Dit is een waarschuwingssymbool. Het wordt gebruikt
om te wijzen op potentiële situaties waarin persoonlijk
letsel kan ontstaan. Volg alle veiligheidsaanwijzingen die
volgen op dit symbool op, om mogelijk letsel of de dood
te voorkomen.
WAARSCHUWING geeft een potentiële gevaarlijke situatie
aan die, indien niet vermeden, kan resulteren in de dood
of ernstig letsel.
LET OP geeft een potentiële gevaarlijke situatie aan die,
indien niet vermeden, kan resulteren in licht of middelzwaar
persoonlijk letsel.
LET OP gebruikt zonder waarschuwingssymbool geeft een
potentieel gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden,
kan resulteren in zaakschade.
Omdat Navman voortdurend verbeteringen aan dit product doorvoert, behouden we ons het recht
voor om te allen tijde veranderingen aan het product door te voeren, die niet worden weergegeven in
deze versie van de handleiding. Neem voor verdere hulp contact op met een Navman kantoor bij u in
de buurt.
Bepalende taal: Deze verklaring, instructiehandleidingen, gebruikersgidsen en andere informatie m.b.t.
het product (Documentatie) kunnen worden vertaald naar, of zijn vertaald uit een andere taal (Vertaling).
Als er strijdigheden zijn tussen enige Vertaling van de Documentatie dan is de Engelstalige versie van
de Documentatie de officiële versie van de Documentatie.
2 Normaal gebruik ...................................................................................................................................................................... 12
17 Instelling van de 8120 ............................................................................................................................................................ 61
Appendix C Woordenlijst en navigatiedata .................................................................................................................................96
Appendix D Tegemoetkoming aan richtlijnen .............................................................................................................................98
8120 Installatie- en bedieningshandleiding5
Waarschuwing
Het is uw persoonlijke verantwoordelijkheid om dit instrument en transducer(s) op zodanige
wijze te installeren en gebruiken dat geen ongelukken, persoonlijk letsel of zaakschade
worden veroorzaakt. Neem altijd de regels voor goed zeemanschap in acht.
De keuze, plaatsing, hoek en installatie van de transducers en andere componenten zijn
cruciaal om het systeem te doen werken zoals het bedoeld is. Raadpleeg in geval van twijfel
een Navman leverancier.
Om het risico van verkeerd gebruik of verkeerd begrijpen van dit instrument te verkleinen
dient de gebruiker deze installatie- en bedieningshandleiding in zijn geheel te lezen en
begrijpen. We raden ook aan alle functies te oefenen met de ingebouwde simulator voordat
het instrument op zee wordt gebruikt.
Global Positioning Systeem: Het global positioning systeem (GPS) wordt onderhouden
door de regering van de VS, die verantwoordelijk is voor functioneren, precisie en
onderhoud. Het GPS-systeem is onderhevig aan veranderingen welke de precisie en het
functioneren van alle GPS-apparatuur ter wereld zou kunnen beïnvloeden, inclusief dit
instrument.
Elektronische Landkaart: De elektronische landkaart die door dit instrument wordt
gebruikt is een navigatiehulp ter aanvulling op, niet ter vervanging van officiële nautische
kaarten. Alleen officiële nautische kaarten die worden aangevuld met notities voor
zeevarenden bevatten de informatie die nodig is voor veilige en zorgvuldige navigatie. Vul
de door het instrument geleverde informatie altijd aan met informatie van andere bronnen,
zoals observaties, dieptepeilingen, radar en handkompaspeilingen. Indien de informatie niet
overeenkomt, dan dient het verschil te worden opgelost voordat u verder gaat.
Sonar functioneren: De precisie van het sonardieptescherm wordt door verschillende
factoren beïnvloed, zoals het type en de locatie van de transducer en de watercondities.
Gebruik dit instrument niet om diepte of andere condities te meten voor zwemmen of
duiken.
Brandstofdata: Gebruik dit instrument niet als enige bron van informatie voor de
beschikbare brandstof aan boord. U dient de brandstofinformatie van dit instrument aan
te vullen met visuele of andere controles van de beschikbare brandstof. Dit is nodig i.v.m.
mogelijke bedieningsfouten, zoals vergeten de verbruikte brandstof te resetten na een
tankbeurt of het laten draaien van de motor terwijl het instrument niet is ingeschakeld, wat
foutieve informatie oplevert. Brandstofverbruik kan drastisch veranderen, afhankelijk van de
lading van de boot en de condities op het water. Neem altijd voldoende brandstof mee aan
boord voor de voorgenomen tocht, plus een reserve voor onvoorziene omstandigheden.
Simulatiestand: Gebruik de simulatiestand nooit wanneer u op het water navigeert.
Het geen gevolg geven aan deze waarschuwingen kan leiden tot de dood, ernstig
persoonlijk letsel of zaakschade. Navman wijst elke aansprakelijkheid af voor
installatie of gebruik van dit product, dat de dood, persoonlijk letsel of zaakschade
tot gevolg heeft, of dat in strijd is met de wet.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding6
1 Introductie
Kort overzicht van ingebouwde en optionele functies:
FunctieTypeZieBenodigd
AlgemeenGebruik van de toetsen en de
De Navman 8120 is een compacte, stevige,
goed geïntegreerde chartplotter en
fishfinder. Het is eenvoudig te gebruiken en
heeft een groot, goed leesbaar en eenvoudig
te gebruiken kleurenbeeldscherm. Complexe
functies kunnen worden uitgevoerd met een
paar drukken op de toetsen, zodat navigeren
een stuk eenvoudiger wordt.
De beschikbare opties zijn afhankelijk van
de optionele sensoren en instrumenten die
geïnstalleerd zijn.
Voor het videovenster dient de 8120
video-informatie van een compatible
bron, zoals een camera te ontvangen.
Voor het radarvenster dient de 8120
radardata te ontvangen van een
compatible radar.
Voor brandstoffuncties is de installatie
van een of meer benzine- of diesel
brandstofsensor(en) nodig.
1-2 Schoonmaak en onderhoud
Het beeldscherm van het instrument
is bedekt met een gedeponeerde antireflectielaag. Om schade te voorkomen
dient het scherm, als het vies is, of bedekt
met zeezout, alleen met een vochtige
doek en een mild afwasmiddel te worden
schoongemaakt. Vermijd schuurmiddelen,
benzine en andere oplosmiddelen. Indien
een insteekkaart nat of vies wordt, maak deze
dan schoon met een vochtige doek of een
mild afwasmiddel.
Bedek of verwijder een spiegeltransducer
indien de romp geverfd wordt. Indien
Voor SmartCraft motorfuncties dient een
SmartCraft systeem geïnstalleerd te zijn.
Voor informatie over het gebruik van
SmartCraft, zie de SmartCraft Gateway
Installatie- en bedieningshandleiding.
Voor de DSC-/Maat zoeken-functies dient
een geschikte Navman DSC VHF-radio te
worden geïnstalleerd.
De 8120 kan data naar andere
instrumenten sturen, zoals een
automatische piloot, en data ontvangen
van andere instrumenten.
Voor informatie over installatieopties, zie
paragraaf 18-2.
Deze handleiding beschrijft hoe de 8120
geïnstalleerd en gebruikt dient te worden.
Speciale termen worden in Appendix C
uitgelegd. Voor meer informatie over dit
instrument en andere Navman-producten
verwijzen we naar onze website, www.
navman.com.
over een ‘door-de-romp’-transducer wordt
geverfd met anti-fouling verf, gebruik dan
slechts een laag. Verwijder eerdere antifouling verflagen door deze licht te schuren.
Voor optimaal functioneren dient niet over
de kabels gelopen te worden en dienen de
kabels en connectors niet bekneld te raken.
Houd de transducer vrij van wier, verf en
wrakhout. Gebruik geen hogedrukspuit op
het logwiel van een snelheidsensor omdat dit
de kogellagers kan beschadigen.
Plaats de stofkap over het beeldscherm als
het instrument is uitgeschakeld.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding9
1-3 Insteekkaarten
CAUTION
!
!
CAUTION
DANGER
WARNING
De 8120 kan twee soorten C-MAP™ SD-Kaart
C-map insteekkaarten gebruiken:
Landkaartkaarten hebben landkaartdetails
die nodig zijn voor navigatie in een
bepaalde regio. Als een landkaartkaart
wordt ingevoerd, verschijnen de
extra details automatisch op het
landkaartvenster. U kunt twee kaarten
tegelijkertijd invoeren. Indien de landkaart
een gebied weergeeft dat niet op een
landkaartkaart staat, dan geeft het een
eenvoudige ingebouwde wereldkaart
weer.
Een insteekkaart verwijderen
Gebruikerskaarten bewaren navigatiedata.
Een gebruikerskaart maakt het mogelijk
om navigatiedata van het ene naar het
andere instrument over te dragen (Zie
sectie 15).
Waarschuwing: Wees voorzichtig
met insteekkaarten. Bewaar ze in hun
beschermhoezen wanneer ze niet in de
8120 worden gebruikt.
Houd de 8120 Kaarthouder te allen
tijde dicht om te voorkomen dat het
kaartcompartiment vochtig wordt.
12
Schakel de 8120 uit
(zie paragraaf 2-2).
Open de kaarthouder aan
de rechterkant van het
beeldscherm.
Een insteekkaart insteken
1
Houd de nieuwe kaart vast
met de gouden contactjes
bij u vandaan.
Druk de kaart naar
beneden tot deze loslaat
en omhoog kan springen.
2
Duw de kaart in een leeg
contact, totdat het klikt.
3
Neem de kaart eruit.
Plaats de kaart in de hoes.
3
Doe de kaarthouder dicht.
Schakel de 8120 in (zie
paragraaf 2-2).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding10
1-4 Verwijderen en herplaatsen van het beeldscherm
Indien de 8120 op een beugel is geplaatst
dan kan het eenvoudig verwijderd worden
om de kans op diefstal te verkleinen.
Verwijderen van het beeldscherm:
1 Schakel de 8120 uit (zie paragraaf 2-2) en
plaats de stofhoes erover.
2 Maak de knop van de bevestigingsbeugel
los en neem het instrument van de
beugel.
3 Neem de connectors uit de 8120; draai ze
stuk voor stuk tegen de klok in totdat u de
stekker eruit kunt nemen.
4 Bewaar de 8120 op een droge plaats.
Herplaatsen van het beeldscherm
1 Steek de connectors achterin het
Zorg dat de connectorkleur en de
Steek alle connectors in hun contact en
Er zal niets beschadigd worden als een
2 Houd de 8120 op zijn plaats op de
beeldscherm:
contactkleur met elkaar overeen komen.
draai de sluitmoer met de klok mee totdat
deze redelijk stevig is aangedraaid.
kabel per ongeluk in het verkeerde
contact wordt gestoken.
bevestigingsbeugel. Kantel voor het beste
overzicht en draai de knoppen dan met
de hand vast aan de bevestigingsbeugel.
Verwijder de stofkap.
Knop
Bevestigingsbeugel
8120 Installatie- en bedieningshandleiding11
2 Normaal gebruik
Toetsenoverzicht
Beeldscherm – Alle vensters en de datatitel/het kompas
Venster – Een deel van het beeldscherm waarin een bepaalde functie wordt weergegeven,
bijv. Het landkaartvenster op een Landkaart + Sonarbeeldscherm.
ESC
– Ga terug naar een eerder menu of venster. Alle
gemaakte veranderingen worden genegeerd. In de
landkaartstand wordt de landkaart gecentreerd rond de
boots positie.
DISPLAY
– Dit is een krachtige functietoets die u in staat stelt
om het beeldscherm op uw eigen manier in te stellen.
Hoofdbeeldschermen kunnen worden bewaard als favoriete
beeldschermen voor eenvoudige toegang via de -toets.
MENU
– Geeft een optiemenu weer voor het huidige actieve
venster.
ENTER
– Begin een actie of accepteer een verandering.
/
– Deze toets verandert het bereik in een venster, bv.
Landkaart of Sonarzoom
,
,
,
– Cursortoetsen, om de cursor of de
selectiemarkering te bewegen.
Het actieve venster wordt door een rode rand gemarkeerd.
favoriete beeldschermen te schakelen.
GOTO
AUTO
– Voor een navigatiebeeldscherm: Begin naar een punt,
waypoint of over een route te navigeren (zie paragraaf 3-4).
Voor sonarbeeldscherm: Selecteer een sonarbedieningsstand
(zie paragraaf 8-1).
SETUP
– De instellingstoets brengt u naar het instellingsmenu
dat uitgebreide configuratie van de 8120 biedt.
landkaartvenster.
achtergrondlicht aan (zie paragraaf 2-3).
13
1
2
5
6
3
4
7
8
9
– De toets selecteert met welk venster uw werkt.
10
– De -toets stelt u in staat om snel tussen uw
11
12
– Deze toets plaats een waypoint op het actieve
– Man overboord (MOB, zie paragraaf 2-3).
– Schakel instrument aan en uit (zie paragraaf 2-2); pas het
8120 Installatie- en bedieningshandleiding12
2-1 Gebruik van de toetsen
In deze handleiding betekent:
Drukken dat voor minder dan een
seconde op een toets wordt gedrukt.
Vasthouden dat de toets ingedrukt blijft.
De interne pieper piept wanneer een toets
wordt ingedrukt (om het piepvolume aan te
passen, zie paragraaf 19-1).
Gebruik van de menu’s
Bedien het instrument door items van
de menu’s te selecteren. Items kunnen
submenus, commando’s of data zijn.
Selectie van een submenu
Een na een menu geeft een submenu weer,
bijv. een Landkaart . Druk op
markering naar het submenu te verplaatsen
ENTER
en druk dan op
.
Beginnen van een commando
om de markering naar het
Druk op
of
commando te verplaatsen, bijv. Ga naar
cursor en druk dan op
ENTER
of
om de
.
Verandering van data
Druk eerst op
of
om de markering te
verplaatsen naar de te veranderen data en
vervolgens:
a) Om een aanvinkvakje te veranderen
betekent Aan of Ja
betekent Uit of Nee.
ENTER
of
Druk op
om het aanvinkvakje te
veranderen.
b) Om een optie te selecteren
ENTER
1 Druk op
om een lijst met opties
weer te geven.
2 Druk
of
om de markering te
verplaatsen naar de gewenste optie en
ENTER
druk vervolgens op
.
c) Om een naam of nummer te veranderen:
ENTER
1 Druk op
om naam of nummer weer
te geven:
om een letter of cijfer
2 Druk op
of
die/dat veranderd moet worden te
om een letter
selecteren. Druk op
of
of cijfer te veranderen.
Herhaal dit om andere letters of cijfers te
veranderen.
ENTER
3 Druk op
te accepteren. Of druk op
om de nieuwe waarde
ESC
om de
veranderingen te annuleren.
d) Om een glijdende waarde te veranderen
Druk op
om de waarde te verlagen of
om de waarde te verhogen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding13
2-2 Auto-power in- en uitschakelen
CAUTION
!
!
WARNING
Handmatig inschakelen
Druk indien het instrument niet voorzien
is van auto-power-bedrading op om het
instrument in te schakelen. Pas indien nodig
het beeldscherm aan zodat het goed leesbaar
is (zie paragraaf 2-3).
Indien het instrument geen auto-power
bedrading heeft dan registreert het noch
motoruren noch brandstofverbruik, indien
niet ingeschakeld (zie paragraaf 18-4).
Handmatig uitschakelen
Indien het instrument niet voorzien is
van auto-power-bedrading of als de
contactschakelaar uit staat, houdt dan
ingedrukt totdat het beeldscherm inschakelt.
2-3 Achtergrondlicht en nachtstand
Druk om naar het achtergrondlichtscherm te
gaan kort op .
Achtergrondverlichting
Het beeldscherm en de toetsen zijn verlicht.
Selecteer, om het achtergrondlichtniveau te
veranderen Achtergrondlicht, druk dan op
om te dimmen of op voor feller licht.
ESC
Druk wanneer u klaar bent op
Tip: Druk twee keer op voor het felste
licht, met maximaal achtergrondlicht en de
nachtstand uitgeschakeld.
.
Auto-power
Indien het instrument voorzien is van autopower-bedrading (zie paragraaf 18-4), dan:
• Zal het instrument automatisch
inschakelen als het contact van de boot
ingeschakeld wordt.
• Kan het instrument niet worden
uitgeschakeld als het contact nog aan is.
• Indien Auto-power uit (zie paragraaf 17-1)
is , dan zal het instrument automatisch
uitschakelen wanneer het contact van de
boot uitgeschakeld wordt.
• Indien Auto-power uit (zie paragraaf 17-1)
is , dan zal het instrument automatisch
ingeschakeld blijven wanneer het contact
van de boot uitgeschakeld wordt. Het
instrument kan nu handmatig worden
uitgeschakeld.
Nachtstand
In de nachtstand wordt het palet voor alle
vensters ingesteld.
Normaal palet, voor overdag
Een palet dat is geoptimaliseerd voor ‘s
nachts.
Markeer Nachtstand om de stand te
veranderen en druk dan op of
alleen het landkaartpalet te veranderen, zie
paragraaf 17-2.
ENTER
. Om
8120 Installatie- en bedieningshandleiding14
2-4 Man overboord (MOB)
CAUTION
!
!
WARNING
CAUTION
!
!
WARNING
De MOB-functie bewaard de positie van de
boot en navigeert vervolgens terug naar dit
punt.
MOB functioneert niet indien het
instrument geen GPS-positie heeft.
1 Druk op
Het instrument bewaart de positie van de
boot als een waypoint, MOB genaamd.
2 Het instrument wisselt naar het
landkaartbeeldscherm, met het MOBwaypoint in het midden van de kaart.
De landkaart zoomt in voor accurate
navigatie. Indien de landkaart de
benodigde kleine schaal niet weer kan
geven, wisselt het instrument naar de
plotterstand (een wit beeldscherm met
kruisarcering zonder kaartdetails, zie
paragraaf 17-2).
3 Het instrument stelt het MOB-waypoint
in als de bestemming waar naar toe
genavigeerd moet worden.
Indien de NMEA-output (automatische
piloot) is uitgeschakeld (zie paragraaf
17-10) gebruik het instrument dan om
handmatig naar het MOB-bestemmingswaypoint te navigeren (zie paragrafen
3-1-1 en 3-1-2).
Indien de NMEA output (automatische
piloot) is ingeschakeld, dan vraagt het
instrument of de automatische piloot
actief is.
Selecteer:
Nee: Gebruik het instrument om
handmatig naar het MOBbestemmings-waypoint (zie paragrafen
3-1-1 en 3-1-2) te navigeren.
Ja: Het instrument vraagt of de boot naar
het MOB-waypoint dient te varen.
Selecteer:
Ja: om onmiddellijk te naar het MOB-
waypoint te gaan navigeren.
Dit kan resulteren in een plotselinge en
gevaarlijke draai.
Nee: schakel de automatische piloot uit en
gebruik het instrument om handmatig
naar het MOB-waypoint te varen (zie
paragrafen 3-1-1 en 3-1-2).
Om de MOB te annuleren of een andere
MOB in te stellen
1 Druk nogmaals op om een menu
weer te geven.
2 Selecteer een optie van het menu.
Tip: Het MOB-waypoint blijft op de
landkaart nadat de MOB is geannuleerd. Om
het MOB-waypoint te wissen, zie paragraaf
5-2-5.
2-5 Alarmen
Als het instrument een alarmconditie
waarneemt geeft het een
waarschuwingsboodschap weer op het
scherm, de interne pieper gaat af en externe
piepers en lichten treden in werking.
ESC
Druk op
om het alarm uit te
schakelen. Het alarm zal weer afgaan als de
alarmconditie zich opnieuw voordoet.
Het instrument heeft alarmen die door de
gebruiker worden ingesteld (zie paragraaf
17-8).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding15
2-6 Simulatiestand
CAUTION
!
!
WARNING
In de simulatiestand negeert het instrument
data van de GPS-antenne en andere
transducers en sensors. Het instrument
genereert deze data dan zelf. Voor de rest
functioneert het instrument normaal.
Er zijn twee simulatiestanden:
• Normaal: Stelt de gebruiker in staat om op
de wal aan het instrument te wennen.
• Demo: Simuleert een boot die zich over
een route beweegt en geeft automatisch
verschillende functies van het instrument
weer.
2-7 De hoofdvensters
Om een van de hoofdvensters in vol formaat
te zien, druk op
DISPLAY
en selecteer het venster.
Om de Simulatiestand te beginnen en
te eindigen en voor meer informatie,
zie paragraaf 17-14. In de simulatiestand
knipperen de woorden Simulatie of Demo
onder in beeld.
Gebruik de simulatiestand nooit terwijl u
op het water aan het navigeren bent.
Opmerking
1 De beschikbare vensters zijn afhankelijk
van de optionele sensoren en
instrumenten die zijn geïnstalleerd (zie
paragraaf 1-1).
2 Stel de meest gebruikte vensters in als
favorieten en druk op om tussen de
vensters heen en weer te schakelen (zie
paragraaf 2-7-2).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding16
Om een van andere vensters over de volle
DISPLAY
breedte te zien, druk op
, selecteer
Meer... en selecteer het venster.
ESC
Druk op
om van een
van deze vensters terug te
keren naar het voorgaande
venster.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding17
2-7-1 Multi-venster beeldschermen
De 8120 kan vier vensters tegelijkertijd laten
zien, bijv. Landkaart, Sonar, Meters en Video:
Om een venster aan het beeldscherm toe
te voegen
DISPLAY
Druk op
en selecteer een venster dat toegevoegd
dient te worden. De 8120 herschikt het
beeldscherm automatisch zodat het
nieuwe venster wordt weergegeven.
Vensterformaat veranderen
1 Druk op
2 Druk op
vensters te veranderen. Indien de 8120
drie of vier vensters weergeeft, druk dan
op
te veranderen.
Opmerking: Sommige vensters hebben
een vast formaat.
3 Druk op
, selecteer venster toevoegen
DISPLAY
en selecteer splitsingsratio.
of
om de breedte van de
of
om de hoogte van de vensters
ENTER
.
Een venster van het beeldscherm
verwijderen
1 Druk op totdat het venster dat u wilt
wissen een rode rand heeft.
DISPLAY
2 Druk op
en selecteer het Wissen-
venster.
Twee vensters wisselen op het
beeldscherm
1 Druk op totdat het eerste venster
een rode rand heeft.
DISPLAY
2 Druk op
, selecteer Vervangen en
selecteer het tweede venster.
De 8120 verwisselt de twee vensters.
Een venster vervangen op het beeldscherm
1 Druk op totdat het venster dat u wilt
vervangen een rode rand heeft.
DISPLAY
2 Druk op
, selecteer vervangen en
selecteer een nieuw venster dat op dit
moment niet wordt weergegeven.
Opmerking
1 Sommige kleine vensters geven niet alle
informatie weer.
2 Stel de meest gebruikte vensters in als
favorieten en druk op om tussen de
vensters heen en weer te schakelen (zie
paragraaf 2-7-2).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding18
Het actieve venster
Indien er meer dan een venster wordt
weergegeven, dan wordt het actieve venster
aangegeven door een rode rand. Om te
wisselen van het actieve venster naar het
volgende venster, druk op .
MENU
Door op
te drukken zal op het
beeldscherm het optiesmenu voor het
actieve venster verschijnen.
Druk op
Druk op
Landkaart is actief Sonar is actief
Rode rand
8120 Installatie- en bedieningshandleiding19
2-7-2 Favoriete beeldschermen
De 8120 heeft een lijst van veel gebruikte
beeldschermen, favoriete beeldschermen
genaamd. Er kunnen maximaal zes favoriete
beeldschermen zijn.
Elke beeldscherm heeft een of meer vensters
en een datatitel (zie paragraaf 2-7-3) en een
kompas (zie paragraaf 2-7-4). Stel favoriete
beeldschermen in voor gewone situaties, bijv.
voor het navigeren over een route, varen in
een haven of vissen.
Selecteer een favoriet beeldscherm
Om een andere favoriet te selecteren, druk
een of meerdere keren op . Bijvoorbeeld,
met zes favorieten:
Een favoriet beeldscherm aan de lijst
toevoegen
1 Stel het beeldscherm met het/de
gewenste venster(s) in de nieuwe favoriet
(zie paragrafen 2-7-1 en 2-7-4).
DISPLAY
2 Druk op
bewaren. De 8120 geeft de favorietenlijst
weer.
3 Selecteer waar de nieuwe favoriet dient
te worden toegevoegd aan de lijst. Indien
een bestaand favoriet beeldscherm wordt
geselecteerd, dan zal de nieuwe favoriet
de bestaande vervangen op de lijst.
en selecteer Beeldscherm
Een favoriet beeldscherm van de lijst
wissen
SETUP
1 Druk op
en selecteer favorieten.
2 Markeer het te wissen beeldscherm, druk
MENU
op
en selecteer Wissen.
De volgorde van de favorietenlijst
veranderen
SETUP
1 Druk op
en selecteer favorieten.
2 Markeer het weer te geven beeldscherm,
MENU
druk op
en selecteer Verplaats op of
Verplaats neer.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding20
2-7-3 Datatitel
De beeldschermen kunnen bovenaan data
weergeven, de datatitel genaamd.
Wanneer u een venster selecteert in het
beeldschermmenu (zie paragraaf 2-7)
dan geven de 8120 beeldschermen een
passende datatitel voor het venster.
Elk favoriete beeldscherm (zie paragraaf
2-7-2) heeft zijn eigen datatitel. Wanneer
u op drukt om een favoriet
beeldscherm nogmaals te zien, dan zal
de 8120 de datatitel van het favoriete
beeldscherm weergeven.
Instellen van de datatitel voor een
beeldscherm
DISPLAY
1 Druk op
2 Om de datatitel uit of in te schakelen:
i Selecteer Data.
ii Selecteer of .
3 Om het formaat van de data te selecteren:
i Selecteer Formaat.
ii Selecteer het weer te geven formaat.
4 Om de weergegeven data te veranderen:
i Selecteer Data-instelling.
ii Verander een dataveld:
a Druk op de cursortoetsen om
een veld te markeren.
b Druk op
data-items weer te geven.
c selecteer een data-item dat
beschikbaar is op het systeem of
selecteer Geen om het veld blank
te laten.
iii Herhaal bovenstaande stap om andere
datavelden in te stellen.
en selecteer datatitel.
ENTER
om een menu van
Tip: Indien alle velden op een lijn Geen zijn,
dan zal de lijn niet weergegeven worden
en de datatitel zal minder ruimte op het
beeldscherm in beslag nemen.
ESC
5 Druk op
.
Tip: De datatitel zal veranderen wanneer
u een ander beeldscherm kiest. Om een
datatitel in te stellen die u later nogmaals
kunt oproepen, dient u het datatiteldeel
onderdeel van een favoriet beeldscherm te
maken (zie onderstaand).
Favoriete beeldschermen en datatitels
Om een datatitel voor een favoriet
beeldscherm in te stellen, volgt u de stappen
om een favoriet toe te voegen (zie paragraaf
2-7-2 - Een favoriet beeldscherm toevoegen
aan de lijst). In stap 1 stelt u de datatitel voor
de favoriet in zoals bovenstaand beschreven.
2-7-4 Kompas
De landkaart- en snelwegvensters kunnen
bovenaan het scherm een kompas
weergeven.
Het kompas laat altijd de boots koers over
grond (COG) zien, een zwart symbool in het
midden. Wanneer de boot naar een punt
navigeert geeft het kompas ook de peiling
van de bestemming (BRG) weer, een rood
symbool.
In dit voorbeeld is BRG 205°M en COG 321°M.
Om het kompas in of uit te schakelen
MENU
1 Druk op
2 Stel kompas in op of .
en selecteer datatitel.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding21
3 Navigatie: Landkaart
Het kaartbeeldscherm geeft de landkaart, de positiekoers van de boot en navigatiedata weer.
3-1 Introductie tot navigatie
Het instrument kan op twee manieren navigeren: rechtstreeks naar een punt of via een route.
3-1-1 Naar een punt navigeren
Wanneer het instrument naar een
punt navigeert geven de landkaart- en
snelwegvensters navigatiedata weer:
A De positie van de boot .
B Het punt van bestemming wordt met een
cirkel gemarkeerd.
C De boots geplotte koers naar de
bestemming.
D twee CDI-lijnen, parallel aan de boots
geplotte koers, die de maximaal
verwachte koersafwijking van de geplotte
koers weergeven.
Zie appendix C voor meer informatie.
Indien het instrument op een automatische
piloot is aangesloten, dan stuurt het
instrument data naar deze automatische
piloot om de boot naar de bestemming te
sturen. Start de automatische piloot voordat
de navigatie naar het punt begint.
Indien het instrument geen automatische
piloot heeft dient de boot handmatig
gestuurd te worden:
a gebruik de boots positie en bestemming
op het landkaart- of snelwegscherm
b of gebruik de navigatiedata die in
de datatitel wordt weergegeven (zie
paragraaf 2-7-3)
c of gebruik COG en BRG op het kompas (zie
paragraaf 2-7-4).
C
B
A
Opmerking:
1 Indien het XTE-alarm is ingeschakeld, dan
zal een alarm afgaan wanneer de boot te
veel afwijkt van haar voorgenomen koers
(zie paragraaf 17-8).
2 Indien het aankomstradiusalarm is
ingeschakeld, dan zal het alarm afgaan
om aan te geven dat de boot haar
bestemming heeft bereikt
(zie paragraaf 17-8).
3 Wanneer de bestemming wordt
bereikt dan verschijnt een
aankomstwaarschuwing met de optie
om de navigatie te annuleren (ganaar of
route). Ja de navigatie is geannuleerd,
nee de navigatie wordt voortgezet
maar XTE en snelweg worden niet meer
weergegeven.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding22
3-1-2 Naar een waypoint of een punt op de
CAUTION
!
!
WARNING
landkaart gaan
Waypoint - Een positie die ingesteld kan
worden op de instrument-landkaart, bijv. een
visplek of een punt op een route.
Naar een waypoint gaan vanuit het
landkaartbeeldscherm
1 Ga naar het landkaartbeeldscherm.
2 Beweeg de cursor naar het waypoint:
gebruik de cursortoetsen of de
zoekfunctie (zie paragraaf 3-2-5).
GOTO
3 Druk op
AUTO
Naar een waypoint gaan vanuit het
waypointsbeeldscherm
1 Ga naar het waypointsbeeldscherm.
2 Druk op of
om het waypoint waar u
naar toe wilt te markeren.
MENU
3 Druk op
en selecteer Ganaar.
Naar een punt op de landkaart gaan
1 Verander naar het landkaartbeeldscherm.
2 Beweeg de cursor naar het punt van
bestemming: gebruik de cursortoetsen of
de zoekfunctie (zie paragraaf 3-2-5).
MENU
3 Druk op
en selecteer Ganaar
cursor.
Verzeker uzelf ervan dat de koers niet over
land of door gevaarlijk water gaat.
Navigeren
Het instrument navigeert naar het punt zoals
beschreven in paragraaf 3-1-1.
Navigatie annuleren
Ga naar een landkaartbeeldscherm, druk op
MENU
en selecteer Ganaar annuleren.
Tip: Creëer voordat u begint waypoints
op punten van belang. Creëer een waypoint
aan het begin van de tocht waarnaar terug
genavigeerd kan worden (zie paragraaf 6-2-1).
3-1-3 Een route volgen
Voorbereiding
Een route is een lijst met waypoints die de
boot kan volgen (zie paragraaf 7).
Om waypoints aan te maken voordat een
route wordt gecreëerd, zie paragraaf 6-2-1.
Om een route te creëren, zie paragraaf
7-2-1.
Een route starten vanuit het
landkaartvenster:
1 Ga naar het landkaartbeeldscherm.
MENU
2 Druk op
3 Druk op
markeren. Druk op
en selecteer Start Route
of
om de te volgen route te
ENTER
.
4 Het instrument vraagt in welke richting de
route gevolgd dient te worden.
Selecteer Vooruit (de volgorde waarin de
route gecreëerd werd) of Achteruit.
5 Het instrument geeft de landkaart weer
met de gemarkeerde route en begint te
navigeren vanaf het begin van de route.
Een route starten vanuit het routesvenster:
1 Ga naar het routesvenster.
2 Volg vervolgens stap 3 zoals in een route
starten vanuit het landkaartvenster
bovenstaand.
Navigeren
Het instrument navigeert achtereenvolgens
naar elk waypoint op de route zoals
beschreven in paragraaf 3-1-1.
Het instrument stopt navigatie naar het
waypoint aan het eind van de huidige etappe
en begint de volgende etappe van de route:
a) wanneer de boot binnen een straal van
0.025 nm van het waypoint komt
b) of wanneer de boot het waypoint passeert
c) of wanneer het waypoint wordt
overgeslagen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding23
Een waypoint overslaan
CAUTION
!
Om een waypoint over te slaan, ga naar
MENU
kaartbeeldscherm, druk op
en selecteer
Overslaan. Het instrument begint
rechtstreeks naar het volgende waypoint op
de route te navigeren.
Het overslaan van een waypoint met de
automatische piloot kan resulteren in een
plotselinge koersverandering.
Een route annuleren
Wanneer de boot het laatste waypoint heeft
bereikt, of om de route die de boot volgt
te stoppen, dient de route geannuleerd te
worden. Ga naar een landkaartbeeldscherm,
MENU
druk op
en selecteer Route
annuleren.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding24
3-2 Landkaartvenster
CAUTION
!
!
WARNING
Om naar het Landkaartbeeldscherm te gaan:
DISPLAY
Druk op
en selecteer Landkaart
Een normaal kaartscherm geeft weer:
A
B
C
F
D
K
E
G
A Datatitel. Om de data in of uit te schakelen
of om te veranderen welke data wordt
weergegeven zie paragraaf 2-7-3
B Kompas (zie paragraaf 2-7-4)
C Landkaartschaal (zie paragraaf 3-2-3)
D Positie van de boot (zie paragraaf 3-2-1)
E Traject van de boot (zie paragraaf 3-5)
F Koers van de boot en CDI-lijnen (zie
Appendix C, CDI). De boot gaat naar een
waypoint, FISH6 genaamd
G Afstand en peiling van cursor vanaf de
boot
H Land
I Zee
J De cursor (zie paragraaf 3-2-1)
K Een normaal waypoint (zie paragraaf 6)
J
I
H
Opmerking:
Om de op de landkaart weergegeven
informatietypes te veranderen, zie paragraaf
17-2.
Om naar een perspectief overzicht van de
kaart te wisselen, zie paragraaf 3-2-6.
Indien het gebied op de landkaart
beschikbaar is op een landkaartkaart
dan wordt de informatie van deze kaart
automatisch op de landkaart weergegeven.
Indien het gebied niet beschikbaar is op een
landkaartkaart dan geeft het een eenvoudige
ingebouwde wereldkaart weer die geschikt
is voor het plannen van tochten en algemene
informatie.
De ingebouwde wereldkaart biedt niet
voldoende detail voor navigatie. Wanneer
u de 8120 gebruikt voor navigatie, gebruik
dan altijd een landkaartkaart voor de
regio.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding25
3-2-1 Landkaartstanden
CAUTION
!
!
WARNING
De landkaart heeft twee standen:
Boot in het midden-stand
Om naar de Boot in het midden-stand te
wisselen in het landkaartvenster, druk op
ESC
. De boot is in het midden van de landkaart.
Wanneer de boot door het water beweegt,
scrollt de landkaart automatisch om de boot in
het midden van de kaart te houden. De cursor
(zie onderstaand) is uitgeschakeld.
Cursorstand
De toetsen
en
worden
cursortoetsen genoemd. Houd, om op het
landkaartvenster naar de cursorstand te
wisselen, een cursortoets ingedrukt. De cursor
verschijnt en beweegt zich bij de boot
vandaan.
Druk op de toets die in de richting wijst
waarin de cursor zal bewegen; druk bijv. op
om de cursor naar beneden te bewegen.
Druk midden tussen twee cursortoetsen
om de cursor diagonaal te bewegen.
Houd een cursortoets ingedrukt om de
cursor over het venster te blijven bewegen.
In de cursorstand:
Worden afstand ( DST) en richting ( BRG)
van de cursor vanaf de boot weergegeven
in de linker benedenhoek van het venster.
Scrollt de landkaart niet als de boot
beweegt.
Zal de landkaart scrollen als de cursor de
rand van het venster bereikt.
Bijv.: Houd
ingedrukt om de cursor naar
de rechterkant van het venster te bewegen
en de kaart zal naar links scrollen.
3-2-2 Latitude en longitude
Latitude en longitude kunnen worden
weergegeven in de data-titel. Het venster, in
graden en minuten tot drie getallen achter de
komma, heeft een resolutie van ongeveer 2
m.Normaal gesproken is de positie de positie
van de boot en de latitude en longitude zijn
voorzien van een bootsymbool om dit aan te
geven:
36° 29.637’ N of Z Latitude
175° 09.165’ O of W Longitude
Als de cursor in de laatste 10 seconden
bewogen heeft, dan is de positie de
cursorpositie en de latitude en longitude zijn
voorzien van een cursorsymbool om dit aan
te geven:
36° 29.637’ N of Z Latitude
175° 09.165’ O of W Longitude
Wanneer u de bootpositie bekijkt,
verzeker uzelf er dan van dat deze positie
niet de cursorpositie is.
3-2-3 Landkaartschaal
Druk op
gebied op de kaart in meer detail weer te
geven. Druk op om uit te zoomen en een
groter gebied op de kaart in minder detail
weer te geven.
De landkaartschaal wordt weergegeven in de
linker bovenhoek van de kaart:
om in te zoomen en een kleiner
3-2-4 Landkaartsymbolen en -informatie
De kaart geeft verschillende symbolen weer,
zoals waypoints, havens, jachthavens, boeien
en bakens. Druk indien nodig op
een kaartschaal te kiezen waarop het symbool
wordt weergegeven.
Om opgeslagen informatie over een symbool
te zien:
1 Beweeg de cursor naar het symbool op de
kaart en wacht twee seconden
of gebruik Zoeken om de cursor naar een
symbool voor een haven of een dienst te
bewegen (zie paragraaf 3-2-5).
2 Onderaan het scherm verschijnt een
venster met informatie over het symbool.
of
om
8120 Installatie- en bedieningshandleiding26
3 Om meer details van een symbool te zien
of een lijst met items die bij het symbool
ENTER
horen, druk op
:
i Selecteer een weer te geven item.
Indien er meer items zijn dan in het
venster passen, druk op
of
om op
of neer te scrollen.
Selecteer een camera-icoon om een foto
van het item weer te geven. Indien de
foto niet in het venster past, druk op
,
of
om de foto te scrollen.
Selecteer Getijhoogte Station
om een getijdenkaart voor die positie
weer te geven (zie paragraaf 14).
ii Selecteer andere items of druk op
ESC
om naar de kaart terug te keren.
Om opgeslagen informatie over nabije
MENU
symbolen te zien, druk op
en selecteer
Kaartinfo. Volg dan bovenstaande stap 3.
3-2-5 Een kaartsymbool vinden
Om een kaartsymbool te vinden en weer te
geven:
MENU
1 Druk op
2 Selecteer het symbooltype: Waypoints,
Routes, Haven op naam, Havens &
voorzieningen of Getijdenstations.
en selecteer Zoeken.
3 Voor havens & voorzieningen: selecteer de
te vinden voorziening.
Voor havens op naam, druk op
,
,
of
om een naam of letter van
een havennaam in te voeren en druk
ENTER
vervolgens op.
.
4 Een lijst met items wordt weergegeven.
Indien er meer items zijn dan op het
beeldscherm passen, druk dan op
,
om een pagina omhoog of omlaag te
gaan.
Voor havens op naam: om naar een andere
havennaam te zoeken, druk op
Verander de naam en druk op
5 Selecteer het item en druk op
kaartbeeldscherm verandert om het item
in het midden van het scherm weer te
geven.
Om opgeslagen informatie over het item
ENTER
te zien, druk op
(zie paragraaf 3-2-4).
3-2-6 Perspectief overzicht
Het perspectief overzicht geeft de kaart
weer vanuit een schuine gezichtshoek, i.p.v.
recht erboven. Om het perspectief overzicht
in of uit te schakelen, druk op
Perspectief in op of .
MENU
ESC
ENTER
.
ENTER
. Het
en stel
of
.
3-3 Afstands- en peilingcalculator
De afstands- en peilingcalculator kan een
koers van een of meerdere etappes plotten
en de peiling en lengte van elke etappe laten
zien alsook de totale lengte van de koers. De
afgelegde koers kan worden veranderd in
een route.
Om een afstands- en peilingcalculator te
gebruiken:
1 Selecteer het landkaartvenster. Druk op
MENU
en selecteer Afstand.
2 Beweeg de cursor naar het begin van
de eerste etappe. Het maakt niet uit of
dit punt een waypoint is of niet. Druk op
ENTER
.
3 Beweeg, om een etappe aan een koers toe
te voegen, de cursor naar het eind van de
etappe. Het maakt niet uit of dit punt een
waypoint is of niet. Het beeldscherm geeft
de peiling en lengte van de etappe en ook
de totale lengte van de koers weer. Druk
ENTER
op
.
4 Om de laatste etappe van een koers te
MENU
verwijderen, druk op
en selecteer
Verwijderen.
5 Herhaal de bovenstaande twee stappen
om een complete koers in te voeren.
6 Om de nieuwe koers als route te bewaren,
MENU
druk op
en selecteer Bewaren.
Hierdoor worden ook nieuwe punten op
de koers bewaard als nieuwe waypoints
met standaardnamen. Indien nodig kan
de route worden aangepast (zie paragraaf
7-2-2) en ook waypoints kunnen later
worden aangepast (zie paragraaf 6-2-3).
ESC
7 Druk tot slot op
om terug te keren
naar het kaartbeeldscherm.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding27
3-4 Geprojecteerde koers
Indien Geprojecteerde koers wordt
ingeschakeld, dan zal het instrument
de geprojecteerde positie weergeven,
gebaseerd op de koers over grond (COG),
snelheid en een gespecificeerde tijd. Om
de Geprojecteerde koers-functie in en uit
te schakelen en om de tijd in te stellen, zie
paragraaf 17-2.
A Geprojecteerde positie
B Boots geprojecteerde koers
C Boots positie
3-5 Trajecten en traceren
Traceren houdt met regelmatige tussenpozen
de positie van de boot bij. Deze intervallen
kunnen zijn:
Tijdsintervallen
Of afstandsintervallen.
Het traject waar de boot langs is gevaren kan
worden weergegeven op de landkaart. Het
instrument kan een traject weergeven terwijl
een andere wordt opgeslagen.
Om met trajecten te werken, zie paragraaf
17-6.
Het instrument kan vijf trajecten bewaren:
Traject 1 kan maximaal 2000 punten
bewaren en is bedoeld om de normale
voortgang van de boot bij te houden.
Trajecten 2, 3, 4 en 5 kunnen elk maximaal
500 punten bewaren en zijn bedoeld om
onderdelen van een reis bij te houden,
om later precies zo gevaren te kunnen
worden, bijvoorbeeld het binnenvaren
van een riviermonding.
Tip: Leg een referentietraject vast en
gebruik dit traject om dezelfde route later
nog eens te volgen. Leg bijvoorbeeld een
A
B
C
referentietraject vast bij het verlaten van een
haven. Als u dan later naar dezelfde haven
terugkeert en het zicht is slecht, selecteer
dan de landkaart en navigeer handmatig over
het referentietraject terug naar de haven.
Registreer referentietrajecten onder goede
omstandigheden.
Als een traject wordt opgeslagen en het
traject is vol, dan gaat het opslaan door en
de oudste punten op het traject worden
gewist. De maximale lengte van een traject is
afhankelijk van de trajectinterval; een kleine
interval geeft een korter, gedetailleerder
traject en een lange interval
geeft een langer, minder gedetailleerd
traject, zoals weergegeven in deze
voorbeelden:
Tijdintervallen
Interval Traject 1 Traject 2, 3, 4 of 5
1 sec 33 minuten 8 minuten
10 sec 5.5 uur 1.4 uur
1 min 33 uur 8 uur
Afstandsintervallen
Interval Traject 1 Traject 2, 3, 4 of 5
0,01 20 5
1 2.000 500
10 20.000 5.000
De trajectlengte word t i n d e h uidige afstand seenheid
weergegeven, bijv. nm.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding28
4 Videovenster
Het videovenster geeft een beeld weer
van een videoinstrument, zoals een
camera. Voor het videovenster dient een
videoinstrument geïnstalleerd te zijn. Druk,
om het videovenster te selecteren op
en selecteer Video.
De kleur van het videobeeld aanpassen
MENU
1 Druk op
2 Druk op
.
of
om een functie te
markeren, en druk vervolgens op
om de functie aan te passen.
3 Selecteer, om de kleuren weer op de
fabrieksinstelling in te stellen, Herstel fabr.
instelling
ESC
4 Druk op
.
DISPLAY
of
Het videobeeld veranderen
Druk op
zoomen.
om in te
Druk op
zoomen
om uit te
Druk op
het beeld zijwaarts te
bewegen
Druk op
het beeld op en neer te
bewegen.
Druk op
het hele beeld in het
venster te passen.
ESC
of
of
om
om
om
8120 Installatie- en bedieningshandleiding29
5 Navigatie: Snelwegvenster
CAUTION
!
!
WARNING
A
B
C
D
E
GF
Het snelwegvenster geeft een globaal
overzicht van de boots koers naar de
bestemming.
Om naar het waypointvenster te gaan, druk
DISPLAY
op
, selecteer Meer, en vervolgens
Snelweg.
6 Navigatie: Waypoints
Waypoint - Een positie die ingesteld kan
worden op de instrument-landkaart, bijv.
een visplek of een punt op een route. Het
instrument kan maximaal 3000 waypoints
bevatten. Een waypoint kan gecreëerd,
veranderd of verwijderd worden.
Een waypoint heeft:
Een naam (maximaal acht letters/cijfers).
Een icoon dat aangeeft wat voor soort
waypoint het is. Beschikbare iconen zijn:
Het snelwegvenster geeft weer:
A Optionele datatitel (zie paragraaf 2-7-3)
B Optioneel kompas (zie paragraaf 2-7-4)
C Bestemmings-waypoint
D Boots geplotte koers tot bestemming
E CDI-lijnen, parallel aan de boots geplotte
koers (zie Appendix C, CDI). De CDI-lijnen
zijn als een snelweg over het water
waarover de boot zich zal bewegen.
F CDI-schaal
G De positie van de boot is midden onderin
het beeld.
Het snelwegscherm geeft geen land,
gevaarlijk water of kaartsymbolen weer.
Een positie.
Een kleur voor het waypoint-symbool en
de naam op de landkaart.
Een type:
Normaal: Een normaal waypoint
waar naar toe kan worden genavigeerd,
of die in een route kan worden
opgenomen.
Gevaar: Een gevaar-waypoint dient
te worden vermeden. Indien de boot
binnen de gevaarradius van een
gevaar-waypoint komt, dan kan het
instrument een alarm af laten gaan
(zie paragraaf 17-8).
Een weergaveoptie:
Regelt hoe een waypoint op de kaart
wordt weergegeven (zie paragraaf 17-2):
8120 Installatie- en bedieningshandleiding30
6-1 Waypointvenster
CAUTION
!
!
WARNING
Om naar het waypointvenster te gaan, druk
DISPLAY
op
, selecteer Meer, en vervolgens
Waypoints.
Het waypoints-scherm geeft een lijst
van ingevoerde waypoints, elk met een
waypointsymbool, naam, latitude en
longitude, afstand en peiling van de boot,
type en beeldschermoptie.
Indien er meer waypoints zijn dan op het
scherm passen, druk dan op
of
pagina op of neer te scrollen.
6-2 Beheren van waypoints
Creëer geen navigatie-waypoint op de wal
of in gevaarlijk water.
6-2-1 Een nieuw waypoint creëren
Een nieuw waypoint creëren en bewerken in
het landkaartvenster
1 Om een waypoint te creëren op de boots
positie, druk op
het midden-stand over te schakelen.
Of beweeg, om op een ander punt een
waypoint te creëren, de cursor naar dat
punt op de kaart.
2 Druk op
3 Een nieuw waypoint, met een standaard
naam en data wordt gecreëerd.
4 Verander de waypoint-data indien nodig
(zie paragraaf 6-2-7).
Een nieuw waypoint creëren in het
waypoints-beeldscherm
1 Druk in het waypointsvenster op
selecteer Creëren.
2 Een nieuw waypoint, met een standaard
naam en data is gecreëerd op de boots
positie.
3 Verander de waypoint-data indien nodig
(zie paragraaf 6-2-7).
Opmerking: Waypoints kunnen ook worden
gecreëerd als een route wordt gecreëerd (zie
paragraaf 6-2-1).
ENTER
ESC
om naar de boot in
.
om een
MENU
en
6-2-2 Een waypoint verplaatsen
Een waypoint verplaatsen in het
landkaartvenster
1 Beweeg de cursor in het landkaartvenster
naar het te verplaatsen waypoint.
MENU
2 Druk op
en selecteer Verplaatsen.
3 Beweeg de cursor naar de nieuwe positie
ENTER
en druk op
.
Een waypoint verplaatsen in het
landkaartvenster
Bewerk het waypoint om een waypoint in
het waypoints-venster te verplaatsen, (zie
paragraaf 6-2-3) en verander de latitude en
longitude.
6-2-3 Een waypoint bewerken
Een waypoint bewerken in het
landkaartvenster
1 Beweeg de cursor in het landkaartvenster
naar het te bewerken waypoint.
2 Druk, wanneer de waypoint-data wordt
weergegeven, op.
3 Verander de waypoint-data
(zie paragraaf 6-2-7).
Een waypoint bewerken in het
waypointsvenster
1 Druk in het waypointsvenster op
om het aan te passen waypoint te
markeren. Druk op
Bewerken.
ENTER
.
of
MENU
en selecteer
8120 Installatie- en bedieningshandleiding31
2 Verander de waypoint-data
CAUTION
!
!
WARNING
(zie paragraaf 6-2-7).
6-2-4 Een waypoint weergeven op de
landkaart
Op het landkaartvenster wordt het
geselecteerde waypoint in het midden van
het venster weergegeven.
1 Druk in het waypointsvenster op
of
om het aan te passen waypoint te
MENU
markeren. Druk op
en selecteer
Weergeven.
MENU
Of druk op
in het landkaartvenster,
selecteer Zoeken, en selecteer vervolgens
Waypoints. Selecteer een waypoint van
de lijst.
2 Het instrument wisselt naar het
landkaartvenster, met het MOB-waypoint
in het midden van de kaart.
6-2-5 Een waypoint verwijderen
Een waypoint kan niet gewist worden als
de boot er naar toe navigeert of indien het
waypoint in meer dan een route is gebruikt.
Een waypoint dat in een route wordt gebruikt
kan gewist worden.
Zodra een waypoint is gewist uit een
route, dient gecontroleerd te worden of de
route nu niet over land of door gevaarlijk
water gaat.
Een waypoint wissen in het
landkaartvenster
1 Beweeg de cursor in het landkaartvenster
naar het te wissen waypoint.
MENU
2 Druk op
3 Selecteer Ja om te bevestigen.
en selecteer Wissen.
Een waypoint wissen in het
waypointsvenster
1 Druk in het waypointsvenster op
of
om het te wissen waypoint te markeren.
MENU
Druk op
en selecteer Wissen.
2 Selecteer Ja om te bevestigen.
6-2-6 Alle waypoints wissen
MENU
1 Druk in het waypoints-venster op
en
selecteer Wis alles.
2 Selecteer Ja om te bevestigen.
6-2-7 De data van een waypoint veranderen
Om de waypoint-data te veranderen als dit in
een venster wordt weergegeven:
1 Selecteer de te veranderen data.
ENTER
Druk op
.
Gebruik de cursortoetsen om de data te
veranderen.
ENTER
Druk op
.
2 Herhaal indien nodig te bovenstaande
stap om andere data te veranderen.
3 Selecteer Bewaren.
6-2-8 Waypoints rangschikken
Om te veranderen hoe een waypoints-lijst
wordt weergegeven:
MENU
1 Druk op
en selecteer
Rangschikken op.
2 Selecteer hoe de lijst moet worden
weergegeven:
Naa m: In alfabetische volgorde, op naam.
Icoon: Gegroepeerd per icoontype.
Afstand: In volgorde van afstand tot de
boot.
Een pijl bovenaan de kolom geeft aan hoe de
waypoints worden gerangschikt.
6-2-9 Navigatie naar een waypoint
Zie paragraaf 3-1-2.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding32
7 Navigatie: Routes
CAUTION
!
!
WARNING
CAUTION
!
!
WARNING
Een route is een lijst met waypoints waarover
de boot kan navigeren. Routes kunnen
worden gecreëerd, veranderd of verwijderd.
Het instrument kan maximaal 25 routes
bevatten. Elke route heeft maximaal 50
waypoints.
Een route kan:
Beginnen en eindigen op hetzelfde
waypoint.
Hetzelfde waypoint meer dan een keer
bevatten.
7-1 Routesvenster
Het routesvenster geeft een lijst van
ingevoerde routes weer, elk met een
routenaam, begin-waypoint, eind-waypoint,
aantal etappes en de totale afstand.
Om naar het waypointvenster te gaan, druk
DISPLAY
op
Routes.
Indien er meer waypoints zijn dan in het
venster passen, druk dan op of om een
pagina op of neer te scrollen.
, selecteer Ander, en vervolgens
Het instrument kan in beide richtingen over
een route navigeren. Waypoints op de route
kunnen worden overgeslagen.
Routes zijn een krachtige functie wanneer
het instrument is aangesloten op een
automatische piloot; ze maken het mogelijk
dat het vaartuig automatisch over een route
wordt gevoerd.
Controleer dat routes niet over land of
door gevaarlijk water gaan.
7-2 Routes beheren
Geef, nadat een route gecreëerd of
veranderd is, de route weer op de
landkaart en controleer dat de route niet
over land of door gevaarlijk water gaat.
7-2-1 Een nieuwe route creëren
A. Een nieuwe route creëren vanuit het
kaartvenster
Wanneer een route wordt gecreëerd:
Druk op of om het bereik te
veranderen; scroll de landkaart door de
cursor naar de rand van de landkaart te
bewegen.
Een data-venster links bovenaan geeft
de routenaam en de totale afstand weer.
Indien de cursor zich in de nabijheid
van een etappe bevindt, dan zal het ook
de lengte en de peiling van die etappe
weergeven.
De etappes van een route dienen op
waypoints te beginnen en eindigen.
Indien een etappe niet begint of eindigt
op een bestaand waypoint, dan zal
automatisch een nieuw waypoint worden
aangemaakt (om naar waypoint-data te
veranderen, zie paragraaf 6-2-7).
Een gevaar-waypoint kan niet in een route
worden gebruikt.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding33
MENU
1 Druk op
in het landkaartvenster en
selecteer Nieuwe route.
2 De route krijgt een standaard naam:
i Verander de naam indien gewenst.
ii Selecteer OK.
3 Om de etappes van een route in te voeren:
i Beweeg de cursor naar de start van de
ENTER
route en druk op
.
ii Een waypoint met een standaard naam
wordt gecreëerd. Om dit waypoint
te bewaren, druk op enter, om het te
bewerken, zie 6-2-7
ENTER
iii Druk op
Een gestippelde
etappelijn wordt weergegeven van de
cursor naar het voorgaande waypoint.
iv Beweeg de cursor naar het eind van de
ENTER
eerste etappe en druk op
.
v Herhaal i tot iv totdat het laatste
waypoint in de route is geplaatst en
bewaard.
ESC
vi Druk op
om de route af te maken.
Menu-opties terwijl een route wordt
gecreëerd:
1 Om een waypoint aan een route toe te
voegen
MENU
i Druk op
en selecteer
Toevoegen.
2 Om een waypoint in een route in te
voegen door een etappe in tweeën te
breken:
i Beweeg de cursor naar de etappe die u
op wilt breken.
MENU
ii Druk op
en selecteer Invoegen.
iii Beweeg de cursor naar de plaats waar
het nieuwe waypoint moet komen.
ENTER
iv Druk op
.
3 Om een waypoint in de route te
verplaatsen:
i Beweeg de cursor naar het te
verplaatsen waypoint.
MENU
ii Druk op
en selecteer Verplaatsen.
iii Beweeg de cursor naar de plaats waar
het waypoint moet komen.
ENTER
iv Druk op
.
4 Om een waypoint uit een route te
verwijderen:
i Beweeg de cursor naar het te
verwijderen waypoint.
MENU
ii Druk op
en selecteer Verwijderen.
Het waypoint is verwijderd van de
route, maar het waypoint is niet gewist.
5 Om te beginnen de route te navigeren
MENU
i Druk op
en selecteer Starten.
6 Om het creëren van de route te
beëindigen
MENU
i Druk op
en selecteer Eind.
7 Om een route te wissen
MENU
i Druk op
en selecteer Wissen.
ii Selecteer Ja om te bevestigen.
Tip: De afstands- en peilingcalculator
kan ook worden gebruikt om een koers in
te voeren en deze als route te bewaren (zie
paragraaf 3-3).
B. Een nieuwe route creëren vanuit het
routesvenster
MENU
1 Druk in het routesvenster op
en
selecteer Creëren.
2 Er wordt een nieuwe route weergegeven,
met een standaard naam en zonder
waypoints.
3 Om de naam van de route te veranderen:
i Selecteer de routenaam bovenaan het
ENTER
venster en druk op
.
ii Verander de naam indien gewenst.
iii Druk op
ENTER
.
4 Om een waypoint in een route in te
voeren:
i Selecteer waar het waypoint dient te
komen:
Om een eerste waypoint in een
nieuwe route in te voegen, selecteer
Etappe 1.
Selecteer, om een waypoint aan het
eind van een route in te voegen, de
ongebruikte etappe onderaan
de lijst met waypoints.
Selecteer anders het waypoint waar
het nieuwe waypoint vóór geplaatst
moet worden.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding34
ENTER
ii Druk op
. Een lijst met waypoints
wordt weergegeven. Selecteer het te
gebruiken waypoint.
Als een waypoint wordt ingevoerd,
worden automatisch de afstand en
peiling van elke etappe weergegeven.
Indien de route meer waypoints heeft
dan op het venster passen, druk dan op
om ze te zien.
of
5 Om een waypoint uit een route te
verwijderen:
i Selecteer het te verwijderen waypoint.
MENU
ii Druk op
en selecteer
Verwijderen.
6 Herhaal dit proces totdat de route klaar is.
ESC
7 Druk op
.
8 Geef de route weer op de landkaart (zie
paragraaf 6-2-3) en controleer dat de route
niet over land of door gevaarlijk water
gaat.
7-2-2 Een route bewerken
Een route bewerken op de landkaart
1 Selecteer in het routesvenster de te
bewerken route. Druk op
selecteer Bewerken op landkaart.
2 De geselecteerde route wordt
weergegeven op de landkaart met een
cirkel om het eerste waypoint.
3 Bewerk de route zoals beschreven in
paragraaf 7-2-1 A, te beginnen bij stap 4.
Een route bewerken vanuit het routesvenster:
1 Druk in het routesvenster op
de te bewerken route te markeren. Druk
MENU
op
en selecteer Bewerken.
2 De geselecteerde route wordt
weergegeven: de routenaam en een lijst
met waypoints.
3 Bewerk de route zoals beschreven in
paragraaf 7-2-1 B te beginnen bij stap 3
MENU
en
of
om
7-2-3 Een route weergeven op de landkaart
Om een geselecteerde route in het midden
van het venster te bekijken:
1 Druk in het routesvenster op
of
om
de te bewerken route te markeren. Druk
MENU
op
Of druk op
en selecteer Weergeven.
MENU
in het landkaartvenster,
selecteer Zoeken, en selecteer vervolgens
Route. Selecteer een route van de lijst.
2 Het instrument geeft de geselecteerde
route op de landkaart weer.
7-2-4 Een route wissen
om
1 Druk in het routesvenster op
of
de te bewerken route te markeren. Druk
MENU
op
en selecteer Wissen.
2 Selecteer Ja om te bevestigen.
7-2-5 Alle routes wissen
MENU
1 Druk in het routesvenster op
en
selecteer Wis alles.
2 Selecteer Ja om te bevestigen.
7-2-6 Een route navigeren
Zie paragraaf 3-1-3.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding35
8 Satellieten
GPS wereldwijde navigatie
De regering van de VS beheert het
GPS-systeem. Vierentwintig satellieten
draaien in een baan om de aarde en zenden
positie- en tijdsignalen uit. De posities van
deze satellieten veranderen constant. De
GPS-ontvanger analyseert de signalen van
de dichtst bijzijnde satellieten en berekent
waar op aarde het zich bevindt. Dit heet de
GPS-positie.
De precisie van de GPS-positie is typisch
(95%) beter dan 10 m (33 vt). Een GPSantenne kan bijna overal ter wereld signalen
van GPS-satellieten ontvangen.
DGPS
Een DGPS-systeem gebruikt correctiesignalen
om een aantal fouten in de GPS-positie te
verwijderen. Er zijn twee DGPS-systemen die
het instrument kan gebruiken:
WAAS en EGNOS DGPS
WAAS en EGNOS zijn twee satelliet-
DGPS- systemen. De correctiesignalen
worden uitgezonden door satellieten en
worden ontvangen door de standaard
GPS-antenne van het instrument. De
precisie van de gecorrigeerde GPS-positie
is normaal gesproken (95%) beter dan 5 m
(15 vt).
WAAS bestrijkt de gehele VS en het
grootste veel van Canada. EGNOS zal het
grootste deel van West-Europa bestrijken
als het actief wordt.
Differentiaalbaken DGPS
Differentiaalbakens zijn zenders op de wal
die correctiesignalen versturen die kunnen
worden ontvangen door een speciale
ontvanger aan boord. Differentiaalbakens
bevinden zich gewoonlijk in de nabijheid
van havens en belangrijke waterwegen
en elk baken heeft een beperkt bereik. De
precisie van een gecorrigeerde GPSpositie is gewoonlijk beter dan 2 tot 5 m (6
tot 16 vt).
GPS-ontvanger
Navman GPS-instrumenten hebben een
gevoelige ontvanger met 12-kanalen, die
signalen van alle boven de horizon zichtbare
GPS-satellieten traceert en die metingen van
alle satellieten die zich meer dan 5° boven de
horizon bevinden gebruikt om een positie te
berekenen.
Nadat een GPS-ontvanger wordt
ingeschakeld duurt het normaal gesproken
ongeveer 50 seconden, voordat het de
eerste positie weergeeft. Onder bepaalde
omstandigheden kan het twee minuten of
langer duren.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding36
8-1 Satellietvenster
Het satellietvenster geeft informatie over de
GPS-satellieten en de GPS-positie.
Om naar het satellietvenster te gaan, druk
DISPLAY
op
Satellieten.
A
B
C
F
G
Het satellietvenster geeft weer:
A Status van de GPS-antenne,
, selecteer Ander, en vervolgens
bijv. Verwerving,GPS-positiebepaling, Geen GPS. Indien
het instrument in de simulatiestand
staat geeft het simulatie weer (zie
paragraaf 2-6).
B Tijd en datum van GPS-satellieten. Tijd
is locale tijd (UTC [GMT]) plus locale
afwijking, zie paragraaf 17-12)
C HDOP: De fout in de GPS-positie
veroorzaakt door satellietgeometrie.
Een lage waarde geeft aan dat de positie
preciezer is, een hoge waarde staat voor
E
een minder precieze positie.
D Signaalsterkte van maximaal twaalf
zichtbare GPS-satellieten. Hoe hoger de
balk, des te sterker het signaal
E Bootpositie
D
F Posities van zichtbare GPS-satellieten:
Buitenste cirkel is de horizon
Binnenste cirkel is 45° hoogte
Midden is direct boven
Noord is bovenaan het venster
G Indien de boot beweegt dan is COG een
lijn uit het midden
9 Sonar fishfinding: Introductie
Voor sonarfuncties is de installatie en
instelling van een optionele sonartransducer
nodig.
In deze paragraaf wordt uitgelegd hoe de
sonarvensters gebruikt dienen te worden,
hoe de verschillende frequenties worden
9-1 Gebruik van het instrument
Het instrument gebruikt een sonartransducer
die aan de romp vastzit. De transducer
genereert een ultrasoon signaal (buiten
het menselijk gehoorbereik), dat zich naar
de bodem beweegt met een snelheid
van 1463 m/sec en dat zich in kegelvorm
uitspreidt.
Wanneer het signaal een voorwerp
tegenkomt, zoals een vis of de bodem, wordt
het signaal gedeeltelijk teruggekaatst naar de
boot als een echo. Het instrument berekent
de diepte van het object of de bodem door
gebruikt en hoe vis wordt gevonden en
weergegeven.
Het beschrijft ook de toename- en
bereikfuncties en geeft voorbeelden van de
verschillende sonarvensters.
de tijd te meten tussen het verzenden van
het signaal en de ontvangst van de echo.
Wanneer een echo is ontvangen, wordt het
volgende signaal verzonden.
Het instrument verandert elke echo in een
elektronisch signaal, die als een verticale
pixellijn wordt weergegeven. De recentste
echo’s verschijnen uiterst rechts op het
venster, terwijl de oudere echo’s naar links
worden gescrollt, om uiteindelijk van het
venster te verdwijnen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding37
De scroll-snelheid is afhankelijk van de
CAUTION
!
!
WARNING
waterdiepte en de scroll-snelheidsinstelling.
Zie paragrafen 17-3 en 9-2, voor meer
informatie.
Hoe een echo eruitziet is afhankelijk van:
• De instelling van het instrument (zie
paragrafen 17-3, 9-5 en 9-6)
• Echo’s (verschillende vistypes,
verschillende bodemsoorten, wrakken en
zeewier; zie paragraaf 9-2)
• Ruis (helderheid van het water en
belletjes; zie paragraaf 9-2).
Kruis-, vis- en handmatige standen.
Het instrument heeft drie sonarbedieningsstanden:
• Kruisstand: Gebruik deze indien u vaart.
Het instrument past automatisch de
instellingen aan, om voor waterhelderheid
te compenseren en de bodem weer te
geven.
9-2 Het beeldscherm begrijpen
De sonarvensters geven geen vaste door
de boot afgelegde afstand weer, maar een
verleden; ze laten zien wat zich gedurende
een bepaalde periode onder de boot heeft
bevonden.
Het verleden dat door het sonarsignaal wordt
weergegeven is afhankelijk van de diepte
van het water en de instelling van de scrollsnelheid.
In ondiep water leggen de echo’s een korte
afstand af tussen de bodem en de boot.
In diep water beweegt het verleden zich
langzamer over het venster omdat het langer
• Visstand: Gebruik deze wanneer u vist.
Het instrument past automatisch de
instellingen aan, om voor waterhelderheid
te compenseren en vis, de bodem en
andere details het beste weer te geven
• Handmatige stand: Gebruik dit om
handmatig het instrument in te stellen.
De beste resultaten worden bereikt
in de handmatige stand, maar voor
optimale instelling onder verschillende
omstandigheden is oefening en ervaring
nodig.
Voor meer informatie over deze standen, zie
paragrafen 9-5 en 9-6.
Gebruik de automatische Kruis- en
Visstanden wanneer u met het instrument
leert om te gaan of wanneer u op snelheid
vaart.
duurt voordat de echo’s de afstand tussen
de bodem en de boot hebben afgelegd.
Wanneer bijvoorbeeld de scroll-snelheid is
ingesteld op Snel, dan duurt het op 300 m
(1000 vt) ongeveer 2 minuten voordat de
data over het venster gescrollt is, terwijl het
op 6 m (20 vt) ongeveer 25 seconden duurt.
De scroll-snelheid kan worden ingesteld
door de gebruiker om een langer verleden
met minder visinformatie of een korter
verleden met meer visdetails weer te geven
(zie paragraaf 17-3).
Als de boot voor anker ligt, komen alle
echo’s van hetzelfde stuk bodem. Dit geeft
een vlak bodemtracé in het venster.
A
A School met vis
B
B Harde bodems zoals rots of
koraal worden als brede banden
C
weergegeven
C Enkele vis
D
D Zachte bodems, zoals modder,
zeewier en zand worden als smalle
banden weergegeven
8120 Installatie- en bedieningshandleiding38
CAUTION
!
!
CAUTION
DANGER
WARNING
De afbeelding geeft een normaal
sonarvenster weer met vissymbolen Uit.
Het sonarsignaal dat door de transducer van
het instrument wordt gegenereerd, beweegt
zich door het water, zich uitspreidend in
een kegelvorm. De breedte van de kegel is
afhankelijk van de frequentie van het signaal;
bij 50 kHz is het ongeveer 45°, en bij 200 kHz
is het ongeveer 11°.
De verschillende kegelbreedtes beïnvloeden
wat wordt weergegeven. (Zie paragraaf 9-3)
Echosterkte
De kleuren geven de verschillen in
echosterkte weer. De sterkte is van
verschillende factoren afhankelijk, zoals:
• Het formaat van de vis, school of andere
objecten.
Planerende rompen produceren
luchtbellen en turbulent water die de
transducer bombarderen. De resulterende
ultrasone ruis kan door de transducer
worden opgepikt en echte echo’s slecht
zichtbaar maken.
• De diepte van vis of objecten.
• De locatie van vis of objecten. (Het gebied
dat door het ultrasone signaal bestreken
wordt is grofweg een kegelvorm en de
echo’s zijn het sterkst in het midden.)
• Helderheid van het water. Luchtdeeltjes
in het water reduceren de sterkte van de
echo.
• Samenstelling of dichtheid van het object
of de bodem.
Bodemsoorten
Bodems met modder en zeewier en zandbodems verzwakken en verstrooien over het algemeen
het sonarsignaal, wat in een zwakke echo resulteert. Harde, rotsachtige of koraalbodems
reflecteren het signaal, wat in een sterke echo resulteert.
Frequentie en kegelbreedte
Water Kegelbreedte Kegelbreedte
Diepte bij 50 kHz bij 200 kHz
25 20 5
50 40 10
100 80 20
150 130 30
200 170 40
45° kegel
11°
kegel
300 250 60
400 330 80
600 500 120
800 660 150
1000 830 190
8120 Installatie- en bedieningshandleiding39
Schaduw
Rond gebieden waar de ultrasone straal niet kan ‘zien’, wordt schaduw gecreëerd. Dit zijn onder
andere: holtes in de bodem of naast rotsen en randen, waar sterke echo’s die terugkaatsen van
de rotsen, de zwakkere echo’s van de vis slecht zichtbaar maken en ook een dubbel bodemtracé
kunnen creëren. Hier volgt een voorbeeld van het sonarvenster in zo’n omgeving. Op het
venster wordt een dubbel bodemtracé weergegeven.
Pas op voor meer schaduw indien met de brede kegel, met 50 kHz frequentie, naar vis wordt
gezocht. In gebieden met rotsen en randen kan beter de 200 kHz frequentie worden gebruikt,
omdat deze frequentie het schaduweffect aanzienlijk verkleint.
Sonarweergave van hetzelfde gebiedVoorbeeld van schaduw
A
A
B
A
A Vis is zichtbaar op het venster
B Vis is verborgen door sterke
echo’s van de bodem en is niet
zichtbaar op het venster
9-3 Het vinden van vis met enkele en dubbele frequentie
Sonarfrequenties
Het instrument heeft twee sonarfrequenties,
200 kHz en 50 kHz. Om de sonarfrequentie te
selecteren:
1 Ga naar het sonarvenster (zie paragraaf 10).
MENU
2 Druk op
, selecteer Frequentie
en selecteer 200 kHz, 50 kHz,of
Gemengd.
Wanneer 200 kHz gebruikt wordt
De 200 kHz-frequentie is speciaal geschikt
voor gebruik in ondiep tot middeldiep
water, normaal gesproken minder dan 150 m
(500 vt) en als op snelheid wordt gevaren.
Op 200 kHz reduceert de smalle kegel door
luchtbellen veroorzaakte ruis.
De 200 kHz-frequentie geeft een signaal
met meer scherpte dat minder schaduw
produceert en veel detail laat zien van een
klein stuk bodem. Daarom geeft het een
uitstekende bodemonderscheiding en is het
in het bijzonder goed in het weergeven van
individuele vissen, inclusief bodemvissen.
Wanneer 50 kHz gebruikt wordt
De 50 kHz frequentie is met name geschikt
voor gebruik in diep water, normaal
gesproken dieper dan 150 m (500 vt).
Op 50 kHz bestrijkt de kegel een watergebied
dat vier keer zo breed is als de 200 kHz-kegel
en dat dieper doordringt zonder verlies van
retoursignaal.
In vergelijking met de 200 kHz-frequentie
geeft het echter minder definitie en meer
schaduw. Dit betekent dat een groep kleine
vissen bijvoorbeeld als één item kan worden
weergegeven, terwijl een vis dicht bij de
bodem zelfs helemaal overzien kan worden.
B
A
8120 Installatie- en bedieningshandleiding40
Deze frequentie is handig voor een diep,
breed overzicht van het gebied, zodat
interessante deelgebieden geïdentificeerd
kunnen worden en vervolgens met de 200
kHz-frequentie in meer detail kunnen worden
bekeken.
Wanneer Gemengd gebruikt wordt
De gemengde frequentie combineert 200
kHz en de 50 kHz-echo’s op een sonarvenster,
met gedetailleerde echo’s in het midden van
de sonarkegel.
Wanneer 50/200 kHz gebruikt wordt
Het kan handig zijn om het instrument
tegelijkertijd zowel op 50 kHz als op 200 kHz
op een gesplitst venster weer te geven in
middeldiep water, minder dan 150 m (500 vt)
diep omdat het 50 kHz-deel van het venster
een overzicht van het gebied geeft, terwijl
het 200 kHz-deel tegelijkertijd kan worden
bekeken voor detail van een interessant item.
Selecteer, om 50/200 kHz te gebruiken, het
gesplitste 50/200-venster (zie paragraaf
10-4).
A
BB
A Smalle hoek, meer gedetailleerde 200
kHz-kegel
B Brede hoek, minder gedetailleerde 50
kHz-kegel
8120 Installatie- en bedieningshandleiding41
Vergelijking van hetzelfde vis-scenario weergegeven op verschillende frequenties:
1 min. geleden 30 sec. geleden Nu
50 kHz beeldscherm200 kHz beeldscherm
200/50 kHz beeldschermGemengd beeldscherm
8120 Installatie- en bedieningshandleiding42
9-4 Zoeken en weergeven van vis
Waar vis te vinden is
Elementen onder water, zoals riffen,
wrakken en rotsachtige uitsteeksels zijn
aantrekkelijk voor vissen. Gebruik de 50
kHz of 50/200 kHz frequentievensters om
deze elementen te vinden en zoek dan
naar vis door verschillende keren over het
element te varen, gebruik makende van het
zoom-venster (zie paragraaf 10-2). Indien
er stroming is, dan bevindt de vis zich vaak
stroomafwaarts van het element.
Wanneer met het instrument wordt gevist
met de vissymbolen Uit, dan kan een
zwakke, wazige band tussen het bodemtracé
en het oppervlak verschijnen. Dit kan
een thermocline zijn - een plotselinge
verandering in watertemperatuur, zoals de
rand van een koude of warme stroom. Dit
temperatuurverschil kan een barrière vormen
waar de vissen niet doorheen zwemmen. In
zoet water verzamelen vissen zich vaak rond
een thermocline.
Vissymbolen
Het instrument gebruikt Navman’s SBNtechnologie om sonarecho’s te analyseren
en te identificeren welke waarschijnlijk
vissen zijn. Het instrument kan worden
ingesteld om vissymbolen en de diepte van
deze echo’s weer te geven (zie paragraaf
17-3, Vissymbolen). Hoewel SBN erg
geavanceerd is, is het niet onfeilbaar - soms
is het onmogelijk voor het instrument om
een onderscheid te maken tussen grote
luchtbellen of afval.
Afhankelijk van de sterkte van het signaal
kan het instrument kleine, medium of grote
symbolen weergeven (zie paragraaf 17-3,
Visfilter).
Om de meeste informatie van de echo’s te
krijgen dient Vissymbolen uitgeschakeld te
worden. Vissen worden als bogen op het
venster weergegeven.
Visbogen
Onder goede omstandigheden wordt een
vis die door het kegelvormige sonarsignaal
zwemt weergegeven als een visboog. De 50
kHz-frequentie gebruikt een bredere kegel
dan de 200 kHz-frequentie. Hierdoor zijn de
visbogen beter te zien.
Een visboog verschijnt wanneer een vis
de zwakke zijkant van de sonarkegel
binnenzwemt, terwijl het een zwakke echo
veroorzaakt die als het begin van de visboog
wordt weergegeven. Als de vis zich dichter
naar het midden van de kegel beweegt,
wordt de afstand tussen de transducer en
de vis kleiner en wordt de echo geleidelijk
ondieper weergegeven, wat het begin van
een boog vormt. Wanneer de vis direct onder
het midden van de kegel is, is de echo op zijn
sterkst en dikst. Als de vis uit het midden van
de kegel zwemt gebeurt het omgekeerde,
met een geleidelijk zwakkere en diepere
echo.
Er zijn veel redenen waarom visbogen niet
zichtbaar zijn. Bijvoorbeeld:
• Slechte transducerinstallatie (zie de
Installatiegids voor spiegeltransducers).
• Indien de boot voor anker ligt dan zal
de vis als een horizontale streep op het
scherm verschijnen terwijl ze in en uit
de sonarstraal van de transducer zwemt.
Lage snelheden in dieper water geven de
beste visboogweergave.
• Bereik is belangrijk. Het zal veel
eenvoudiger zijn om visbogen te zien
indien de zoomstand wordt gebruikt om
een bepaald deel van het water weer te
geven, i.p.v. alles tussen de bodem en
het oppervlak weer te geven. Zoomen
vergroot de schermresolutie en is
noodzakelijk voor goede visbogen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding43
• Het is moeilijk om in ondiep water
CAUTION
!
!
WARNING
visbogen te verkrijgen omdat de
sonarstraal van de transducer zich dicht
bij het oppervlak bevindt en vissen zich
niet lang genoeg in de straal bevinden
om een boog te maken. Meerdere
vissen in ondiep water worden over het
algemeen weergegeven als willekeurig
opgestapelde gekleurde blokken.
• Golfbewegingen kunnen verstoorde
visbogen veroorzaken.
23
Normaal vissymboolFun vissymbool
9-5 Bereik
Bereik is de verticale diepte die wordt
weergegeven op het sonarvenster van het
instrument. Als het bereik bijv. 100 m is
dan geeft het sonarvenster dieptes weer
tussen 0 en 100 m. Het bereik wordt in de
rechter benedenhoek van het sonarvenster
weergegeven.
Het instrument heeft twee bereikstanden:
Auto: Het instrument past het bereik
automatisch aan zodat de bodem van
het water altijd onderin het venster
wordt weergegeven. Auto-bereik wordt
aanbevolen voor normaal gebruik.
Om de Auto-stand in te stellen:
1 Ga naar het sonarvenster (zie
paragraaf 9).
2 Druk op
GOTO
AUTO
Funsymbool + diepte
Visboog + diepte
Handmatig: Het instrument past het
bereik niet automatisch aan. Indien
de bodemdiepte onder/buiten het
bereik ligt, dan verschijnt de bodem
niet op het venster. Handmatig bereik
is handig wanneer de bodemdiepte
snel verandert, omdat Auto-bereik
voor snelle vensterveranderingen zou
zorgen.
Om handmatig het bereik in te stellen of
om het bereik te veranderen:
1 Ga naar het sonarvenster (zie paragraaf
10).
2 Druk op om het bereik te vergroten
of druk op
om het bereik te
verkleinen.
Gebruik Autobereik wanneer u leert het
instrument te gebruiken of wanneer snel
wordt gevaren.
Zoom-bereik en afstand
De sonar-zoom en -bodemvensters kunnen
een vergroot deel van het bereik weergeven
(zie paragrafen 10-2 en 10-3).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding44
9-6 Toename (gain) en drempel
Toename- en drempelinstellingen beheersen
de weergegeven hoeveelheid detail op een
sonarvenster.
Toename: De toename van de gevoeligheid
van de sonar ontvanger. De toename zou
hoog moeten zijn voor veel detail, maar
indien de toename te hoog is dan zal
informatie van een sterk bodemsignaal
verloren gaan en worden misschien valse
echo’s weergegeven. Er is een aparte
toename-instelling voor beide sonar
frequenties, 50 kHz en 200 kHz.
Drempel: Retourecho’s zwakker dan de
drempel worden niet weergegeven. De
drempel dient zo laag mogelijk te worden
ingesteld, maar als de drempel te laag is,
wordt ongewenste ruis weergegeven. De
drempel wordt als een percentage van
de toename weergegeven. Bijvoorbeeld;
als de drempel 50% is, dan worden echo’s
zwakker dan 50% van het maximum
signaal genegeerd. Er is een aparte
drempelinstelling voor zowel de 50 kHz als de
200 kHz sonarfrequentie.
Het toenamevenster
Selecteer om de huidige instelling voor
toename weer te geven of te veranderen
een sonarvenster en druk op
Drempel om de drempels weer te geven.
ENTER
. Selecteer
Veranderen van de stand
Het instrument heeft drie bedieningsstanden.
In de kruis- en visstanden past het instrument
automatisch de toename en drempel
aan voor het beste functioneren. In de
handmatige stand kunnen de instellingen
handmatig worden aangepast.
Om de stand van het toenamevenster te
veranderen, selecteer Stand en vervolgens
Vissen, Kruizen of Handmatig.
Wanneer Hand matig wordt geselecteerd
keert het instrument terug naar de laatste
handmatige instellingen.
Veranderen van toename en drempel
1 Druk in het Toenamevenster op of
om
de aan te passen instelling te selecteren.
2 Druk op
of om de instelling aan te
passen. Het instrument verandert naar de
handmatige stand.
Tip: Gebruik het A-scope-venster voor
hulp bij het handmatig instellen van
toename en drempel (zie paragraaf 10-5).
Dit venster wordt het toenamevenster
genoemd.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding45
10 Sonar fishfinding: Vensters
Druk om het sonarvenster weer te geven op
DISPLAY
, en selecteer Sonar.
Er zijn vijf verschillende soorten
sonarvensters. Druk om een venster te
gebruiken op
sonar, en selecteer vervolgens het te
gebruiken venstertype:
Geen splitsing: Sonarverleden weergegeven
als een enkele of gemengde frequentie (zie
paragraaf 10-1).
Gesplitst zoom: Sonarverleden plus een
zoom-deel (zie paragraaf 10-2)
Gesplitst bodem: Sonarverleden plus een
bodemtracé in een zoom-deel (zie paragraaf
10-3)
10-1 Sonar verledenvenster - geen splitsing
A
B
C
D
MENU
, selecteerGesplitst
H
G
E
F
Gesplitst 50/200: Sonarverleden van 50 en
200 kHz (zie paragraaf 10-4)
Gesplitst A-Scope: Sonarverleden plus
echosterkte (zie paragraaf 10-5)
Voor een gesplitst venster kan de
splitsingsratio worden aangepast:
MENU
1 Druk op
en selecteer Sonar
venstersplitsing.
2 Druk op
3 Druk op
of
om de ratio aan te passen.
ENTER
.
A Optionele datatitel (zie paragraaf 2-7-3)
B Optioneel kompas (zie paragraaf 2-7-4)
C Diepte
D Kleurenbalk
E Bodem
F Bereik
G Vissymbolen met diepte
H Dieptelijnen
Het venster scrollt van rechts (meest recente
echo’s) naar links (oudste echo’s).
10-1-1 Uitgebreide verledenstand
Gebruik, om een oude sonarecho te zien,
en
om voor- en achteruit door het
sonarverleden te bewegen. De tijd die is
verstreken sinds de echo’s geregistreerd
werden wordt onder in het scherm
weergegeven. Druk op
meest recente echo terug te keren.
De digitale weergegeven diepte is altijd gelijk
aan de huidige diepte, zelfs in de uitgebreide
verledenstand.
De verleden positiebalk geeft de leeftijd van
de meest recente echo aan op het scherm
en de positie van het huidige scherm in het
opgeslagen verleden.
ESC
om naar de
Verleden positiebalk
8120 Installatie- en bedieningshandleiding46
10-2 Sonar zoom-venster
B
DE
A Scheidingslijn
B Dieptelijn markeert het midden van het
A
ingezoomde gebied
C Zoombalk
D Zoomsectie
E Sonarverleden
C
Het venster geeft het sonarverleden rechts
en het zoom-deel links weer.
De zoom-balk uiterst rechts geeft het gebied
van het verleden weer dat vergroot wordt in
het zoom-deel.
• Druk op
of
om het zoom-bereik aan
te passen (de dieptebereiken voor het
zoom-deel).
• Indien Volg bodem is ingeschakeld,
dan wordt de zoom-diepte automatisch
aangepast, zodat de bodem altijd wordt
weergegeven in het zoom-deel.
Indien Volg bodem is uitgeschakeld,
druk dan op
of om de zoom-diepte
handmatig aan te passen. Indien
Volg bodem is ingeschakeld, zal het
uitschakelen.
Volg bodem
Om Volg bodem in of uit te schakelen:
MENU
1 Druk op
en selecteer Volg bodem.
2 Selecteer Aan of Uit.
of Indien Volg bodemaan is, dan kan de
functie worden uitgeschakeld door op
of te drukken.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding47
10-3 Sonar bodemvenster
A
A Ingezoomd bodemsignaal
B Sonarverleden
10-4 Sonar 50/200-venster
Het venster geeft het sonarverleden rechts
weer en het bodemsignaal als een vlak
tracé in het midden van het zoom-deel aan
de linkerkant. Het vlakke tracé maakt het
eenvoudig om de sterkte van de echo’s in de
bodemsignalen te vergelijken. Dit kan helpen
bij het identificeren van het bodemtype en
voorwerpen dicht bij de bodem.
De zoom-balk uiterst rechts geeft het gebied
van het verleden weer dat vergroot wordt in
het zoom-deel.
B
• Gebruik de
of
-toetsen om het
zoom-bereik aan te passen.
• Het instrument berekent de zoomdiepte
automatisch.
Het is niet nodig om Volg bodem in te
schakelen voor dit venster.
Het venster geeft weer:
A het 50 kHz-sonarverleden links
B het 200 kHz-sonarverleden rechts.
Toename kan afzonderlijk voor elke
frequentie worden ingesteld (zie paragraaf
9-6). Bereik is op beide frequenties van
toepassing (zie paragraaf 9-5).
AB
8120 Installatie- en bedieningshandleiding48
10-5 Sonar A-Scope-venster
A
B
D
Het venster geeft het sonarverleden links
en het A-scope-venster rechts weer. Het
A-Scope-venster geeft weer:
A, B, C De sterkte van de nu ontvangen
echo’s van verschillende
dieptes - hoe langer de horizontale
lijn des te sterker het signaal:
A Echo’s van ongewense ruis
B Echo’s van vis en van de bodem
E
C
C De sterkste echo, meestal van de
bodem
D Een verticale lijn geeft de drempel weer,
de zwakste echo die op het sonarverleden
wordt weergegeven
E Een verticale lijn geeft de toename-
instelling weer; echo’s boven deze sterkte
zullen als de maximale signaalsterkte
worden weergegeven.
Gebruik de A-Scope wanneer de toename- en
drempelinstellingen handmatig worden
aangepast (zie paragraaf 9-6).
Toename (Gain) en drempel instellen
Het is handig om het A-scope-venster
te gebruiken wanneer toename en
drempel handmatig worden aangepast.
Volg deze procedure om onder normale
omstandigheden toename en drempel aan
te passen:
1 Ga naar het sonarvenster (zie paragraaf
9). Druk indien nodig op
bereik zo aan te passen dat de bodem
weergegeven wordt.
2 Kies indien nodig de sonarfrequentie
waar de instelling voor aangepast dient
te worden. Druk op
Frequentie en selecteer 200 kHz of
50 kHz.
MENU
3 Druk op
, selecteer Gesplitst sonar en
selecteer dan Gesplitst A-scope.
ENTER
4 Druk op
om het gainvenster weer
te geven. Om toename of drempel voor
een frequentie aan te passen, druk op
of
om de aan te passen instelling te
selecteren en druk vervolgens op
om de instelling te veranderen.
MENU
, selecteer
of om het
of
5 Stel de drempel in op nul.
6 Stel de Toename zo in dat de piek van
het sterke signaal van de bodem net de
toenamelijn raakt.
7 Pas de drempel zo aan dat het zich juist
rechts van de ruis bevindt.
ESC
8 Druk op
om het toenamevenster te
sluiten.
9 Herhaal indien gewenst deze stappen om
de toename en drempel voor de andere
frequentie aan te passen.
Opmerking: Als de toename hoger wordt
ingesteld wordt meer detail van zwakke
echo’s, zoals vis, weergegeven, maar detail
van sterke bodemecho’s zal verloren gaan.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding49
Visherkenning
De echosterkte die op de A-scope wordt
weergegeven kan handig zijn voor het
herkennen van de vissoort. De zwemblazen
van verschillende vissoorten verschillen qua
grootte en vorm. De lucht in de zwemblaas
reflecteert het ultrasone signaal zodat
de sterkte van de echo varieert tussen
vissoorten, afhankelijk van de grootte en de
vorm van de zwemblaas.
Wanneer in een school met vis gevist wordt
en vis wordt gevangen, let dan op de vissoort
en de sterkte van de echo die terugkomt op
de A-scope. Wanneer in de toekomst die
bepaalde echo op de fishfinder wordt gezien,
is het zeer waarschijnlijk dezelfde vissoort.
Bodemtype
De vorm van de echosterkte in de A-scope
kan helpen het bodemtype te herkennen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding50
11 Metersvenster
Het metersvenster geeft bootdata, zoals
watersnelheid weer op analoge meters.
Druk, om het metersvenster te selecteren
DISPLAY
op
, selecteer Meer, en vervolgens
Meters Stel, voordat het metersvenster wordt
gebruikt Snelheidsbereik, Max. RPM en Max.
brandstofdebiet in (zie paragraaf 17-11).
12 Datavenster
Selecteer een meterstijl
Het metersvenster kan een van vier
verschillende meterstijlen weergeven.
Druk, om een stijl te selecteren in het
MENU
metersvenster op
, selecteer Stijl en
selecteer een stijl.
Veranderen van een meterstijl
Voor de data die wordt weergegeven kan
voor alle meters de stijl worden veranderd.
1 Selecteer de te veranderen stijl (zie
bovenstaand).
MENU
2 Druk op
en selecteer Instelling
meters.
3 Markeer de te veranderen meter. Druk op
ENTER
en selecteer de data die op die meter
dient te worden weergegeven.
4 Herhaal bovenstaande stap om andere
meters te veranderen.
ESC
5 Druk op
.
Het datavenster heeft grote numerieke
datavelden en, indien beschikbaar, een
grafiek van diepte en watertemperatuur Om
naar het datavenster te gaan, druk op
DISPLAY
selecteer Meer, en vervolgens Data.
Om te selecteren wat wordt weergegeven:
MENU
1 Druk op
en selecteer Data-
instelling.
2 Verander een dataveld:
i Druk op de cursortoetsen om het veld
te markeren.
ENTER
ii Druk op
om een menu van
data-items weer te geven.
iii Selecteer een data-item dat
beschikbaar is op het systeem of
selecteer Geen om het veld blank te
laten.
3 Herhaal bovenstaande stap om andere
datavelden in te stellen.
ESC
4 Druk op
.
,
8120 Installatie- en bedieningshandleiding51
13 Brandstoffuncties en -weergave
Voor de brandstoffuncties dient een optionele brandstofsensor geïnstalleerd te worden.
13-1 Brandstof toevoegen of verwijderen
Wanneer brandstof wordt toegevoegd of
verwijderd in een boot zonder SmartCraftbrandstoftank-niveausensors, dan dient dit
aan het instrument te worden doorgegeven,
omdat anders de RESTEREND, BEREIK-
functie en het weinig brandstof-alarm geen
betekenis zouden hebben.
A Volledig vullen van de tank
1 Vul de tank.
SETUP
2 Druk op
en selecteer vervolgens
Brandstof.
3 Selecteer Tank vol.
Opmerking: Het is vaak moeilijk om
ondervloerse tanks twee keer tot precies
hetzelfde niveau te vullen als gevolg van
luchtbellen. Voor ondervloerse tanks:
Dient de boot steeds wanneer procedure
A wordt gevolgd tot dezelfde hoek in het
water worden getrimd.
Gebruik gewoonlijk procedure B wanneer
brandstof wordt toegevoegd, maar vul
de tank helemaal en volg procedure A
ongeveer elke tiende tankbeurt.
B Als de tank ten dele wordt gevuld
1 Ga, voordat brandstof wordt toegevoegd
naar het brandstofvenster en noteer de
waarde voor Resterend. Deze waarde
is de huidige hoeveelheid brandstof in de
tank.
2 Voeg brandstof toe en schrijf op hoeveel
wordt toegevoegd.
3 De som van de twee opgeschreven
waarden is de hoeveelheid brandstof die
zich nu in de tank bevindt.
SETUP
4 Druk op
en selecteer vervolgens
Brandstof.
5 Stel Resterend in op de hoeveelheid
brandstof die zich naar uw berekening nu
in de tank bevindt.
Opmerking: Indien procedure B altijd
gevolgd wordt als brandstof wordt
toegevoegd, dan zou een kleine fout steeds
groter worden omdat het moeilijk te meten
is hoeveel brandstof wordt toegevoegd. Om
dit te voorkomen dient de tank volledig te
worden gevuld en dient procedure A elke
tiende tankbeurt worden gevolgd.
C Brandstof verwijderen
Herhaal procedure B, maar trek de
verwijderde hoeveelheid brandstof af van de
hoeveelheid brandstof die zich oorspronkelijk
in te tank bevond om de huidige hoeveelheid
brandstof in de tank te berekenen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding52
13-2 Brandstofvenster
Om naar het Brandstofvenster te gaan, druk
DISPLAY
op
, selecteer Ander en selecteer dan
Brandstof. Dit venster ziet er anders uit
indien motor RPM beschikbaar is (hiervoor
dient/dienen SmartCraft of dieselsensors
geïnstalleerd te zijn):
Het brandstofvenster geeft weer:
Verbruikt
De verbruikte brandstof tijdens een tocht.
Wanneer u wilt beginnen te meten hoeveel
brandstof wordt verbruikt, druk op
, selecteer Brandstof en selecteer Verbruikt opschonen.
Resterend
De resterende hoeveelheid in de tank.
Debiet
Het brandstofverbruik per uur. Voor twinmotorinstallaties wordt het brandstofdebiet
per motor weergegeven. Met deze functie
kan eenvoudig worden gecontroleerd of
beide motoren dezelfde lading hebben.
SETUP
Snelheid
Indien het instrument zowel GPS- als
logwielsnelheid ter beschikking heeft
dan kunt u kiezen welke gebruikt dient te
worden. De keuze is van invloed op het
berekende Bereik en Verbruik (zie paragraaf
17-5 Snelheidsbron).
Indien het instrument een logwielsensor
gebruikt om snelheid te meten, dan dient de
snelheid precies gekalibreerd te worden (om
het logwiel te kalibreren, zie paragraaf 17-11).
Verbruik
De verbruikte brandstof per eenheid
afgelegde afstand. Des te kleiner dit getal,
des te efficiënter het gebruik. Minder of
meerder gas en trim om het beste verbruik te
bereiken.
Efficiënt gebruik
Efficiënt gebruik is de afgelegde afstand per
eenheid verbruikte brandstof. Het instrument
berekent dit aan de hand van de snelheid
van de boot en de verbruikte brandstof. Hoe
groter deze waarde, des te efficiënter het
gebruik.
Bereik
Het geschatte bereik van de boot bij het
huidige brandstofdebiet.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding53
13-3 Brandstofverbruikcurves
Een brandstofverbruikcurve is een
krachtige functie voor het evalueren van
het functioneren van uw boot onder
verschillende condities en om te helpen
om de meest economische snelheid
voor die condities te vinden. Voor een
brandstofverbruikcurve is de RPM van
de motor nodig. Hiervoor dient/dienen
SmartCraft of dieselsensoren geïnstalleerd
te zijn.
13-3-1 Een brandstofverbruikcurve maken
Voor het maken van een
brandstofverbruikcurve is het nodig dat de
boot in een rechte lijn door het volle bereik
van de RPM van de motor loopt in ongeveer
15 minuten.
Kies voor uw eerste curve een kalme dag
met weinig wind en weinig stroming;
een normale lading en een schone romp.
Daarna kunt u brandstofcurves maken voor
verschillende boten, weer- en zeecondities.
Vergelijk deze met de eerste curve om te zien
hoe het functioneren van uw boot verandert
als de condities veranderen.
Een curve maken
1 Begin de boot in een rechte lijn te laten
varen.
SETUP
2 Druk op
Brandstof.
3 Selecteer Brandstofverbruikcurve,
en selecteer dan Nieuw.
en selecteer vervolgens
dezelfde minimum RPM in te stellen.
Verander nu de motorsnelheid niet. Wacht
ongeveer 60 seconden totdat de boot
zich heeft gestabiliseerd en druk dan op
ENTER
. Wacht tot het instrument de data
registreert.
6 Het instrument vraagt dan om het gas
zo in te stellen dat een doel-RPM wordt
bereikt. Voor een twin-motorboot stelt u
beide motoren ongeveer in naar de doelRPM. Wanneer de motor RPMs correct zijn
zal het doel-RPM-venster groen worden.
Verander nu de motorsnelheid niet. Wacht
ongeveer 60 seconden totdat de boot
zich heeft gestabiliseerd en verzeker uzelf
ervan dat het doel-RPM-venster groen
ENTER
blijft. Druk vervolgens op
. Wacht tot
het instrument de data registreert.
7 Het instrument herhaalt de bovenstaande
stap om data tot de maximale RPM te
registreren.
Dan vraagt het instrument of u de curve
wil bewaren. Selecteer Ja. Het instrument
vraagt naar een naam voor de curve.
Verander indien gewenst de standaard
ENTER
naam en druk vervolgens op
. De
nieuwe curve wordt bewaard.
Opmerking
Om het maken van een curve te onderbreken,
ESC
druk op
.
4 Voer een comfortabele maximum RPM
in die u voor de motor gemeten heeft.
Gebruik de maximum RPM van de
fabrikant niet.
5 Het instrument vraagt om de minimum
RPM in te stellen. Stel de gashendel in voor
minimum RPM; voor een twin-motorboot
dient u beide motoren naar ongeveer
8120 Installatie- en bedieningshandleiding54
13-3-2 Brandstofverbruikcurves beheren
Meerdere curves registreren voor
verschillende condities.
Een curve een andere naam geven
SETUP
1 Druk op
en selecteer vervolgens
Brandstof.
2 Selecteer Brandstofverbruikcurve.
ENTER
Selecteer Naam, druk op
en
selecteer de naam van de curve die u een
nieuwe naam wilt geven.
3 Selecteer Nieuwe naam en druk op
Verander de naam en druk op
ENTER
ENTER
.
Een curve verwijderen
1 Druk een of meerdere keren op
MENU
, totdat het Instellingsmenu wordt
weergegeven en selecteer vervolgens
Brandstof.
2 Selecteer Brandstofverbruikcurve.
ENTER
Selecteer Naam, druk op
en
selecteer de naam van de te wissen curve.
3 Selecteer Verwijderen en druk op
ENTER
13-3-3 Het gebruik van
brandstofverbruikcurves
Een brandstofverbruikcurve wordt op het
brandstofvenster weergegeven:
a Voor een twin-motorboot dient de RPM
van beide motoren ongeveer gelijk
gehouden te worden terwijl de curve
wordt gebruikt.
b Voor meer info over
brandstofverbruikcurves verwijzen we
naar Navman’s Dieseldebietsensoren
Installatie- en bedieningshandleiding
Een curve weergeven
1 Ga naar het brandstofvenster, druk op
ENTER
, selecteer Ander, en vervolgens
Brandstof.
MENU
2 Druk op
, druk op
de naam van de weer te geven curve in
het brandstofvenster.
ENTER
en selecteer
Een curve gebruiken
Vergelijk het functioneren van uw boot nu,
bij de huidige RPM, met het functioneren
van de boot terwijl u de curve maakte. Het
functioneren van uw boot kan nu vergeleken
worden met een curve die onder ideale
condities werd gemaakt, of met een curve
gemaakt onder ongeveer dezelfde condities.
Informatie in een curve
A Huidige RPM van de boot. Voor een
.
boot met twin-motoren is de RPM het
gemiddelde van de twee RPMs.
B Rode curve: bootsnelheid bij verschillende
RPMs die werden geregistreerd toen u
deze brandstofverbruikcurve maakte.
C Rode marker: huidige bootsnelheid. Deze
marker bevindt zich onder de rode curve
en laat zien dat de bootsnelheid nu, bij
deze RPM, lager is dan toen de curve werd
geregistreerd.
.
F
D
E
C
A
B
D Blauwe curve: Brandstofverbruik bij
verschillende geregistreerde RPMs toen de
brandstofverbruikcurve werd gemaakt.
E Blauwe marker: huidige brandstofverbruik.
Deze marker bevindt zich onder de blauwe
curve en laat zien dat de bootsnelheid nu,
bij deze RPM, beter is dan toen de curve
werd geregistreerd.
F Indien de blauwe curve een dal vertoont,
dan bereikt de boot op deze RPM
de beste snelheid voor het laagste
brandstofverbruik.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding55
CAUTION
!
!
CAUTION
DANGER
WARNING
14 Getijdenvenster
Het getijdenvenster is beschikbaar op de
landkaartkaarten. Het getijdenvenster geeft
getijdeninformatie op een getijdenstation
voor de geselecteerde datum.
Voor het getijdenvenster dient de locale
tijdafwijking correct ingesteld te zijn (zie
paragraaf 14-11)
Druk, om het getijdenvenster weer te geven
voor het station dat zich het dichtst bij de
DISPLAY
boot bevindt, op
, selecteer Ander, en
vervolgens Getijden.
Ga naar het getijdenvenster voor een
willekeurig getijdenstation:
MENU
1 Druk op
in het landkaartmenu en
selecteer Zoeken.
2 Selecteer Getijdenstations.
Het getijdenvenster geeft data weer voor de gekozen datum
A
B
K
C
H
E
D
M
N
G
F
F
D
3 Een lijst met getijdenstations wordt
4 Druk op
5 Selecteer Getijhoogte.
De datum van de getijdenkaart kiezen
1 Druk in het getijdenvenster op
2 Selecteer Vandaag, Volgende dag
Om een andere datum dan deze te kiezen,
A Getijdenstationnaam en afstand van de
B Huidige tijd en gekozen datum voor
C Getijdenkaart
D Nacht
L
I
E Zonsopgang
F Dag
J
G Zonsondergang
H Getijdehoogte
I Tijdcursor, een verticale stippellijn. Druk
J Tijd van cursor en getijhoogte op die tijd
K Data voor de gekozen datum
L Getijhoogte cursor, een horizontale
M Hoogte van de cursor op de getijdenkaart
N Maanfase voor de maan op de huidige tijd
weergegeven. Selecteer het weer te
geven getijdenstation. De landkaart
wordt opnieuw getekend met het
getijdenstation in het midden.
MENU
en selecteer landkaart
info.
MENU
.
of Vorige dag.
selecteer Datum instellen, pas de
ENTER
datum aan, en druk op
.
boot
weergave
of
op
om de cursor zijwaarts te
bewegen
stippellijn. Druk op
of
om de cursor
naar boven of beneden te bewegen.
op de gekozen datum.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding56
15 Gebruikerskaartvenster
CAUTION
!
!
CAUTION
DANGER
WARNING
Een C-MAP™ gebruikerskaart is een optionele
insteekkaart die gegevens kan bewaren (zie
paragraaf 1-3). Er zijn drie soorten folders:
waypoints, routes of een traject.
Om naar het gebruikerskaartvenster te gaan,
druk op
vervolgens Gebruikerskaart.
Een folderlijst
Een lijst met de folders van alle
gebruikerskaarten in het instrument. Indien
er meer folders zijn dan op het venster
passen, druk dan op
op of neer te scrollen.
Waypoints, Routes
Het huidige aantal waypoints en routes in het
instrument.
Traject 1 tot traject 5
Het aantal punten op de huidige trajecten 1
tot 5 in het instrument.
Opmerking:
1 Gebruik, om de instrument-data op een
2 Data die op een gebruikerskaart wordt
DISPLAY
, selecteer Ander, en selecteer
1 Voordat een gebruikerskaart
wordt gebruikt dienen alle andere
landkaartkaarten verwijderd en dient de
gebruikerskaart ingevoerd te worden.
Verwijder, wanneer u klaar bent met de
gebruikerskaart, deze kaart en vervang
deze met de landkaart
(zie paragraaf 1-3).
Het gebruikerskaartvenster heeft:
of
om een pagina
gebruikerskaart te bewaren, het Bewaarcommando (zie onderstaand).
bewaard en die wordt weergegeven op
de folderlijst is niet voor gebruik op het
instrument beschikbaar, totdat deze met
een LAAD-commando op het instrument
wordt geladen (zie onderstaand).
Data naar de gebruikerskaart bewaren
Hierdoor worden alle waypoints en routes op
het instrument of een van trajecten naar een
folder op de gebruikerskaart bewaart.
MENU
1 Druk op
2 Selecteer Waypts, Routes of
Trajecten.
3 Selecteer voor Trajecten, het te
bewaren trajectnummer.
4 De nieuwe folder is aangemaakt. Verander
de naam indien gewenst. De nieuwe
folder verschijnt in de folderlijst
en selecteer Zoeken.
Data laden van de gebruikerskaart naar het
instrument
Hierdoor wordt een folder van de
gebruikerskaart naar het instrument geladen:
Een waypoints-folder: De nieuwe
waypoints zijn toegevoegd aan de
bestaande waypoints in het instrument.
Indien een nieuw waypoint dezelfde naam
heeft als een bestaand waypoint, maar
andere gegevens, dan zal het instrument
beide waypoints weergeven. Selecteer:
Overslaan: Laad het nieuwe
waypoint niet.
Vervang: Laad het nieuwe waypoint
en vervang het bestaande.
Alles overslaan: Laad geen
enkel nieuw waypoint die dezelfde
naam heeft als een bestaand waypoint.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding57
Alles vervangen: Laad alle
CAUTION
!
!
WARNING
nieuwe waypoints die dezelfde naam
hebben als bestaande waypoint; de
nieuwe waypoints vervangen de
bestaande waypoints.
Een routesfolder: De nieuwe routes zijn
toegevoegd aan de bestaande waypoints
in het instrument. Indien een nieuwe route
dezelfde naam heeft als een bestaande
route, maar andere gegevens, dan zal het
instrument vragen welke route bewaard
dient te worden.
Een traject-folder: Het nieuwe traject zal
het bestaande traject in het instrument
vervangen.
Een folder naar het instrument laden
1 Selecteer de te laden folder.
MENU
2 Druk op
en selecteer Laden.
Een folder van de gebruikerskaart wissen
1 Selecteer de te wissen folder.
MENU
2 Druk op
en selecteer Wissen.
3 Selecteer Ja om te bevestigen.
De folderinformatie opnieuw lezen
De foldernamen van de gebruikerskaart
worden gelezen en weergegeven. Door ze
te lezen worden de folders niet naar het
instrument geladen. Dit zou u niet behoeven
te doen.
MENU
1 Druk op
2 Selecteer Lezen.
en selecteer Kaart.
De gebruikerskaart formatteren
Formatteren bereidt een gebruikerskaart
voor op gebruik. Formatteer de kaart indien
een foutmelding weergeeft dat de kaart niet
geformatteerd is. Alle folders met gegevens
op de kaart worden hierdoor gewist.
MENU
1 Druk op
en selecteer Kaart.
2 Selecteer Formatteren.
3 Selecteer Ja om te bevestigen.
Formatteer een landkaartkaart niet.
De foldernamen rangschikken
Hierdoor worden de weergegeven
foldernamen gerangschikt.
MENU
1 Druk op
Rangschikken.
2 Selecteer rangschikken op Naam, Type
of Tijd.
en selecteer
16 DSC-/Maat zoeken-venster
Voor het zoeken van een maat is de installatie
van een optionele Navman DSC VHF-radio
nodig. De Maat zoeken-functie zoekt andere
boten die voorzien zijn van DSC-radio’s die
zijn verbonden aan hun GPS-ontvangers via
NavBus en die binnen VHF-bereik zijn. Voor
informatie over de instelling en het gebruik
van de VHF-radio voor het zoeken van een
maat, zie de bedieningshandleiding van de
radio.
Druk om naar de DSC-vensters te gaan op
DISPLAY
, selecteer Ander, druk dan op
of
om een van de drie vensters te selecteren:
Alarm, Positiebepaling of Maat
zoeken.
Indien er meer items zijn dan op het venster
passen, druk dan op
of
om de anderen
te zien
8120 Installatie- en bedieningshandleiding58
16-1 De vensters
Alarm
Boten die DSC alarmboodschappen en hun
posities verstuurd hebben.
Positiebepaling
Boten waarvan u op de
VHF-radio handmatig de
positie heeft bepaald en
hun positie op dat tijdstip.
Wanneer de DSC-radio een noodsignaal
ontvangt, creëert het instrument een
alarm-waypoint op de positie van die boot.
Alarm-waypoints hebben standaard namen
zoals DSTRSS01. Het instrument geeft een
alarmwaarschuwing weer.
Selecteer:
OK om terug te keren naar uw vorige
bezigheid.
Weergave om naar de Landkaart te
wisselen en de positie van de boot die
het noodsignaal zendt weer te geven.
Bootposities
De bootposities van het instrument kunnen
van de ware bootposities verschillen:
Alarm: De positie is het alarm-waypoint,
op de plaats waar de boot zich bevond
toen het alarmsignaal verstuurd werd.
Boten met positiebepaling: De positie is
de plaats waar de boot zich bevond toen
de laatste keer haar positie werd bepaald.
Maat zoeken: De positie is de plaats waar
de boot zich bevond toen uw radio de
laatste keer haar positie bepaalde.
Maat zoeken
Boten van maten van uw DSCradio. De radio roept deze boten
regelmatig op om hun posities te
updaten.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding59
16-2 Gebruik van de vensters
Een boot weergeven op de landkaart
1 Druk op
2 Druk op
Het instrument wisselt naar het
kaartvenster met de geselecteerde
bootpositie in het midden (zie
bootposities bovenstaand).
of
om een boot te selecteren.
MENU
en selecteer weergave.
Naar een boot gaan
1 Druk op of
2 Druk op
instrument begint de navigatie naar de
positie van de boot (zie Bootposities
bovenstaand).
om een boot te selecteren.
MENU
en selecteer Ganaar. Het
Een waypoint creëren
Een boot waarvoor de positie is bepaald en
waarvoor naar een maat werd gezocht is
geen waypoint. Om een waypoint te creëren
op de positie van een boot waarvan zojuist
de positie is bepaald (zie bootposities
bovenstaand):
1 Druk op
2 Druk op
of
om een boot te selecteren.
MENU
en selecteer Waypoint
creëren. Bewerk indien nodig de
waypoint data (zie paragraaf 6-2-7).
Een waypoint bewerken
Een alarmboodschap creëert een waypoint
voor de boot of u kunt een waypoint creëren
op de plaats van de boot waarvan u de
positie heeft bepaald. Om de data van deze
waypoints te veranderen:
1 Druk op
2 Druk op
of
om een boot te selecteren.
MENU
en selecteer Waypoint
creëren. Bewerk indien nodig de
waypoint data (zie paragraaf 6-2-7).
Een boot wissen
Op de alarm- en positiebepalingsvensters:
1 Druk op
2 Druk op
of
om een boot te selecteren.
MENU
en selecteerWissen.
B
A
In een Landkaartvenster:
A Boten in nood zijn alarm-waypoints
B Boten van een maat hebben een
maatsymbool
De boot wordt van dat venster gewist.
Wis een boot-waypoint handmatig (zie
paragraaf 6-2-5).
Maat zoeken-boten verdwijnen automatisch
van het Maat zoeken-venster als de DSC-radio
geen signaal van de betreffende boot
ontvangt.
Alle boten wissen
Op de alarm- en positiebepalingsvensters:
1 Druk op
2 Druk op
Alle boten en alle boot-waypoints worden
van dat venster gewist.
of
om een boot te selecteren.
MENU
en selecteer Wis alles.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding60
17 Instelling van de 8120
Het instrument heeft een aantal
geavanceerde functies die ingesteld
kunnen worden via het instellingsmenu.
We raden aan bekend te raken met de
standaardfuncties van het instrument
alvorens veranderingen in deze menu’s te
maken.
Druk, om naar het instellingsmenu te gaan,
SETUP
op
geven en selecteer dan een optie.
Opmerking:
1 De opties van het Instellingsmenu worden
2 Sectie 2-1 beschrijft hoe gegevens in
3 De beschikbare instellingsgegevens zijn
om het Instellingsmenu weer te
in de volgende paragrafen uitgelegd.
de instellingsmenu’s kunnen worden
ingevoerd of veranderd.
afhankelijk van de optionele sensoren en
geïnstalleerde instrumenten.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding61
Instellingsoptiesmenus
Standaard fabrieksinstellingen worden weergegeven. De
beschikbare instellingsgegevens zijn afhankelijk van de
optionele sensors en geïnstalleerde instrumenten.
totdat het Instellings-menu wordt
weergegeven en kies vervolgens Systeem:
,
Taal
Selecteer de taal voor de vensters. De opties
zijn: Engels, Italiaans, Frans, Duits, Spaans,
Nederlands, Zweeds, Portugees, Fins en
Grieks.
Tip: Indien u de huidige taal niet kunt
lezen, dan kunt u de taalinstelling bovenaan
het systeemmenu vinden.
Achtergrondverlichting
Selecteer het achtergrondverlichtingsniveau
voor de toetsen en het beeldscherm (zie ook
paragraaf 2-3)
Nachtstand
In de nachtstand wordt het palet voor alle
vensters ingesteld.
Normaal palet, voor overdag
Alle vensters hebben een geoptimaliseerd
palet voor ‘s nachts.
Zie ook paragraaf 2-3. Om alleen het
landkaartpalet te veranderen, zie paragraaf
17-2.
Piepvolume
Selecteer het piepvolume bij het indrukken
van een toets.
Auto-power uit
Zie paragraaf 2-2.
Fabriekinstelling reset
M.b.v. deze functie worden alle instellingen
van het instrument, (behalve de taal,
waypoints en routes) gereset naar de
standaard fabrieksinstelling, weergegeven in
de instellingsmenu’s.
SmartCraft
Er is geen SmartCraft gateway
geïnstalleerd. SmartCraft-functies
uitschakelen.
Er is een SmartCraft gateway
geïnstalleerd. SmartCraft-bediening
inschakelen.
Zie paragraaf 18-10.
Maat zoeken
Er is geen geschikte NAVMAN DSC
VHF-radio geïnstalleerd. Maat zoeken
uitschakelen.
Er is een geschikte NAVMAN DSC
VHF-radio geïnstalleerd. Maat zoeken
inschakelen.
Zie paragraaf 18-9.
Informatie
Selecteer het informatievenster (zie paragraaf
17-1-1).
17-1-1 Informatievenster
Het informatievenster geeft weer:
• De software-versie en datum.
• De wereldkaartversie.
• Welke kaarten zijn geïnstalleerd.
• Het aantal opgeslagen Waypoints, Routes
en trajecten.
• Connector bedradingsinformatie.
In het onwaarschijnlijke geval dat u
contact op moet nemen voor service met
een Navman dealer dient u het softwareversienummer en de datum te noemen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding63
17-2 Instelling > Landkaart
MENU
Druk een of meerdere keren op
het Instellingsmenu wordt weergegeven en
kies vervolgens Landkaart:
totdat
Rotatie
De mogelijkheden voor landkaartrotatie zijn:
Noord boven: Noord is altijd bovenaan
het kaartvenster.
Traject boven:De landkaart wordt
zo gedraaid dat de bootrichting naar
de bovenkant van het venster is. Deze
optie is handig voor het navigeren in
smalle havens en op smalle rivieren. Het
instrument vraagt naar een koersafwijkingsresolutie; dit bepaalt hoeveel de
richting van de boot dient te veranderen
voordat de landkaart opnieuw wordt
getekend.
Tip: Indien de landkaart te vaak opnieuw
getekend moet worden, dient de instelling
van de koersafwijking worden aangepast.
Koers boven: Deze optie is alleen
beschikbaar indien de boot naar een
bestemming navigeert. De landkaart
wordt gedraaid zodat de geplotte koers
naar de bestemming verticaal is.
Palet
Selecteer het kleurenschema voor het
LCD-venster.
De opties zijn:
Normaal
Zonlicht: Fellere kleuren, beter
zichtbaar in zonlicht.
Nacht: Omgekeerde kleuren voor ‘s
nachts, om nachtvisie te waarborgen.
Kaartdatum
GPS-posities zijn gebaseerd op een
wereldwijde referentie (datum) die
bekendstaat als WGS 84. De meeste papieren
landkaarten zijn gebaseerd op WGS 84.
Sommige papieren landkaarten zijn echter
gebaseerd op andere datums. In dit geval
zullen de lengte- en breedtegraden van de
objecten op het landkaartvenster verschillen
van de lengte- en breedtegraden van deze
objecten op de papieren landkaart. Dit
is van toepassing op alle objecten, zoals
boten, waypoints, trajecten, breedte- en
lengtegraadlijnen en cartografische
kenmerken, zoals land, rotsen, boeien en
dieptecontouren.
Gebruik Kaartdatum om te selecteren
dat het instrument kaartdatum
overeenkomt met de datum van de
papieren landkaart. Nu zullen de lengte- en
breedtegraadcoördinaten van de op
het instrument weergegeven objecten
veranderen, zodat ze overeen komen met
de corresponderende coördinaten op de
papieren landkaart.
Instelling van de kaartdatum
1 In het Kaartinstellingsmenu, selecteer
Kaartdatum.
2 Selecteer de kaartdatum voor de papieren
landkaart die u gebruikt.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding64
3 Indien een andere datum dan WGS 84
CAUTION
!
!
WARNING
CAUTION
!
!
WARNING
wordt geselecteerd, dan zal het
instrument vragen of u de NMEA
datumafwijking wilt aanpassen (zie
onderstaand).
Wanneer veranderd wordt naar een
landkaart met een andere datum, Het
informatievenster
NMEA datum lokale tijdafwijking
Indien een kaartdatum anders dan WGS
84 wordt geselecteerd, dan kan de
kaartdatumaanpassing worden toegepast
op de lengte- en breedtegraadcoördinaten
die via het instrument NMEA-output worden
verstuurd:
Lengte- en breedtegraadcoördinaten
weergegeven op een willekeurige NMEArepeater komen niet overeen met de
coördinaten op het instrument. Lengte- en
breedtegraadcoördinaten verstuurd door
een willekeurige NMEA VHF-zender zullen
overeenkomen met de coördinaten op
een WGS 84-kaart.
Lengte- en breedtegraadcoördinaten
weergegeven op een willekeurige
NMEA-repeater komen overeen met de
coördinaten op het instrument. Lengte- en
breedtegraadcoördinaten verstuurd
door een willekeurige NMEA VHF-zender
zullen echter een beetje verschillen van de
coördinaten op een WGS 84-landkaart.
Kaartverschuiving
Sommige landkaarten hebben consistente
positiefouten. Om dit te corrigeren kan een
kaartverschuiving worden toegepast. Na een
kaartverschuiving:
Zijn de posities van cartografische
kenmerken (zoals land, rotsen, boeien en
dieptecontouren) op het landkaartvenster
verplaatst naar waar ze behoren te zijn.
De posities van de boot, waypoints,
trajecten en lengte- of breedtelijnen op
het landkaartvenster van het instrument
blijven onveranderd.
Toepassing van een kaartverschuiving
1 Vaar de boot naar een bekend punt op de
landkaart, bijv. een ligplaats in de haven.
2 In het Landkaartinstellingsmenu, selecteer
Kaartverschuiving.
3 Beweeg de cursor naar de positie op de
landkaart waar de boot zich echt bevindt.
MENU
4 Druk op
5 Druk op
en selecteer Instellen.
ESC
om de nieuwe
kaartverschuiving in te stellen.
De boot wordt nu weergegeven op zijn
eigenlijke locatie.
Opschonen van de kaartverschuiving
Het opschonen van de kaartverschuiving
verwijdert alle kaartverschuivingen van
de cartografische kenmerken van het
landkaartvenster.
1 In het Landkaartinstellingsmenu, selecteer
Kaartverschuiving.
MENU
2 Druk op
3 Druk op
en selecteer Opschonen.
ESC
.
Waarschuwing: Kaartverschuiving is
bedoeld om kleine aanpassingsverschillen
te verwijderen. Deze functie dient niet te
worden gebruikt indien de correcte datum
beschikbaar is. Wees voorzichtig met het
gebruik van kaartverschuiving: verkeerd
gebruik van deze applicatie veroorzaakt
incorrecte bootposities.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding65
Algemeen submenu
Plotterstand Alleen die schalen die b eschikbaar zijn op de landkaartkaart kunnen worden weergegeven.
Indien gedrukt wordt op
dan zal het landkaartvenster wel veranderen naar deze schaal maar alleen de positie en het traject
van de boot weergeven (indien ingeschakeld). De rest van het venster is wit met zwarte kruisarcering en er wordt geen landkaartinformatie weergegeven. Dit is een handige zoom naar een kleine
schaal om kleine bootbewegingen te traceren of indien geen gedetailleerde landkaart voor dit
gebied beschikbaar is.
Mengniveaus Gemengde kaarten met minder detail met kaarten met meer detail op de landkaartgrenzen.
Kaart met minder detail wordt niet weergegeven.
Kaart met minder detail wordt weergegeven; deze wordt langzamer opnieuw getekend.
of om een landk aartschaal te selecteren die niet beschikbaar is,
Opruimen Namen en iconen worden weergegeven.Opmerking: dit is onafhankelijk van de verandering in
Verbergt minder belangrijke namen en iconen als deze elkaar overlappen om de kaart duideli-
Toegevoegde data Geen nautische kaartgegevens weergegeven
Geprojecteerde koers Het instrument kan de berekende koers na een bepaalde tijd berekenen, gebaseerd op de huidige
CDI-schaal Zie Appendix C. De opties zijn 0,05, 0,1, 0,2, 0,5, 1,0, 2,0, 4,0 en 10,0 afstandseenheden.
Lat/lon-rooster geeft een rooster voor latitude en longitude weer.
Grenzen Geeft grenzen weer rond gebieden waarvoor meer gedetailleerd kaartmateriaal beschikbaar is: Auto
Tekst-/icoonformaat Selecteer het formaat van de tekst op de landkaart en bij de iconen.
het detailniveau dat op de verschillende zoomniveaus wordt weergegeven.
jker te maken.
snelheid en richting (zie paragraaf 3-4). De opties zijn 2 minuten, 10 minuten, 30 minuten, 1 uur, 2
uur of Uit.
geeft de volgende vier detail niveaus weer; Aan geeft alles weer.
Water-submenu
Waterkenmerken geeft aard van zeebodem weer (bijv. M geef t moddergebieden weer)
Dieptelijnen Geeft onderwater dieptecontouren weer tussen Diepte & peilings min
Peilpunten Geeft dieptepeilingen weer tussen Diepte & peilings min
Diepte & peilings min De minimum diepte voor Dieptepeilingen en Peilpunten.
Diepte & peilings max De maximum diepte voor Dieptepeilingen en Peilpunten.
Getijdestroom geeft dynamische getijdestroom weer: pijlen op de kaart geven huidige getijdestroom en
en iconen voor getijdenstations.
en max.
en max.
-richting weer (hiervoor is een GPS-fix en een NT-MAX kaart nodig).
Land-submenu
Landkenmerken geeft kenmerken op het land weer, bijv. regio’s, rivieren, wegen, spoorwegen en luchthavens.
Landhoogte geeft landcontouren weer, d.m.v. diepteschaduw (NT Max-kaar t benodigd)
Ander submenu
Waypoints Geeft waypoints weer: Verberg al geeft alleen waypoints op geselecteerde routes weer; Ge-
Namen geeft plaatsnamen weer.
Lichten Vuurtoren weergaveopties: Uit verbergt alle lichtindicatoren (het icoon is wel zichtbaar); Geen
Nav-hulp Geeft signalen (mist, radar, radiostations) en boeien weer. Int en US selecteren het icoonformaat;
Belangrijke gebieden geeft de grenzen van belangrijke gebieden en informatie-iconen weer ; belangrijke ge-
selecteerd geeft waypoints weer met weergave-optie op Icoon of I+N (Icoon en Naam); Bekijk
alles geeft alle waypoints weer (zie paragraaf 5).
sectoren verbergt lichtsectoren; Aan laat sectoren zien; Geanimeerd activeert lichtanimatie.
Opmerking: als lichtanimatie is ingeschakeld zijn sectoren niet zichtbaar, animatie werkt alleen in
het enkele landkaart overzicht of in de bovenste kaart van landkaart + landkaart
Simpl tekent eenvoudiger iconen.
bieden zijn gebieden van belang, zoals beperkte ankerplaatsen en ondiepten.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding66
17-3 Instelling > Sonar
SETUP
Druk op
, en selecteer Sonar:
Frequentie
Er is een keuze uit: 200 kHz, 50 kHz
en Gemengd. Voor informatie over het
kiezen van een geschikte frequentie voor de
watercondities, zie paragraaf 9-3.
Scroll-snelheid
Gebruik deze functie om de scroll-snelheid
van het beeldscherm in te stellen. Er is een
keuze uit: Heel snel, Snel, Medium,
Langzaam en Pauze. De diepte van het
water beïnvloedt ook de snelheid van het
beeldscherm.
Snelle scroll-snelheden in combinatie met
een langzame bootsnelheid (typisch tussen
de 2 en 6 knopen) geven het meeste visdetail
weer. Medium of Langzame scrollsnelheden zorgen ervoor dat sonarinformatie
over een langere periode, maar met minder
detail wordt weergegeven (zie paragraaf 9-2).
Vissymbolen
Het instrument geeft altijd echo’s van vis
weer (visbogen, zie paragraaf 8-4). Indien
vissymbolen is ingeschakeld, dan wordt een
symbool boven de visboog weergegeven (zie
paragraaf 9-4). De opties zijn:
• Uit: Vissymbool wordt niet weergegeven.
• FunofNormaal: Er wordt een
vissymbool weergegeven.
Visdieptelabels
Wanneer deze functie is ingeschakeld wordt
de diepte van een vis naast een visboog
weergegeven.
Visfilter
Gebruik deze functie om het minimale
visformaat te selecteren dat nodig is om als
vissymbool te worden weergegeven en om
het visalarm af te doen gaan. De opties zijn:
Klein, Medium en Groot.
Visgevoeligheid
Selecteert de minimum sterkte van de
visecho die als vissymbool zal worden
weergegeven. Hogere waarde zullen meer
vissymbolen weergeven.
Cijfergrootte
Gebruik deze functie om de diepteweergave
op de sonarvensters te verwijderen of het
formaat te veranderen. De mogelijkheden
zijn: Klein, Medium en Groot.
Palet
Gebruik dit om een kleurenpalet te
selecteren. Elke kleur in het palet stelt een
andere echosterkte voor, zoals weergegeven
op de sonarvensters.
Er zijn vijf verschillende kleurenpaletten:
Zwart, Blauw, Wit, Levendig en
8-kleuren. Deeerste vier paletten geven
meer detail weer en elke kleur staat voor 1,5
dB signaalbereik. Het 8-kleuren -palet
geeft minder detail weer en elke kleur staat
voor 3 dB signaalbereik.
Storingsfilter
Geen filter, normale instelling.
Filtert het echosignaal om
piekstoringen zoals van motorruis en
dieptesounders van boten in de buurt te
verwijderen.
Ruisfilter
Middelt het echosignaal om snelle
veranderingen te verwijderen. Selecteer
Medium of Hoog voor een gladder
bodemtracé - dit kan helpen om een
diepere bodem waar te nemen; hoewel deze
instelling ook visecho’s kan verwijderen.
Selecteer Uit voor de beste fishfinding.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding67
Oppervlakte opruimfilter
Gebruik dit filter om oppervlakteruis te
verbergen. Belangrijke echo’s, zoals van vis,
zullen nog steeds worden weergegeven.
Signaallengte
Dit kan worden gebruikt om de lengte
van het verzonden ultrasone signaal te
specificeren. Een korte signaallengte
verbetert het vensterdetail maar bevat
minder energie en daarom dringt het niet zo
ver in het water door als een langer signaal.
17-4 Instelling > GPS
MENU
Druk een of meerdere keren op
het Instellings-menu wordt weergegeven en
selecteer GPS:
, totdat
GPS-bron
• NMEA: Gebruik de bijgeleverde externe
GPS-antenne of een externe GPS- of
DGPS-bron aangesloten via NMEA (zie
paragraaf 18-12).
• NavBus: Gebruik een externe GPS- of
DGPS-bron, aangesloten via NavBus (zie
paragraaf 18-11).
DGPS-bron
Zie paragraaf 18-5
Herstart GPS
Zie paragraaf 18-5
Statische navigatie
Wanneer de boot stopt of heel langzaam
vaart worden de GPS-snelheid en -koers
grillig. Statische navigatie zorgt ervoor dat
onregelmatige waarden worden uitgefilterd:
Er is een keuze uit Auto, Kort, Medium
of Lang. De Auto-instelling wordt
aanbevolen.
Signaalsterkte
Dit kan worden gebruikt ter specificatie
van de stroomoutput van het verzonden
ultrasone signaal. Een lagere stroomoutput
spaart de accu en produceert een heldere
weergave in ondiep water.
Er is een keuze uit Auto, Kort, Medium
of Lang. De Auto-instelling wordt
aanbevolen.
• 0,01 tot 99,9: Indien de snelheid van de
boot lager is, dan wordt de snelheid als nul
weergegeven en zal de koers onveranderd
blijven.
• 0 (Uit): De berekende snelheid en koers
worden altijd gebruikt.
Snelheid- en koersfilter
Golven en wind zorgen ervoor dat de
snelheid en de koers van de boot enigszins
fluctueren. Voor stabiele aflezingen zal het
instrument deze waarden berekenen door
verschillende metingen te doen en hiervan
het gemiddelde te nemen.
Een lagere waarde neemt het gemiddelde
over een kortere periode. Dit geeft de
meest precieze waarden maar ook de
grootste schommelingen.
Een hogere waarde neemt het
gemiddelde over een langere periode.
Dit geeft de meest stabiele waarde maar
zal een aantal [werkelijke] plotselinge
snelheidsveranderingen negeren.
Stel de snelheid- en koersfilters in op de
laagste waarden die nog een stabiele aflezing
geven. Het bereik van elk filter is van 1 tot 60
seconden of Uit (0).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding68
17-5 Instelling > Brandstof
Voor brandstofinstelling is de
installatie van optionele benzine-,
diesel- of SmartCraft-sensors nodig.
Stel eerst Aantal motoren in om
de brandstoffuncties in te schakelen.
SETUP
Druk op
Brandstof.
en selecteer vervolgens
Tank vol
Vertelt het instrument dat uw brandstoftank
gevuld is (zie paragraaf 13-1).
Instellen resterend
Vertelt het instrument dat brandstof
toegevoegd of verwijderd is (zie paragraaf
13-1).
Verbruikt opschonen
Selecteer Verbruikt opschonen om
Verbruikt (de hoeveelheid gebruikte
brandstof) op nul te zetten. Doe dit om te
beginnen te meten hoeveel brandstof tijdens
een tocht wordt verbruikt (zie paragraaf 13-2)
Tankafmeting
Voer het formaat van de brandstoftank in.
Navman raad aan het tankformaat op te
meten door de brandstoftank leeg te laten
lopen, de tank helemaal te vullen en de
hoeveelheid af te lezen op de meter van de
benzinepomp. Pas op voor luchtbellen, in het
bijzonder in ondervloerse tanks.
Aantal motoren
Stel het aantal motoren in op 0, 1 of 2. De
brandstoffunctie is uitgeschakeld indien 0
wordt geselecteerd.
Kalibreren
SmartCraft brandstofsensors en Navman
dieselsensoren zijn in de fabriek gekalibreerd
en zouden niet nogmaals gekalibreerd
behoeven te worden. Kalibratie van
Navman benzinesensoren geeft preciezere
brandstofwaarden.
Bij twin-motorinstallaties dienen beide
brandstoftransducers gekalibreerd te
worden. Dit kan tegelijkertijd worden gedaan
door gebruik van twee draagbare tanks, of op
een verschillend tijdstip met gebruik van een
draagbare tank.
Voor kalibratie van de brandstoftransducer(s)
dient het brandstofverbruik nauwkeurig te
worden bijgehouden. Dit kan het best door
gebruik van een kleine draagbare tank. Voor
een accurate kalibratie dienen ten minste 15
liters (4 gallons) te worden gebruikt.
Het is vaak moeilijk om ondervloerse tanks
twee keer tot precies hetzelfde niveau te
vullen als gevolg van luchtbellen, dus als
er meer brandstof wordt gebruikt, zal de
kalibratie preciezer zijn.
Voer om de brandstoftransducer(s) te
kalibreren de volgende stappen uit:
1. Noteer het brandstofniveau in de tank(s).
2. Verbind de draagbare tank(s) aan de
motor via de brandstoftransducer(s).
3. Laat de motor op kruissnelheid lopen
totdat ten minste 15 liter (4 gallons)
benzine is verbruikt per motor.
4. Controleer de eigenlijke hoeveelheid
verbruikte benzine per motor door de
draagbare tanks tot het oorspronkelijke
niveau te vullen en de meter van de
brandstofpomp af te lezen en de waarde
te noteren.
5. Selecteer Brandstof. Gebruik de
cursortoetsen om de verbruikwaarde
van beide motoren zo te veranderen dat
ze overeenkomen met de waarde op de
meter van de benzinepomp.
ENTER
6. Druk op
wanneer de waarde klopt.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding69
Opmerking: Indien de brandstofkalibratie
opties na verloop van tijd grillige waarden
weergeven, controleer dan eerst of de
brandstofsensor correct is geïnstalleerd
volgens de installatie-instructies die erbij
werden geleverd en zie vervolgens appendix
B - Problemen oplossen.
Debietfilter
De meeste motoren onttrekken geen
constante hoeveelheid brandstof aan de tank.
Voor een stabiele brandstofdebietwaarde
berekent het instrument de debietwaarde(s)
door verschillende metingen te doen en
hier het gemiddelde van te nemen. Gebruik
het debietfilter om de periode waarover het
gemiddelde wordt genomen in te stellen.
Het debietfilter kan worden ingesteld van
0 tot 30 seconden. Gebruik de laagste
waarde die een stabiel debiet geeft. Een
waarde van 5 tot 10 seconden geeft normaal
gesproken een goed resultaat voor tweetakt
carburateurmotoren. Voor injectie- en
viertaktmotoren kan een hogere waarde
nodig zijn.
Deze instelling is van invloed
op de branstofdebiet- en brandstofverbruik- waarden in
het brandstofvenster, maar niet op de
Verbruikte brandstof-waarde.
Brandstofverbruikcurve
Zie paragraaf 13-3.
Dieselsensoren
Indien de boot twin dieselmotoren en
Navman dieselsensoren heeft, stel dan de
dieselsensoren in:
1 Selecteer in het brandstofinstellingsmenu
Dieselsensors.
2 Het venster geeft het brandstofdebiet
en de RPM voor de twee motoren weer.
Identificeer welke leiding data voor de
bakboordmotor levert; verander bijv. de
snelheid van een motor, of laat de ene
motor lopen en stop de andere motor.
3 Druk op
of
om de leiding met de data
voor de bakboordmotor te selecteren.
ENTER
Druk op
. Druk op
selecteren en druk op
om bakboord te
ENTER
.
4 Herhaal stappen 2 en 3 voor de
stuurboordmotor.
ESC
5 Druk op
wanneer u klaar bent.
Snelheidsbron
Indien zowel logwielsensor- als GPSsnelheden beschikbaar zijn, selecteer
dan de bron voor snelheidswaarden
voor brandstofberekeningen. Indien
er (getijde)stroming is, dan zullen deze
snelheden en de brandstofberekeningen
anders zijn.
Watersnelheid: Gebruik de
logwielsnelheid (boots snelheid door het
water). Dit geeft een preciezere waarde
voor Verbruik.
GPS: Gebruik GPS-snelheid (boots
snelheid t.o.v. land). Dit geeft een
preciezere waarde voor Bereik.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding70
17-6 Instelling > Traject
SETUP
Druk op
Traject:
Traceren registreert de koers en geeft deze
weer op de kaart (zie paragraaf 3-5). Vijf
verschillende trajecten kunnen worden
geregistreerd: traject 1 heeft maximaal 2000
punten en trajecten 2, 3, 4 en 5 hebben elk
maximaal 500 punten.
en selecteer vervolgens
Registreren
Uit: Het instrument stopt de registratie
van een traject.
1 tot 5 (selecteer een trajectnummer):
Het instrument begint de koers van de
boot te registreren op het geselecteerde
traject.
Weergave
Uit: Er wordt geen traject weergegeven
op de landkaart.
1 tot 5 (selecteer een trajectnummer):
Het geselecteerde traject wordt
weergegeven op de landkaart.
Plottinginterval
Selecteer de plotting- en de
registratieinterval. De opties zijn Afstand
of Tijd.
Afstand
Selecteer de afstandsplottinginterva:
0,01, 0,05, 0,1, 0,5, 1,0, 2,0, 5,0 of 10,0
afstandseenheden.
Tijd
Selecteer de tijdsplottinginterval: 1, 5, 10 of
30 seconden of 1 minuut.
Gebruikt geheugen
Het percentage van het geheugen dat wordt
gebruikt voor registratie van dit traject.
Tip: Gebruik het gebruikerskaartvenster
om het aantal geregistreerde punten per
traject te controleren
(zie paragraaf 15).
Traject verzenden
Deze optie is inbegrepen voor compatibiliteit
met oudere instrumenten. Neem voor
informatie contact op met uw Navmanleverancier.
Traject wissen.
De data van het traject dat geselecteerd was
voor registratie (zie bovenstaand) wordt
gewist.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding71
17-7 Instelling > Log
SETUP
Druk op
select vervolgens Log:
17-8 Instelling > Alarmen
SETUP
Druk op
en selecteer dan Alarmen:
De waarden kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gereset. Deze logwaarden worden
bewaard wanneer het instrument wordt
uitgeschakeld.
Reset tochtafst
Dit reset de tochtafstand tot nul.
Reset totale afst
Dit reset de totale afstand tot nul.
Reset motoruren
Gebruik deze optie om de motoruren op
nul te resetten. Dit kan handig zijn na een
motorservice of om de motoruren tussen
onderhoudsbeurten bij te houden.
Voor de XTE-, Vis- en verlies van DGPS-positie-alarmen, selecteer om
het alarm in te schakelen of om het alarm
uit te schakelen. Voor de andere alarmen
dient een alarmreactiewaarde te worden
ingevoerd om het alarm in te schakelen. Het
alarm zal telkens als de alarmwaarde wordt
bereikt af gaan. Bijv.: Het Gevaaralarm zal
afgaan indien de boot dichter bij een gevaarwaypoint komt dan de alarmreactiewaarde
en het Ankeralarm zal afgaan wanneer de
boot met meer dan de alarmreactiewaarde
beweegt. Voer om deze alarmen uit te
schakelen een alarmreactiewaarde in van 0
(nul).
De status van een alarm kan worden
weergegeven in de datatitel (Zie paragraaf 27-3). De alarmstatus geeft een symbool weer
voor elk alarm in gebruik is. Het symbool is
normaal gesproken zwart en wordt rood als
het alarm afgaat.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding72
Symbool Alarm Pieper Alarm gaat af wanneer het is ingeschakeld en:
Aankomst boot is dichter bij bestemming of een waypoint
radius dan de alarmreactiewaarde
Ankeralarm boot beweegt meer dan de alarmreactiewaarde
XTE boot beweegt verder dan de CDI-schaal van koers.
(zie paragraaf 5)
Gevaar boot komt dichter bij een gevaar- waypoint dan
de alarmreactiewaarde
Te ondiep
Te diep
Vis 1 kort echo komt overeen met het profiel van een vis
piep
Temperatuur 1/2 sec temperatuur is gelijk aan de alarmreactiewaarde
Temperatuur 1/2 sec temperatuurverandering is gelijk aan de
alarm reactiewaarde
Laag
accu
Weinig brandstof 1/2 sec resterende brandstof is gelijk aan de alarmreactiewaarde
Verlies van instrument ontvangt geen DGPS-signaal
DGPS-positie (baken, WAAS of EGNOS)
Verlies van instrument ontvangt geen GPS-signaal
GPS-positie (dit alarm staat altijd aan)
1
/5 sec diepte is kleiner dan de alarmreactiewaarde
1
/2 sec diepte is groter dan de alarmreactiewaarde
1
/2 sec accuvoltage is onder de alarmreactiewaarde
17-9 Instelling > Eenheden
Druk op
SETUP
Eenheden:
en selecteer vervolgens
Diepte
vt (voet), m (meters) of va (vadems)
Hoogte
vt (voet) of m (meters)
Brandstof
Liters, USGal (VS gallons) of ImpGal
(Imperische gallons)
Kompas
°T (ware noorden) of °M (Magnetische
De standaard eenheden worden
bovenstaand weergegeven.
Afstand
nm (nautische mijlen), mi (mijlen) of km
(kilometers)
Snelheid
kn (knopen), mpu (mijlen per uur) of kpu
(kilometers per uur)
noorden)
Temperatuur
°F (Fahrenheit) of °C (Celsius)
Wind (optioneel)
Hiervoor is een windinstrument nodig: Waar
of Schb (Schijnbaar)
Opmerking: de eenheden voor windsnelheid
zijn de snelheidseenheden.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding73
Druk
Hiervoor is SmartCraft benodigd: kPa of psi
17-10 Instelling > Communicatie
Gebruik deze functie wanneer het instrument
is aangesloten op andere Navmaninstrumenten via NavBus of een ander
compatible NMEA-instrument.
MENU
Druk een of meerdere keren op
, totdat het Instellingsmenu
wordt weergegeven en kies vervolgens
Communicatie:
NMEA uit
NMEA wordt gewoonlijk gebruikt met
instrumenten van andere fabrikanten (zie
paragraaf 18-12). Selecteer deze optie voor
het versturen van NMEA-zinnen, bijv. naar
een automatische piloot.
NMEA-data
Gebruik deze optie om te specificeren welke
NMEA-zinnen zullen worden verstuurd (zie
paragraaf 18-12 en Appendix A).
Baro (Barometrische druk)
Hiervoor is een Navman VHF-ontvanger
met barometer nodig die via NavBus is
aangesloten: InHg of mB.
Lat/lon decimalen
Selecteer het aantal decimalen na de komma
voor latitude en longitude verzonden in
NMEA-zinnen.
NavBus
NavBus is de voorkeursmethode voor
aansluiting van het instrument op andere
Navman-instrumenten. Selecteer deze optie
indien instrumenten d.m.v. NavBus op elkaar
zijn aangesloten.
NavBus Groep
Gebruik deze optie om indien gewenst,
wanneer Navman-instrumenten op elkaar
zijn aangesloten d.m.v. NavBus, een
groep instrumenten te specificeren voor
achtergrondlicht. Indien de instelling voor de
achtergrondverlichting dan aangepast wordt
voor een instrument in de groep, dan worden
de andere instrumenten ook automatisch
veranderd. Als alternatief, selecteer 0. Zie
paragraaf 18-11.
17-11 Instelling > Kalibratie
MENU
Druk een of meerdere keren op
het Instellings- menu wordt weergegeven
en selecteer dan Kalibreren:
, totdat
Snelheid
Dit kalibreert de snelheid van een
logwielsensor die op het instrument is
aangesloten. Kalibratie kan nodig zijn omdat
verschillende rompvormen verschillende
stromingskarakteristieken hebben. Zorg voor
een precieze meting van de boots snelheid
d.m.v. een GPS-ontvanger, of door een andere
boot te volgen die op een bekende snelheid
vaart, of door de vaartijd over een bekende
afstand te registreren.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding74
Opmerking: voor precieze kalibratie:
• Dient de snelheid van een GPS-ontvanger
grote dan 5 knopen te zijn.
• Dient de snelheid van een andere
logwieltransducer tussen de 5 en 20
knopen te zijn.
• Worden de beste resultaten bereikt onder
kalme condities wanneer er minimale
stroming is (tijdens hoog of laag water).
Kalibratie van snelheid:
1 Vaar op een constante, bekende snelheid.
2 Selecteer Snelheid in het Kalibratiemenu.
3 Druk op
snelheid naar de ware waarde te
veranderen.
4 Druk op
of
om de weergegeven
ENTER
.
Snelheidsfilter
Golven en wind zorgen ervoor dat de
bootsnelheid van de logwieltransducer
enigszins fluctueert. Voor stabiele aflezingen
zal het Instrument deze waarden berekenen
door verschillende metingen te doen en
hiervan het gemiddelde te nemen. Stel het
snelheidsfilter in op de laagste waarde die
nog stabiele aflezingen geeft. Het bereik is 1
tot 30 seconden en Uit (0).
Temperatuur
De fabrieksinstelling zou precies genoeg
moeten zijn voor normaal gebruik. Om de
temperatuuraflezing te kalibreren, dient eerst
de watertemperatuur te worden gemeten
met een goed functionerende thermometer.
Gebruik de cursortoetsen om het
temperatuuraflezingsvenster weer te
geven en verhoog of verlaag de waarde
dan in overeenstemming met de gemeten
temperatuur. De temperatuur kan worden
ingesteld van 0° tot 37,7°C (32° tot 99,9°F) met
een dichtheid van 0,1° eenheid.
Om de eenheden te veranderen in °F
(Fahrenheit) of °C (Celsius), zie paragraaf 17-9.
Temperatuurfilter
Waterturbulentie en -stroming zorgen ervoor
dat de watertemperatuur enigszins fluctueert.
Voor stabiele aflezingen zal het Instrument
deze waarden berekenen door verschillende
metingen te doen en hiervan het gemiddelde
te nemen. Stel het snelheidsfilter in op de
laagste waarde die nog stabiele aflezingen
geeft. Het bereik is 1 tot 30 seconden en
Uit (0).
Brandstof
Zie paragraaf 17-5, Kalibratie.
Kielafstand
Een dieptetransducer meet dieptes onder de
plaats waar de transducer is bevestigd op de
boot, gewoonlijk op de bodem van de boot.
Het instrument berekent de weer te geven
dieptes door de kielafstand toe te voegen aan
alle gemeten dieptes.
A Een kielafstand van nul geeft dieptes weer
onder de transducer.
B Een positieve kielafstand vergroot
de weergegeven diepte. Voer, om
bijvoorbeeld de totale diepte onder het
oppervlak weer te geven, de diepte van de
transducer onder het oppervlak in.
C Voer een negatieve kielafstand in om de
weergegeven diepte te verkleinen. Voer,
om bijvoorbeeld de ruimte tussen het
diepste punt van de boot en de bodem
weer te geven, de minus-diepte van
het diepste deel van de boot onder de
transducer in.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding75
Snelheidsbereik
De maximale aflezing die wordt weergegeven
op een analoge bootsnelheidsmeter (zie
paragraaf 10). Kies een voor de boot passend
bereik.
Max. brandstofdebiet
Het maximale brandstofdebiet van de
brandstoftank.
Max. RPM
De maximale RPM van de motor. Voer een
waarde in die is bereikt en niet de waarde die
de fabrikant aangeeft.
17-12 Instelling > Tijd
MENU
Druk een of meerdere keren op
,
totdat het Instellings- menu wordt
weergegeven en selecteer dan Tijd:
Lokale afwijking /offset
Het verschil tussen de lokale tijd en de UTC
(GMT). Verander lokale afwijking wanneer
zomertijd begint en eindigt. Het bereik is 0
tot ± 13 uren, in stappen van 30 minuten.
A
B
C
Transducer
dieptes hieronder
gemeten
Dieptes hieronder
gemeten
Dieptes hieronder
gemeten
1 Selecteer Locale afwijking.
2 Druk op of
passen en druk dan op
om de afwijking aan te
ENTER
.
Tijd notatie
De opties zijn 24 uur of 12 uur.
Datumnotatie
De opties zijn dd/MMM/jj, MMM/dd/jj,
dd/MM/jj of MM/dd/jj.
17-13 Instelling > Favorieten
Zie paragraaf 2-7-2.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding76
17-14 Instelling > Simulatie
CAUTION
!
!
WARNING
De Simulatiestand is een manier om aan het
instrument gewend te raken (zie paragraaf
2-6).
Druk een of meerdere keren op
MENU
, totdat het Instellingsmenu wordt
weergegeven en selecteer dan Simulatie:
Simuleer
Gebruik de simulatiestand nooit terwijl u
op het water aan het navigeren bent.
Schakel simulatiestand uit
Schakel simulatiestand aan
Standen
Er zijn twee mogelijkheden voor Stand:
1 Normaal
Simuleert dat de boot beweegt van een
gekozen beginpunt met een gegeven
snelheid en richting.
De opties die nodig zijn voor Normaal zijn:
Snelheid: De gesimuleerde te
gebruiken bootsnelheid.
Koers: De gesimuleerde koers over de
grond.
Opmerking: Ga om het beginpunt te
selecteren naar het kaartvenster voordat de
simulatie begint. Vervolgens:
• Druk om de simulatie te starten vanuit de
ESC
boots positie op
, om naar de ‘boot in
het midden’-stand te wisselen.
• Beweeg, om de simulatie vanuit een ander
punt te starten, de cursor naar dat punt op
de landkaart.
Tip: Gebruik de cursor om de koers te
berekenen (zie paragraaf 3-3).
Tip: Verander de koers terwijl de boot
vaart om te simuleren dat de boot van koers
raakt.
2 Demo
Simuleert een boot die zich over een route
beweegt en geeft automatisch verschillende
functies van het instrument weer. De opties
die nodig zijn voor Demo zijn:
Snelheid: De gesimuleerde te
gebruiken bootsnelheid.
Route: De te volgen route.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding77
18 Installatie
CAUTION
!
!
WARNING
CAUTION
!
!
CAUTION
DANGER
WARNING
Gaten dienen op een veilige plaats
gemaakt te worden en de constructie van
de boot niet te ondermijnen. Raadpleeg
in geval van twijfel een gekwalificeerde
bootbouwer.
Plaats geen onderdelen waar ze als
handgreep kunnen worden gebruik, waar
ze onder water kunnen komen te staan, of
waar ze in de weg zitten tijdens gebruik,
te water laten of halen van de boot.
Voor beter functioneren dienen kabels
of onderdelen niet binnen een straal
van 0,5 m (20”) van het draaivlak van de
radarantenne of binnen 1 m (3 ft) van een
kompas of bron van elektrische ruis, zoals
motoren, TL-lichten en stroom-inverters
geplaatst te worden.
Bij het plaatsen van een kabel dient
deze niet platgedrukt of te hard
aangetrokken te worden. Maak de kabel
met regelmatige tussenruimtes vast. Geen
connectors of blootliggende klemmen in
natte ruimtes.
Indien de geleverde kabels te lang zijn,
kort deze dan niet in, maar rol de kabel
op. De meeste kabels kunnen worden
verlengd met Navman verlengkabels.
Gebruik nooit meer dan een verlengkabel.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding78
18-1 Installatie: Wat wordt er nog meer bij mijn 8120 geleverd?
Navman GPS 1240 antenne
GPS 1240 antenne-bodemkegel
GPS 1240 antennepakking
GPS 1240 bevestigingskit
Stofkap voor beeldschermunit
Opmerking: Plaats over beeldscherm wanneer niet in gebruik
Voorste ring
Opmerking: Maak deze vast na installatie van het beeldscherm
Stroomkabel
Bevestigingsbeugel en klemknoppen
Beugelbevestigingsschroeven (5 x 14 Gauge zelftappende
schroeven)
Beugelbevestigingsschroeven (4 x 8 Gauge zelftappende
schroeven)
Navman opbergmap
Bevat de volgende items:
• Vlakke bevestigingsmal
• LCD schoonmaakdoek
• Garantieregistratiekaart
• Quick Start-gids
• CD-handleiding
• 8120 Installatie- en bedieningshandleiding
• GPS 1240 Antenne installatie- en
bedieningshandleiding
8120 Installatie- en bedieningshandleiding79
18-2 Installatie: Opties en accessoires
• Reserve logwiel
• C-MAP™ NT-MAX, NT+ of NT-landkaart SD-kaarten.
• NAVMAN draagtas.
• NAVMAN NavBus aansluitdozen vereenvoudigen bedrading, in het bijzonder wanneer
meerdere instrumenten worden aangesloten. Voor meer informatie, zie de NavBus Installatiehandleiding.
Optionele sensoren en instrumenten
Externe alarmen: Lichten of piepers aan
boord om alarmen te doen klinken (zie
paragraaf 18-4).
GPS of DGPS-antenne: voor GPS-navigatie,
zie paragraaf 18-5.
Sonartransducer: Voor dieptepeilingen en
fishfinding, zie paragraaf 18-6.
Brandstofsensors: Voor brandstoffuncties.
Het instrument kan deze optionele
brandstofdebietsensors gebruiken, geplaatst
op een of twee motoren.
DSC VHF-radio: Traceert andere boten met
GPS-ontvangers en DSC-radio’s en geeft
barometrische druk weer (zie paragraaf 18-9).
SmartCraft: Met een of twee Mercury
benzinemotoren die geschikt zijn voor
SmartCraft kan het instrument motordata
en trim weergeven en sleeplijnsnelheid
beheersen (zie paragraaf 18-10).
Andere instrumenten: Het instrument kan
ook data ontvangen en versturen van/naar
andere instrumenten via NavBus of NMEA (zie
paragrafen 18-11 en 18-12).
Vraag uw Navman-leverancier om meer
informatie.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding80
Aansluitingen
18-3 Installatie: Het beeldscherm
Begin met de selectie van een passende
plaats voor het 8120-beeldscherm:
• Bedenk welke plaats het beste is voor het
aflezen en bedienen van de 8120. Dit zal
over het algemeen een schaduwrijke plek
zonder obstructies zijn.
• Ten minste 100 mm verwijderd van het
kompas, ten minste 300 mm van een
radiozender en ten minste 1,2 m van een
antenne.
• Voor goed en betrouwbaar functioneren
kunt u het instrument het beste
bevestigen op een plek waar het niet
wordt blootgesteld aan direct zonlicht en
water en waar het beschermd wordt tegen
andere schade die tijdens ruige zeereizen
zou kunnen ontstaan.
Sonar Sonar Transducer
Video in Video Input
(Analoog composite [NTSC-PAL])
Comms Niet gebruikt
GPS NAVMAN 1240 GPS Antenne
Brandstof/Nav- NAVMAN Brandstof TXD
- Dieselbrandstof TXD
- Smartcraft Gateway
Niet gebruikt
Stroom-/datakabel
Draad Functie
Zwart Aarde: negatieve stroom, NMEA aarde
(Sluit beide zwarte draden aan op aarde)
Bruin Niet gebruikt
Wit NMEA out
Blauw NavBus Rood Positieve stroom in, 10 tot 35 V DC
Oranje NavBus+
Geel Auto-power - aansluiten op rode draad.
(positieve stroom in) voor auto-power
Geen auto-power - Niet aansluiten of
aansluiten op zwarte draad (aarde)
Groen Externe alarm output of licht uit,
schakelt naar de grond tijdens
alarmconditie, maximaal 200 mA.
• Indien u voor beugelbevestiging kiest, kies
dan een vlakke plaats die niet onderhevig
is aan te veel vibratie.
• Kies een plek waar ruimte is voor
bekabeling en toegang tot de
stroomtoevoer.
• Controleer voordat met boren wordt
begonnen dat er geen kabels etc. liggen.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding81
Er zijn twee bevestigingsmogelijkheden:
Vlakke bevestiging van de 8120
1. Bevestig de vlakke bevestigingsmal
met plakband op de geselecteerde
bevestigingsplaats.
2. Boor een hulpgat voor elk van de
aangegeven gaten op de mal, voordat u
met een zaag een groter gat maakt.
3. Zaag vervolgens rond de binnenkant
van de uitzaaglijn om het op de mal
aangegeven overblijvend materiaal te
verwijderen
4. Controleer of het instrument goed in
de uitgezaagde ruimte past. Vijl het gat
indien nodig bij.
5. Selecteer een 2-3,5 mm 1/8” boorkop
afhankelijk van de hardheid van het te
boren materiaal. Gaten met een kleinere
diameter zijn nodig voor zachter hout en
grotere diameter hulpgaten zijn nodig
voor bevestiging aan hardere materialen,
zoals glasvezel (we bevelen 3,5mm (1/8”)
aan voor glasvezel en aluminum).
Boor met de geselecteerde boorkop 4
hulpgaten voor de 8 gauge schroeven die
worden gebruikt om het instrument vast
te maken. Deze worden aangegeven op
de hoeken van de bevestigingsmal.
6. Sluit alle kabels aan op de achterkant van
het instrument voordat het instrument in
het bedieningspaneel wordt geplaatst.
7. Maak het instrument stevig vast met de 4
x 8 gauge zelftappende schroeven.
Opmerking: de 5 x 14 G zelftappende
schroeven zijn alleen voor de
bevestigingsbeugel.
8. Om de installatie af te maken dient de
voorste ring vast geklikt te worden.
Beugelbevestiging van de 8120
De 8120 kan niet alleen vlak, maar ook op een
beugel bevestigd worden. Deze methode
heeft als voordeel dat het beeldscherm
eenvoudig verwijderd kan worden als
het niet wordt gebruikt. Ook kan het
beeldscherm gekanteld worden voor de
beste gezichtshoek, op een beugel.
Opmerking: De bevestigingsbeugel maakt
het niet mogelijk het instrument naar links of
rechts te draaien.
1. Gebruik de bevestigingsbeugel als
een mal om de vijf plaatsen voor de
schroefgaten te markeren.
2. Selecteer een passende boorkop (voor het
boren door glasvezel zijn wellicht grotere
hulpgaten benodigd) en boor 5 hulpgaten
op de gemarkeerde plaatsen.
3. Maak de bevestigingsbeugel m.b.v. de 5 x
14G zelftappende schroeven vast.
4. Schuif de 8120 in de bevestigingsbeugel
en maak het met de beugelknoppen
stevig vast.
5. Om de installatie af te maken dient de
voorste ring vast geklikt worden.
Knop
Bevestigings
beugel
8120 Installatie- en bedieningshandleiding82
18-4 Installatie: Stroom-/Datakabel
De stroom-/datakabel heeft een zwarte sluitmoer en aangesloten kabels.
1 Sluit het instrument aan op auto-power, zodat deze ingeschakeld wordt met de
contactschakelaar van de boot, of om de motoruren te registreren of als het instrument de
totaal verbruikte benzine bijhoudt (als bijv. Navman benzinesensoren zijn geïnstalleerd of
indien SmartCraft is geïnstalleerd zonder niveausensoren in de brandstoftank). Leg anders
bedrading aan voor gewone stroom (zie voor meer informatie paragraaf 2-2).
Gewone stroom
Stroom-/datakabel
Zwart
Auto-power
Wanneer er bedrading is aangelegd voor Auto-power dan zal het instrument automatisch
inschakelen wanneer het contact wordt omgedraaid. Indien u wil dat het instrument uitschakeld
wanneer het contact is uitgeschakeld, stel het instrument dan in op Auto-power uit (zie
paragraaf 2-2 en 17-1)
Rood
Geel
Zwart
Zekering 2A
Hoofdschakelaar
12/24 V DC
Stroom-/datakabel
Zwart
Geel
Rood
Zwart
2 Sluit externe alarmpieper en -lichten aan.
De alarm-output is geaard om het alarm af
te doen gaan. Indien de spanning groter is
dan 200 mA, dient een relais geplaatst te
worden.
3 Verbind de stroom-/datakabel aan de
zwarte beeldscherm-connector: draai de
sluitmoer aan.
Zekeringen 2A
Contact
Contactschakelaar
Hoofdschakelaar
12/24 V DC
Stroom-/datakabel
Rood
Zwart
Groen
Externe piepers of
lichten
8120 Installatie- en bedieningshandleiding83
18-5 Installatie: GPS-antenne
CAUTION
!
!
WARNING
CAUTION
!
!
WARNING
Een antenne selecteren
Installeer een van de volgende GPS-antennes:
• Maak normaal gesproken gebruik van de
bijgeleverde GPS-antenne.
• Een optioneel differentiaalbaken DGPSantenne voor betere precisie binnen het
bereik van differentiaalbakens op de wal
in gebieden waar WAAS of EGNOS niet
beschikbaar zijn. Zo’n DGPS-antenne heeft
zowel een GPS- als een bakenontvanger
en het past de bakencorrectie voor de
GPS-positie automatisch toe.
• Een via NavBus (zie paragraaf 18-11) of
NMEA (zie paragraaf 18-12) aangesloten
compatible GPS- of DGPS-instrument. In
dit geval heeft het instrument geen eigen
antenne nodig.
Opmerking:
• Om het instrument voor verschillende
antenne-opties te configureren, zie
paragraaf 17-4.
Neem contact op met uw Navmanleverancier voor meer informatie.
DGPS-bron
Schakelt de DGPS-correctie via satelliet in
of uit (zie paragraaf 8). De opties zijn Geen
of WAAS/EGNOS. Schakel WAAS/EGNOS
niet in buiten hun bestrijkingsgebied om de
precisie van de positie niet te ondermijnen.
WAAS bestrijkt de gehele VS en het grootste
deel van Canada. Om WAAS te gebruiken
dient de GPS-antenne duidelijk zicht op
de hemel richting de evenaar te hebben.
EGNOS zal het grootste deel van West-Europa
bestrijken.
Herstart GPS:
Herstart de gps-ontvanger, satellietontvangst
zal verloren gaan totdat de ontvanger klaar is
met herstarten en de satelliet verwerft.
Selecteer herstart GPS en druk op
MOB functioneert niet indien het
instrument geen GPS-positie heeft.
ENTER
Een antenne installeren
Indien een externe antenne benodigd is,
installeer de antenne dan en bevestig de
antennekabel terug aan het instrument.
Volg de instructies in de handleiding die bij
de antenne werd geleverd. Installeer indien
nodig een optionele Navman verlengkabel.
Configureer het instrument tijdens de
installatie voor de gekozen antenne, zie
paragraaf 17-4.
18-6 Installatie: Sonar transducer
Installeer geen kunststof door-de-huid transducers in massief houten rompen.
Romplekkage zou een resultaat kunnen zijn.
Installeer geen bronzen transducers in metalen rompen. Dit veroorzaakt elektrolytische
corrosie, welke in schade aan de romp of transducer kan resulteren.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding84
Blauw
Sonarkabel
Sluit de transducer aan op de blauwe
instrumentconnector; draai de sluitmoer
stevig aan.
Gedurende instelling
a Stel Sonar in op (zie paragraaf 17-1)
b Stel de sonaropties in (zie paragraaf 17-3)
18-7 Installatie: Navman benzinesensors
Installeer de optionele benzine-brandstofkit
met de bij de kit geleverde instructies.
Opmerking:
SmartCraft motoren zijn voorzien van
brandstofdebietsensors. Daarnaast
zijn geen Navman brandstofsensoren
benodigd.
Installeer twee kits voor twin-motoren.
Leg auto-power bedrading aan voor het
instrument (zie paragraaf 18-4).
Gedurende instelling:
a) Voer de brandstofgegevens in (zie
paragraaf 17-5)
Wit
Brandstofsensorkabel
18-8 Installatie: Navman dieselsensors
Bevestig de optionele dieselbrandstofkit
gebruik makend van de instructies die bij de
kit worden geleverd. Opmerking:
SmartCraft motoren zijn voorzien van
brandstofdebietsensors. Daarnaast
zijn geen Navman brandstofsensoren
benodigd.
Installeer twee kits voor twin-motoren.
De twee dieseldebietsensoren dienen van
parallelle bedrading te worden voorzien.
Normaal gesproken dienen de
dieselsensoren via het contact van de
boot van stroom te worden voorzien.
In dat geval hoeft het instrument niet
van auto-power-bedrading te worden
voorzien (zie paragraaf 18-4).
Wit
Diesel sensorkabel
Stel gedurende instelling:
a NavBus in op (zie paragraaf 17-10)
b de brandstofgegevens in (zie paragraaf
17-5)
8120 Installatie- en bedieningshandleiding85
18-9 Installatie: DSC VHF-radio
Installeer een Navman DSC VHF-radio
volgens de instructies die bij de radio werden
geleverd.
Stel gedurende instelling:
a op de radio de gewenste boten van maten
in
b op het instrument NavBus in op (zie
paragraaf 17-10)
18-10 Installatie: SmartCraft
Indien de boot een of twee Mercury
SmartCraft benzinemotoren heeft, sluit het
instrument dan op de SmartCraft motoren
aan met een optionele SmartCraft Gateway.
Het beeldscherm kan motordata en -trim
weergeven en sleeplijnsnelheid beheren.
Opmerking:
Gebruik een enkele gateway voor enkele
motoren en een dubbele gateway voor
dubbele motoren.
SmartCraft motoren zijn voorzien van
brandstofdebietsensors. Daarnaast
zijn geen Navman brandstofsensoren
benodigd.
Hiervoor is een optionele GPS-/brandstof
Y-kabel nodig.
Indien de brandstoftank geen SmartCraft
niveausensors heeft, zorg dan voor autopower-bedrading (zie paragraaf 18-4).
Zwart
Stroom-/datakabel
Wit
Oranje
Blauw
Radio stroom-/datakabel
Smartcraft gateway
Stel tijdens de instelling de Y-kabel in op
(zie paragraaf 17-1) en voer de SmartCraftinstellingsdata in. Zie voor informatie
over installatie, instelling en gebruik van
SmartCraft, de SmartCraft Gateway Installatie- en Bedieningshandleiding.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding86
18-11 Installatie: Andere NavBus-instrumenten
NavBus is Navmans systeem voor het op
elkaar aansluiten van instrumenten om
data uit te wisselen en transducers te delen.
Wanneer instrumenten via NavBus zijn
aangesloten:
Als de eenheden, alarmen of kalibratie
voor een van de instrumenten verandert
zullen deze waarden automatisch
veranderen voor andere instrumenten van
hetzelfde type.
Elk instrument kan worden aangesloten
op een groep van instrumenten. Als het
achtergrondlicht verandert in groep
1, 2, 3 of 4 dan zal deze automatisch
meeveranderen voor de andere
instrumenten in dezelfde groep.
Als u dit doet voor instrumenten uit groep
0, dan gebeurt er niets met de andere
instrumenten.
Als een alarm afgaat kunt u dit
uitschakelen op een van de instrumenten
die dat alarm weer kunnen geven.
NavBus en het instrument
Het instrument kan:
Windsnelheid en -richting weergeven
met behulp van een optioneel Navman
Windinstrument.
Diepte-informatie ontvangen en
weergeven met behulp van een optioneel
Navman diepte-instrument.
Bootsnelheid en watertemperatuur
ontvangen en weergeven van een
logwielsensor op een optioneel
snelheidsinstrument.
Zwart
Stroom-/datakabel
Oranje
Blauw
NavBus-bedrading
naar andere NavBus-instrumenten
Barometrische druk ontvangen van
een optionele Navman VHF-radio. Het
instrument kan:
Baro: barometrische druk weergeven
Baro verleden: barometerverleden
weergeven
Weer: een voorspelling doen, gebaseerd
op veranderingen in barometrische druk
Visvoorspeller: een voorspelling
doen gebaseerd op veranderingen in
barometrische druk
Gegevens ontvangen van een optionele
GPS of GPS/DGPS-bron.
Data versturen naar optionele Navman-
instrumenten, bijv. naar een repeater.
Stel NavBus gedurende instelling van
Navman-instrumenten in op en geef het
instrument een NavBus-groep nummer
(zie paragraaf 17-10).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding87
18-12 Installatie: Andere NMEA-instrumenten
NMEA is een industriestandaard voor het op
elkaar aansluiten van instrumenten. Het is
niet zo flexibel of eenvoudig aan te sluiten als
NavBus.
Het instrument kan:
Windsnelheid- en richting ontvangen en
weergeven van een optioneel compatible
windinstrument.
Diepte, logwiel bootsnelheid en
watertemperatuur ontvangen en
weergeven van een optioneel compatible
instrument.
Gegevens ontvangen van een optionele
GPS- of GPS/DGPS-bron.
GPS-positie en andere navigatiedata
naar een automatische piloot of ander
instrument versturen. Een automatische
piloot heeft APB, APA en VTG-zinnen
nodig (zie paragraaf 17-10).
18-13 Installatie: Instelling en test
Instelling en test
1 Plaats een kapje over ongebruikte
connectors aan de achterkant van het
beeldscherm. Verzeker uzelf ervan dat alle
connectors in een contact zitten en dat
het beeldscherm op zijn plaats zit.
2 Indien het beeldscherm op een beugel
bevestigd is, draai en kantel het
instrument dan zodat het goed zichtbaar
is en draai de knop met de hand vast.
3 Plaats de gewenste C-MAP-landkaart in de
houder (zie paragraaf 1-3).
4 Schakel het instrument in (zie paragraaf
2-2). Wanneer het instrument voor de
eerste keer wordt ingeschakeld wordt een
installatiemenu weergegeven:
i Selecteer de te gebruiken taal.
ii Verander de data indien nodig (zie
paragraaf 2-1).
iii Wanneer de data-instelling correct is,
druk dan op
Deze data kan later veranderd worden
(zie paragraaf 17).
ESC
.
Stroom-/datakabel
Wit NMEA out
Wit
Zwart
Wit NMEA in (hiervoor is een
speciale brandstofkabel benodigd)
Zwart NMEA aarde
Neem voor informatie over het versturen van
NMEA-data naar het instrument contact op
met uw Navman-leverancier.
Om tijdens de instelling NMEA-data naar
andere instrumenten te versturen dient
NMEA out op ingesteld te worden en de
te versturen NMEA-data gespecificeerd te
worden (zie paragraaf 17-10).
5 Ga naar de data-instelling van het
instrument om het instrument en
optionele sensoren of instrumenten naar
wens in te stellen (zie paragraaf 17).
6 Controleer in het satellietenvenster dat
GPS-satellieten worden opgepikt. Wacht
totdat de GPS-ontvanger is opgestart en
het fix-type is veranderd van ‘Verwerving’
tot ‘GPS-positie’. Dit zou minder dan twee
minuten moeten duren (zie paragraaf 8).
7 Maak een testvaart om te controleren
dat de navigatie-instrumenten naar
behoren werken, met name wanneer een
radiozender of een radar worden gebruikt.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding88
Appendix A - Specificaties
ALGEMEEN
Formaat: 256mm (10,08“) H x 385mm (15,16“) B
x 78,5mm (3,09“) D. Houd rekening met 3mm
ruimte aan beide kanten voor de stofhoes.
Beeldscherm: 307 mm (12,1”) diagonaal, TFT-
kleuren, 800 x 600 pixels.
Achtergrondlicht: Beeldscherm en toetsen
Stroomvoorziening:10,5 tot 32 V DC.
Stroomspanning: bij 13,8 V
350 mA min - geen achtergrondlicht
1 A max. - volledig achtergrondlicht.
Externe pieper of licht output: Geaard om het
alarm te doen klinken, maximaal 30 V DC,
200 mA.
Bedieningstemperatuur: 0° tot 50°C (32° tot
122°F)
ALARMEN:
Ingesteld door gebruiker: Aankomstradius,
anker, XTE, gevaar, te ondiep, te diep, vis,
temperatuur, temperatuurverandering, accu
bijna leeg, weinig brandstof (optioneel), verlies
van DGPS-ontvangst.
GPS-NAVIGATIE
Landkaartkaart: C-MAP™SD Kaart (NT-MAX,
NT+ or NT)
Gebruikerskaart: SD Kaart
Waypoints: Max. 3000, met standaard of gebruiker
gedefinieerde alfanumerieke namen van max.
8 cijfers en/of letters.
Routes: 25 routes, met elk max. 50 punten
Trajecten: Per tijd of afstand, een traject met max.
2000 punten en vier met max. 500 punten.
Kaartdatums
121 kaartdatums (zie volgende bladzijde)
Een gebruiker-gedefinieerde
landkaartverschuiving
Landkaartschaal: 0,05 tot 4096 nm voor landkaart
(afhankelijk van landkaart) tot 0,01 nm in de
plotterstand.
SONAR FISHFINDING
(Optionele sonartransducer benodigd)
Dieptebereik: 1m (3 ft) tot 1000 m (3300 ft )
Sonar output:
Stroom: Variabel, max. 600/1000 W RMS
Dubbele frequentie: 50 kHz en 200 kHz
Diepteverwerving vanaf opstarten:
Typisch 2 seconden bij 30 m (100 vt)
Temperatuur:
Bereik 0° tot 37,7°C (32° tot 99,9°F)
Resolutie van 0,1° eenheid.
Snelheid (van logwieltransducer):
1 tot 96,6 kmpu (57,5 mpu, 50 kn).
BRANDSTOFCOMPUTER
(Optionele brandstofsensor(en) benodigd)
Motortypes:
Buitenboord tweetakt carburateur- en
EFI- benzinemotoren: 50 tot 300 pk.
Buitenboord viertakt benzinemotoren: 90 tot
300 pk.
Binnenboord benzinemotoren: 70 tot 400 pk.
Debietsnelheid:
Minimum: 5 liter per uur (1,3 VS gallons per
uur).
Maximum: 130 liter per uur (34 VS gallons per
uur).
COMMUNICATIES
NavBus
Aansluiting op andere Navman-instrumenten.
NMEA: NMEA 0183 ver 2 4800 baud
Input van compatible instrumenten:
BWR, DPT, GGA, GLL, GSA, GSV, HDG, HDM, HDT,
MTW, MWV, RMC, VHW, VTG en DBT
USA: FCC onderdeel 15 Klasse B.
Europa (CE) EN301843-1
Nieuw Zeeland en Australië (C-Vink): IEC60945
Omgeving: IPx6/IPx7/CFR46 (met kaarthouder en
aansluitingen geplaatst)
Video
75Ω BNC Connector. De meeste PAL- en
NTSC-formats worden ondersteund. (PAL BGHI,
PAL N, Combinatie PAL N, PAL M, NTSC M, NTSC
N, NTSC 4.43, NTSC-Japan en SECAM)
8120 Installatie- en bedieningshandleiding89
385 mm (15.1 ")78.5 mm(3.1 " )
256 mm (10.1 ")
304 mm (12.1 ")
11.4 mm (0.45 ")
Lijst met d atums
Adindan Afgooye AIN EL ABD 1970
American Samoa 1962 Anna 1 Astro 1965 Antigua Island Astro 1943
ARC 1950 ARC 1960 Ascension Island 1958
Astro Beacon ‘E’ 1945 Astro DOS 71/4 Astro Station 1952
Astro Tern Island (Frig) 1961 Australian Geodetic 1966 Australian Geodetic 1984
Ayabelle Lighthouse Bellevue (IGN) Bermuda 1957
Bissau Bogota Observatory Bukit Rimpah
Camp Area Astro Campo Inchauspe 1969 Canton Astro 1966
Cape Cape Canaveral Carthage
Chatham Island Astro 1971 Chua Astro Co-ord. Sys.1937 Estonia
Corrego Alegre Dabola Deception Island
Djakarta (Batavia) DOS 1968 Easter Island 1967
European 1950 European 1979 Fort Thomas 1955
Gan 1970 Geodetic Datum 1949 Graciosa Base Sw 1948
Guam 1963 Gunung Segara GUX 1 Astro
Herat North Hermannskogel Hjorsey 1955
Hong Kong 1963 Hu-Tzu-Shan Indian
Indian 1954 Indian 1960 Indian 1975
Indonesian 1974 Ireland 1965 ISTS 061 Astro 1968
ISTS 073 Astro 1969 Johnston Island 1961 Kenawala
Kerguelen Island 1949 Kertau 1948 Kusaie Astro 1951
L. C. 5 Astro 1961 Leigon Liberia 1964
Luzon M’Poraloko Mahe 1971
Massawa Merchich Midway Astro 1961
Minna Montserrat Island Astro 1958 Nahrwan Masirah Is. Oman
Nahrwan United Arab Emirates Nahrwan Saudi Arabia Naparima, BWI
North American 1927 North American 1983 North Sahara 1959
Observatorio Meteorolog. 1939 Old Egyptian 1907 Old Hawaiian
Oman Ord. Survey Great Britain 1936 Pico de las Nieves
Pitcairn Astro 1967 Point 58 Pointe Noire 1948
Porto Santo 1936 Provis. South American 1956 Provis. South Chilean 1963
Puerto Rico Pulkovo 1942 Qatar National
Qornoq Reunion Rome 1940
S-42 (Pulkovo 1942) Santo (DOS) 1965 Sao Braz
Sapper Hill 1943 Schwarzeck Selvagem Grande 1938
Sierra Leone 1960 S-JTSK South American 1969
South Asia Tananarive Observatory 1925 Timbalai 1948
Tokyo Tristan Astro 1968 Viti Levu 1916
Voirol 1874 Voirol 1960 Wake Island Astro 1952
Wake-eniwetok 1960 WGS 84 Yacare
Zanderij
8120 Installatie- en bedieningshandleiding90
Appendix B - Problemen oplossen
Deze handleiding voor het oplossen van
problemen gaat ervan uit dat de gebruiker
de relevante paragrafen in deze handleiding
gelezen en begrepen heeft.
Het is vaak mogelijk om moeilijkheden op te
lossen zonder dat het apparaat voor reparatie
naar de fabriek wordt gezonden. Wij
verzoeken u vriendelijk om deze sectie door
te lezen voordat u contact opneemt met uw
Navman dealer.
Er zijn geen onderdelen die door de
gebruiker onderhouden dienen te worden.
Om waterdichtheid en het correct in
elkaar zetten te controleren zijn specifieke
methodes en testinstrumenten nodig.
B-1 Algemene problemen
1-1 Het instrument kan niet ingeschakeld
worden:
a Het instrument is ontworpen voor gebruik
met een 12/24 volt accusysteem, waarbij
het voltage kan variëren van 10,5 tot
30,5 volt. Indien het voltage te hoog
wordt, springt een zekering, waardoor
het beeldscherm wordt uitgeschakeld.
Controleer de zekering.
b Controleer dat de connector voor de
stroomkabel aan de achterkant van het
beeldscherm er stevig ingestoken is en
dat de sluitmoer goed is aangedraaid. De
sluitmoer dient stevig te zijn aangedraaid
voor een waterdichte verbinding.
c Meet het accu-voltage terwijl er een
lading op de accu is - draai wat lampen,
een radio of andere elektrische apparatuur
aangesloten op de accu, aan. Indien het
voltage minder dan 32 volt bedraagt:
- zijn de accu-contactklemmen
of bedrading aan
de contactklemmen wellicht
gecorrodeerd.
- wordt de accu wellicht niet goed
opgeladen of is aan vervanging toe.
d Inspecteer de stroomkabel van het
ene tot het andere eind op schade,
Gebruikers die het product zelf onderhouden
maken de garantie ongeldig.
Reparaties dienen alleen uitgevoerd te
worden door servicecenters die door Navman
New Zealand zijn goedgekeurd. Indien het
product teruggezonden wordt naar een
servicecenter voor reparatie, dan is het
essentieel dat de transducer(s) tegelijkertijd
worden teruggestuurd.
Meer informatie kunt u vinden op onze
Website: www.navman.com.
zoals inkepingen, breuken, geplette of
vastzittende stukken.
e Controleer elektrische bedrading (zie
paragraaf 18-4).
f Controleer op corrosie aan de stroomkabel
en maak deze schoon of vervang indien
nodig.
g Controleer zekeringen die in lijn met de
stroomkabel zijn geplaatst. Een zekering
die er goed uitziet kan toch gesprongen of
verroest zijn. Test de zekering of vervang
deze met een zekering die zeker goed is.
1-2 Het instrument kan niet
uitgeschakeld worden:
De bedrading van het instrument kan
voor Auto-power zijn. In dit geval kan
het instrument niet worden uitgeschakeld
terwijl het contact nog is ingeschakeld (zie
paragraaf 2-2).
1-3 Indien het instrument piept wanneer
ingeschakeld wordt, maar niets wordt
weergegeven:
Het instrument zou kunnen functioneren,
maar de achtergrondlichtinstelling kan te
laag zijn (zie paragraaf 2-3).
1-4 De verkeerde taal wordt weergegeven:
Zie paragraaf 17-1.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding91
B-2 GPS-navigatieproblemen
2-1 Geen GPS-positie of de eerste
ontvangst duurt lang na het opstarten:
a Kan soms gebeuren als de antenne
geen duidelijk zicht op de lucht heeft.
Satellietposities veranderen voortdurend.
b Antennekabel is niet op het beeldscherm
aangesloten.
2-2 GPS-positie van het instrument
verschilt meer dan 10 m (33 vt) van de
ware positie:
a Instrument staat in de simulatiestand.
Schakel de simulatiestand uit (zie
paragraaf 17-14).
b De normale fout in GPS-positie is in 5%
van de gevallen groter dan 10 m (33 vt).
c Onder speciale omstandigheden kan
het Ministerie van Defensie van de VS
een opzettelijke en veranderende fout in
GPS-posities introduceren van maximaal
300 m (1000 vt).
2-3 Positie van het instrument verschilt van
zelfde positie op lokale landkaarten:
a Instrument staat in de simulatiestand.
Schakel de simulatiestand uit (zie
paragraaf 17-14).
b Incorrecte kaartdatum. Selecteer de
correcte kaartdatum (zie paragraaf 17-2).
c Kaartverschuiving is incorrect toegepast.
Kaartverschuiving opschonen en indien
nodig nogmaals uitvoeren (zie paragraaf
17-2).
2-4 Kan geen boot zien op de landkaart:
ESC
Druk op
te wisselen (zie paragraaf 3-2-1).
, om naar boot in het midden
2-5 De tijd of datum op het
satellietbeeldscherm klopt niet:
a Geen GPS-positie.
b In simulatiestand. Schakel de
simulatiestand uit (zie paragraaf 17-14).
c Lokale tijdaanpassing klopt niet (zie
paragraaf 17-12). De lokale tijdaanpassing
dient veranderd te worden wanneer
zomertijd begint of eindigt.
2-6 Automatische piloot reageert niet op
het instrument; geen NMEA output:
a NMEA-output is uitgeschakeld of
de gewenste NMEA-zinnen zijn niet
ingeschakeld. Controleer NMEAinstellingen (zie paragraaf 17-10).
b Controleer of het instrument correct is
aangesloten.
2-7 Geen DGPS-positie of verlies van
DGPS-positie:
a Om een DGPS-positie te ontvangen
dient WAAS/EGNOS ingeschakeld, of een
optionele DGPS-antenne geïnstalleerd te
zijn (zie paragraaf 8).
b Met WAAS/EGNOS: boot bevindt zich
buiten het bestrijkingsgebied (zie
paragraaf 8).
c Met WAAS: GPS-antenne heeft geen
duidelijk zicht op de horizon in de richting
van de evenaar.
b Met baken-DGPS: boot buiten het bereik
van DGPS-baken.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding92
B-3 Problemen met het brandstofverbruik
3-1Brandstofverbruik of resterende
brandstof lijken onjuist:
a Instrument heeft geen bedrading voor
auto-power (zie paragraaf 18-4).
b Brandstof golft heen en weer door
transducer in hoge zee. Dit resulteert in
incorrecte waarden. Probeer dit probleem
door de installatie van een eenweg-klep
tussen de brandstoftransducer en de
brandstoftank te verhelpen.
c De Instelling resterende brandstof dient
na elke tankbeurt te worden aangepast
(zie paragraaf 13-1).
d Luchtbellen kunnen voorkomen dat de
tank volledig gevuld werd.
Dit is zeker waar voor ondervloerse tanks.
e Brandstoftransducers verslijten na verloop
van tijd en dienen na elke 5000 liters
vervangen te worden.
3-2 Debiet geeft geen of weinig brandstof
weer:
a Controleer of het aantal motoren is
ingesteld op 1 (zie paragraaf 17-5).
b Controleer of de
brandstofkabelconnectors stevig in
hun contact zitten en of de sluitmoer
is aangedraaid. De moer dient stevig
aangedraaid te worden voor een
waterdichte verbinding.
c Een brandstoftransducer kan verstopt
zijn. Verwijder indien dit het geval is
de transducer uit de brandstofleiding
en blaas er voorzichtig door in
tegenovergestelde richting van de
brandstofstroom.
Installeer een brandstoffilter tussen de
brandstoftransducer en de brandstoftank,
zie ook brandstofinstallatiehandleiding.
Verzuimen dit te doen maakt de garantie
ongeldig.
d Inspecteer de brandstofkabel van het
ene tot het andere eind op schade,
zoals inkepingen, breuken, beknelde of
vastzittende stukken.
e Controleer of het brandstoffilter schoon is.
3-3 Een twin-motorinstallatie geeft maar
een debiettempo weer:
a Controleer of het aantal motoren is
ingesteld op 2 (zie paragraaf 17-5).
3-4 Grillige brandstofdebietwaarden:
a De brandstoftransducer is misschien te
dicht bij de brandstofpomp geplaatst en
lijdt daarom onder te sterke trillingen. We
verwijzen naar de installatie-instructie die
bij de brandstoftransducer werd geleverd.
b Controleer op lekkage in de
brandstofslangen en het aanzuigsysteem
van brandstof in de tank(s).
c De debietfilterwaarde past niet bij
de motor. Controleer of de waarde
niet op nul is ingesteld en probeer de
waarde te verhogen totdat een stabiele
debietwaarde wordt weergegeven (zie
paragraaf 17-5).
3-5 Er wordt geen waarde gegeven voor
brandstofverbruik:
a De boot dient door het water te varen
voor een verbruikwaarde.
b Controleer of het logwieltje aan de
transducer vrij kan ronddraaien en dat
de twee magneten nog aan het logwiel
zitten.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding93
B-4 Sonar fishfinding problemen
4-1 Het instrument functioneert niet goed:
a Controleer of er niets aan de transducer
is blijven hangen (bijv. zeewier of een
plastic zak).
b De transducer kan tijdens het te water
laten of aan de grond lopen of onderweg
door wrakhout etc. beschadigd zijn.
Indien er iets met de transducer is
gebeurd, dan kan het verschoven zijn op
de bevestigingsbeugel. Indien er geen
beschadigingen zijn, plaats de transducer
dan weer in de originele positie. (Zie de
Installatiegids Spiegeltransducer.)
c Wanneer de transducer minder dan 0,6 m
(2 vt) van de bodem verwijderd is, kunnen
dieptebepalingen inconsistent en foutief
worden.
d Handmatige toename kan te laag zijn, wat
een zwakke bodemecho of gebrek aan
vissignalen kan veroorzaken. Probeer om
op Handmatige toename, de toename aan
te passen.
e Verzekert u zich ervan dat het achterste
deel van de onderkant van de transducer
lager is dan de voorkant en dat de
voorkant zich zo diep mogelijk in het
water bevindt, om ervoor te zorgen dat
cavitatie zo weinig mogelijk belletjes
veroorzaakt. (Zie de Installatiegids Spiegeltransducers)
f Controleer of de transducer en de
stroomkabelconnectors aan de
achterkant van het beeldscherm op hun
plaats zitten en dat de sluitmoeren stevig
aangedraaid zijn. De sluitmoer dient stevig
te zijn aangedraaid voor een waterdichte
verbinding.
g Inspecteer de stroomkabel van het
ene tot het andere eind op schade,
zoals inkepingen, breuken, beknelde of
vastzittende stukken.
h Verzeker uzelf ervan dat er geen
andere fishfinder of diepte-sounder is
ingeschakeld, die interfereert met dit
instrument.
i Elektrische ruis van de motor van de boot
of een accessoire kan interfereren met de
transducer(s) en/of het instrument. Dit
kan er voor zorgen dat het instrument
automatisch de Toename aanpast, tenzij
Handmatige toename wordt gebruikt.
Het instrument elimineert zo zwakkere
signalen, zoals vis of zelfs de bodem,
van het beeldscherm. Dit kan
worden gecontroleerd door andere
instrumenten, accessoires (bijv.
ruimpomp) en de motor uit te schakelen
totdat men weet wat de storing
veroorzaakt. Probeer om problemen
met elektrische storing te verhelpen, het
volgende:
- leg de stroom- en transducerkabel(s)
aan uit de buurt van andere elektrische
bedrading aan boord.
- leg de stroomkabel van het
beeldscherm direct naar de accu, met
een zekering in de leiding.
4-2 Bodem wordt niet weergegeven:
a Misschien is Handmatig bereik
geselecteerd op het instrument en ligt
de bodem buiten het bereik van de
geselecteerde diepte. Verander het
instrument naar Autobereik of selecteer
een ander dieptebereik (zie paragraaf
9-5).
b De diepte kan buiten het bereik van
het instrument liggen. In Autobereik
zal het beeldscherm “--,-” weergeven
om aan te geven dat er geen bodem
wordt waargenomen. De bodem zou
weergegeven dienen te worden indien
ondieper water wordt bereikt.
4-3 Weergave van de bodem is te ver
bovenin het scherm:
Het instrument kan ingesteld zijn op
Handmatig bereik en de geselecteerde
Bereikwaarde is te hoog voor de diepte.
Verander het instrument naar Autobereik
of selecteer een ander dieptebereik (zie
paragraaf 9-5).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding94
4-4 De Bodemecho verdwijnt of de
weergave is foutief wanneer de boot
beweegt.
a Verzekert u zich ervan dat het achterste
deel van de onderkant van de transducer
lager is dan de voorkant en dat de
voorkant zich zo diep mogelijk in het
water bevindt, om ervoor te zorgen dat
cavitatie zo weinig mogelijk belletjes
veroorzaakt. (Zie de Installatiegids Spiegeltransducers, voor meer informatie.)
b De transducer bevindt zich misschien
in turbulent water. Luchtbelletjes in het
water verstoren de weerkaatste echo’s en
storen het instrument bij het vinden van
de bodem of andere doelen. Dit gebeurt
vaak wanneer achteruit wordt gevaren.
De transducer dient ergens bevestigd te
zijn waar het water er rustig langs stroomt
om het instrument bij alle bootsnelheden
goed te doen functioneren.
c Elektrische storing van de motor van de
boot kan met het instrument interfereren.
Probeer ontstoringsbougies.
4-5 Er wordt een dubbel bodemtracé
weergegeven:
a De boot bevindt zich misschien in een
gebied dat schaduw veroorzaakt (zie
paragraaf 9-2).
b In ondiep water kunnen echo’s
terugkaatsen. Verklein de toenameinstelling (zie paragraaf 9-6) en/of verklein
de sterkte van het sonarsignaal (zie
paragraaf 17-3).
c Verklein het Bereik.
8120 Installatie- en bedieningshandleiding95
Appendix C Woordenlijst en navigatiedata
Luchttemp - Luchttemperatuur (hiervoor is
een Navman 7200 VHF radio benodigd).
Alarmstatus - Geeft symbool weer (zie
paragraaf 17-8) voor elk alarm dat is
ingeschakeld. Het symbool is normaal
gesproken zwart en wordt rood als het alarm
afgaat.
Aandachtsgebied - Een belangrijk gebied op
de landkaart, zoals een beperkte ankerplaats
of een ondiep gebied (zie paragraaf 17-2).
Di eptelijn - Een dieptecontourlijn op de
landkaart.
Landkaartkaart - Een insteekkaart waarop
data voor een bepaald gebied staat (zie
paragraaf 1-3).
C-MAP™ landkaartkaart - Zie landkaartkaart
C-MAP™ gebruikerskaart - Zie
gebruikerskaart.
Cursor - Een -symbool op het beeldscherm
(zie paragraaf 3-2).
DGPS - Differential Global Positioning
Systeem. Navigatiegereedschap, gebaseerd
op GPS waarvoor een aantal fouten wordt
gecorrigeerd (zie paragraaf 8).
DTN - Afstand tot de volgende positie waar
de 8120 naartoe navigeert, of een waypoint
of de cursor.
Visvoorspeller - Een geschatte
waarschijnlijkheid om vis te vangen,
gebaseerd op barometrische druk. Des te
meer vissen worden weergegeven, des te
groter de waarschijnlijkheid (Navman 7200
VHF radio benodigd).
Versnelling - De versnelling waarin de motor
zich bevindt (SmartCraft is benodigd).
Ganaar - Een eenvoudige manier om
simpelweg rechtstreeks naar een waypoint
of naar de cursorpositie te navigeren (zie
paragraaf 3-1).
Etappe - de rechte segmenten van een
route tussen waypoints. Een route met vier
waypoints heeft drie etappes.
MOB - Man overboord.
MOB-functie - Start navigatie terug naar de
plaats waar iemand overboord is gevallen (zie
paragraaf 2-4).
NavBus - Een manier om Navman
instrumenten op elkaar aan te sluiten om
data te delen (zie paragraaf 18-11).
NMEA - National Marine Electronics
Association.
NMEA 0183 - Een standaard voor het
interfasen van scheepvaartelektronica (zie
paragraaf 18-12).
Route - Twee of meer waypoints die op
volgorde worden gelinkt zodat ze een koers
voor de boot vormen (zie paragraaf 7).
Sonarstatus - Een samenvatting van de
sonarinstelling.
TTN - Tijd tot de volgende positie waar de
8120 naartoe navigeert, dit is of een waypoint
of de cursor.
Gebruikerskaart - een insteekkaart die
waypoints, routes en trajecten bewaart (zie
paragraaf 1-2).
UTC - Universal Time Coordinated of
gecoördineerde universele tijd. Dit is een
standaard wereldtijd, voorheen Greenwich
Mean Time (GMT) genaamd.
Waypoint - Een positie die ingesteld kan
worden op de instrument-landkaart, bijv.
een visplek of een punt op een route (zie
paragraaf 6).
Weer - Een schatting van het weer,
gebaseerd op barometrische druk (Navman
7200 VHF radio benodigd).
8120 Installatie- en bedieningshandleiding96
Navigatiedata
De boot vaart van de start naar de bestemming en heeft zich van het begin tot de bestemming van de geplotte
koers begeven.
BRG Peiling tot bestemming: Peiling tot de bestemming van de boot.
BRG Peiling tot cursor: Peiling naar de cursor van de boot (cursorstand, zie paragraaf 3-2-1)
CDI Koersafwijkingsindicator: Wanneer de boot naar een punt navigeert, dan geven de landkaart- en snel-
wegvensters een parallelle lijn aan beide kanten van de geplotte koers weer. Deze twee lijnen worden
de koersafwijkingslijnen (CDI)-lijnen genoemd. De afstand van de geplotte koers naar een CDI-lijn heet
de CDI-schaal.
Stel de CDI-schaal in (zie paragraaf 17-2) op de maximale afstand die de boot mag afwijken van de
geplotte koers. De landkaart- en snelwegvensters geven de CDI-lijnen weer; deze zijn als een snelweg
over het water, waarover de boot zich begeeft. Het venster geeft weer hoe ver de boot is afgeweken van
de geplotte koers en of de boot een CDI-lijn nadert. Indien het XTE-alarm is ingeschakeld (zie paragraaf
17-8), dan zal een alarm afgaan als de boot een CDI-lijn bereikt.
COG Koers Over Grond: Richting waarin boot zich beweegt over de grond.
CTS Te sturen koers: Optimale te sturen koers om op de geplotte koers terug te keren.
DTG Af te leggen afstand: Afstand van de boot tot aan de bestemming.
ETA Verwachte aankomsttijd: Op de bestemming, ervan uitgaande dat SOG en COG constant blijven.
DST Afstand van de boot tot de cursor (cursorstand, zie paragraaf 3-2)
SOG Snelheid Over Grond: Huidige bootsnelheid over de grond. Dit is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als
de bootsnelheid door het water, noch als de snelheid waarmee de bestemming genaderd wordt.
STR Steering: Het verschil tussen de COG en CTS.
TTG Tijd Te Gaan: De geschatte tijd nodig om de bestemming te bereiken.
XTE Cross Track Error: De afstand van de boot tot het dichtst bijzijnde punt op de geplotte koers. XTE
kan voorzien zijn van een letter: R betekent naar rechts terug sturen naar de geplotte koers, L naar
links.
VMG Velocity Made Good: De snelheid waarmee de boot de bestemming nadert.
Bestemming
SOG (snelheid)
STR
Geplot te
koers
Start
DTG (afstand)
VMG (snelheid)
COG
CTS
BRG
Bootpositie
Bestemming
Geplot te
koers
CDI-lijn
CDI-schaal
(afstand)
XTE
(afstand)
Boot
positie
CDI-lijn
CDI-schaal
(afstand)
Start
8120 Installatie- en bedieningshandleiding97
Appendix D Tegemoetkoming aan richtlijnen
FCC Verklaring
Opmerking: Deze apparatuur is getest en voldoet aan de richtlijnen voor een klasse B digitaal instrument, conform onderdeel 15 van de FCC-reglementen. Deze richtlijnen zijn ontworpen om redelijke
bescherming te bieden tegen schadelijke storingen in een normale installatie. Deze instrumenten
produceren, gebruiken en kunnen radiofrequentie-energie uitstralen en indien ze niet geïnstalleerd
zijn in overeenkomst met de instructies, dan kunnen ze schadelijke storing m.b.t. radiocommunicatie
veroorzaken. Er is echter geen garantie dat er in bepaalde installaties geen storing zal plaatsvinden.
Indien deze instrumenten schadelijke storingen veroorzaken bij radio- en televisieontvangst, wat kan
worden bepaald door de instrumenten in en uit te schakelen, wordt de gebruiker aanbevolen een van
de volgende maatregelen te nemen om de storing te verhelpen:
Heroriënteer of verplaats de ontvangstantenne.
Vergroot de afstand tussen het instrument en de ontvanger.
Sluit het instrument aan op een output van een andere stroomkring dan die waarop de
ontvanger is aangesloten.
Raadpleeg de leverancier of een ervaren technicus.
Een afgeschermde kabel dient te worden gebruikt wanneer perifere apparatuur op de seriële
poorten wordt aangesloten.
Industrie Canada
Gebruik dient te voldoen aan de volgende twee condities: (1) dit instrument mag geen storing
veroorzaken, en (2) dit instrument moet storing accepteren, inclusief storing veroorzaakt door
ongewenst gebruik van het instrument.
Costanera Uno S.A.
Av Pte Ramón S. Castillo y Calle 13
Zip 1425 Buenos Aires, Argentina.
Ph: +54 11 4312 4545
Fax +54 11 4312 5258
e-mail: purchase@costanerauno.com.ar
web: www.costanerauno.ar
Brazil
Equinautic Com Imp Exp de Equip
Nauticos Ltda.
Rua Ernesto Paiva, 139
Clube dos Jangadeiros
Porto Alegre - RS - Brasil
CEP: 91900-200.
Ph: +55 51 3268 6675
+55 51 3269 2975
Fax: +55 51 3268 1034
e-mail: equinautic@equinautic.com.br
web: www.equinautic.com.br
REALMARINE
Av Inf Dom Henrique s/nº - Loja 12
Marina da Glória - Rio de Janeiro - R.J.
Brasil
Cep: 2021-140
Ph: +55 21 3235-6222
Fax: +55 21 3235-6228
e-mail: vendas@realmarine.com.br
website: www.realmarine.com.br