Toro 71226 Operator's Manual [nl]

16-38XLE
Wheel Horse Gazontractor
Modelnr. 71226—Serienr. 220010001 en hoger
Form No. 3326-518
Gebruikershandleiding
Nederlands (NL)
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de Canadese ICES-002.
Inhoud
Blz.
Inleiding 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 3. . . . . . . .
Veilige bediening 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine 5. . . .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . . . . . . . .
Oliepeil van de motor controleren 12. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De wielen van de maaimachine afstellen 14. . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 14. . . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Regelen van de rijsnelheid 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 18. . . . . . . . . . . . . . .
Afvoerafsluiter plaatsen 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaitips 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 20. . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie controleren 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de rem 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 25. . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Onderhoud van de bougie 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 27. . . . . . . . . . . . . . . . .
Benzine aftappen uit de brandstoftank 27. . . . . . . . . .
Brandstoffilter vervangen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekering 28. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het maaimes 29. . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaieenheid verwijderen 30. . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaieenheid monteren 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Drijfriem van maaimes vervangen 33. . . . . . . . . . . . .
De maaimachine horizontaal stellen 34. . . . . . . . . . .
Schuinstand van de maaimachine (lengterichting)
instellen 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderkant van maaimachine wassen 36. . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 37. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 38. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 39. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u het voertuig goed kunt gebruiken en onderhouden. De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen om letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk voor het juiste en veilige gebruik van het voertuig.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een erkende Toro-dealer of met de klantenservice van Toro. U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer van het product te vermelden. De locatie van het plaatje met het modelnummer en het serienummer van het product is aangegeven op Figuur 1.
1
m–1856
Figuur 1
1. Plaatje met modelnummer en serienummer
2001 The Toro Company 8111 Lyndale Avenue South Bloomington, MN 55420-1196
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN 836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het risico aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt om u op belangrijke informatie te wijzen. attendeert u op bijzondere technische informatie en Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw bijzondere aandacht verdient.
Belangrijk
Veiligheid
Instructies voor veilige bediening van (rijdende) maaimachines met zittende bestuurder
Deze machine voldoet minstens aan de Europese normen, van kracht op het moment van productie. Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico van letsel te verminderen, dient u zich aan de volgende veiligheidsinstructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of GEVAAR — “instructie voor persoonlijke veiligheid”. Niet-naleving van de instructie kan leiden tot lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel.
te letten, dat betekent
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
– zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
– als de maaimachine op een helling begint te glijden,
kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
Waarschuwing—Brandstof is zeer ontvlambaar.
– Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
speciaal daarvoor bedoeld zijn.
– Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
– Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank verwijderen of brandstof bijvullen als de motor draait of heet is.
– Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van de plek waar is gemorst, en voorkom elke vorm van open vuur of vonken totdat de brandstofdampen volledig zijn verdwenen.
– Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen, bevestigings-
bouten en het maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of beschadiging. Vervang versleten of beschadigde messen en bouten altijd als complete set om een goede balans te behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Het rijden op
met gras begroeide hellingen vereist bijzondere voorzichtigheid. Om te voorkomen dat de machine kantelt:
– niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het op- en
afrijden van hellingen;
– laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral wanneer u een helling afrijdt;
– houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten; – let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren; – maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt. – Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken. – Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen. – Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt. – Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij het oversteken en in de buurt
van de openbare weg.
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in werking zijnde machine laten komen.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
– dwars op een helling van meer dan 5; – heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10; – heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk letsel vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
– aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken; – versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen; – motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit het contact verwijderen
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine
– voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
– voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat uitvoeren;
– als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle benodigde reparaties uit alvorens deze weer te gebruiken;
– als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen: – voor het bijvullen van brandstof, – voor verwijdering van de grasopvangbak, – voor de instelling van de maaihoogte, tenzij die
vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen bereiken.
De volgende lijst bevat veiligheidsinstructies die specifiek zijn toegesneden op Toro-producten, of andere veiligheidsinstructies die niet zijn opgenomen in de CEN-norm.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde
werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als werktuigen worden gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een A-gewogen equivalente continue geluidsdruk uit op het gehoor van de bestuurder van 87 dB(A), gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG (Machinerichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Geluidsniveau
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 Lwa, gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG (Geluidrichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Trillingsniveau
Bij gebruik van deze machine worden de handen- en armen van de bestuurder blootgesteld aan een maximaal trillingsniveau van 5,39 m/s blootgesteld aan een maximaal trillingsniveau van 0,27 m/s overeenstemming met EN 1033 en EN 1032.
2
, op basis van metingen bij identieke machines, in
2
en wordt het gehele lichaam
Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in
een afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de grasopvangbak regelmatig op slijtage en
mankementen.
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten
behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u een betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen stickers.
92-5730
1. Choke
2. Gashendel—snel
3. Gashendel—langzaam
1. Parkeerrem
2. Aftakas—inschakelen
1. Ledematen kunnen bekneld raken/ afgesneden worden—Kijk achterom en naar beneden als u achteruit rijdt.
93-6673
99-2986
3. Aftakas—uitschakelen
2. Schakel de functie voor werken-in-achteruit-stand niet in als er omstanders in de buurt zijn.
3. Houd kinderen uit de buurt.
93-6675
1. Om de parkeerrem in werking te stellen, moet u de koppeling/ het rempedaal intrappen, de parkeerremhendel omhoog zetten en uw voet van de koppeling/het rempedaal nemen.
2. Om de parkeerrem vrij te zetten, trapt u de koppeling/het rempedaal in.
3. Gashendel—snel
4. Gashendel—langzaam
5. Waarschuwing—Lees de gebruikershandleiding.
6. Gevaar—Machine kan kantelen. Gebruik de maaimachine niet dwars op hellingen van meer dan 5 graden, heuvelopwaarts op hellingen van meer dan 10 graden of heuvelafwaarts op hellingen van meer dan 15 graden.
7. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een afstand.
8. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
9. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende onderdelen.
10. Ledematen kunnen bekneld raken/afgesneden worden—Houd omstanders op een afstand.
93-7009
1. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
2. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd— Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende onderdelen.
1. Bevat lood—Werp de accu niet in het afval.
2. Recyclen
3. Draag oogbescherming— Explosieve gassen kunnen blindheid en ander letsel veroorzaken.
104–4164
4. Geen vonken of vuur en niet roken
5. Zwavelzuur kan blindheid of ernstige brandwonden veroorzaken.
6. Ogen direct met water spoelen en snel arts raadplegen.
7. Maximale vullijn
8. Minimale vullijn
9. Instructies om accu te gebruiken.
10
93-7010
1. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een afstand.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
3. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd— Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende onderdelen.
93-6674
1. Vingers of handen kunnen bekneld raken—Lees de gebruikers­handleiding voor de juiste onderhoudswerkzaamheden.
93-6677
1. Waarschuwing—Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen. Zorg ervoor dat het veiligheidsscherm altijd is aangebracht.
2. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd— Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende onderdelen.
93-6679
1. Motorpoelie
99-5340
1. Keychoice-sleuteltje—omdraaien als u wilt maaien in de achteruit-stand.
104-4163
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en niet roken
3. Risico van bijtende vloeistof—Brandwonden op handen en beschadiging van voorwerpen
4. Draag oogbescherming
5. Lees de gebruikers­handleiding
6. Houd omstanders op een afstand
1. Koplampen
2. Motor uit
3. Motor aan
99-8141
4. Motor starten
5. Lampje werken-in­achteruit-stand
11
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik normale LOODVRIJE benzine voor automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode normale benzine kan worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk Nooit methanol, benzine die methanol bevat
of gasohol met meer dan 10% ethanol gebruiken, daar deze het brandstofsysteem van de motor kunnen beschadigen. Geen olie bij de benzine mengen.
Gebruik van stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen
of minder. Voor langere stalling wordt aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het brandstof-
systeem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie van benzine kan brandwonden bij u of anderen en materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Benzinetank vullen tot maximaal 6 mm tot 13 mm vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte in de tank is nodig voor het uitzetten van de brandstof.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent en
houd de brandstof weg van open vlammen of vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren. Koop nooit meer benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van de tractor zetten alvorens de tank bij te vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke voertuigen op een truck of aanhanger bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van de brandstoftank of de opening van het vat te houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten. Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe. Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/ conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale benzine tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten van de benzine. Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
3. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste benzine
opnemen.
Oliepeil van de motor controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt, moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren; zie Oliepeil controleren, blz. 21.
12
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en -stickers in het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders, huisdieren en uzelf voorkomen.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap de koppeling/het rempedaal (Fig. 3) in en houd het
ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 3) omhoog en laat
de koppeling/het rempedaal langzaam opkomen. De koppeling/het rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Bedieningsorganen
Zorg ervoor dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen (Fig. 2) voordat u de motor start en in gebruik neemt.
10
9
11
8
7
1
2
3
4
12
Parkeerrem vrijzetten
1. Trap de koppeling/het rempedaal (Fig. 3) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat de koppeling/het rempedaal langzaam opkomen.
1
2
5
m–1880
Figuur 3
6
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
Bestuurdersstoel instellen
Figuur 2
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar—aan/uit (bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel (aftakas)
6. Rijsnelheidshendel
7. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Gashendel
10. Motorkap openen
11. Lampje werken-in­achteruit-stand
12. KeyChoice
-schakelaar
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknop los (Fig. 4).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de
knop weer vast.
1
m–1862
Figuur 4
1. Instelknop
13
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen worden uitgerust. De koplampen worden bediend via een Aan/Uit schakelaar op het dashboard (Fig. 2). De lampen werken alleen als de motor loopt en de schakelaar op Aan staat.
Bediening van de aftakas
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap de koppeling/het rempedaal in om de machine te
stoppen.
1
m–1881
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
25 mm 38 mm 51 mm 64 mm 78 mm 89 mm 102 mm
2. Zet de aftakas in de stand Ingeschakeld (Fig. 5).
2
1
3
m–1852
Figuur 5
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel (aftakas)
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap de koppeling/het rempedaal in om de machine te
stoppen.
De wielen van de maaimachine afstellen
Met behulp van de voorwielen van de maaimachine kunt u de machine over ongelijk terrein laten rijden. De hoogte van de voorwielen kan worden aangepast aan de ingestelde maaihoogte.
1. Om de hoogte van de maaiervoorwielen in te stellen,
verwijdert u de bevestigingsbout van het wiel en plaatst u de bout in het andere gat (Fig. 7).
2. Gebruik het bovenste gat voor de laagste maaihoogte en
het onderste gat voor de hogere maaihoogten (Fig. 7).
2
4
1. Wiel
2. Wielbeugel
1
3
Figuur 7
3. Borgmoer
4. Wielbout
1505
2. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld (Fig. 5).
De maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt u de maaimachine in op de gewenste maaihoogte.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden gezet, van
ongeveer 25 tot 102 mm.
2. Trek aan de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) en
zet deze in de gewenste stand (Fig. 6).
Starten en stoppen van de motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
Opmerking: De motor kan alleen worden gestart wanneer u de parkeerrem in werking hebt gesteld of de koppeling/ het rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
14
3. Zet de rijsnelheidshendel in de neutraalstand (N)
(Fig. 8).
1
3
2
m–1893
Figuur 8
1. Rijsnelheidshendel
4. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld (Fig. 9).
2
1
3
m–1852
Figuur 9
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel (aftakas)
5. Zet de gashendel op Choke (Fig. 10). Opmerking: Als de motor heeft gelopen en warm is, hoeft
u stap 5 mischien niet uit te voeren.
1
Figuur 11
1. Starten
2. Aan
3. Uit
Belangrijk Als de motor na 30 seconden continu
starten niet aanslaat, moet u het contactsleuteltje op Uit draaien en de startmotor laten afkoelen; zie Storingen, Oorzaak en Remedie, blz. 39.
7. Zodra de motor start, zet u de gashendel langzaam op
Snel (Fig. 10). Als de motor afslaat of hapert, moet u de gashendel weer enkele seconden op Choke zetten. Zet vervolgens de gashendel weer op Snel. Herhaal dit indien nodig.
Stoppen
1. Zet de gashendel op Snel (Fig. 10).
2. Draai het contactsleuteltje op Uit en haal het sleuteltje
uit het contact (Fig. 11).
Het veiligheidssysteem
1
2
3
Figuur 10
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
6. Draai het contactsleuteltje naar rechts en houd het
sleuteltje op Start (Fig. 11). Laat het sleuteltje los zodra de motor aanslaat.
m–1859
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor alleen mogelijk te maken wanneer:
de bestuurder op de stoel zit;
de koppeling/het rempedaal ingetrapt is,
De aftakas is Uitgeschakeld.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt gestopt wanneer:
U de bestuurdersstoel verlaat als het koppelingspedaal
of rempedaal niet ingetrapt is.
U de bestuurdersstoel verlaat als de aftakas is
Ingeschakeld.
U de machine in de achteruit-stand zet als de aftakas is
ingeschakeld en de beveiliging voor maaien in de achteruit-stand in werking is gesteld.
15
KeyChoice-schakelaar instellen voor
7
Werken in de Achteruit-stand.
Dankzij een interlockschakelaar op de tractor wordt de aftakas uitgeschakeld als u achteruit rijdt. Als u de machine in de achteruit-stand zet terwijl de aftakas is ingeschakeld (dat wil zeggen als er maaimessen of andere werktuigen in gebruik zijn), zal de motor afslaan. Niet in de achteruit-
stand maaien, tenzij dat strikt noodzakelijk is.
Als u de aftakas moet gebruiken terwijl u achteruit rijdt, kunt u deze interlockschakelaar uitzetten met behulp van de KeyChoice-schakelaar die zich naast de beugel van de bestuurdersstoel bevindt (Fig. 12).
Gevaar
1. KeyChoice-schakelaar
1
Figuur 12
M-415
Wanneer u achteruit rijdt terwijl de maaimessen of andere werktuigen in gebruik zijn, bestaat het gevaar dat u een kind of een andere omstander overrijdt, met ernstig letsel of de dood tot gevolg.
Niet in de achteruit-stand maaien, tenzij dat
strikt noodzakelijk is.
Steek het KeyChoice-sleuteltje alleen in de
KeyChoice-schakelaar als dit strikt noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en tijdens
het achteruitrijden.
Gebruik de KeyChoice-schakelaar alleen
wanneer u er zeker van bent dat er geen kinderen of andere omstanders binnen het maaigebied zullen komen.
Let heel goed op als u de interlockschakelaar
hebt uitgezet: door het lawaai van de motor merkt u mogelijk niet dat er zich een kind of andere omstander in het maaigebied bevindt.
Verwijder altijd zowel het contactsleuteltje als
het KeyChoice-sleuteltje en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen of niet-bevoegde gebruikers, wanneer u de machine onbeheerd achterlaat.
1. Schakel de aftakas in.
3. Draai het KeyChoice-sleuteltje om.
Een rood lampje op het voorste paneel gaat branden (Fig. 13) om aan te geven dat de interlockschakelaar is uitgezet.
1
m–1863
Figuur 13
1. Lampje werken-in-achteruit-stand
4. Zet de machine in de achteruit-stand en maak uw
werkzaamheden af.
5. Zet de aftakas van de motor stil om de interlock in te
schakelen.
2. Steek het KeyChoice-sleuteltje in de KeyChoice-
schakelaar (Fig. 12).
6. Verwijder het KeyChoice-sleuteltje en bewaar dit op
een veilige plaats buiten het bereik van kinderen.
16
Veiligheidssysteem testen
Voorzichtig
Vooruit en achteruit rijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor, oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Niet-aangesloten of beschadigde interlock­schakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde schakelaars voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Vervang schakelaars om de twee jaar ongeacht
of ze wel of niet naar behoren functioneren.
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheids­systeem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet u het direct laten repareren door een erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Zet de rijsnelheidshendel in de neutraalstand. Stel de
parkeerrem in werking. Schakel de aftakas in. Draai het contactsleuteltje op Start; de motor mag nu niet starten.
2. Als de rijsnelheidshendel in de neutraalstand staat, zet u
de aftakas in de stand Uitgeschakeld en zet u de parkeerrem vrij. Draai het contactsleuteltje op Start; de motor mag nu niet starten.
3. Als de rijsnelheidshendel in de neutraalstand staat, stelt
u de parkeerrem in werking en zet u de aftakas in de stand Uitgeschakeld. Start de motor. Als de motor loopt, zet u de parkeerrem vrij en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld en de rijsnel-
heidshendel in de neutraalstand, en stel de parkeerrem in werking. Start de motor. Terwijl de motor loopt, moet u de aftakas in de stand Ingeschakeld zetten, de koppeling intrappen en de rijsnelheidshendel in de achteruit-stand zetten. De motor moet stoppen.
5. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld en de rijsnel-
heidshendel in de neutraalstand, en stel de parkeerrem in werking. Start de motor. Zet de aftakas in de stand Ingeschakeld, draai het KeyChoice-sleuteltje om en laat dit weer los. Het waarschuwingslampje voor werken in de achteruit-stand hoort nu op te lichten. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld; het waarschuwingslampje voor maaien in de achteruit-stand moet nu doven.
Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u de koppeling/het rempedaal in. Zet de rijsnelheidshendel in de gewenste versnelling vooruit of achteruit. Laat het pedaal langzaam opkomen om de machine in beweging te zetten. Bestuur de machine met behulp van het stuurwiel.
Opmerking: Om achteruit te rijden met ingeschakelde aftakas, moet de interlock voor maaien in de achteruit-stand worden uitgeschakeld met behulp van de KeyChoice­schakelaar die zich voor en onder de bestuurdersstoel bevindt.
Voorzichtig
Laat het koppelingspedaal nooit plotseling opkomen. Hierdoor bestaat de kans dat u de controle over de machine verliest en deze onverwachts in beweging komt.
Laat het koppelingspedaal altijd langzaam opkomen om de machine in beweging te zetten.
Regelen van de rijsnelheid
Belangrijk Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd eerst de koppeling/het rempedaal intrappen, voordat u in of uit de achteruit-stand schakelt.
Zet de machine altijd in beweging door de koppeling/ het rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in te schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is, kunt u in elke versnelling vooruit schakelen zonder de koppeling/ het rempedaal in te trappen. Meestal kunt u in elke versnelling wegrijden. Als de machine niet wegrijdt in een bepaalde versnelling (bijv. 5), bijvoorbeeld door een zware last, schakelt u naar een lagere versnelling (bijv. 2).
Belangrijk Op hellingen niet schakelen. Kies een lage
versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen of te schakelen op een helling.
17
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, moet u de koppeling/het rempedaal intrappen, de versnelling in de neutraalstand zetten, de aftakas uitschakelen, en het contactsleuteltje op Uit draaien om de motor af te zetten. Als u de machine onbeheerd laat, moet u tevens de parkeerrem in werking stellen; zie Parkeerrem in werking stellen, blz. 13. Vergeet niet de sleuteltjes uit het contact en de KeyChoice­schakelaar te halen.
De maaimachine is uitgerust met een scharnierende grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag naar het gazon afvoert.
Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de afvoerafsluiter plaatsen (niet op alle modellen standaard meegeleverd) in de opening aan de zijkant van de maaimachine; zie Afvoerafsluiter plaatsen, blz. 18.
Afvoerafsluiter plaatsen
Voorzichtig
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als zij de tractor verplaatsen of proberen te bedienen terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en het KeyChoice-sleuteltje en stel de parkeerrem in werking wanneer u de machine onbeheerd laat, ook al is het slechts voor een paar minuten.
Belangrijk Om overmatige slijtage te voorkomen,
verdient het aanbeveling niet met ingetrapte rem te rijden. Schakel naar een lagere versnelling voor een lagere rijsnelheid. Kies een lage versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen of te schakelen op een helling.
Zijafvoer of fijnmaken van gras
Gevaar
Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter of complete grasopvangbak kunnen u of anderen in aanraking met het maaimes of uitgeworpen voorwerpen komen. Contact met draaiende maaimes(sen) en uitgeworpen voorwerpen kan lichamelijk letsel of de dood veroorzaken.
Om gemaaid gras fijn te maken in plaats van dit zijwaarts af te voeren, moet u de afvoerafsluiter in de opening aan de zijkant van de maaier plaatsen.
1. Zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Til de grasgeleider op en schuif de lippen boven op de
afvoerafsluiter onder de bevestigingsstang van de grasgeleider door. Draai de afvoerafsluiter naar beneden op de opening en op de onderste lip van de maaimachine (Fig. 14).
3. Zet de afvoerafsluiter vast aan de onderste lip van de
maaimachine met bouten en moeren (Fig. 14).
Opmerking: Draai de moeren niet te strak aan. Hierdoor kan de afsluiter vervormen en in aanraking met de messen komen.
1
2
6
6
5
Verwijder de grasgeleider nooit van de maai-
machine omdat hiermee het maaisel wordt afgevoerd naar het gazon. Als de grasgeleider is beschadigd, moet u deze onmiddellijk vervangen.
Kom nooit met uw handen of voeten onder de
maaimachine.
Probeer nooit de afvoerzone of de maaibladen te
reinigen zonder de aftakas eerst uit te schakelen en het contactsleuteltje op Uit te draaien. Verwijder tevens het sleuteltje en trek de kabel van de bougie(s).
5
3
Figuur 14
1. Grasgeleider
2. Lippen onder stang
3. Afvoerafsluiter
4. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u de
afvoerafsluiter en laat u de grasgeleider over de afvoer­opening zakken.
4. Onderste lip
5. Bout
6. Moer
4
18
m–1883
Maaitips
Snel-stand gashendel
Voor een optimaal maairesultaat en een maximale lucht­circulatie moet u de gashendel op Snel zetten. Lucht is vereist om het gemaaide gras goed fijn te maken. Daarom is het belangrijk dat u de maaihoogte niet te laag instelt en ervoor zorgt dat de maaimachine niet geheel is omgeven door ongemaaid gras. Probeer altijd één zijkant van de maaimachine vrij van ongemaaid gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaimachine groter is dan die van de maaimachine die u voorheen gebruikte, zet u de maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien of als het een hoog vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. In het algemeen kan het best de voorheen gebruikte maai­hoogte worden gekozen. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een goed maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst, wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere ver­spreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Houd er echter rekening mee dat gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen later op een lagere maaihoogte.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine moet stoppen tijdens het maaien, kan er een kluit maaisel op het gazon terechtkomen. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Schakel het maaimes (de maaimessen) in en rij naar een
deel van het gazon dat al is gemaaid.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de
maaihoogte één of twee standen hoger en rijdt u vooruit met het mes (de messen) in de stand Ingeschakeld.
Onderkant van de maaikast schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de onderkant van de maaimachine te verwijderen na elk gebruik. Als zich gras en vuil in de maaimachine verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer om de 30 dagen of het maaimes (de maaimessen) goed scherp is (zijn) en verwijder bramen met een vijl.
19
Onderhoud
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na de eerste vijf
bedrijfsuren
Na elk gebruik
Om de 5 bedrijfsuren
Om de 25 bedrijfsuren
Om de 50 bedrijfsuren
Om de 100 bedrijfsuren
Voor de stalling
Motorolie verversen.
Het motoroliepeil controleren.
Veiligheidssysteem controleren.
Maaikast reinigen.
Remmen controleren.
Maaimes controleren.
Chassis smeren.
Schuimfilterelement onderhoudsbeurt geven.
Bougie controleren.
De bandenspanning controleren.
Motorolie verversen.
Accuzuur controleren.
Oliefilter vervangen.
Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
Bougie vervangen.
Brandstoffilter vervangen.
Koelsysteem reinigen.
Alle bovenstaande onderhoudsprocedures uitvoeren.
De riemen op slijtage/scheurtjes controleren.
Benzine aftappen uit brandstoftank.
Beschadigde oppervlakken bijwerken.
Accu opladen en kabels loskoppelen.
1
1
2
2
1
1
Veiligheidssysteem controleren.
Remmen controleren.
Na de stalling
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden.
2
Vaker wanneer de motor onder zware belasting of bij hoge temperaturen moet werken.
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Bougie controleren.
Accuzuur controleren.
De bandenspanning controleren.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerkzaamheden uitvoert aan het voertuig. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld contact kan maken met de bougie.
20
Motorolie controleren
Controleer het oliepeil om de 8 bedrijfsuren of dagelijks. Ververs de motorolie na de eerste 5 bedrijfsuren en daarna
om de 50 bedrijfsuren. Opmerking: Ververs de olie vaker als het voertuig in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden moet werken. Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SG, SH, SJ, of hoger)
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 15).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien. Peilstok
opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u langzaam net genoeg olie in de vulbuis gieten totdat het peil de Vol-markering op de peilstok bereikt.
Belangrijk Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 liter als het filter niet wordt vervangen. 1700 cc/1,7 liter als het filter wordt vervangen.
Viscositeit: Zie onderstaande tabel
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
200 20406080100
°
F
–30°–20 –10 0 10 20 30 40
C
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 16) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in motorschade kan resulteren.
2
1
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de linkerkant iets lager staat
dan de rechterkant, zodat alle olie eruit kan lopen. Schakel vervolgens de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de aftapplug en verwijder
de aftapplug (Fig. 16).
1
2
Figuur 16
1. Oliepeilstok 2. Aftapplug carterolie
5. Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapplug weer
terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend inzamelcentrum.
Figuur 15
1. Oliepeilstok 2. Metalen deel
1868
6. Vervang het oliefilter indien dit nodig is (Fig. 17).
7. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 16). Controleer het oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 21, stappen 4–5.
21
Motoroliefilter vervangen
Accu verwijderen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of om de olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen/aftappen,
blz. 21.
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van de
filtertussenstuk (Fig. 17) schoon.
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 17).
3
2
12561
Figuur 17
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraal-
stand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 18).
Waarschuwing
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen kortsluiting maken met metalen onderdelen van de tractor, waardoor vonken kunnen ontstaan. Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of
installeren van de accu de accupolen niet in aanraking komen met metalen onderdelen van de tractor.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en metalen onderdelen van de tractor.
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het
oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter vervolgens nog eens een 1/2 tot 3/4 slag (Fig. 17).
5. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 16). Controleer het oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 21, stappen 4 en 5.
Onderhoud van de accu
Waarschuwing
Accuklemmen, accupolen en dergelijke onderdelen bevatten lood en loodverbindingen. Van deze stoffen is bekend dat ze kanker en schade aan de voortplantingsorganen veroorzaken. Was altijd uw
handen nadat u met deze onderdelen in aanraking bent geweest.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik een tissue om de accu en de accubehuizing schoon te maken. Als de accupolen zijn geoxideerd, moet u deze schoonmaken met een oplossing van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een laagje vet op de accupolen aan om corrosie te voorkomen.
Waarschuwing
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan dit schade aan de tractor en de kabels tot gevolg hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
Sluit altijd de pluskabel (rood) van de accu aan
voordat u de minkabel (zwart) aansluit.
4. Schuif het rubberen kapje van de pluskabel (rood) terug
over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool (Fig. 18).
5. Verwijder de accubehuizing en de accu uit het chassis
(Fig. 18).
Spanning: 12 V, 155 A (koude start)
22
1
0
5
2
2
3
1
4
3
m–4965
Figuur 18
1. Minkabel (zwart)
2. Rubberen kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubehuizing
5. Bout en vleugelmoer
Accu monteren
1. Plaats de accu in de accubehuizing en installeer deze in
het chassis (Fig. 18).
2. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en
vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 18). Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
3. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de
accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 18).
Belangrijk Gebruik de tractor nooit wanneer de accu is
losgekoppeld. Dit kan beschadigingen aan het elektrische systeem tot gevolg hebben.
m-50
Figuur 19
1. Vuldoppen
2. Bovenste streep
3. Onderste streep
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden. Draag een veiligheidsbril en rubberhandschoenen om uw ogen en handen te beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te spoelen.
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water voordat u het voertuig gaat gebruiken. Het water vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Verwijder de accu uit de tractor; zie Accu verwijderen,
blz. 22.
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuurpeil moet tot
aan de Bovenste streep komen (Fig. 19). Het zuurpeil mag niet beneden de Onderste streep komen (Fig. 19).
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u de bijvullen met de
vereiste hoeveelheid gedistilleerd water; zie Accu bijvullen met water, blz. 23.
2. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
Belangrijk Vul de accu nooit met gedistilleerd water
als de accu nog in de tractor zit. Er zou dan accuzuur op andere onderdelen kunnen komen, wat tot corrosie kan leiden.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu (Fig. 19).
4. Giet langzaam gedistilleerd water in elke cel van de
accu totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 19) op de accubehuizing bereikt.
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en beschadiging van het chassis veroorzaken.
5. Wacht na het bijvullen van de accucellen vijf tot tien
minuten. Vul, zonodig, gedestilleerd water bij totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 19) op de accu­behuizing bereikt.
6. Plaats de vuldoppen weer op de accu.
23
Accu opladen
Onderhoud van de rem
Waarschuwing
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu komen.
Belangrijk Zorg dat de accu altijd volledig geladen is
(soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om beschadiging van de accu bij temperaturen beneden 0°C te voorkomen.
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu verwijderen,
blz. 22.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 23.
3. Zorg ervoor dat de vuldoppen op de accu zijn geplaatst.
Laad de accu één uur op bij 25–30 A of 6 uur bij 4–6 A. De accu niet te ver opladen.
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact en maakt u vervolgens de oplaad­kabels los van de accuklemmen (Fig. 20).
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in het achterwiel (Fig. 21). Als de rem slipt of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de
tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld als de wielen draaien en niet blokkeren; zie Rem afstellen, blz. 24.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Rem
controleren, blz. 24.
2. Om de remweerstand te verhogen, moet u de stelmoer
(Fig. 21) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna opnieuw de rem controleren. Afstellen en controleren indien nodig herhalen totdat de rem goed afgesteld is.
3. Trap de koppeling/het rempedaal in om de parkeerrem
vrij te zetten.
4
2
3
1
m-4970
Figuur 20
1. Pluspool van de accu
2. Minpool van de accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
5. Installeer de accu in de tractor en sluit de accukabels
aan; zie Accu monteren, blz. 23.
Belangrijk Als de parkeerrem is vrijgezet, moeten de
achterwielen vrij kunnen draaien als u de tractor duwt. Als de rem lijkt aan te lopen, draait u de stelmoer iets losser totdat de wielen vrij kunnen draaien. Lukt dit niet, neem dan direct contact op met een erkende Service Dealer.
1
m–1895
Figuur 21
1. Stelmoer van de rem
24
Smeren
De machine om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks smeren, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De machine moet vaker worden gesmeerd bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: Universeel smeervet
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Smeernippels reinigen met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Zet een smeerpistool op de nippel. Spuit vet in de nippels.
4. Overtollig vet opnemen.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade veroorzaakt. Trek de hendel van het luchtfilterdeksel omhoog en draai deze in de richting van de motor (Fig. 23). Verwijder het luchtfilterdeksel.
2
1
Smeerpunten
1. Smeer de voorwielen en de assen van de wielop-
hangingen totdat er wat vet bij de lagers naar buiten komt (Fig. 22).
m–2346
Figuur 22
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks reinigen, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Figuur 23
1. Luchtfilterdeksel 2. Hendel van luchtfilterdeksel
4. Schuif het papierelement en het schuimelement
voorzichtig van het ventilatorhuis (Fig. 24).
1
2
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks vervangen, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een onderhoudsbeurt krijgen (om de paar uren) als het voertuig wordt gebruikt in buitengewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
1. Papierelement
2. Schuimelement
3. Luchtfilterdeksel
25
Figuur 24
4. Lip
5. Sleuf
4
5
3
Schuimelement en papierelement reinigen
Schuimelement:
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en droogknijpen. Geen olie smeren op het element.
Belangrijk Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of versleten is. Papierelement:
Bougie verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraal-
stand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 25). Maak de omgeving
van de bougie schoon om te voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de metalen ring.
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen.
2. Reinig voorzichtig de rubberen afdichting op het papierelement om te voorkomen dat er vuil in de motor komt.
3. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met perslucht
of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of kerosine. Vervang het papierelement als het is beschadigd of niet grondig kan worden gereinigd.
Schuimelement en papierelement installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor beschadigd kan worden.
1. Plaats het schuimelement en het papierelement op het ventilatorhuis.
Opmerking: De rubberen afdichting moet vlak tegen de bodem van het luchtfilter aan liggen.
2. Houd de lipjes op het luchtfilterdeksel voor de sleuven van het ventilatorhuis (Fig. 24). Bevestig de hendel aan het luchtfilterdeksel en druk de hendel omlaag om het deksel vast te zetten op zijn plaats.
3. Sluit de motorkap.
1
Figuur 25
1. Bougiekabel
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 26). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk Bougie nooit schoonmaken. Bougie altijd
vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 26). Verbuig de massa-elektrode (Fig. 26) om de juiste afstand in te stellen indien dit nodig is.
23
1
0,762 mm
Onderhoud van de bougie
Vervang de bougie om de 100 bedrijfsuren. Controleer de bougie om de 25 bedrijfsuren. Controleer of de elektroden­afstand correct is voordat u de bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van de bougie en een voelermaat om de elektrodenafstand te meten en af te stellen.
Type: Champion RC12YC (of equivalent type) Elektrodenafstand: 0,762 mm
1. Centrale elektrode met isolator
2. Massa-elektrode
26
m–1870
Figuur 26
3. Elektrodenafstand (niet op schaal weergegeven)
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en de metalen ring. Controleer of de
elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie vast met een torsie van 20 Nm.
3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 25).
4. Sluit de motorkap.
Bandenspanning controleren
De voor- en achterbanden moeten een spanning van 138 kPa (20 psi) hebben. Controleer de bandenspanning bij het ventiel om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De banden­spanning kan het best bij koude banden worden gecontroleerd.
1. Parkeer de machine zo dat de linkervoorkant iets lager
staat dan de rechterkant, zodat alle benzine uit de tank kan lopen. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap en ga naar de plaats waar het
brandstoffilter zit (Fig. 28).
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang in de richting van de brandstoftank (Fig. 28).
4. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 28) en laat de
benzine in een jerrycan of opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen.
5. Monteer de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter om de slang op het filter vast te zetten.
1
Figuur 27
1. Ventiel
Benzine aftappen uit de brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie van benzine kan brandwonden bij u of anderen en materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat benzinedampen door een vonk kunnen ontbranden.
m–1872
2
1
3
Figuur 28
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
U kunt het brandstoffilter (Fig. 28) het best vervangen als de brandstoftank leeg is. Na verwijdering mag u nooit een vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 28).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
27
Onderhoud van de zekering
De elektrische installatie is beveiligd door middel van zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, trekt u de zekering omhoog (Fig. 29) om deze uit de houder te verwijderen. Zekering plaatsen door deze omlaag in de houder te drukken.
Zekeringen: 10 Amp, mes-type.
1
5
5
1
3
4
2
2
m–1672
Figuur 29
1. Zekering (uitgenomen) 2. Zekeringhouder
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraal-
stand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
4
m–1874
Figuur 30
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen pennen.
Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en steek de lampvoet in de houder (Fig. 31). De lamp in de houder drukken en rechtsom draaien tot de aanslag.
1
2
4
3
2
4
2. Open de motorkap. Trek de stekkers van beide aansluit-
polen van de lamphouder.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder
deze uit de reflector (Fig. 30).
4. Druk en draai de lamp zover mogelijk linksom
(ongeveer 1/4 slag) en verwijder deze uit de lamphouder (Fig. 31).
Figuur 31
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 30). Houd
de lippen voor de sleuven in de reflector, steek de lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag rechtsom tot de aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de lamphouder.
28
m–1875
Onderhoud van het maaimes
Om een goed maairesultaat te verkrijgen, moet u het maaimes (of de maaimessen) scherp houden. Een of meer extra maaimessen vergemakkelijken het slijpen en vervangen.
3. Verwijder de bout (5/8” sleutel), de klemring, de
meshouder en het mes (Fig. 33). Plaats indien nodig een houten blok tussen maaimes en maaieenheid om het mes vast te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4. Controleer alle delen. Bij gebreken of beschadiging
onderdelen vervangen.
Gevaar
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een stuk van het mes kan worden uitgeworpen in de richting van de bestuurder of omstanders en ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden het maaimes op
slijtage of beschadigingen.
Vervang een versleten of beschadigd mes.
Maaimes(sen) controleren
1. Verwijder de maaieenheid, zie De maaieenheid
verwijderen, blz. 30.
2. Controleer de snijranden (Fig. 32). Als de randen niet
scherp zijn of bramen vertonen, maaimes(sen) verwijderen en slijpen. Zie Maaimes(sen) slijpen, blz. 29.
3. Controleer het mes (de messen), met name het gebogen
deel (Fig. 32). Als u beschadiging, slijtage of groefvorming in dit deel constateert (Fig. 32), moet u het mes direct vervangen.
4
3
2
5
1
m–1886
Figuur 33
1. Bout
2. Meshouder
3. Mes
4. As
5. Klemring
Maaimes(sen) slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van het mes te slijpen (Fig. 34). Houd daarbij de oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid materiaal verwijdert.
2
Figuur 32
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/groefvorming
Het maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie De maaieenheid
verwijderen, blz. 30.
2. De maaieenheid voorzichtig kantelen.
1
1
m–1854
Figuur 34
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
3
m–151
2. Controleer de balans van het mes met een mesbalans
(Fig. 35). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is, moet u wat metaal afvijlen van de achterkant van het mes. Herhaal dit indien nodig totdat het mes in balans is.
1
2
m–1855
Figuur 35
1. Mes 2. Mesbalans
29
Maaimes(sen) monteren
1. Monteer het mes, de meshouder, de klemring (holle
kant naar het mes toe) en de mesbout (Fig. 33).
Belangrijk Het gebogen deel van het mes moet naar de
binnenzijde van de maaikast wijzen om een goede maai­kwaliteit te garanderen.
2. Draai de mesbout vast met een torsie van 61–81 Nm.
De maaieenheid verwijderen
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) in
inkeping “D”.
4. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling van de
bout (Fig. 36) met behulp van de bij de tractor geleverde veertrekker. De veer bevindt zich tussen het frame en het rechter achterwiel.
1
5. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “A”.
6. Maak de ring aan het uiteinde van de maaikoppelings-
kabel los van de veer (Fig. 37).
7. Verwijder de rubberen wisser en de contramoer van de
maaikoppelingskabel op de bevestigingsbeugel. Schuif de kabel uit de bevestigingsbeugel (Fig. 37).
8. Haal de kabel uit de weg en leg deze in de framerail
zodat de kabel niet kan blijven vastzitten in de drijfriemen of de poelies.
4
1
6
2
5
3
m–2384
Figuur 37
1. Maaikoppelingskabel
2. Ring aan kabeleind
3. Veer
4. Contramoer
5. Bevestigingsbeugel
6. Rubberen wisser
2
3
Figuur 36
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
Voorzichtig
Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan de maaihoogtehendel (maaikastverstelling), die met een veer is gespannen, onverwachts los schieten en uzelf of iemand anders letsel toebrengen.
Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D” en verwijder de veer van de maaihoogte-instelling om de veerspanning op te heffen.
9. Verwijder de bouten en de borgmoeren en trek beide
bevestigingsbeugels van de maaieenheid omlaag uit de vooras (Fig. 38).
2
1
3
Figuur 38
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout, 5/16 x 2-1/2 inch.
3. Borgmoer
m–4630
30
10.Verwijder de pen en de ring van het uiteinde van de
lange stang (Fig. 39). Schuif de stang uit de bevestigingsbeugel van de maaieenheid.
11. Verwijder de pen en de ring op de bevestigingsbeugel
van de maaieenheid (Fig. 39). Schuif de beugel van de bevestigingspen. Monteer de ring en de pen voor opslag.
12.Draai de stelbeugel omhoog in de richting van het
frame en haak de lange stang in een van de gaten om deze op te slaan. Zet de lange stang vast met de ring en de pen. Herhaal dit aan de andere kant van de maaieenheid.
13.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”. Bevestig de
veer van de maaihoogte-instelling aan de bout voor opslag (Fig. 36).
14.Verwijder de drijfriem van de maaieenheid van de
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riemgeleider(s) net genoeg van de poelie af drukken, zodat u de aandrijfriem kunt verwijderen. Als u de riem niet op deze manier kunt verwijderen, draait u de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders los.
Belangrijk De riemgeleiders niet van de poelie af
buigen, omdat de aandrijfriem dan niet goed werkt als u de maaimachine later weer monteert.
2
3
1
3
m–1805
1. Pen en ring
2. Lange stang
3. Stelbeugel
2
1
4
m–1890
Figuur 39
4. Bevestigingsbeugel van maaieenheid
1
3
Figuur 40
Bovenaanzicht
1. Drijfriem van maaieenheid
2. Motorpoelie
3. Riemgeleiders
15.Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif de
maaieenheid naar rechts uit om deze te verwijderen.
31
De maaieenheid monteren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
1
2
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif de
maaimachine vanaf de rechterkant onder het chassis.
4. Monteer de drijfriem van de maaieenheid op de
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riem geleider(s) net genoeg van de poelie af drukken, zodat u de drijfriem kunt aanbrengen. Als u de riem niet op deze manier kunt aanbrengen, draait u de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders los.
Belangrijk De riemgeleiders niet van de poelie af
buigen. De ruimte tussen de riemgeleider en de rand van de poelie mag maximaal 3,2 mm bedragen, zodat de riem tijdens het gebruik om de poelie blijft zitten. Als de ruimte meer dan 3,2 mm is, moet u de riemgeleider(s) bijstellen en goed vastzetten. De riemgeleider mag geen contact maken met de poelie.
5. Monteer de bevestigingsbeugels van de maaieenheid op
de vooras met behulp van de bouten en borgmoeren (Fig. 41).
2
4
2
m–1805
3
Figuur 42
1. Stang
2. Pen en ring
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsbeugel van maaieenheid
9. Kijk onder de tractor en haal de maaikoppelingskabel
uit de framerail.
10.Verwijder de rubberen wisser en de eerste contramoer.
Plaats de tweede contramoer helemaal op de maai­koppelingskabel. Leid de kabel door de sleuf in de bevestigingsbeugel en plaats de tweede moer op de kabel (Fig. 43).
11. Bevestig het uiteinde van de maaikoppelingskabel aan
de veer (Fig. 43).
5
6
1
3
1
3
m–4630
Figuur 41
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout, 5/16 x 2-1/2 inch.
3. Borgmoer
6. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “A”.
7. Schuif het uiteinde van de lange stang door het gat in de
bevestigingsbeugel (Fig. 42). Monteer de ring en de pen om de stang vast te zetten op zijn plaats. Herhaal dit aan de andere kant van de maaieenheid.
8. Monteer de stelbeugel op de pen aan de maaihoogte-
beugel (Fig. 42). Monteer de ring en de pen om de maaieenheid vast te zetten. Herhaal dit aan de andere kant van de maaieenheid.
2
1. Maaikoppelingskabel
2. Sleuf in bevestigings­beugel
3. Ring aan kabeleind
4
m–2384
Figuur 43
4. Veer
5. Contramoer
6. Rubberen wisser
32
12.Schakel de maaikoppelingshendel op het dashboard in.
Meet de afstand tussen de uiteinden van de haak van de veer (Fig. 44). Stel de contramoeren in totdat de afstand 150 mm bedraagt (Fig. 44).
13.Draai de contramoeren stevig vast, monteer de rubberen
wisser en schakel de aftakas uit.
3
4
1
2
Drijfriem van maaimes vervangen
Drijfriem van maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie De maaieenheid
verwijderen, blz. 30.
2. Verwijder de bevestigingsschroeven en de kappen van
beide mespoelies (Fig. 46).
3. Draai de bevestigingsbout en -moer van de spanpoelie
en de riemgeleider los, zonder deze echter te verwijderen (Fig. 46).
4. De riem van de poelies verwijderen.
Drijfriem van het maaimes monteren
m–2385
Figuur 44
1. Maaikoppelingskabel
2. Veer
3. Contramoer
4. 150 mm, ingeschakeld
14.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D” om de
montage van de veer van de maaihoogte-instelling te vergemakkelijken.
15.Bevestig de veer van de maaihoogte-instelling aan de
bout (Fig. 45) met behulp van de veertrekker die is meegeleverd met de machine.
1
2
3
1. Leg de nieuwe riem om de mespoelies heen en onder de
riemgeleider van de spanpoelie door.
2. Plaats de riemgeleider van de spanpoelie zo dat die naar
links wijst, in een hoek van 90° t.o.v. de arm van de spanpoelie (Fig. 46). Draai de bevestigingsbout en
-moer van de spanpoelie en de riemgeleider vast.
3. Monteer de kappen op de linker- en rechterpoelie met
behulp van de schroeven (Fig. 46).
4. Monteer de maaieenheid, zie De maaieenheid monteren,
blz. 32.
3
1
1
2
90°
m–1851
Figuur 45
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
16.Controleer of de maaimessen horizontaal staan; Zie De
maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
1. Poeliekap
2. Positie riemgeleider van spanpoelie
33
m–1890
Figuur 46
Bovenaanzicht
3. Drijfriem van maaieenheid
De maaimachine horizontaal stellen
De maaimessen moeten in dwarsrichting horizontaal staan. Controleer de horizontale stand van de maaimachine telkens wanneer u de maaieenheid monteert of wanneer het maairesultaat onregelmatig is. Alvorens de maaimachine horizontaal te stellen, moet u ervoor zorgen dat de voor- en achterbanden de aanbevolen spanning hebben; zie Bandenspanning controleren, blz. 27.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Draai het maaimes (de maaimessen) voorzichtig
evenwijdig (Fig. 47). Meet de afstand tussen de buitenste snijranden en de vlakke ondergrond (Fig. 47). Als beide afstanden meer dan 5 mm bedragen, is afstelling nodig; zie stappen 4 en 5.
3
1
Figuur 48
1. Pen en ring
2. Stelbeugel
5. Schuinstand van de maaimachine controleren; zie
Schuinstand van de Maaimachine (lengterichting) instellen, blz. 34.
3. Gat aan voorkant
4. Gat aan achterkant
4
2
m–1889
1
2
2
m–1891
3
Figuur 47
1. Maaimessen evenwijdig
2. Buitenste snijranden
4. Verwijder de pen en de ring uit de stelbeugel (Fig. 48).
Om de mes(en) te stellen, moet u de stelbeugel in een ander gat plaatsen en de ring en de pen monteren (Fig. 48). Met een gat aan de voorkant zet u het mes lager en met een gat aan de achterkant zet u het mes hoger. Herhaal dit aan de andere kant van de maaimachine.
3. Hier meten
Schuinstand van de maaimachine (lengterichting) instellen
Controleer de schuinstand van de maaimachine telkens wanneer u de maaieenheid monteert. Alvorens de schuinstand van de maaimachine te controleren, moet u ervoor zorgen dat de voor- en achterbanden de aanbevolen spanning hebben; zie Bandenspanning controleren, blz. 27. Als de voorkant van de maaimachine niet 3,5–10,5 mm lager staat dan de achterkant, stelt u de schuinstand als volgt in:
3
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de versnelling in de neutraalstand, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Trek de kabel van de bougie.
3. Controleer of de maaimessen horizontaal staan en stel
deze bij als u de instelling niet hebt gecontroleerd; zie De maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
4. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “C”.
5. Meet de lengte van de stang die uitsteekt uit de
voorzijde van het stelblok op de zijkanten van het chassis (Fig. 49). Als de stang korter is dan is 16 mm, verwijdert u de pen en de ring aan het uiteinde van de stang (Fig. 49) en draait u de stang totdat deze een lengte van 16 mm heeft. Plaats vervolgens het uiteinde van de stang in het gat in de bevestigingsbeugel van de maaimachine en zet deze vast met behulp van de ring en de pen. Herhaal dit aan de andere kant van de maaimachine.
34
1805
-
16 mm
7. Om de schuinstand van de maaimachine bij te stellen,
1
2
moet u de bevestigingsbouten aan de voorkant een beetje losdraaien (Fig. 51).
8. Draai de moeren van de oogbouten om de afstelling te veranderen (Fig. 51). Om de voorkant van de maai­machine hoger te zetten, draait u de moeren van de oogbouten vaster. Om de voorkant lager te zetten, draait u de moeren van de oogbouten losser.
3
9. Nadat u beide oogbouten gelijkmatig hebt afgesteld, controleert u nogmaals de schuinstand van de maai-
4
machine. Stel de moeren indien nodig bij, totdat de voorste punt van het maaimes 0–9,2 mm lager staat dan de achterste punt (Fig. 50).
Figuur 49
1. Stelblok
2. Stelstang
3. Pen en ring
4. Bevestigingsbeugel van maaieenheid
6. U controleert de schuinstand van de maaimachine door
de afstand tussen de onderkant van de maaimachine (middenvoor en middenachter) en de vlakke ondergrond te meten (Fig. 50). Als de voorkant niet 3,5–10,5 mm lager staat dan de achterkant, is bijstelling vereist.
1
2
10.Als de schuinstand correct is, draait u de bevestigings-
bouten vast (Fig. 51).
1
2
m
Figuur 51
1. Bevestigingsbout 2. Moer van oogbout
11. Als de schuinstand correct is, moet u nogmaals
controleren of de maaimachine horizontaal staat; zie de Maaimachine horizontaal stellen, blz. 34.
m–1892
12
Figuur 50
1. Afstand middenvoor meten
2. Afstand middenachter meten
35
Onderkant van maaimachine wassen
Telkens nadat u de maaimachine heeft gebruikt, moet u de onderkant van de maaikast wassen om te voorkomen dat er zich gras verzamelt. Hierdoor wordt gras beter fijn gemaakt en het maaisel beter verstrooid.
1. Parkeer de machine op een stevig, horizontaal
oppervlak, schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Schroef de koppeling aan het uiteinde van een
tuinslang, bevestig de koppeling aan de wasaansluiting en draai de waterkraan helemaal open (Fig. 52).
Opmerking: Smeer petrolatum op de O-ring van de wasaansluiting om de koppeling gemakkelijker te bevestigen en de O-ring te beschermen.
3
2
1
m–2755
Figuur 52
1. Wasaansluiting
2. Snelkoppeling (niet meegeleverd)
3. Slang
3. Zet de maaimachine in de laagste maaihoogte-instelling.
4. Neem plaats op de bestuurdersstoel en start de motor.
Schakel de aftakas in en laat de motor van de maaimachine één tot drie minuten lopen.
5. Schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact.
6. Draai de kraan dicht en maak de koppeling los van de
wasaansluiting en de slang.
7. Laat de motor opnieuw één à drie minuten lopen om het
overtollig water te verwijderen.
Waarschuwing
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting kan uitgeworpen voorwerpen of contact met het maaimes veroorzaken. Contact met het maaimes of uitgeworpen voorwerpen kan ernstig lichamelijk of dodelijk letsel veroorzaken.
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting
moet direct worden vervangen, voordat u de maaimachine opnieuw gebruikt.
Gaten in de maaimachine dichtmaken met
bouten en moeren.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaimachine of door openingen in de maaimachine.
36
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van de cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit met een hogedrukreiniger. Hierdoor kan het elektrische
systeem worden beschadigd of het noodzakelijke vet bij wrijvingspunten worden weggespoeld. Gebruik niet te veel water, zeker niet in de buurt van het bedieningspaneel, verlichting, motor en accu.
3. Rem controleren; zie Onderhoud van de rem, blz. 24.
4. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 25.
5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, blz. 25.
6. Olie en filter van het carter vervangen; zie Motorolie
controleren, blz. 21.
7. Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 27.
8. Wanneer de tractor langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze als volgt worden voorbereid op stalling.
A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe
aan de brandstof in de tank. Volg de mengvoor­schriften van de fabrikant van de stabilizer op (ongeveer 7,82 ml/l). Gebruik geen stabilizer op
alcoholbasis (ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als het
met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de stabilizer/
conditioner door het brandstofsysteem te verspreiden.
C. Zet de motor af, laat deze afkoelen en tap de benzine
af uit brandstoftank; zie Benzine aftappen uit de brandstoftank, blz. 27.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat. E. Bedien de choke of hulpstarter. F. Start de motor totdat deze niet meer start. Bedien de
hulpstarter, indien aanwezig, diverse malen om er
zeker van te zijn dat er zich geen brandstof meer in
de hulpstarter bevindt. G. U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren.
Verwerk deze overeenkomstig de plaatselijk
geldende voorschriften.
Belangrijk Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
9. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan;
zie Onderhoud van de bougie, blz. 26. Nadat de bougie(s) uit de cilinder zijn verwijderd, giet u twee eetlepels motorolie in het gat van de bougie. Gebruik de elektrische startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie(s), zie Onderhoud van de bougie, blz. 26. De bougiekabel niet op de bougie(s) drukken.
10.Maak de minkabel van de accu los. Reinig de accu en
de accupolen. Controleer het accuzuurpeil en laad de accu volledig op; zie Onderhoud van de accu, blz. 22. Laat de minkabel loszitten tijdens de stalling.
Belangrijk De accu moet volledig opgeladen zijn, om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd raakt bij temperaturen beneden 0°C. Een volledig opgeladen accu kan de gehele winter worden opgeslagen zonder dat deze tussentijds hoeft te worden opgeladen.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Versleten of beschadigde delen repareren of vervangen.
12.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service Dealer.
13.Machine in een schone, droge garage of opslagruimte
stallen. Verwijder het contactsleuteltje en het KeyChoice-sleuteltje uit de maaimachine en bewaar ze op een gemakkelijk te onthouden plaats. Machine afdekken om hem te beschermen en schoon te houden.
37
Elektrisch schema
KEY SWITCH
OFF NO CONNECTION ON B I A AND X Y START B I S
S4
(IGNITION) BLUE
I
SA
PK RBU OR
1
S2
S1
SEAT
(PTO)
32
GY
S5
T
T
23
1
Y
SHOWN WITH PTO DISENGAGED
PK
CLOSED WHEN OPERATOR IS IN THE SEAT
Y
(NEUTRAL SW)
SHOWN IN NEUTRAL
WIRE COLOR CODES
BROWN
BN
X
A
KEY SW
I
S
B
B
Y
F2
10A
BU
GREY
GY
WHITE
W
VIOLET
VIO
RED
R
R R
PK BK Y T GN OR
PINK BLACK YELLOW TAN GREEN ORANGE
BATTERY
GND
FUEL SOLENIOD
BU
ALTERNATOR
VIO
STARTER
R
MAGNETO
S3 OVER RIDE MOMENTARY KEY SWITCH
GY
VIO
GN
OR
R
SOLENOID
F1
10A
W
K1
(KILL RELAY)
WGNY
NMIR MODULE
3
4
5
1
2
GY
S6
(REVERSE)
SWITCH OPENS IN REVERSE
BKBN
GY
VIO
GN
BN
6
2
5
4
T
1
VIO
LAMP
(OVER RIDE)
10A
OR
HEADLIGHT HARNESS
S7
(LIGHT SWITCH)
F3
LIGHT COIL
OR
BK
3
BK
GND
38
Storingen, oorzaak en remedie
Probleem Mogelijke oorzaken Remedie
De startmotor slaat niet aan.
De motor start niet, start moeilijk of slaat af.
1. De aftakas is ingeschakeld. 1. Aftakas uitschakelen.
2. De parkeerrem is niet in werking.
3. De accu is leeg. 3. Accu opladen.
4. De elektrische aansluitingen zijn gecorrodeerd of zitten los.
5. Een van de zekeringen is doorgebrand.
6. Een van de relais of schakelaars is defect.
1. De bestuurder zit niet op de bestuurdersstoel.
2. De benzinetank is leeg. 2. Vul de tank met benzine.
3. Het luchtfilter is vuil. 3. Reinig of vervang het
4. De bougiekabel zit los of is niet aangesloten.
5. De bougie is aangetast, vuil, of de elektrodenafstand is niet correct afgesteld.
2. Stel de parkeerrem in werking.
4. Controleer of de elektrische aansluitingen goed contact maken.
5. Vervang de desbetreffende zekering.
6. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
luchtfilterelement.
4. Monteer de bougiekabel op de bougie.
5. Plaats een nieuwe bougie met een correct afgestelde elektrodenafstand.
De motor verliest vermogen.
6. De choke gaat niet dicht. 6. Stel de gaskabel af.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Het stationair toerental is te laag of het mengsel heeft niet de juiste verhouding.
9. Vuil, water of oude benzine in brandstofsysteem.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Schakel lagere versnelling in
2. Het luchtfilter is vuil. 2. Reinig het luchtfilterelement.
3. Het oliepeil in het carter is te laag.
4. De koelribben en luchtkanalen onder het ventilatorhuis van de motor zijn verstopt.
5. De bougie is aangetast, vuil, of de elektrodenafstand is niet correct afgesteld.
8. Stel de leegloopsnelheid van de carburateur af en zorg er voor dat het mengsel de juiste verhouding heeft.
9. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
voor lagere rijsnelheid.
3. Vul het carter bij met olie.
4. Ontstop de koelribben en luchtkanalen.
5. Plaats een nieuwe bougie met een correct afgestelde elektrodenafstand.
39
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
()
gj g
De motor verliest vermogen.
De motor raakt oververhit.
De machine trilt abnormaal.
6. De ventilatieopening in de brandstoftankdop is verstopt.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in brandstofsysteem.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Schakel lagere versnelling in
2. Het oliepeil in het carter is te laag.
3. De koelribben en luchtkanalen onder het ventilatorhuis van de motor zijn verstopt.
1. Het maaimes (de maaimessen) is (zijn) verbogen of niet in balans.
2. De bevestigingsbout van het maaimes zit los.
3. De bevestigingsbouten van de motor zitten los.
4. Een motorpoelie, spanpoelie of mespoelie zit los.
6. Brandstoftankdop reinigen of vervangen.
8. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
voor lagere rijsnelheid.
2. Vul het carter bij met olie.
3. Ontstop de koelribben en luchtkanalen.
1. Monteer nieuw maaimes(sen).
2. Draai de bevestigingsbout van het maaimes vast.
3. Draai de bevestigingsbouten van de motor vast.
4. Desbetreffende poelie vastzetten.
Het mes (de messen) draait (draaien) niet.
De machine drijft niet aan.
De maaimachine maait ongelijkmatig.
5. De motorpoelie is beschadigd. 5. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
1. De drijfriem van het maaimes is
versleten, los of stuk.
2. De drijfriem van het maaimes
zit niet op de poelie.
1. De tractieriem is versleten, los
of stuk.
2. De tractieriem zit niet op de
poelie.
3. De transmissie schakelt niet. 3. Neem contact op met een
1. De bandenspanning is niet
correct.
2. De maaimachine staat niet
horizontaal.
3. De onderkant van de
maaimachine is vuil.
1. Monteer een nieuwe drijfriem voor het maaimes.
2. Monteer de drijfriem van het maaimes en controleer of de spanpoelie en de riemgeleiders de juiste positie hebben.
1. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
2. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
erkende Service Dealer.
1. Zorg dat de banden de correcte spanning hebben.
2. Stel de maaimachine horizontaal en in de correcte schuinstand.
3. Onderkant van maaimachine schoonmaken.
40
Loading...