Yamaha GPF125-A User Manual [nl]

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
GPD125-A
2DS-F819D-D0
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de machine te
blijven als deze wordt verkocht.

Inleiding

WAARSCHUWING
DAU10114
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de GPD125-A profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw GPD125-A. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de scooter, en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. De vele tips in deze handleiding helpen u bovendien om uw scooter in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan er soms sprake zijn van kleine verschillen tussen uw scooter en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente product­informatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze scooter gaat gebruiken.
DWA12412

Belangrijke informatie in de handleiding

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re- sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha- de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
Belangrijke informatie in de handleiding
DAUN1180
GPD125-A
©2015 PT Yamaha Indonesia Motor Manu-
Elke vorm van herdruk of onbevoegd ge-
zonder schriftelijke toestemming van
PT Yamaha Indonesia Motor Manufacturing
HANDLEIDING
facturing
1e uitgave, april 2015
Alle rechten voorbehouden.
bruik
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

Inhoudsopgave

Veiligheidsinformatie ....................... 1-1
Andere aandachtspunten voor
veilig rijden .................................. 1-5
Beschrijving...................................... 2-1
Aanzicht linkerzijde......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
Werking van de bedieningselementen en
instrumenten .................................... 3-1
Contactslot/stuurslot...................... 3-1
Afdekplaatje van het sleutelgat ...... 3-2
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes............... 3-2
Multifunctionele meter.................... 3-4
Stuurschakelaars............................ 3-9
Voorremhendel ............................. 3-10
Achterremhendel.......................... 3-10
ABS .............................................. 3-11
Tankdop ....................................... 3-12
Brandstof...................................... 3-12
Overloopslang brandstoftank....... 3-14
Uitlaatkatalysator.......................... 3-14
Zadel............................................. 3-15
Opbergcompartimenten............... 3-15
Zijstandaard.................................. 3-16
Startspersysteem ......................... 3-17
Voor uw veiligheid – controles
voor het rijden...................................4-1
Gebruik en belangrijke
rij-informatie .....................................5-1
Starten van de motor ......................5-1
Wegrijden........................................5-2
Sneller en langzamer rijden.............5-2
Remmen..........................................5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ........................5-3
Inrijperiode ......................................5-3
Parkeren..........................................5-4
Periodiek onderhoud en
afstelling ............................................6-1
Boordgereedschapsset...................6-1
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem ........6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema.....................6-4
Panelen verwijderen en
aanbrengen..................................6-8
De bougie controleren ....................6-9
Motorolie en olie-aanzuigzeef.......6-11
Eindoverbrengingsolie ..................6-13
Koelvloeistof..................................6-14
Luchtfilter en luchtfilterelementen
in v-snaarbehuizing ...................6-17
De vrije slag van de gasgreep
controleren.................................6-19
Klepspeling................................... 6-19
Banden ......................................... 6-19
Gietwielen..................................... 6-21
Vrije slag van voor- en
achterremhendel controleren.... 6-21
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-22
Controleren van
remvloeistofniveau .................... 6-23
Remvloeistof verversen ................ 6-24
De V-snaar controleren................. 6-24
Kabels controleren en smeren...... 6-25
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel............... 6-25
Smeren van voor- en
achterremhendels ..................... 6-25
Middenbok en zijstandaard
controleren en smeren .............. 6-26
Voorvork controleren.................... 6-27
Stuursysteem controleren ............ 6-27
eren van wiellagers ........... 6-28
Control
Accu.............................................. 6-28
Zekeringen vervangen .................. 6-29
Koplamp ....................................... 6-31
Parkeerlichtgloeilamp
vervangen.................................. 6-31
Remlicht........................................ 6-32
Achterlichtgloeilamp vervangen ... 6-32 Gloeilamp in voorste
richtingaanwijzer vervangen...... 6-34
Richtingaanwijzergloeilamp
achter vervangen .......................6-35
Problemen oplossen .....................6-36
Storingzoekschema’s....................6-37
Onderhoud en stalling van de
scooter...............................................7-1
Matkleur, let op ...............................7-1
Onderhoud ......................................7-1
Stalling.............................................7-4
Specificaties......................................8-1
Gebruikersinformatie........................9-1
Identificatienummers.......................9-1
Index ................................................10-1
Inhoudsopgave

Veiligheidsinformatie

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Scooters zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze scooter te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van scooterrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een scooter zon-
der passende rijopleiding of instruc-
ties. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1026B
meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde scooterdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvol­doende inspectie of onderhoud van de ma­chine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze scooter is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
scooters door andere weggebruikers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/scooterongevallen. Vaak wor­den ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de scooter niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met scoo­ters zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een scooter zonder voldoende kennis. Neem contact op met een bevoeg­de scooterdealer voor informatie over het basisonderhoud van een scooter. Bepaalde onderhouds­werkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door gediplo­meerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Vaak waren bij een ongeval betrokken bestuurders zelfs niet in het bezit van een geldig rij­bewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw scooter alleen uit aan ervaren scooterrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
Veiligheidsinformatie
• We raden aan om het scooterrijden te oefenen op plekken waar geen verkeer is, totdat u grondig bekend bent met de scooter en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de scooterbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze scooter is uitsluitend ontworpen
voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off-road­gebruik.
Beschermende uitrusting
Scooterongelukken met dodelijke afloop betreffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdlet­sel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan schakelhand­grepen of door de wielen worden ge­grepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroor­zaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
Veiligheidsinformatie
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling van de scooter verandert. Wees uiterst voor­zichtig bij het monteren van accessoires of het beladen van uw scooter, om zo moge­lijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een scooter rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het be­laden van uw scooter:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrij­den. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
168 kg (370 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag en zo dicht mogelijk bij de scooter liggen. Beves­tig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machine en ver­deel het gewicht zo gelijkmatig moge­lijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de scooter zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zwa­re goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Dergelijke items kunnen een insta­biel weggedrag of een te trage re­actie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machi­ne vormt een belangrijke beslissing. Origi­nele Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha acces­soires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geenstalleerd door een Yamaha dealer.
1-3
Veiligheidsinformatie
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassin­gen die de ontwerp- of bedieningskenmer­ken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw scooter. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aerodyna­mische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moe­ten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de scooter. De scooter kan door rij­wind worden opgetild of bij zijwind instabiel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorza­ken terwijl u grote voertuigen in­haalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de scooter te boven gaan, kan zich een gevaarlij­ke elektrische storing voordoen waar­door de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel- gen
De banden en velgen die bij uw scooter werden geleverd zijn ontworpen om de mo­gelijkheden van de machine te ondersteu­nen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-19 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De scooter vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de scooter in een ander voertuig wilt vervoe­ren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de scooter.
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
1
1-4
Veiligheidsinformatie
Zet de scooter vast met spanbanden
1
of andere geschikte banden aan stevi­ge delen van de scooter, zoals het frame of de bovenste voorvorkklem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onderdelen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het trans­port schuurplekken op de lak veroor­zaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de scooter tijdens het transport niet overmatig kan stuiteren.
DAU57600

Andere aandachtspunten voor veilig rijden

Geef duidelijk richting aan wanneer u
een bocht neemt.
Op een nat wegdek kan remmen ui-
terst lastig zijn. Vermijd te hard rem­men, de scooter zou kunnen slippen. Bedien de remmen rustig wanneer u op een nat wegdek wilt stoppen.
Minder snelheid bij het naderen van
een bocht of een afslag. Trek lang­zaam op nadat u de bocht hebt geno­men.
Wees voorzichtig bij het passeren van
geparkeerde auto’s. Een bestuurder merkt u mogelijk niet op en kan het portier openslaan in uw rijrichting.
Spoorwegovergangen, tramrails, ijze-
ren platen gebruikt in de wegenbouw en putdeksels worden in natte toe­stand zeer glad. Minder snelheid en passeer ze voorzichtig. Houd de scooter recht, anders kan hij gaan schuiven.
De remblokken of remvoeringen kun-
nen nat worden bij het wassen van de scooter. Controleer de remmen na het wassen van de scooter, voordat u gaat rijden.
Draag steeds een helm, handschoe-
nen, een lange broek (taps toelopend bij de enkel/omslag, om flapperen te voorkomen), en een felgekleurd jack.
Vervoer op uw scooter niet te veel ba-
gage. Een overbeladen scooter is on­stabiel. Gebruik degelijke snelbinders om bagage aan de bagagedrager vast te binden (indien het voertuig is voor­zien van een bagagedrager). Losse bagage beïnvloedt de stabiliteit van de scooter en kan uw aandacht aflei­den van het verkeer. (Zie pagina 1-3.)
1-5

Aanzicht linkerzijde

678,91011
123 4 5

Beschrijving

DAU10411
2
1. Voorste opbergcompartiment (pagina 3-15)
2. Tankdop (pagina 3-12)
3. Boordgereedschapsset (pagina 6-1)
4. Achterste opbergcompartiment (pagina 3-15)
5. Luchtfilterelement (pagina 6-17)
6. Vuldop versnellingsbakolie (pagina 6-13)
7. Aftapplug versnellingsbakolie (pagina 6-13)
8. Olieaftapplug A (pagina 6-11)
9. Olieaftapplug B (pagina 6-11)
10.Aftapplug koelvloeistof (pagina 6-15)
11.Luchtfilterelement in V-snaarbehuizing (pagina 6-17)
2-1
Beschrijving
1 2,3 4
567
89

Aanzicht rechterzijde

2
DAU10421
1. Remlicht/achterlicht (pagina 6-32)
2. Accu (pagina 6-28)
3. Zekeringenkastje (pagina 6-29)
4. Koplamp (pagina 6-31)
5. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-14)
6. Bougie (pagina 6-9)
7. Aftapschroef koelvloeistof (pagina 6-15)
8. Olievuldop (pagina 6-11)
9. Radiatorvuldop (pagina 6-14)
2-2

Bedieningen en instrumenten

1 2 3 76 854
9
Beschrijving
DAU10431
2
1. Achterremhendel (pagina 3-10)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-9)
3. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-23)
4. Multifunctionele meter (pagina 3-4)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-23)
6. Startknop (pagina 3-9)
7. Voorremhendel (pagina 3-10)
8. Gasgreep (pagina 6-19)
9. Contactslot/stuurslot (pagina 3-1)
2-3

Werking van de bedieningselementen en instrumenten

OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
ON
OFF
LOCK
12

Contactslot/stuurslot

3
Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssy­stemen bediend en wordt het stuur ver­grendeld. De diverse standen van het contactslot worden hierna beschreven.
Het contactslot/stuurslot is voorzien van een afdekplaatje van het sleutelgat. (Zie pa­gina 3-2 voor het openen en sluiten van het afdekplaatje van het sleutelgat.)
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, het achterlicht en het parkeerlicht gaan bran­den en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
DAUN0263
DAU60600
De koplamp gaat automatisch branden als de motor wordt gestart en blijft aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, zelfs als de motor afslaat.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier- door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge- val.
DAU10686
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
Om het stuur te vergrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”.
3. Neem de sleutel uit.
Als het stuur niet wordt vergrendeld, pro­beer het dan iets terug naar rechts te draai­en.
3-1
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
12 1
2
6
5 4
1
2 3
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Steek de sleutel in.
2. Druk de sleutel in de “LOCK”-stand in en draai deze dan naar “OFF”.
DAUN0352

Afdekplaatje van het sleutelgat

1. Knop “PUSH SHUT”
2. Sleutelkapje
Om het afdekplaatje van het sleutelgat te openen Steek de sleutelkop in het gat van het af­dekplaatje zoals afgebeeld en draai dan de sleutel naar rechts om het afdekplaatje te openen.
Om het afdekplaatje van het sleutelgat te sluiten Druk op de knop “PUSH SHUT” om het af­dekplaatje van het sleutelgat te sluiten.
DAU49398
Controlelampjes en waarschu­wingslampjes
3
1. Controlelampje rechter richtingaanwijzers “
2. Controlelampje grootlicht “
3. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “
4. ABS-waarschuwingslampje “
5. Waarschuwingslampje motorstoring “
6. Controlelampje linker richtingaanwijzers “
DAU11032
Controlelampjes richtingaanwijzers “ ” en “
Elk controlelampje gaat knipperen wanneer de bijbehorende richtingaanwijzer knippert.
3-2
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
LET OP
OPMERKING
WAARSCHUWING
ABS
Controlelampje grootlicht “
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
Waarschuwingslampje
3
koelvloeistoftemperatuur “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als de motor oververhit raakt. Zet in zo’n geval de motor onmiddellijk af en geef deze de tijd om af te koelen. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
Als de motor oververhit raakt, staan op pa­gina 6-38 nadere instructies vermeld.
DAU11081
DAU67440
DCA10022
Waarschuwingslampje
DAU42775
motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer er een probleem wordt aangege­ven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te contro­leren. (Zie pagina 3-9 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesysteem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAUU1810
ABS-waarschuwingslampje “
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed. Vraag als een van de bovenstaande geval­len zich voordoet zo snel mogelijk een Yamaha dealer het systeem te controleren. (Zie pagina 3-11 voor uitleg over de wer­king van het ABS-systeem.)
DWA16041
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar con­ventioneel remmen. Als een van de bo- venstaande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet gaat branden, rij dan extra voorzich­tig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
3-3
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
2 31 4
67 5
Het ABS-waarschuwingslampje kan gaan branden wanneer er gas wordt gegeven terwijl de machine op de middenbok staat. Er is dan echter geen sprake van een sto­ring.
DAUN0981

Multifunctionele meter

1. Brandstofniveaumeter
2. Klok
3. Snelheidsmeter
4. Meter voor het huidige brandstofverbruik
5. “RESET”-toets
6. Multifunctioneel display
7. “SELECT”-toets
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
een klokeen brandstofniveaumetereen meter voor het huidige brandstof-
verbruik
een multifunctioneel display
3
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u de “SELECT”- en “RESET”-toets gebruikt.
Voor Verenigd Koninkrijk: Om te wis-
selen tussen de kilometer- en mijlen­weergave van de snelheidsmeter, houdt u de “SELECT”-toets een se­conde lang ingedrukt terwijl de multi­functionele meter de kilometerteller, ritteller 1 of ritteller 2 weergeeft.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan.
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmeter
3-4
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
1
1 2
1
Klok
3
1. Klok
De klok maakt gebruik van een 12-uursy­steem.
De klok instellen
1. Draai de sleutel naar “ON”.
2. Houd de “SELECT”-toets en de “RE­SET”-toets tegelijkertijd minstens twee seconden lang ingedrukt.
3. Als de uuraanduiding begint te knip­peren, drukt u op de “RESET”-toets om de uren in te stellen.
4. Druk op de “SELECT”-toets en de mi-
5. Druk op de “RESET”-toets om de mi-
6. Druk op de “SELECT”-toets en laat
nutenaanduiding zal gaan knipperen.
nuten in te stellen.
deze dan los om de klok te starten.
Brandstofniveaumeter
1. Brandstofniveaumeter
2. Waarschuwingsindicator brandstofniveau “ ”
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. De displaysegmenten van de brandstofniveau­meter verdwijnen richting “E” (leeg) naar­mate het brandstofniveau verder daalt. Als het laatste segment en het waarschu­wingslampje brandstofniveau “ ” gaan knipperen, moet u zo snel mogelijk tanken.
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van een zelfdiagnosesysteem. Als een storing wordt gedetecteerd in het elektrische cir­cuit, wordt de volgende cyclus herhaald totdat de storing is verholpen: de segmen­ten van de brandstofmeter en het waar­schuwingslampje brandstofniveau “ ”
knipperen acht keer en gaan vervolgens gedurende ongeveer 3 seconden uit. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het elek­trisch circuit te testen.
Meter voor het huidige brandstofver- bruik
1. Meter voor het huidige brandstofverbruik
Deze meter geeft het huidige brandstofver­bruik weer. Afhankelijk van de geselecteerde weerga­vemodus voor het huidige brandstofver­bruik “F/ECO” nemen de weergegeven segmenten toe of af.
km/L en MPG (voor het Verenigd Ko-
ninkrijk): Het aantal weergegeven seg­menten neemt toe naarmate zuiniger met de machine wordt gereden.
3-5
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
1
L/100 km: Het aantal weergegeven
segmenten neemt af naarmate zuini­ger met de machine wordt gereden.
Multifunctioneel display
1. Multifunctioneel display
Het multifunctionele display toont de vol­gende voorzieningen:
een kilometertellertwee rittellers (die de afgelegde af-
stand aangeven sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul)
een ritteller voor brandstofreserve (die
de afgelegde afstand aangeeft sinds het laatste segment van de brandstof­niveaumeter begon te knipperen)
een weergave huidig brandstofver-
bruik
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een ritteller olieverversingeen ritteller V-snaarvervangingeen indicator olieverversingeen indicator V-snaarvervangingeen foutcodeweergave
Behalve voor Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SELECT”-toets om te wisselen tussen de weergaven voor kilometerteller “ODO”, rittellers “TRIP 1” en “TRIP 2”, rit­teller olieverversing “OIL TRIP”, ritteller V­snaarvervanging “V-BELT TRIP”, huidig brandstofverbruik “F/ECO” (km/L of L/100 km) en gemiddeld brandstofverbruik “AVE F/ECO” (km/L of L/100 km), in de onder­staande volgorde:
ODO TRIP 1 → TRIP 2 → OIL TRIP → V- BELT TRIP F/ECO AVE F/ECO ODO
Voor Verenigd Koninkrijk: Druk op de “SELECT”-toets om te wisselen tussen de weergaven voor kilometerteller “ODO”, rittellers “TRIP 1” en “TRIP 2”, rit­teller olieverversing “OIL TRIP”, ritteller V­snaarvervanging “V-BELT TRIP”, huidig brandstofverbruik “F/ECO” (MPG of L/100 km) en gemiddeld brandstofverbruik “AVE F/ECO” (MPG of L/100 km) in de onder­staande volgorde:
ODO TRIP 1 TRIP 2 OIL TRIP V­BELT TRIP F/ECO AVE F/ECO ODO
Als het waarschuwingslampje brandstofniveau “ ” en het laatste seg­ment van de brandstofniveaumeter gaan knipperen, wisselt de weergave automa­tisch naar de brandstofreserve-ritteller “TRIP F” en wordt de afgelegde afstand vanaf dat punt aangegeven. In dat geval wordt door indrukken van de “SELECT”­toets gewisseld tussen de diverse weerga­ven van ritteller, kilometerteller, ritteller olie­verversing, ritteller V-snaarvervanging, huidig brandstofverbruik en gemiddeld brandstofverbruik, in de onderstaande volgorde:
TRIP F TRIP 1 TRIP 2 OIL TRIP V-BELT TRIP F/ECO AVE F/ECO ODO TRIP F
Om een ritteller op nul terug te stellen, se­lecteert u deze door op de toets “SELECT” te drukken en dan de toets “RESET” min­stens 1 seconde lang ingedrukt te houden.
3
3-6
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
OPMERKING
1
1
Wanneer u de brandstofreserve-rittel-
ler niet zelf met de hand op nul terug­stelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km
3
(3 mi) is gereden en wordt de vorige ritteller weergegeven.
Als u rittellers 1 en 2 niet terugstelt,
zullen deze naar 0 worden terugge­steld en opnieuw beginnen met tellen nadat 9999.9 is bereikt.
De kilometerteller wordt vergrendeld
bij 999999 en kan niet worden terug­gesteld.
Modus huidig brandstofverbruik
1. Weergave huidig brandstofverbruik
De weergave van het huidige brandstofver­bruik kan worden ingesteld op “km/L” of “L/100 km”, en op “MPG” of “L/100 km” (voor het Verenigd Koninkrijk).
“km/L”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af­gelegd met 1.0 L brandstof wordt weergegeven.
“L/100 km”: De hoeveelheid brandstof
die nodig is om onder de huidige rij­omstandigheden 100 km af te leggen wordt weergegeven.
“MPG”: De afstand die onder de huidi-
ge rijomstandigheden kan worden af­gelegd met 1.0 Imp.gal brandstof
wordt weergegeven. Houd de “SELECT”-toets een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de weergave-instellingen voor het huidige brandstofverbruik.
Bij snelheden onder 10 km/h (6 mi/h)
wordt “_ _._” weergegeven.
Wanneer MPG wordt geselecteerd,
wordt geen eenheidsindicator weer-
gegeven.
Modus gemiddeld brandstofverbruik
1. Weergave gemiddeld brandstofverbruik
Deze weergave toont het gemiddelde brandstofverbruik sinds de weergave op nul is teruggezet. De weergave van het gemiddelde brand­stofverbruik kan worden ingesteld op “km/L” of “L/100 km”, en op “MPG” of “L/100 km” (voor het Verenigd Koninkrijk).
“km/L”: De gemiddelde afstand die
kan worden afgelegd op 1.0 L brand­stof wordt weergegeven.
“L/100 km”: De gemiddelde hoeveel-
heid brandstof die nodig is om 100 km af te leggen wordt weergegeven.
“MPG”: De gemiddelde afstand die
onder de huidige rijomstandigheden kan worden afgelegd met 1.0 Imp.gal brandstof wordt weergegeven.
3-7
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
21
21
Houd de “SELECT”-toets een seconde lang ingedrukt om te wisselen tussen de weergave-instellingen voor het gemiddelde brandstofverbruik. Om de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik terug te stellen, houdt u de “RESET”-toets minstens een seconde lang ingedrukt.
Nadat u de weergave van het gemid-
delde brandstofverbruik hebt terugge­steld, wordt “_ _._” weergegeven totdat 0.1 km (0.06 mi) met de machi­ne is afgelegd.
Wanneer MPG wordt geselecteerd,
wordt geen eenheidsindicator weer­gegeven.
Ritteller olieverversing
1. Indicator olieverversing “OIL”
2. Olieverversingskilometerteller
De ritteller voor olieverversing geeft de af­stand weer sinds de ritteller voor het laatst werd teruggesteld (d.w.z. sinds de laatste olieverversing). De indicator olieverversing “OIL” knippert zodra de eerste 1000 km (600 mi) zijn afge­legd en na 6000 km (3500 mi). Vervolgens gaat de indicator om de 6000 km (3500 mi) knipperen om aan te geven dat de motor­olie moet worden ververst. Nadat de motorolie is ververst, moeten de ritteller voor olieverversing en de indicator olieverversing worden teruggesteld. Om beide terug te stellen, selecteert u de rittel­ler voor olieverversing en houdt u de toets “RESET” een seconde lang ingedrukt. Houd vervolgens terwijl “OIL” en de ritteller
voor olieverversing knipperen de “RESET”­toets drie seconden lang ingedrukt. De in­dicator olieverversing wordt teruggesteld. Als de motorolie wordt ververst voordat de indicator olieverversing gaat branden (dus voordat de intervalperiode voor olieverver­sing is verstreken), moet de ritteller voor olieverversing na de olieverversing worden teruggesteld zodat het eerstvolgende tijd­stip voor olieverversing weer correct wordt aangegeven.
Ritteller V-snaarvervanging
1. Indicator V-snaarvervanging “V-BELT”
2. Kilometerteller V-snaarvervanging
De ritteller voor V-snaarvervanging geeft de afstand weer sinds de ritteller voor het laatst werd teruggesteld (d.w.z. sinds de laatste V-snaarvervanging).
3
3-8
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
LET OP
1
2
1
2
3
1
De ritteller voor V-snaarvervanging “V­BELT” gaat na elke 18000 km (10500 mi) knipperen om aan te geven dat de V-snaar moet worden vervangen. Nadat de V-snaar is vervangen, moeten de ritteller voor V-snaarvervanging en indica-
3
tor V-snaarvervanging worden terugge­steld. Om beide terug te stellen, selecteert u de ritteller voor V-snaarvervanging en houdt u de toets “RESET” een seconde lang ingedrukt. Houd vervolgens terwijl “V­BELT” en de ritteller voor V-snaarvervan­ging knipperen de “RESET”-toets geduren­de drie seconden ingedrukt. De indicator V­snaarvervanging wordt teruggesteld. Als de V-snaar wordt vervangen voordat de indicator V-snaarvervanging gaat branden (d.w.z. voordat de intervalperiode voor V­snaarvervanging is verstreken), moet de rit­teller V-snaarvervanging worden terugge­steld zodat het eerstvolgende tijdstip voor V-snaarvervanging weer correct wordt aan­gegeven.
Zelfdiagnosemodus
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Weergave foutcode
Dit model is uitgerust met een zelfdiagno­sesysteem voor diverse elektrische circuits. Als in een van deze circuits een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschu­wingslampje motorstoring branden en geeft het display een foutcode weer. Als het display foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een Yamaha dealer om het voertuig te controleren.
DCA11591
Wanneer het display een foutcode aan- geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
DAU1234H

Stuurschakelaars

Links
1. Dimlichtschakelaar “ /
2. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
3. Claxonschakelaar “
Rechts
1. Startknop “
3-9
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
1
1
Dimlichtschakelaar “ /
Zet deze schakelaar op “ ” voor groot­licht en op “ ” voor dimlicht.
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha­kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar terug naar de middenstand. Om de rich­tingaanwijzers uit te schakelen wordt de schakelaar ingedrukt nadat hij is terugge­keerd in de middenstand.
Claxonschakelaar “
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
Startknop “
Druk met de zijstandaard omhoog op deze knop terwijl u de voor- of achterrem be­krachtigt om de motor te starten met de startmotor. Zie pagina 5-1 voor startin­structies voordat u de motor start.
DAU12401

Voorremhendel

DAU12461
DAU12902
DAU12952

Achterremhendel

3
DAU12501
DAU12722
1. Voorremhendel
De voorremhendel bevindt zich aan de rechterzijde van het stuur. Trek deze hendel naar de gasgreep toe om de voorrem te be­krachtigen.
1. Achterremhendel
De achterremhendel bevindt zich aan de linkerzijde van het stuur. Trek deze hendel naar het stuur toe om de achterrem te be­krachtigen.
3-10
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
WAARSCHUWING
OPMERKING
LET OP
2
1
1
2
DAU66680
ABS
Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening remsysteem) bestaat uit een dubbel uitge­voerd elektronisch regelsysteem dat de voorrem en achterrem onafhankelijk aan­stuurt.
3
Gebruik de remmen met ABS net zoals conventionele remmen. Bij activering van het ABS-systeem kan een pulsatie worden gevoeld in de remhendels. Ga in dat geval door met remmen en laat het ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pompend” rem­men, dit vermindert de remeffectiviteit.
Houd altijd een veilige afstand tot voor­liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan de remafstand met het ABS-sy­steem langer zijn dan zonder ABS­systeem.
DWA16051
Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel
op “ON” is gezet en het voertuig rijdt
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h)
of hoger. Tijdens deze test hoort u een
“klikkend” geluid aan de voorkant van
het voertuig en wanneer u een rem-
hendel licht aantrekt, voelt u eventueel
een trilling in de hendel. Dit is normaal.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie, waarbij de bestuurder pul-
saties kan voelen in de rembediening
terwijl ABS actief is. Er is echter speci-
aal gereedschap vereist, dus neem
contact op met uw Yamaha dealer.
DCA20100
Let op dat de wielsensor en de rotor van de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meer naar behoren werken.
1. Voorwielsensor
2. Opneemring voorwielsensor
1. Achterwielsensor
2. Opneemring achterwielsensor
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een ECU die het systeem bij een storing laat te­rugkeren naar conventioneel remmen.
3-11
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
1
2
3
1
DAU66690

Tankdop

1. Slotplaatje tankdop
2. Vergrendelen.
3. Ontgrendelen.
Om de tankdop te verwijderen
Open het slotplaatje op de tankdop, steek de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4 slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld en de tankdop kan worden verwijderd.
Om de tankdop aan te brengen
1. Breng de tankdop aan in de vulope­ning van de brandstoftank, met de sleutel in het slot en met het “ ”­merkteken naar voren toe.
1. “ ”-merkteken
2. Draai de sleutel linksom naar de oor­spronkelijke positie, neem hem uit en sluit dan het slotplaatje.
De tankdop kan alleen worden aange­bracht met de sleutel in het slot. Bovendien kan de sleutel niet worden uitgenomen als de tankdop niet correct aangebracht en vergrendeld is.
DWA10132
Controleer voor u gaat rijden of de tank- dop correct is aangebracht. Door branstoflekkage ontstaat brandgevaar.
DAU13213

Brandstof

Controleer of er voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te voorkomen en het letselrisico tijdens het tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en zorg dat er niemand op de machine zit. Rook nooit tijdens het tanken en tank nooit in de nabijheid van vonken, open vuur of andere ontstekingsbron­nen zoals de waakvlammen van gei­sers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol. Stop met vullen zodra de brandstof de onderkant van de vulhals heeft be­reikt. Omdat brandstof uitzet als deze warm wordt, kan de warmte van de motor of de zon ervoor zorgen dat brandstof uit de brandstoftank stroomt.
3
3-12
Werking van de bedieningselementen en instrumenten
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
3
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof on­middellijk af. LET OP: Veeg gemors-
te brandstof onmiddellijk af met een schone, droge, zachte doek, aange- zien de brandstof de gelakte opper- vlakken en kunststof delen kan aantasten.
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij- den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine via de mond over te hevelen. Roep on­middellijk medische hulp in nadat u ben- zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen heeft gekregen. Als benzine op uw huid
[DCA10072]
DWA15152
terechtkomt, was deze dan af met water en zeep. Als u benzine op uw kleding morst, trek dan andere kleding aan.
DAU53013
Voorgeschreven brandstof:
Normale loodvrije benzine (Gasohol (E10) acceptabel)
Inhoud brandstoftank:
6.6 L (1.74 US gal, 1.45 Imp.gal)
DCA11401
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motor­onderdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van normale loodvrije benzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de motor gaat detoneren (pingelen), ge­bruik dan benzine van een ander merk of gebruik loodvrije superbenzine. Door lood­vrije benzine te gebruiken gaan bougies langer mee en blijven de onderhoudskos­ten beperkt.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol met ethanol en gasohol met methanol. Gasohol met ethanol kan worden gebruikt, mits het ethanolgehalte niet hoger is dan 10% (E10). Gasohol met methanol wordt niet aangeraden door Yamaha aangezien deze schade kan toebrengen aan het brandstofsysteem of problemen kan ople­veren met de voertuigprestaties.
3-13
Loading...
+ 64 hidden pages