of
vonken.
• Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren. Koop nooit meer
benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
• Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van de tractor zetten alvorens de tank bij te
vullen.
• Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
• Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
• Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke voertuigen op een truck of aanhanger
bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
• Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop. Vul de brandstoftank bij met loodvrije,
normale benzine tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het
uitzetten van de benzine. Vul de brandstoftank niet
helemaal vol.
3. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste benzine
opnemen.
Oliepeil van de motor
controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Oliepeil controleren, blz. 21.
12
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en -stickers in
het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders,
huisdieren en uzelf voorkomen.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap de koppeling/het rempedaal (Fig. 3) in en houd het
ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 3) omhoog en laat
de koppeling/het rempedaal langzaam opkomen. De
koppeling/het rempedaal moet in de ingetrapte
(vergrendelde) stand blijven staan.
Bedieningsorganen
Zorg ervoor dat u vertrouwd bent met alle
bedieningsorganen (Fig. 2) voordat u de motor start en in
gebruik neemt.
10
9
11
8
7
1
2
3
4
12
Parkeerrem vrijzetten
1. Trap de koppeling/het rempedaal (Fig. 3) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat de koppeling/het rempedaal langzaam opkomen.
1
2
5
m–1880
Figuur 3
6
1. Koppeling/rempedaal2. Parkeerremhendel
Bestuurdersstoel instellen
Figuur 2
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar—aan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
6. Rijsnelheidshendel
7. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Gashendel
10. Motorkap openen
11. Lampje werken-inachteruit-stand
12. KeyChoice
-schakelaar
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine
stopt of deze onbeheerd achterlaat.
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven.
De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het
best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknop los (Fig. 4).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de
knop weer vast.
1
m–1862
Figuur 4
1. Instelknop
13
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen
worden uitgerust. De koplampen worden bediend via een
Aan/Uit schakelaar op het dashboard (Fig. 2). De lampen
werken alleen als de motor loopt en de schakelaar op Aan
staat.
Bediening van de aftakas
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de
aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap de koppeling/het rempedaal in om de machine te
stoppen.
1
m–1881
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
25 mm
38 mm
51 mm
64 mm
78 mm
89 mm
102 mm
2. Zet de aftakas in de stand Ingeschakeld (Fig. 5).
2
1
3
m–1852
Figuur 5
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap de koppeling/het rempedaal in om de machine te
stoppen.
De wielen van de maaimachine
afstellen
Met behulp van de voorwielen van de maaimachine kunt u
de machine over ongelijk terrein laten rijden. De hoogte
van de voorwielen kan worden aangepast aan de ingestelde
maaihoogte.
1. Om de hoogte van de maaiervoorwielen in te stellen,
verwijdert u de bevestigingsbout van het wiel en plaatst
u de bout in het andere gat (Fig. 7).
2. Gebruik het bovenste gat voor de laagste maaihoogte en
het onderste gat voor de hogere maaihoogten (Fig. 7).
2
4
1. Wiel
2. Wielbeugel
1
3
Figuur 7
3. Borgmoer
4. Wielbout
1505
2. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld (Fig. 5).
De maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt u de
maaimachine in op de gewenste maaihoogte.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden gezet, van
ongeveer 25 tot 102 mm.
2. Trek aan de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) en
zet deze in de gewenste stand (Fig. 6).
Starten en stoppen van de motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
Opmerking: De motor kan alleen worden gestart wanneer
u de parkeerrem in werking hebt gesteld of de koppeling/
het rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
14
3. Zet de rijsnelheidshendel in de neutraalstand (N)
(Fig. 8).
1
3
2
m–1893
Figuur 8
1. Rijsnelheidshendel
4. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld (Fig. 9).
2
1
3
m–1852
Figuur 9
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
5. Zet de gashendel op Choke (Fig. 10).
Opmerking: Als de motor heeft gelopen en warm is, hoeft
u stap 5 mischien niet uit te voeren.
1
Figuur 11
1. Starten
2. Aan
3. Uit
Belangrijk Als de motor na 30 seconden continu
starten niet aanslaat, moet u het contactsleuteltje op Uit
draaien en de startmotor laten afkoelen; zie Storingen,
Oorzaak en Remedie, blz. 39.
7. Zodra de motor start, zet u de gashendel langzaam op
Snel (Fig. 10). Als de motor afslaat of hapert, moet u de
gashendel weer enkele seconden op Choke zetten. Zet
vervolgens de gashendel weer op Snel. Herhaal dit
indien nodig.
Stoppen
1. Zet de gashendel op Snel (Fig. 10).
2. Draai het contactsleuteltje op Uit en haal het sleuteltje
uit het contact (Fig. 11).
Het veiligheidssysteem
1
2
3
Figuur 10
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
6. Draai het contactsleuteltje naar rechts en houd het
sleuteltje op Start (Fig. 11). Laat het sleuteltje los zodra
de motor aanslaat.
m–1859
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor
alleen mogelijk te maken wanneer:
• de bestuurder op de stoel zit;
• de koppeling/het rempedaal ingetrapt is,
• De aftakas is Uitgeschakeld.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt wanneer:
• U de bestuurdersstoel verlaat als het koppelingspedaal
of rempedaal niet ingetrapt is.
• U de bestuurdersstoel verlaat als de aftakas is
Ingeschakeld.
• U de machine in de achteruit-stand zet als de aftakas is
ingeschakeld en de beveiliging voor maaien in de
achteruit-stand in werking is gesteld.
15
KeyChoice-schakelaar instellen voor
7
Werken in de Achteruit-stand.
Dankzij een interlockschakelaar op de tractor wordt de
aftakas uitgeschakeld als u achteruit rijdt. Als u de machine
in de achteruit-stand zet terwijl de aftakas is ingeschakeld
(dat wil zeggen als er maaimessen of andere werktuigen in
gebruik zijn), zal de motor afslaan. Niet in de achteruit-
stand maaien, tenzij dat strikt noodzakelijk is.
Als u de aftakas moet gebruiken terwijl u achteruit rijdt,
kunt u deze interlockschakelaar uitzetten met behulp van de
KeyChoice-schakelaar die zich naast de beugel van de
bestuurdersstoel bevindt (Fig. 12).
Gevaar
1. KeyChoice-schakelaar
1
Figuur 12
M-415
Wanneer u achteruit rijdt terwijl de maaimessen
of andere werktuigen in gebruik zijn, bestaat het
gevaar dat u een kind of een andere omstander
overrijdt, met ernstig letsel of de dood tot gevolg.
• Niet in de achteruit-stand maaien, tenzij dat
strikt noodzakelijk is.
• Steek het KeyChoice-sleuteltje alleen in de
KeyChoice-schakelaar als dit strikt
noodzakelijk is.
• Kijk altijd omlaag en achterom vóór en tijdens
het achteruitrijden.
• Gebruik de KeyChoice-schakelaar alleen
wanneer u er zeker van bent dat er geen
kinderen of andere omstanders binnen het
maaigebied zullen komen.
• Let heel goed op als u de interlockschakelaar
hebt uitgezet: door het lawaai van de motor
merkt u mogelijk niet dat er zich een kind of
andere omstander in het maaigebied bevindt.
• Verwijder altijd zowel het contactsleuteltje als
het KeyChoice-sleuteltje en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van kinderen of
niet-bevoegde gebruikers, wanneer u de
machine onbeheerd achterlaat.
1. Schakel de aftakas in.
3. Draai het KeyChoice-sleuteltje om.
Een rood lampje op het voorste paneel gaat branden
(Fig. 13) om aan te geven dat de interlockschakelaar is
uitgezet.
1
m–1863
Figuur 13
1. Lampje werken-in-achteruit-stand
4. Zet de machine in de achteruit-stand en maak uw
werkzaamheden af.
5. Zet de aftakas van de motor stil om de interlock in te
schakelen.
2. Steek het KeyChoice-sleuteltje in de KeyChoice-
schakelaar (Fig. 12).
6. Verwijder het KeyChoice-sleuteltje en bewaar dit op
een veilige plaats buiten het bereik van kinderen.
16
Veiligheidssysteem testen
Voorzichtig
Vooruit en achteruit rijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Niet-aangesloten of beschadigde interlockschakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben
op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk
letsel veroorzaken.
• Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
• Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
• Vervang schakelaars om de twee jaar ongeacht
of ze wel of niet naar behoren functioneren.
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet u het
direct laten repareren door een erkende Service Dealer.
Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Zet de rijsnelheidshendel in de neutraalstand. Stel de
parkeerrem in werking. Schakel de aftakas in. Draai het
contactsleuteltje op Start; de motor mag nu niet starten.
2. Als de rijsnelheidshendel in de neutraalstand staat, zet u
de aftakas in de stand Uitgeschakeld en zet u de
parkeerrem vrij. Draai het contactsleuteltje op Start; de
motor mag nu niet starten.
3. Als de rijsnelheidshendel in de neutraalstand staat, stelt
u de parkeerrem in werking en zet u de aftakas in de
stand Uitgeschakeld. Start de motor. Als de motor loopt,
zet u de parkeerrem vrij en komt u iets overeind uit de
bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld en de rijsnel-
heidshendel in de neutraalstand, en stel de parkeerrem
in werking. Start de motor. Terwijl de motor loopt, moet
u de aftakas in de stand Ingeschakeld zetten, de
koppeling intrappen en de rijsnelheidshendel in de
achteruit-stand zetten. De motor moet stoppen.
5. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld en de rijsnel-
heidshendel in de neutraalstand, en stel de parkeerrem
in werking. Start de motor. Zet de aftakas in de stand
Ingeschakeld, draai het KeyChoice-sleuteltje om en laat
dit weer los. Het waarschuwingslampje voor werken in
de achteruit-stand hoort nu op te lichten. Zet de aftakas
in de stand Uitgeschakeld; het waarschuwingslampje
voor maaien in de achteruit-stand moet nu doven.
Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u de koppeling/het
rempedaal in. Zet de rijsnelheidshendel in de gewenste
versnelling vooruit of achteruit. Laat het pedaal langzaam
opkomen om de machine in beweging te zetten. Bestuur de
machine met behulp van het stuurwiel.
Opmerking: Om achteruit te rijden met ingeschakelde
aftakas, moet de interlock voor maaien in de achteruit-stand
worden uitgeschakeld met behulp van de KeyChoiceschakelaar die zich voor en onder de bestuurdersstoel
bevindt.
Voorzichtig
Laat het koppelingspedaal nooit plotseling
opkomen. Hierdoor bestaat de kans dat u de
controle over de machine verliest en deze
onverwachts in beweging komt.
Laat het koppelingspedaal altijd langzaam
opkomen om de machine in beweging te zetten.
Regelen van de rijsnelheid
Belangrijk Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd eerst de koppeling/het rempedaal
intrappen, voordat u in of uit de achteruit-stand schakelt.
Zet de machine altijd in beweging door de koppeling/ het
rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in te
schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is, kunt u
in elke versnelling vooruit schakelen zonder de koppeling/
het rempedaal in te trappen. Meestal kunt u in elke
versnelling wegrijden. Als de machine niet wegrijdt in een
bepaalde versnelling (bijv. 5), bijvoorbeeld door een zware
last, schakelt u naar een lagere versnelling (bijv. 2).
Belangrijk Op hellingen niet schakelen. Kies een lage
versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen of te schakelen op
een helling.
17
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, moet u de koppeling/het
rempedaal intrappen, de versnelling in de neutraalstand
zetten, de aftakas uitschakelen, en het contactsleuteltje op
Uit draaien om de motor af te zetten. Als u de machine
onbeheerd laat, moet u tevens de parkeerrem in werking
stellen; zie Parkeerrem in werking stellen, blz. 13. Vergeet
niet de sleuteltjes uit het contact en de KeyChoiceschakelaar te halen.
De maaimachine is uitgerust met een scharnierende
grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag naar het
gazon afvoert.
Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de
afvoerafsluiter plaatsen (niet op alle modellen standaard
meegeleverd) in de opening aan de zijkant van de
maaimachine; zie Afvoerafsluiter plaatsen, blz. 18.
Afvoerafsluiter plaatsen
Voorzichtig
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de tractor verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje en stel de parkeerrem in
werking wanneer u de machine onbeheerd laat,
ook al is het slechts voor een paar minuten.
Belangrijk Om overmatige slijtage te voorkomen,
verdient het aanbeveling niet met ingetrapte rem te rijden.
Schakel naar een lagere versnelling voor een lagere
rijsnelheid. Kies een lage versnelling, zodat u niet hoeft te
stoppen of te schakelen op een helling.
Zijafvoer of fijnmaken van gras
Gevaar
Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter
of complete grasopvangbak kunnen u of anderen
in aanraking met het maaimes of uitgeworpen
voorwerpen komen. Contact met draaiende
maaimes(sen) en uitgeworpen voorwerpen kan
lichamelijk letsel of de dood veroorzaken.
Om gemaaid gras fijn te maken in plaats van dit zijwaarts
af te voeren, moet u de afvoerafsluiter in de opening aan de
zijkant van de maaier plaatsen.
1. Zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Til de grasgeleider op en schuif de lippen boven op de
afvoerafsluiter onder de bevestigingsstang van de
grasgeleider door. Draai de afvoerafsluiter naar beneden
op de opening en op de onderste lip van de
maaimachine (Fig. 14).
3. Zet de afvoerafsluiter vast aan de onderste lip van de
maaimachine met bouten en moeren (Fig. 14).
Opmerking: Draai de moeren niet te strak aan. Hierdoor
kan de afsluiter vervormen en in aanraking met de messen
komen.
1
2
6
6
5
• Verwijder de grasgeleider nooit van de maai-
machine omdat hiermee het maaisel wordt
afgevoerd naar het gazon. Als de grasgeleider is
beschadigd, moet u deze onmiddellijk
vervangen.
• Kom nooit met uw handen of voeten onder de
maaimachine.
• Probeer nooit de afvoerzone of de maaibladen te
reinigen zonder de aftakas eerst uit te schakelen
en het contactsleuteltje op Uit te draaien.
Verwijder tevens het sleuteltje en trek de kabel
van de bougie(s).
5
3
Figuur 14
1. Grasgeleider
2. Lippen onder stang
3. Afvoerafsluiter
4. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u de
afvoerafsluiter en laat u de grasgeleider over de afvoeropening zakken.
4. Onderste lip
5. Bout
6. Moer
4
18
m–1883
Maaitips
Snel-stand gashendel
Voor een optimaal maairesultaat en een maximale luchtcirculatie moet u de gashendel op Snel zetten. Lucht is
vereist om het gemaaide gras goed fijn te maken. Daarom is
het belangrijk dat u de maaihoogte niet te laag instelt en
ervoor zorgt dat de maaimachine niet geheel is omgeven
door ongemaaid gras. Probeer altijd één zijkant van de
maaimachine vrij van ongemaaid gras te houden, zodat
lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaimachine groter is dan die
van de maaimachine die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat
oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien of
als het een hoog vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte
hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte
maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte
maaien.
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat
oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. In
het algemeen kan het best de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen. Als u gras van meer dan 15 cm
lang gaat maaien, kunt u het best in twee keer maaien om
een goed maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras
rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten
goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Houd er echter
rekening mee dat gras niet het hele jaar door even snel
groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een
goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien.
Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u
eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen later op een
lagere maaihoogte.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine moet stoppen tijdens het maaien, kan er
een kluit maaisel op het gazon terechtkomen. Dit kunt u als
volgt voorkomen:
1. Schakel het maaimes (de maaimessen) in en rij naar een
deel van het gazon dat al is gemaaid.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de
maaihoogte één of twee standen hoger en rijdt u vooruit
met het mes (de messen) in de stand Ingeschakeld.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaimachine te verwijderen na elk
gebruik. Als zich gras en vuil in de maaimachine verzamelt,
leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het
te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt
het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer
groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer om de 30
dagen of het maaimes (de maaimessen) goed scherp is
(zijn) en verwijder bramen met een vijl.
19
Onderhoud
Aanbevolen onderhoudsschema
OnderhoudsintervalOnderhoudsprocedure
Na de eerste vijf
bedrijfsuren
Na elk gebruik
Om de 5 bedrijfsuren
Om de 25 bedrijfsuren
Om de 50 bedrijfsuren
Om de 100 bedrijfsuren
Voor de stalling
• Motorolie verversen.
• Het motoroliepeil controleren.
• Veiligheidssysteem controleren.
• Maaikast reinigen.
• Remmen controleren.
• Maaimes controleren.
• Chassis smeren.
• Schuimfilterelement onderhoudsbeurt geven.
• Bougie controleren.
• De bandenspanning controleren.
• Motorolie verversen.
• Accuzuur controleren.
• Oliefilter vervangen.
• Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
• Bougie vervangen.
• Brandstoffilter vervangen.
• Koelsysteem reinigen.
• Alle bovenstaande onderhoudsprocedures uitvoeren.
• De riemen op slijtage/scheurtjes controleren.
• Benzine aftappen uit brandstoftank.
• Beschadigde oppervlakken bijwerken.
• Accu opladen en kabels loskoppelen.
1
1
2
2
1
1
• Veiligheidssysteem controleren.
• Remmen controleren.
Na de stalling
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden.
2
Vaker wanneer de motor onder zware belasting of bij hoge temperaturen moet werken.
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
• Bougie controleren.
• Accuzuur controleren.
• De bandenspanning controleren.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u
onderhoudswerkzaamheden uitvoert aan het voertuig. Druk de kabel opzij, zodat deze niet
onbedoeld contact kan maken met de bougie.
20
Motorolie controleren
Controleer het oliepeil om de 8 bedrijfsuren of dagelijks.
Ververs de motorolie na de eerste 5 bedrijfsuren en daarna
om de 50 bedrijfsuren.
Opmerking: Ververs de olie vaker als het voertuig in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden moet werken.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SG, SH, SJ, of hoger)
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 15).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien. Peilstok
opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel
controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u langzaam
net genoeg olie in de vulbuis gieten totdat het peil de
Vol-markering op de peilstok bereikt.
Belangrijk Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 liter als het filter niet wordt
vervangen. 1700 cc/1,7 liter als het filter wordt vervangen.
Viscositeit: Zie onderstaande tabel
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
–200 20406080100
°
F
–30°–20–10010203040
C
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 16) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in
motorschade kan resulteren.
2
1
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de linkerkant iets lager staat
dan de rechterkant, zodat alle olie eruit kan lopen.
Schakel vervolgens de aftakas uit, zet de versnelling in
de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de aftapplug en verwijder
de aftapplug (Fig. 16).
1
2
Figuur 16
1. Oliepeilstok2. Aftapplug carterolie
5. Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapplug weer
terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend
inzamelcentrum.
Figuur 15
1. Oliepeilstok2. Metalen deel
1868
6. Vervang het oliefilter indien dit nodig is (Fig. 17).
7. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 16). Controleer het
oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 21, stappen 4–5.
21
Motoroliefilter vervangen
Accu verwijderen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of om de
olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen/aftappen,
blz. 21.
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van de
filtertussenstuk (Fig. 17) schoon.
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 17).
3
2
12561
Figuur 17
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraal-
stand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en
haal het sleuteltje uit het contact.
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 18).
Waarschuwing
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van de
tractor, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
• Zorg ervoor dat bij het verwijderen of
installeren van de accu de accupolen niet in
aanraking komen met metalen onderdelen van
de tractor.
• Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en
metalen onderdelen van de tractor.
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het
oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact
maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog eens een 1/2 tot 3/4 slag (Fig. 17).
5. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 16). Controleer het
oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 21, stappen 4
en 5.
Onderhoud van de accu
Waarschuwing
Accuklemmen, accupolen en dergelijke onderdelen
bevatten lood en loodverbindingen. Van deze
stoffen is bekend dat ze kanker en schade aan de
voortplantingsorganen veroorzaken. Was altijd uw
handen nadat u met deze onderdelen in aanraking
bent geweest.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accu en de accubehuizing schoon te
maken. Als de accupolen zijn geoxideerd, moet u deze
schoonmaken met een oplossing van vier delen water en
één deel zuiveringszout. Breng een laagje vet op de
accupolen aan om corrosie te voorkomen.
Waarschuwing
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan de tractor en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
• Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
• Sluit altijd de pluskabel (rood) van de accu aan
voordat u de minkabel (zwart) aansluit.
4. Schuif het rubberen kapje van de pluskabel (rood) terug
over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de
accupool (Fig. 18).
5. Verwijder de accubehuizing en de accu uit het chassis
(Fig. 18).
Spanning: 12 V, 155 A (koude start)
22
1
0
5
2
2
3
1
4
3
m–4965
Figuur 18
1. Minkabel (zwart)
2. Rubberen kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubehuizing
5. Bout en vleugelmoer
Accu monteren
1. Plaats de accu in de accubehuizing en installeer deze in
het chassis (Fig. 18).
2. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en
vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 18).
Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
3. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de
accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 18).
Belangrijk Gebruik de tractor nooit wanneer de accu is
losgekoppeld. Dit kan beschadigingen aan het elektrische
systeem tot gevolg hebben.
m-50
Figuur 19
1. Vuldoppen
2. Bovenste streep
3. Onderste streep
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
• U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
• Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te
spoelen.
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water
voordat u het voertuig gaat gebruiken. Het water vermengt
zich dan goed met het accuzuur.
1. Verwijder de accu uit de tractor; zie Accu verwijderen,
blz. 22.
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuurpeil moet tot
aan de Bovenste streep komen (Fig. 19). Het zuurpeil
mag niet beneden de Onderste streep komen (Fig. 19).
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u de bijvullen met de
2. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
Belangrijk Vul de accu nooit met gedistilleerd water
als de accu nog in de tractor zit. Er zou dan accuzuur op
andere onderdelen kunnen komen, wat tot corrosie kan
leiden.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu (Fig. 19).
4. Giet langzaam gedistilleerd water in elke cel van de
accu totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 19) op
de accubehuizing bereikt.
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis veroorzaken.
5. Wacht na het bijvullen van de accucellen vijf tot tien
minuten. Vul, zonodig, gedestilleerd water bij totdat het
zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 19) op de accubehuizing bereikt.
6. Plaats de vuldoppen weer op de accu.
23
Accu opladen
Onderhoud van de rem
Waarschuwing
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor
dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu
komen.
Belangrijk Zorg dat de accu altijd volledig geladen is
(soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu bij temperaturen beneden 0°C te
voorkomen.
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu verwijderen,
blz. 22.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 23.
3. Zorg ervoor dat de vuldoppen op de accu zijn geplaatst.
Laad de accu één uur op bij 25–30 A of 6 uur bij 4–6 A.
De accu niet te ver opladen.
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact en maakt u vervolgens de oplaadkabels los van de accuklemmen (Fig. 20).
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in
het achterwiel (Fig. 21). Als de rem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de
tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig. De
rem moet worden afgesteld als de wielen draaien en niet
blokkeren; zie Rem afstellen, blz. 24.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Rem
controleren, blz. 24.
2. Om de remweerstand te verhogen, moet u de stelmoer
(Fig. 21) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna opnieuw de
rem controleren. Afstellen en controleren indien nodig
herhalen totdat de rem goed afgesteld is.
3. Trap de koppeling/het rempedaal in om de parkeerrem
vrij te zetten.
4
2
3
1
m-4970
Figuur 20
1. Pluspool van de accu
2. Minpool van de accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
5. Installeer de accu in de tractor en sluit de accukabels
aan; zie Accu monteren, blz. 23.
Belangrijk Als de parkeerrem is vrijgezet, moeten de
achterwielen vrij kunnen draaien als u de tractor duwt. Als
de rem lijkt aan te lopen, draait u de stelmoer iets losser
totdat de wielen vrij kunnen draaien. Lukt dit niet, neem
dan direct contact op met een erkende Service Dealer.
1
m–1895
Figuur 21
1. Stelmoer van de rem
24
Smeren
De machine om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks smeren,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De
machine moet vaker worden gesmeerd bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: Universeel smeervet
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Smeernippels reinigen met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Zet een smeerpistool op de nippel. Spuit vet in de nippels.
4. Overtollig vet opnemen.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt. Trek de hendel van het luchtfilterdeksel
omhoog en draai deze in de richting van de motor
(Fig. 23). Verwijder het luchtfilterdeksel.
2
1
Smeerpunten
1. Smeer de voorwielen en de assen van de wielop-
hangingen totdat er wat vet bij de lagers naar buiten
komt (Fig. 22).
m–2346
Figuur 22
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks reinigen,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Figuur 23
1. Luchtfilterdeksel2. Hendel van
luchtfilterdeksel
4. Schuif het papierelement en het schuimelement
voorzichtig van het ventilatorhuis (Fig. 24).
1
2
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks vervangen,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een onderhoudsbeurt
krijgen (om de paar uren) als het voertuig wordt gebruikt in
buitengewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
1. Papierelement
2. Schuimelement
3. Luchtfilterdeksel
25
Figuur 24
4. Lip
5. Sleuf
4
5
3
Schuimelement en papierelement
reinigen
Schuimelement:
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen. Geen olie smeren op het element.
Belangrijk Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of versleten is.
Papierelement:
Bougie verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraal-
stand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en
haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 25). Maak de omgeving
van de bougie schoon om te voorkomen dat er vuil in de
motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de metalen ring.
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen.
2. Reinig voorzichtig de rubberen afdichting op het
papierelement om te voorkomen dat er vuil in de motor
komt.
3. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak
of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met perslucht
of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of kerosine.
Vervang het papierelement als het is beschadigd of niet
grondig kan worden gereinigd.
Schuimelement en papierelement
installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
beschadigd kan worden.
1. Plaats het schuimelement en het papierelement op het
ventilatorhuis.
Opmerking: De rubberen afdichting moet vlak tegen de
bodem van het luchtfilter aan liggen.
2. Houd de lipjes op het luchtfilterdeksel voor de sleuven
van het ventilatorhuis (Fig. 24). Bevestig de hendel aan
het luchtfilterdeksel en druk de hendel omlaag om het
deksel vast te zetten op zijn plaats.
3. Sluit de motorkap.
1
Figuur 25
1. Bougiekabel
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 26). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 26). Verbuig de massa-elektrode
(Fig. 26) om de juiste afstand in te stellen indien dit
nodig is.
23
1
0,762 mm
Onderhoud van de bougie
Vervang de bougie om de 100 bedrijfsuren. Controleer de
bougie om de 25 bedrijfsuren. Controleer of de elektrodenafstand correct is voordat u de bougie monteert. Gebruik een
bougiesleutel voor het (de)monteren van de bougie en een
voelermaat om de elektrodenafstand te meten en af te stellen.
Type: Champion RC12YC (of equivalent type)
Elektrodenafstand: 0,762 mm
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
26
m–1870
Figuur 26
3. Elektrodenafstand (niet
op schaal weergegeven)
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en de metalen ring. Controleer of de
elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie vast met een torsie van 20 Nm.
3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 25).
4. Sluit de motorkap.
Bandenspanning controleren
De voor- en achterbanden moeten een spanning van
138 kPa (20 psi) hebben. Controleer de bandenspanning bij
het ventiel om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden. De bandenspanning kan het best bij koude banden worden
gecontroleerd.
1. Parkeer de machine zo dat de linkervoorkant iets lager
staat dan de rechterkant, zodat alle benzine uit de tank
kan lopen. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in
de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap en ga naar de plaats waar het
brandstoffilter zit (Fig. 28).
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang in de
richting van de brandstoftank (Fig. 28).
4. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 28) en laat de
benzine in een jerrycan of opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een
uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen.
5. Monteer de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter om
de slang op het filter vast te zetten.
1
Figuur 27
1. Ventiel
Benzine aftappen uit de
brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
• Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
• Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
m–1872
2
1
3
Figuur 28
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
U kunt het brandstoffilter (Fig. 28) het best vervangen als
de brandstoftank leeg is. Na verwijdering mag u nooit een
vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 28).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
27
Onderhoud van de zekering
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een
zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting
worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, trekt
u de zekering omhoog (Fig. 29) om deze uit de houder te
verwijderen. Zekering plaatsen door deze omlaag in de
houder te drukken.
Zekeringen: 10 Amp, mes-type.
1
5
5
1
3
4
2
2
m–1672
Figuur 29
1. Zekering (uitgenomen)2. Zekeringhouder
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraal-
stand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en
haal het sleuteltje uit het contact.
4
m–1874
Figuur 30
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen pennen.
Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en
steek de lampvoet in de houder (Fig. 31). De lamp in de
houder drukken en rechtsom draaien tot de aanslag.
1
2
4
3
2
4
2. Open de motorkap. Trek de stekkers van beide aansluit-
polen van de lamphouder.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder
deze uit de reflector (Fig. 30).
4. Druk en draai de lamp zover mogelijk linksom
(ongeveer 1/4 slag) en verwijder deze uit de
lamphouder (Fig. 31).
Figuur 31
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 30). Houd
de lippen voor de sleuven in de reflector, steek de
lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag
rechtsom tot de aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de lamphouder.
28
m–1875
Onderhoud van het maaimes
Om een goed maairesultaat te verkrijgen, moet u het
maaimes (of de maaimessen) scherp houden. Een of meer
extra maaimessen vergemakkelijken het slijpen en
vervangen.
3. Verwijder de bout (5/8” sleutel), de klemring, de
meshouder en het mes (Fig. 33). Plaats indien nodig een
houten blok tussen maaimes en maaieenheid om het
mes vast te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4. Controleer alle delen. Bij gebreken of beschadiging
onderdelen vervangen.
Gevaar
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een
stuk van het mes kan worden uitgeworpen in de
richting van de bestuurder of omstanders en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
• Controleer op gezette tijden het maaimes op
slijtage of beschadigingen.
• Vervang een versleten of beschadigd mes.
Maaimes(sen) controleren
1. Verwijder de maaieenheid, zie De maaieenheid
verwijderen, blz. 30.
2. Controleer de snijranden (Fig. 32). Als de randen niet
scherp zijn of bramen vertonen, maaimes(sen)
verwijderen en slijpen. Zie Maaimes(sen) slijpen,
blz. 29.
3. Controleer het mes (de messen), met name het gebogen
deel (Fig. 32). Als u beschadiging, slijtage of
groefvorming in dit deel constateert (Fig. 32), moet u
het mes direct vervangen.
4
3
2
5
1
m–1886
Figuur 33
1. Bout
2. Meshouder
3. Mes
4. As
5. Klemring
Maaimes(sen) slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van het mes te slijpen (Fig. 34). Houd daarbij de
oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans
als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid
materiaal verwijdert.
2
Figuur 32
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/groefvorming
Het maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie De maaieenheid
verwijderen, blz. 30.
2. De maaieenheid voorzichtig kantelen.
1
1
m–1854
Figuur 34
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
3
m–151
2. Controleer de balans van het mes met een mesbalans
(Fig. 35). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans
en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is,
moet u wat metaal afvijlen van de achterkant van het
mes. Herhaal dit indien nodig totdat het mes in balans is.
1
2
m–1855
Figuur 35
1. Mes2. Mesbalans
29
Maaimes(sen) monteren
1. Monteer het mes, de meshouder, de klemring (holle
kant naar het mes toe) en de mesbout (Fig. 33).
Belangrijk Het gebogen deel van het mes moet naar de
binnenzijde van de maaikast wijzen om een goede maaikwaliteit te garanderen.
2. Draai de mesbout vast met een torsie van 61–81 Nm.
De maaieenheid verwijderen
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) in
inkeping “D”.
4. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling van de
bout (Fig. 36) met behulp van de bij de tractor
geleverde veertrekker. De veer bevindt zich tussen het
frame en het rechter achterwiel.
1
5. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “A”.
6. Maak de ring aan het uiteinde van de maaikoppelings-
kabel los van de veer (Fig. 37).
7. Verwijder de rubberen wisser en de contramoer van de
maaikoppelingskabel op de bevestigingsbeugel. Schuif
de kabel uit de bevestigingsbeugel (Fig. 37).
8. Haal de kabel uit de weg en leg deze in de framerail
zodat de kabel niet kan blijven vastzitten in de
drijfriemen of de poelies.
4
1
6
2
5
3
m–2384
Figuur 37
1. Maaikoppelingskabel
2. Ring aan kabeleind
3. Veer
4. Contramoer
5. Bevestigingsbeugel
6. Rubberen wisser
2
3
Figuur 36
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
Voorzichtig
Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan de
maaihoogtehendel (maaikastverstelling), die met
een veer is gespannen, onverwachts los schieten en
uzelf of iemand anders letsel toebrengen.
Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D” en
verwijder de veer van de maaihoogte-instelling om
de veerspanning op te heffen.
9. Verwijder de bouten en de borgmoeren en trek beide
bevestigingsbeugels van de maaieenheid omlaag uit de
vooras (Fig. 38).
2
1
3
Figuur 38
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout, 5/16 x 2-1/2 inch.
3. Borgmoer
m–4630
30
10.Verwijder de pen en de ring van het uiteinde van de
lange stang (Fig. 39). Schuif de stang uit de
bevestigingsbeugel van de maaieenheid.
11. Verwijder de pen en de ring op de bevestigingsbeugel
van de maaieenheid (Fig. 39). Schuif de beugel van de
bevestigingspen. Monteer de ring en de pen voor
opslag.
12.Draai de stelbeugel omhoog in de richting van het
frame en haak de lange stang in een van de gaten om
deze op te slaan. Zet de lange stang vast met de ring en
de pen. Herhaal dit aan de andere kant van de
maaieenheid.
13.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”. Bevestig de
veer van de maaihoogte-instelling aan de bout voor
opslag (Fig. 36).
14.Verwijder de drijfriem van de maaieenheid van de
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig te werk gaat,
kunt u de riemgeleider(s) net genoeg van de poelie af
drukken, zodat u de aandrijfriem kunt verwijderen. Als
u de riem niet op deze manier kunt verwijderen, draait u
de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders
los.
Belangrijk De riemgeleiders niet van de poelie af
buigen, omdat de aandrijfriem dan niet goed werkt als u de
maaimachine later weer monteert.
2
3
1
3
m–1805
1. Pen en ring
2. Lange stang
3. Stelbeugel
2
1
4
m–1890
Figuur 39
4. Bevestigingsbeugel van
maaieenheid
1
3
Figuur 40
Bovenaanzicht
1. Drijfriem van maaieenheid
2. Motorpoelie
3. Riemgeleiders
15.Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif de
maaieenheid naar rechts uit om deze te verwijderen.
31
De maaieenheid monteren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
1
2
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif de
maaimachine vanaf de rechterkant onder het chassis.
4. Monteer de drijfriem van de maaieenheid op de
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig te werk gaat,
kunt u de riem geleider(s) net genoeg van de poelie af
drukken, zodat u de drijfriem kunt aanbrengen. Als u de
riem niet op deze manier kunt aanbrengen, draait u de
bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders
los.
Belangrijk De riemgeleiders niet van de poelie af
buigen. De ruimte tussen de riemgeleider en de rand van de
poelie mag maximaal 3,2 mm bedragen, zodat de riem
tijdens het gebruik om de poelie blijft zitten. Als de ruimte
meer dan 3,2 mm is, moet u de riemgeleider(s) bijstellen en
goed vastzetten. De riemgeleider mag geen contact maken
met de poelie.
5. Monteer de bevestigingsbeugels van de maaieenheid op
de vooras met behulp van de bouten en borgmoeren
(Fig. 41).
2
4
2
m–1805
3
Figuur 42
1. Stang
2. Pen en ring
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsbeugel van
maaieenheid
9. Kijk onder de tractor en haal de maaikoppelingskabel
uit de framerail.
10.Verwijder de rubberen wisser en de eerste contramoer.
Plaats de tweede contramoer helemaal op de maaikoppelingskabel. Leid de kabel door de sleuf in de
bevestigingsbeugel en plaats de tweede moer op de
kabel (Fig. 43).
11. Bevestig het uiteinde van de maaikoppelingskabel aan
de veer (Fig. 43).
5
6
1
3
1
3
m–4630
Figuur 41
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout, 5/16 x 2-1/2 inch.
3. Borgmoer
6. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “A”.
7. Schuif het uiteinde van de lange stang door het gat in de
bevestigingsbeugel (Fig. 42). Monteer de ring en de pen
om de stang vast te zetten op zijn plaats. Herhaal dit aan
de andere kant van de maaieenheid.
8. Monteer de stelbeugel op de pen aan de maaihoogte-
beugel (Fig. 42). Monteer de ring en de pen om de
maaieenheid vast te zetten. Herhaal dit aan de andere
kant van de maaieenheid.
2
1. Maaikoppelingskabel
2. Sleuf in bevestigingsbeugel
3. Ring aan kabeleind
4
m–2384
Figuur 43
4. Veer
5. Contramoer
6. Rubberen wisser
32
12.Schakel de maaikoppelingshendel op het dashboard in.
Meet de afstand tussen de uiteinden van de haak van de
veer (Fig. 44). Stel de contramoeren in totdat de afstand
150 mm bedraagt (Fig. 44).
13.Draai de contramoeren stevig vast, monteer de rubberen
wisser en schakel de aftakas uit.
3
4
1
2
Drijfriem van maaimes
vervangen
Drijfriem van maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie De maaieenheid
verwijderen, blz. 30.
2. Verwijder de bevestigingsschroeven en de kappen van
beide mespoelies (Fig. 46).
3. Draai de bevestigingsbout en -moer van de spanpoelie
en de riemgeleider los, zonder deze echter te
verwijderen (Fig. 46).
4. De riem van de poelies verwijderen.
Drijfriem van het maaimes monteren
m–2385
Figuur 44
1. Maaikoppelingskabel
2. Veer
3. Contramoer
4. 150 mm, ingeschakeld
14.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D” om de
montage van de veer van de maaihoogte-instelling te
vergemakkelijken.
15.Bevestig de veer van de maaihoogte-instelling aan de
bout (Fig. 45) met behulp van de veertrekker die is
meegeleverd met de machine.
1
2
3
1. Leg de nieuwe riem om de mespoelies heen en onder de
riemgeleider van de spanpoelie door.
2. Plaats de riemgeleider van de spanpoelie zo dat die naar
links wijst, in een hoek van 90° t.o.v. de arm van de
spanpoelie (Fig. 46). Draai de bevestigingsbout en
-moer van de spanpoelie en de riemgeleider vast.
3. Monteer de kappen op de linker- en rechterpoelie met
behulp van de schroeven (Fig. 46).
4. Monteer de maaieenheid, zie De maaieenheid monteren,
blz. 32.
3
1
1
2
90°
m–1851
Figuur 45
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
16.Controleer of de maaimessen horizontaal staan; Zie De
maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
1. Poeliekap
2. Positie riemgeleider van
spanpoelie
33
m–1890
Figuur 46
Bovenaanzicht
3. Drijfriem van maaieenheid
De maaimachine horizontaal
stellen
De maaimessen moeten in dwarsrichting horizontaal staan.
Controleer de horizontale stand van de maaimachine
telkens wanneer u de maaieenheid monteert of wanneer het
maairesultaat onregelmatig is. Alvorens de maaimachine
horizontaal te stellen, moet u ervoor zorgen dat de voor- en
achterbanden de aanbevolen spanning hebben; zie
Bandenspanning controleren, blz. 27.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Draai het maaimes (de maaimessen) voorzichtig
evenwijdig (Fig. 47). Meet de afstand tussen de
buitenste snijranden en de vlakke ondergrond (Fig. 47).
Als beide afstanden meer dan 5 mm bedragen, is
afstelling nodig; zie stappen 4 en 5.
3
1
Figuur 48
1. Pen en ring
2. Stelbeugel
5. Schuinstand van de maaimachine controleren; zie
Schuinstand van de Maaimachine (lengterichting)
instellen, blz. 34.
3. Gat aan voorkant
4. Gat aan achterkant
4
2
m–1889
1
2
2
m–1891
3
Figuur 47
1. Maaimessen evenwijdig
2. Buitenste snijranden
4. Verwijder de pen en de ring uit de stelbeugel (Fig. 48).
Om de mes(en) te stellen, moet u de stelbeugel in een
ander gat plaatsen en de ring en de pen monteren
(Fig. 48). Met een gat aan de voorkant zet u het mes
lager en met een gat aan de achterkant zet u het mes
hoger. Herhaal dit aan de andere kant van de
maaimachine.
3. Hier meten
Schuinstand van de
maaimachine (lengterichting)
instellen
Controleer de schuinstand van de maaimachine telkens
wanneer u de maaieenheid monteert. Alvorens de
schuinstand van de maaimachine te controleren, moet u
ervoor zorgen dat de voor- en achterbanden de aanbevolen
spanning hebben; zie Bandenspanning controleren, blz. 27.
Als de voorkant van de maaimachine niet 3,5–10,5 mm
lager staat dan de achterkant, stelt u de schuinstand als
volgt in:
3
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Controleer of de maaimessen horizontaal staan en stel
deze bij als u de instelling niet hebt gecontroleerd; zie
De maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
4. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “C”.
5. Meet de lengte van de stang die uitsteekt uit de
voorzijde van het stelblok op de zijkanten van het
chassis (Fig. 49). Als de stang korter is dan is 16 mm,
verwijdert u de pen en de ring aan het uiteinde van de
stang (Fig. 49) en draait u de stang totdat deze een
lengte van 16 mm heeft. Plaats vervolgens het uiteinde
van de stang in het gat in de bevestigingsbeugel van de
maaimachine en zet deze vast met behulp van de ring en
de pen. Herhaal dit aan de andere kant van de
maaimachine.
34
1805
-
16 mm
7. Om de schuinstand van de maaimachine bij te stellen,
1
2
moet u de bevestigingsbouten aan de voorkant een
beetje losdraaien (Fig. 51).
8. Draai de moeren van de oogbouten om de afstelling te
veranderen (Fig. 51). Om de voorkant van de maaimachine hoger te zetten, draait u de moeren van de
oogbouten vaster. Om de voorkant lager te zetten, draait
u de moeren van de oogbouten losser.
3
9. Nadat u beide oogbouten gelijkmatig hebt afgesteld,
controleert u nogmaals de schuinstand van de maai-
4
machine. Stel de moeren indien nodig bij, totdat de
voorste punt van het maaimes 0–9,2 mm lager staat dan
de achterste punt (Fig. 50).
Figuur 49
1. Stelblok
2. Stelstang
3. Pen en ring
4. Bevestigingsbeugel van
maaieenheid
6. U controleert de schuinstand van de maaimachine door
de afstand tussen de onderkant van de maaimachine
(middenvoor en middenachter) en de vlakke ondergrond
te meten (Fig. 50). Als de voorkant niet 3,5–10,5 mm
lager staat dan de achterkant, is bijstelling vereist.
1
2
10.Als de schuinstand correct is, draait u de bevestigings-
bouten vast (Fig. 51).
1
2
m
Figuur 51
1. Bevestigingsbout2. Moer van oogbout
11. Als de schuinstand correct is, moet u nogmaals
controleren of de maaimachine horizontaal staat; zie de
Maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
m–1892
12
Figuur 50
1. Afstand middenvoor
meten
2. Afstand middenachter
meten
35
Onderkant van maaimachine
wassen
Telkens nadat u de maaimachine heeft gebruikt, moet u de
onderkant van de maaikast wassen om te voorkomen dat er
zich gras verzamelt. Hierdoor wordt gras beter fijn gemaakt
en het maaisel beter verstrooid.
1. Parkeer de machine op een stevig, horizontaal
oppervlak, schakel de aftakas uit, zet de motor af en
haal het sleuteltje uit het contact.
2. Schroef de koppeling aan het uiteinde van een
tuinslang, bevestig de koppeling aan de wasaansluiting
en draai de waterkraan helemaal open (Fig. 52).
Opmerking: Smeer petrolatum op de O-ring van de
wasaansluiting om de koppeling gemakkelijker te
bevestigen en de O-ring te beschermen.
3
2
1
m–2755
Figuur 52
1. Wasaansluiting
2. Snelkoppeling (niet
meegeleverd)
3. Slang
3. Zet de maaimachine in de laagste maaihoogte-instelling.
4. Neem plaats op de bestuurdersstoel en start de motor.
Schakel de aftakas in en laat de motor van de
maaimachine één tot drie minuten lopen.
5. Schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact.
6. Draai de kraan dicht en maak de koppeling los van de
wasaansluiting en de slang.
7. Laat de motor opnieuw één à drie minuten lopen om het
overtollig water te verwijderen.
Waarschuwing
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting kan
uitgeworpen voorwerpen of contact met het
maaimes veroorzaken. Contact met het maaimes of
uitgeworpen voorwerpen kan ernstig lichamelijk
of dodelijk letsel veroorzaken.
• Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting
moet direct worden vervangen, voordat u de
maaimachine opnieuw gebruikt.
• Gaten in de maaimachine dichtmaken met
bouten en moeren.
• Steek nooit handen of voeten onder de
maaimachine of door openingen in de
maaimachine.
36
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en
kaf van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van
de cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit
met een hogedrukreiniger. Hierdoor kan het elektrische
systeem worden beschadigd of het noodzakelijke vet bij
wrijvingspunten worden weggespoeld. Gebruik niet te veel
water, zeker niet in de buurt van het bedieningspaneel,
verlichting, motor en accu.
3. Rem controleren; zie Onderhoud van de rem, blz. 24.
4. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 25.
5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, blz. 25.
6. Olie en filter van het carter vervangen; zie Motorolie
controleren, blz. 21.
7. Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 27.
8. Wanneer de tractor langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze als volgt worden voorbereid op
stalling.
A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe
aan de brandstof in de tank. Volg de mengvoorschriften van de fabrikant van de stabilizer op
(ongeveer 7,82 ml/l). Gebruik geen stabilizer op
alcoholbasis (ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als het
met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de stabilizer/
conditioner door het brandstofsysteem te
verspreiden.
C. Zet de motor af, laat deze afkoelen en tap de benzine
af uit brandstoftank; zie Benzine aftappen uit de
brandstoftank, blz. 27.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat.
E. Bedien de choke of hulpstarter.
F. Start de motor totdat deze niet meer start. Bedien de
hulpstarter, indien aanwezig, diverse malen om er
zeker van te zijn dat er zich geen brandstof meer in
de hulpstarter bevindt.
G. U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren.
Verwerk deze overeenkomstig de plaatselijk
geldende voorschriften.
Belangrijk Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
9. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan;
zie Onderhoud van de bougie, blz. 26. Nadat de
bougie(s) uit de cilinder zijn verwijderd, giet u twee
eetlepels motorolie in het gat van de bougie. Gebruik de
elektrische startmotor om de motor te laten draaien en
zo de olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer
de bougie(s), zie Onderhoud van de bougie, blz. 26. De
bougiekabel niet op de bougie(s) drukken.
10.Maak de minkabel van de accu los. Reinig de accu en
de accupolen. Controleer het accuzuurpeil en laad de
accu volledig op; zie Onderhoud van de accu, blz. 22.
Laat de minkabel loszitten tijdens de stalling.
Belangrijk De accu moet volledig opgeladen zijn, om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen beneden 0°C. Een volledig opgeladen accu
kan de gehele winter worden opgeslagen zonder dat deze
tussentijds hoeft te worden opgeladen.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Versleten of beschadigde delen
repareren of vervangen.
12.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
13.Machine in een schone, droge garage of opslagruimte
stallen. Verwijder het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje uit de maaimachine en bewaar ze
op een gemakkelijk te onthouden plaats. Machine
afdekken om hem te beschermen en schoon te houden.
37
Elektrisch schema
KEY SWITCH
OFF NO CONNECTION
ON B I A AND X Y
START B I S
S4
(IGNITION)BLUE
I
SA
PKRBUOR
1
S2
S1
SEAT
(PTO)
32
GY
S5
T
T
23
1
Y
SHOWN WITH
PTO DISENGAGED
PK
CLOSED WHEN OPERATOR
IS IN THE SEAT
Y
(NEUTRAL SW)
SHOWN IN
NEUTRAL
WIRE COLOR CODES
BROWN
BN
X
A
KEY SW
I
S
B
B
Y
F2
10A
BU
GREY
GY
WHITE
W
VIOLET
VIO
RED
R
RR
PK
BK
Y
T
GN
OR
PINK
BLACK
YELLOW
TAN
GREEN
ORANGE
BATTERY
GND
FUEL SOLENIOD
BU
ALTERNATOR
VIO
STARTER
R
MAGNETO
S3
OVER RIDE
MOMENTARY
KEY SWITCH
GY
VIO
GN
OR
R
SOLENOID
F1
10A
W
K1
(KILL RELAY)
WGNY
NMIR MODULE
3
4
5
1
2
GY
S6
(REVERSE)
SWITCH OPENS
IN REVERSE
BKBN
GY
VIO
GN
BN
6
2
5
4
T
1
VIO
LAMP
(OVER RIDE)
10A
OR
HEADLIGHT HARNESS
S7
(LIGHT SWITCH)
F3
LIGHT COIL
OR
BK
3
BK
GND
38
Storingen, oorzaak en remedie
ProbleemMogelijke oorzakenRemedie
De startmotor slaat niet aan.
De motor start niet, start moeilijk of
slaat af.
1. De aftakas is ingeschakeld.1. Aftakas uitschakelen.
2. De parkeerrem is niet in
werking.
3. De accu is leeg.3. Accu opladen.
4. De elektrische aansluitingen
zijn gecorrodeerd of zitten los.
5. Een van de zekeringen is
doorgebrand.
6. Een van de relais of
schakelaars is defect.
1. De bestuurder zit niet op de
bestuurdersstoel.
2. De benzinetank is leeg.2. Vul de tank met benzine.
3. Het luchtfilter is vuil.3. Reinig of vervang het
4. De bougiekabel zit los of is niet
aangesloten.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
2. Stel de parkeerrem in werking.
4. Controleer of de elektrische
aansluitingen goed contact
maken.
5. Vervang de desbetreffende
zekering.
6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
1. Neem plaats op de
bestuurdersstoel.
luchtfilterelement.
4. Monteer de bougiekabel op de
bougie.
5. Plaats een nieuwe bougie met
een correct afgestelde
elektrodenafstand.
De motor verliest vermogen.
6. De choke gaat niet dicht.6. Stel de gaskabel af.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter.7. Brandstoffilter vervangen.
8. Het stationair toerental is te
laag of het mengsel heeft niet
de juiste verhouding.
9. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
1. De motor is te zwaar belast.1. Schakel lagere versnelling in
2. Het luchtfilter is vuil.2. Reinig het luchtfilterelement.
3. Het oliepeil in het carter is te
laag.
4. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
8. Stel de leegloopsnelheid van
de carburateur af en zorg er
voor dat het mengsel de juiste
verhouding heeft.
9. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
voor lagere rijsnelheid.
3. Vul het carter bij met olie.
4. Ontstop de koelribben en
luchtkanalen.
5. Plaats een nieuwe bougie met
een correct afgestelde
elektrodenafstand.
39
ProbleemRemedieMogelijke oorzaken
()
gjg
De motor verliest vermogen.
De motor raakt oververhit.
De machine trilt abnormaal.
6. De ventilatieopening in de
brandstoftankdop is verstopt.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter.7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
1. De motor is te zwaar belast.1. Schakel lagere versnelling in
2. Het oliepeil in het carter is te
laag.
3. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
1. Het maaimes (de maaimessen)
is (zijn) verbogen of niet in
balans.
2. De bevestigingsbout van het
maaimes zit los.
3. De bevestigingsbouten van de
motor zitten los.
4. Een motorpoelie, spanpoelie of
mespoelie zit los.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
voor lagere rijsnelheid.
2. Vul het carter bij met olie.
3. Ontstop de koelribben en
luchtkanalen.
1. Monteer nieuw maaimes(sen).
2. Draai de bevestigingsbout van
het maaimes vast.
3. Draai de bevestigingsbouten
van de motor vast.
4. Desbetreffende poelie
vastzetten.
Het mes (de messen) draait
(draaien) niet.
De machine drijft niet aan.
De maaimachine maait
ongelijkmatig.
5. De motorpoelie is beschadigd.5. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
1. De drijfriem van het maaimes is
versleten, los of stuk.
2. De drijfriem van het maaimes
zit niet op de poelie.
1. De tractieriem is versleten, los
of stuk.
2. De tractieriem zit niet op de
poelie.
3. De transmissie schakelt niet.3. Neem contact op met een
1. De bandenspanning is niet
correct.
2. De maaimachine staat niet
horizontaal.
3. De onderkant van de
maaimachine is vuil.
1. Monteer een nieuwe drijfriem
voor het maaimes.
2. Monteer de drijfriem van het
maaimes en controleer of de
spanpoelie en de riemgeleiders
de juiste positie hebben.
1. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
2. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
erkende Service Dealer.
1. Zorg dat de banden de correcte
spanning hebben.
2. Stel de maaimachine
horizontaal en in de correcte
schuinstand.
3. Onderkant van maaimachine
schoonmaken.
40
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.