Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
FJR1300AE
2PD-F8199-DH
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
Date of issue:
Signature of Responsible Person:
January 12, 2015
Product: IMMOBILIZER
Model: 1MC-00
Supplied by
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS
CO.,LTD.
1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun
Shizuoka 437-0292 Japan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11:2009 + Amd.1:2010 +
Amd.12: 2011
EN 62479: 2010
Kazuhide Takasugi
GENERAL MANAGER
QUALITY ASSURANCE DIV.
97/24/EC from 17.06.1997
EN 300 330-1 V1.7.1: 2010
EN 300 330-2 V1.5.1: 2010
Technical Construction File held by
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS
CO.,LTD.
1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun
Shizuoka 437-0292 Japan
R&TTE Directive
(Article 3.1(a) Safety)
R&TTE Directive
(Article 3.1(b) EMC)
R&TTE Directive
(Article 3.2 Spectrum)
DECLARATION of CONFORMITY
For
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Standard used for comply
Means of Conformity
We declare under our sole responsibility that the Product (s) is conformity with the essential
requirements and other relevant requirements of the
Radio and Telecommunication Terminal Equipment (R&TTE) Directive (1999/5/EC).
Datum van afgifte:
Handtekening van verantwoordelijke persoon:
12 januari 2015
Product: STARTBLOKKERING
Model: 1MC-00
Geleverd door
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS
CO.,LTD.
1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun
Shizuoka 437-0292 Japan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11:2009 + Amd.1:2010 +
Amd.12: 2011
EN 62479: 2010
Kazuhide Takasugi
GENERAL MANAGER
QUALITY ASSURANCE DIV.
97/24/EG van 17.06.1997
EN 300 330-1 V1.7.1: 2010
EN 300 330-2 V1.5.1: 2010
Technisch constructiedossier bewaard door
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS
CO.,LTD.
1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun
Shizuoka 437-0292 Japan
R&TTE-richtlijn
(Artikel 3.1(a) Veiligheid)
R&TTE-richtlijn
(Artikel 3.1(b) EMC)
R&TTE-richtlijn
(Artikel 3.2 Spectrum)
CONFORMITEITSVERKLARING
Voor
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Norm waarop beoordeling is gebaseerd
Conformiteitsbeoordeling
Wij verklaren geheel voor eigen verantwoordelijkheid dat het/de product(en) voldoen aan de
essentiële vereisten en andere toepasselijke vereisten van de richtlijn betreffende
radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur (R&TTE) (1999/5/EG).
machine te blijven als deze wordt verkocht.
DAU70090
INLEIDING
WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha!
Als eigenaar van de FJR1300AE profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen
en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven.
Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw FJR1300AE. De
Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt
beschermen tegen persoonlijk letsel of schade.
Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel
dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer.
Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van
kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente
productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op
persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of
overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan resulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha-de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken
of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
INDEX .............................................. 10-1
VEILIGHEIDSINFORMATIE
1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verantwoordelijk voor de veilige en juiste bediening ervan.
Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen.
Voor een veilig gebruik zijn de toepassing
van de juiste rijtechnieken en de ervaring
van de bestuurder van belang. Elke bestuurder moet bekend zijn met de volgende
vereisten alvorens met deze motorfiets te
gaan rijden.
Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op
met een bevoegde motorfietsdealer
voor informatie over rijlessen bij u in
de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rijden uit om u ervan te verzekeren dat de
machine in veilige staat verkeert. Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of
schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met
controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een
passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebruikers vormt de belangrijkste oorzaak
van auto-/motorongevallen. Vaak
worden ongevallen veroorzaakt doordat een autobestuurder de motor niet
heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat
blijkt het meest effectief om het risico
op een dergelijk type ongeval te verminderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het naderen en passeren van kruisingen,
daar doen ongelukken met motorfietsen zich namelijk het meest
voor.
• Ga daar rijden waar andere weggebruikers u kunnen zien. Ga niet rijden in de dode zichthoek van een
andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een
motorfiets zonder voldoende kennis. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor
informatie over het basisonderhoud
van een motorfiets. Bepaalde onderhoudswerkzaamheden kunnen
alleen worden uitgevoerd door gediplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn bestuurders die bij een ongeval
betrokken waren zelfs niet in het bezit
van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rijden en leen uw motorfiets alleen uit
aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt.
Door rekening te houden met uw
beperkingen helpt u ongelukken
voorkomen.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te
oefenen op plekken waar geen verkeer is, totdat u grondig bekend
bent met de motor en zijn bediening.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuurder. Veel bestuurders houden bij het
ingaan van een bocht een te hoge rijsnelheid aan of gaan onvoldoende
schuinliggen voor de rijsnelheid,
waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in
acht en rijd nooit sneller dan de
wegcondities en het verkeer toestaan.
• Geef altijd richting aan voordat u afslaat of van rijstrook wisselt. Zorg
dat andere weggebruikers u kunnen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een
goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rijden beide handen aan het stuur
houden en beide voeten op de bestuurdersvoetsteunen, om zo de
macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de bestuurder, de zadelband of de handgreep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide
voeten op de passagiersvoetsteunen te houden. Neem nooit een
passagier mee die niet in staat is
om beide voeten stevig op de passagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen.
De machine is niet bedoeld voor offroadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop betreffen meestal hoofdletsel. Het dragen van
een helm is de belangrijkste factor bij het
voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.
Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming
kan uw zicht door de rijwind verslechteren, waardoor u gevaren mogelijk te
laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te
dragen verkleint u de kans op schaafwonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedieningshandgrepen of door de wielen worden
gegrepen en zo een ongeval of letsel
veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten bedekt. De motor en het uitlaatsysteem
kunnen tijdens en na het rijden zeer
heet zijn en brandwonden veroorzaken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passagiers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren
bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas.
Inademing van koolmonoxide kan hoofdpijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid,
verwarring en uiteindelijk de dood veroorzaken.
Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos,
smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn
als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het
koolmonoxideniveau kan zeer snel oplopen, waardoor u het bewustzijn kunt verliezen en uzelf niet meer kunt redden. In
afgesloten of slecht geventileerde ruimtes
kunnen dodelijke hoeveelheden koolmonoxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk,
ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE
HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren
of open ramen en deuren kan de hoeveelheid koolmonoxide snel oplopen
tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten
ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een
gebouw kunnen worden getrokken via
openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het vervoer van bagage kan een negatief effect
hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag als hierdoor de gewichtsverdeling van
de motor verandert. Wees uiterst voorzichtig bij het monteren van accessoires of het
beladen van uw motor, om zo mogelijke
ongevallen te vermijden. Pas extra op wanneer u op een motor rijdt die beladen is of
waaraan accessoires zijn gemonteerd.
Hieronder volgen naast de informatie over
accessoires enkele richtlijnen voor het beladen van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, passagier, accessoires en bagage mag de
maximale gewichtslimiet niet overschrijden. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
212 kg (467 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze gewichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen en zo dicht mogelijk bij de motor.
Bevestig zware goederen zo dicht
mogelijk bij het midden van de machine en verdeel het gewicht zo gelijkmatig mogelijk over beide zijden om
onbalans of instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen.
Controleer voordat u gaat rijden of accessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de
bevestigingspunten voor accessoires
en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren
bagage aan (alleen voor modellen
met instelbare vering) en controleer
de toestand en spanning van uw
banden.
1-3
• Bevestig nooit omvangrijke of zware goederen aan het stuur, de voorvork of het voorwielspatbord.
Dergelijke voorwerpen, inclusief
bagage als slaapzakken, plunjezakken of tenten, kunnen een instabiel
weggedrag of een te trage reactie
op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger
of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine vormt een belangrijke beslissing. Originele Yamaha accessoires, die alleen
verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn
door Yamaha ontwikkeld, getest en goedgekeurd voor gebruik op uw machine.
Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan
Yamaha produceren onderdelen en accessoires of bieden aanpassingssets voor
Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle
producten testen die deze bedrijven produceren. Om die reden kan Yamaha accessoires die niet door Yamaha zijn verkocht of
wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn
aangeraden niet goedkeuren of aanbevelen, zelfs niet als deze zijn verkocht en
geenstalleerd door een Yamaha dealer.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
In de handel verkrijgbare onderdelen,
accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die
qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op originele Yamaha accessoires, dient u te beseffen dat sommige in de handel
verkrijgbare accessoires of aanpassingssets niet geschikt zijn vanwege mogelijke
veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen.
Het monteren van in de handel verkrijgbare
producten of het verrichten van aanpassingen die de ontwerp- of bedieningskenmerken van uw machine wijzigen kan het risico
op ernstig letsel of overlijden van uzelf of
anderen vergroten. U bent verantwoordelijk
voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen
aan de machine.
Volg bij de montage van accessoires de onderstaande richtlijnen en die vermeld onder
het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige invloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire
zorgvuldig alvorens het te gebruiken
om te waarborgen dat het de grondspeling of de hellinghoek op geen enkele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet
beperkt en geen lampen of reflectors
afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het
stuur of de voorvork zijn gemonteerd zullen mogelijk instabiliteit
veroorzaken door een foutieve gewichtsverdeling of door aerodynamische effecten. Accessoires aan
het stuur of nabij de voorvork moeten zo licht mogelijk zijn en tot een
minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen
door hun aerodynamisch effect van
invloed zijn op de rijstabiliteit van de
motor. De motor kan door rijwind
worden opgetild of bij zijwind instabiel worden. Zulke accessoires
kunnen ook instabiliteit veroorzaken terwijl u grote voertuigen inhaalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de
bestuurder om een andere dan de
normale zitpositie in te nemen. Zo’n
verkeerde zitpositie beperkt de bewegingsvrijheid van de bestuurder
en kan een comfortabele bediening
hinderen, zodat we dergelijke accessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elektrische accessoires de capaciteit van
het elektrisch systeem van de motorfiets te boven gaan, kan zich een gevaarlijke elektrische storing voordoen
waardoor de verlichting of de motor
uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel-
gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets
werden geleverd, zijn ontworpen om de
mogelijkheden van de motorfiets te ondersteunen en bieden de beste combinatie van
rijprestaties, remvermogen en comfort. Andere banden, velgen, maten of combinaties
zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-20
voor bandenspecificaties en meer informatie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de
motorfiets in een ander voertuig wilt vervoeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand
staat en er geen brandstoflekkage is.
1
1-4
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer
en zet het wiel vast in een goot om beweging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde versnellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan
stevige delen van de motorfiets, zoals
het frame of de bovenste voorvorkklem (en niet aan, bijvoorbeeld, het
stuur, de richtingaanwijzers of onderdelen die kunnen afbreken). Kies de
plaats voor de spanbanden zorgvuldig
om te voorkomen dat deze tijdens het
transport schuurplekken op de lak
veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt,
zodat de motorfiets tijdens het transport niet overmatig kan stuiteren.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
Startblokkeersysteem
3
1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblokkeersysteem waarmee diefstal kan worden
bemoeilijkt door de codering van de standaardsleutels te wijzigen. Het systeem bestaat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een
zwart bovendeel) die opnieuw kunnen
worden gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheid
een ECU
een controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 3-5.)
DAU10978
De sleutel met het rode bovendeel wordt
gebruikt om de twee standaardsleutels te
coderen. Het wijzigen van de codes is een
ingewikkelde procedure. Breng het voertuig daarom met alle drie sleutels naar een
Yamaha dealer om deze opnieuw te laten
coderen. Gebruik de sleutel met het rode
bovendeel niet om met het voertuig te rijden. Deze sleutel dient uitsluitend te worden gebruikt voor het opnieuw coderen van
de standaardsleutels. Gebruik altijd een
standaardsleutel om met het voertuig te rijden.
DCA11822
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT
CONTACT OP MET UW DEALER
ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als
de codeersleutel verloren is, kunnen de standaardsleutels niet op-
nieuw gecodeerd worden. U kunt
het voertuig dan nog steeds starten
met de standaardsleutels, maar als
ze opnieuw gecodeerd moeten
worden (d.w.z. als er een nieuwe
standaardsleutel is gemaakt of als
alle sleutels verloren zijn), dient het
gehele startblokkeersysteem vervangen te worden. Daarom wordt u
sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de
codeersleutel op een veilige plek te
bewaren.
ook de sleutels van andere startblokkeersystemen altijd op een an-
de c
dere plek dan
odeersleutel van
het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van
het contactslot, want anders kunnen ze signaalstoring veroorzaken.
3-1
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
P
ON
OFF
LOCK
12
Contactslot/stuurslot
Via het contactslot/stuurslot worden het
ontstekingssysteem en de verlichtingssystemen bediend en wordt het stuur vergrendeld. De diverse standen worden
hierna beschreven.
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep)
voor regelmatig gebruik van de machine.
Bewaar de codeersleutel (rode greep) op
een veilige plaats en gebruik deze uitsluitend voor hercodering om het risico op verlies te minimaliseren.
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien
van stroom; de instrumentenverlichting, de
achterlichten, de kentekenverlichting en de
DAU10473
DAU26812
parkeerlichten gaan branden en de motor
kan worden gestart. De sleutel kan niet
worden uitgenomen.
De koplampen gaan automatisch branden
als de motor wordt gestart en blijven aan
totdat de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of
“LOCK” terwijl de machine rijdt. Hierdoor worden de elektrische systemen
uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden
tot verlies van de controle of een onge-
val.
DAU10693
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische
systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan
worden uitgenomen.
3-2
Om het stuur te vergrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links of
rechts.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in
en draai deze dan naar “LOCK”. Houd
de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
1 28374
1011
65
9
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in het contactslot en draai
deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
(Parkeren)
Het stuur is vergrendeld en de achterlichten, de kentekenverlichting en de parkeerlichten branden. De alarmverlichting en
richtingaanwijzers kunnen worden ingeschakeld, maar alle andere elektrische systemen zijn uit. De sleutel kan worden
uitgenomen.
Het stuur moet zijn vergrendeld om de
sleutel naar “” te kunnen draaien.
DAU39461
DCA11021
Gebruik de parkeerstand niet gedurende
langere tijd, anders kan de accu ontladen raken.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ABS
Controlelampjes
richtingaanwijzers “” en “”
Het bijbehorende controlelampje knippert
terwijl de schakelaar voor richtingaanwijzers naar de linker- of rechterstand is gedrukt.
Vrijstandcontrolelampje “”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnellingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “”
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp is ingeschakeld voor grootlicht.
Waarschuwingslampje olieniveau “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
het motorolieniveau laag is.
Het elektrisch circuit voor het waarschuwingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschuwingslampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of blijft het lampje branden, laat het
elektrisch circuit dan door een Yamaha
dealer controleren.
DAU11031
DAU11061
DAU11081
DAU11124
Bij een voldoende hoog olieniveau kan het
waarschuwingslampje soms toch knipperen bij rijden op een helling of bij plotseling
afremmen of optrekken, er is dan echter
geen sprake van een storing.
DAU58400
Controlelampjes cruise control
Deze controlelampjes gaan branden wanneer de cruise control wordt geactiveerd.
Zie pagina 3-6 voor uitgebreide informatie
over de werking van deze controlelampjes.
Het elektrisch circuit voor deze controlelampjes kan worden gecontroleerd door de
sleutel naar “ON” te draaien. Deze controlelampjes moeten enkele seconden gaan
branden en dan uitgaan.
Als een controlelampje niet meteen gaat
branden wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of als een controlelampje blijft branden, laat het elektrisch circuit dan door een
Yamaha dealer controleren.
DAU11535
Waarschuwingslampje
motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of
knipperen wanneer er een probleem wordt
aangegeven in het elektrisch circuit dat de
motor controleert. Vraag in dat geval een
3-4
Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te
controleren. (Zie pagina 3-21 voor uitleg
over de werking van het zelfdiagnosesysteem.)
Het elektrisch circuit voor het waarschuwingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschuwingslampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of blijft het lampje branden, laat het
elektrisch circuit dan door een Yamaha
dealer controleren.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “”
Onder normale omstandigheden gaat het
ABS-waarschuwingslampje branden als de
sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of
hoger wordt gereden.
Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
N
P
P
R
21
Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed.
Vraag als een van de bovenstaande gevallen zich voordoet zo snel mogelijk een
Yamaha dealer het systeem te controleren.
(Zie pagina 3-26 voor uitleg over de werking van het ABS-systeem.)
3
Als het ABS-waarschuwingslampje niet
uitgaat zodra met een snelheid van 10
km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of
als het waarschuwingslampje tijdens
het rijden gaat branden of knipperen,
keert het remsysteem terug naar conventioneel remmen. Als een van de bo-
venstaande gevallen zich voordoet, of
als het waarschuwingslampje helemaal
niet gaat branden, rij dan extra voorzichtig om te voorkomen dat de remmen in
noodsituaties blokkeren. Laat het remsysteem en de elektrische circuits zo
snel mogelijk door een Yamaha dealer
controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de
motor draait gaat het ABS-waarschuwingslampje branden, maar dit duidt niet
op een storing.
DWA16041
Controlelampje tractieregeling “TCS”
DAU54261
Dit controlelampje knippert wanneer de
tractieregeling is ingeschakeld en brandt
wanneer de tractieregeling is ingeschakeld.
Het elektrisch circuit voor het lampje kan
worden gecontroleerd door de sleutel naar
“ON” te draaien. Het lampje moet enkele
seconden oplichten en dan uitgaan.
Als het lampje niet oplicht wanneer de sleutel naar “ON” wordt gedraaid of blijft branden, vraag dan uw Yamaha dealer om het
elektrisch circuit na te zien.
Als de tractieregeling tijdens het rijden
wordt uitgeschakeld, gaan het controlelampje en het waarschuwingslampje motorstoring branden. (Zie pagina 3-27 voor
uitleg over de werking van de tractieregeling.)
Probeer in dat geval om de tractieregeling
en de lampjes terug te stellen door de procedures in “Terugstellen” op pagina 3-28 te
volgen.
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
een storing wordt gedetecteerd in het elektronisch verstelbare veringsysteem.
Het elektrisch circuit voor het waarschuwingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschuwingslampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Licht het waarschuwingslampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of blijft het lampje branden, laat het
elektrisch circuit dan door een Yamaha
dealer controleren.
A.TEM
C.TEM
TIME T
Controlelampje startblokkering “”
DAU54682
Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid,
begint het controlelampje na 30 seconden
te knipperen om aan te geven dat het startblokkeersysteem is ingeschakeld. Het controlelampje stopt na 24 uur met knipperen,
1. Waarschuwingslampje motorstoring “”
2. Controlelampje tractieregeling “TCS”
3-5
maar het startblokkeersysteem blijft ingeschakeld.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
N
P
P
R
21
1
2
Het elektrisch circuit voor het controlelampje kan worden gecontroleerd door de
sleutel naar “ON” te draaien. Het controlelampje moet enkele seconden oplichten en
dan uitgaan.
Licht het controlelampje niet meteen op
wanneer u de sleutel naar “ON” draait of
blijft het lampje branden, laat het elektrisch
circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook
storingen in de circuits van het startblokkeersysteem. (Zie pagina 3-21 voor uitleg
over de werking van het zelfdiagnosesysteem.)
DAU54191
Cruise control
Dit model is uitgerust met cruise control,
dat een ingestelde kruissnelheid handhaaft.
De cruise control werkt alleen wanneer u
A.TEM
C.TEM
TIME T
rijdt in de 3e versnelling bij snelheden tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 160
3
km/h (100 mi/h), of in de 4e of 5e versnelling bij snelheden tussen ongeveer 50 km/h
(31 mi/h) en 180 km/h (112 mi/h).
DWA16341
Onjuist gebruik van de cruise con-
1. Controlelampje cruise control “”
2. Controlelampje cruise-controlinstelling
“SET”
trol kan leiden tot verlies van de
controle over de machine met mo-
gelijk een ongeval tot gevolg. Ge-
bruik geen cruise control in druk
verkeer, slechte weersomstandig-
heden of op bochtige, gladde, heuvelachtige of slechte wegen of
grindwegen.
RES
SET
PASS
Wanneer u heuvelopwaarts of heu-
velafwaarts rijdt, kan de cruise control de ingestelde kruissnelheid
mogelijk niet aanhouden.
Wanneer u de cruise control niet
gebruikt, moet u deze uitschakelen
1. Instelschakelaar cruise control
“RES+/SET–”
2. Aan-uitschakelaar cruise control “”
om te voorkomen dat u deze per
ongeluk inschakelt. Controleer of
het controlelampje voor cruise
control “” uit is.
3-6
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
21
Cruise control activeren en instellen
1. Druk op de aan-uitschakelaar voor de
cruise control “” links op het stuur.
Het controlelampje voor cruise
control “” gaat aan.
2. Druk op de “SET–”-zijde van de instel-
3
schakelaar voor cruise control om de
cruise control te activeren. De huidige
rijsnelheid wordt ingesteld als de
kruissnelheid. Het controlelampje
voor de cruise-controlinstelling “SET”
gaat aan.
De ingestelde kruissnelheid aanpassen
Terwijl de cruise control in werking is, drukt
u op de “RES+”-zijde van de instelschakelaar voor cruise control om de ingestelde
kruissnelheid te verhogen of op de “SET–”zijde om de ingestelde kruissnelheid te verlagen.
Wanneer u de instelschakelaar eenmaal indrukt, wordt de snelheid in stappen van ongeveer 2.0 km/h (1.2 mi/h) verhoogd.
Wanneer u de “RES+”- of “SET–”-zijde van
de instelschakelaar voor cruise control ingedrukt houdt, wordt de snelheid continu
verhoogd of verlaagd totdat u de schakelaar weer loslaat.
U kunt de rijsnelheid ook handmatig verhogen met de gasgreep. Nadat u gas hebt gegeven, kunt u een nieuwe kruissnelheid
instellen door te drukken op de “SET–”-zijde van de instelschakelaar. Als u geen
nieuwe kruissnelheid instelt en gas terugneemt, remt de machine af tot de eerder ingestelde kruissnelheid.
Cruise control uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit
om de ingestelde kruissnelheid te annuleren. Het controlelampje “SET” gaat uit.
Draai de gasgreep voorbij de gesloten
stand in de deceleratierichting.
1. Gesloten stand
2. Uitschakelrichting cruise control
Bekrachtig de voor- of achterrem.
Knijp de koppelingshendel in.
Druk op de aan-uitschakelaar om de cruise
control uit te zetten. Het
controlelampje “” en controlelampje
“SET” gaan uit.
De rijsnelheid gaat dalen zodra cruise control wordt uitgeschakeld, als tenminste niet
aan de gasgreep wordt gedraaid.
De hervattingsfunctie gebruiken
Druk op de “RES+”-zijde van de instelschakelaar voor cruise control om de cruise
control opnieuw te activeren. De rijsnelheid
keert dan terug naar de eerder ingestelde
kruissnelheid. Het controlelampje “SET”
gaat aan.
Het is gevaarlijk de hervattingsfunctie te
gebruiken wanneer de eerder ingestelde
kruissnelheid te hoog is voor de huidige
omstandigheden.
De hervattingsfunctie werkt alleen
wanneer u rijdt in de 3
snelheden tussen ongeveer 50 km/h
e
versnelling bij
DWA16351
3-7
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1 2 34
(31 mi/h) en 160 km/h (100 mi/h), of in
e
of 5e versnelling bij snelheden
de 4
tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en
180 km/h (112 mi/h).
Wanneer u drukt op de aan-uitscha-
kelaar terwijl het de cruise control in
werking is, wordt de cruise control
volledig uitgeschakeld en wordt de
eerder ingestelde kruissnelheid gewist. U kunt de hervattingsfunctie pas
weer gebruiken nadat u een nieuwe
kruissnelheid hebt ingesteld.
Automatische uitschakeling van cruise
control
De cruise control voor dit model wordt
elektronisch geregeld en is gekoppeld aan
de andere regelsystemen. De cruise control
wordt onder de volgende omstandigheden
automatisch uitgeschakeld:
De cruise control kan de ingestelde
kruissnelheid niet aanhouden.
Er is een wielslip of wielspin gedetec-
teerd. (Als de tractieregeling niet is uitgeschakeld, werkt de tractieregeling
nog.)
De startschakelaar/noodstopschake-
laar wordt in de stand “” gezet.
De motor slaat af.
De zijstandaard wordt omlaag gezet.
Als u rijdt met een ingestelde kruissnelheid
en de cruise control wordt uitgeschakeld
onder de bovenstaande omstandigheden,
gaat het controlelampje “” uit en knippert het controlelampje “SET” gedurende 4
seconden, waarna dit uitgaat.
Als u niet rijdt met een ingestelde kruissnelheid en de startschakelaar/noodstopschakelaar wordt in de stand “” gezet, de
motor slaat af of de zijstandaard wordt omlaag gezet, gaat het controlelampje “” uit
(het controlelampje “SET” knippert niet).
Als de cruise control automatisch wordt uitgeschakeld, moet u stoppen en controleren
of de machine in goede staat verkeert.
Voordat u de cruise control opnieuw gebruikt, moet u deze inschakelen met de
aan-uitschakelaar.
In bepaalde gevallen kan de cruise control
de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet
aanhouden wanneer u heuvelopwaarts of
heuvelafwaarts rijdt met de machine.
Wanneer u heuvelopwaarts rijdt met
de machine, kan de werkelijke rijsnelheid lager worden dan de ingestelde
kruissnelheid. Als dit gebeurt, accelereert u met de gasgreep tot de gewenste rijsnelheid.
Wanneer u heuvelafwaarts rijdt met de
machine, kan de werkelijke rijsnelheid
hoger worden dan de ingestelde
kruissnelheid. Als dit gebeurt, kunt u
de instelschakelaar niet gebruiken om
de ingestelde kruissnelheid aan te
passen. Als u de rijsnelheid wilt verlagen, gebruikt u de remmen. Wanneer
u de remmen gebruikt, wordt de
cruise control uitgeschakeld.
Zelfdiagnosesysteem
GEAR
N
A.TEMP˚C
C.TEMP˚C
TIME TRIP
1. Waarschuwingslampje motorstoring “”
2. Controlelampje cruise control “”
3. Controlelampje cruise-controlinstelling
“SET”
4. Weergave foutcode
25
Lo
0:06
De cruise control wordt ook uitgeschakeld
wanneer een afwijking in een van de systemen van de machine wordt gedetecteerd.
3
3-8
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
WAARSCHUWING
OPMERKING
123114 58769 10
1
2
Het controlelampje “SET” gaat uit en het
controlelampje “” gaat knipperen. U
kunt de cruise control niet gebruiken terwijl
het waarschuwingslampje motorstoring
brandt of tijdens een storing in de cruise
control.
3
Als cruise control niet goed functioneert,
knippert het controlelampje “”. Schakel in dat geval cruise control uit en laat
hem nakijken door een Yamaha dealer.
Wanneer het display een foutcode aan-
geeft, moet de machine zo spoedig mo-
gelijk worden gecontroleerd ommotorschade te voorkomen.
DWA16361
DCA11591
DAU58233
Multifunctionele meter
GEAR
N
A.TEMP˚C
25
C.TEMP˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. “RESET”-toets
2. Toets “TCS”
3. Toerenteller
4. Klok
5. Brandstofniveaumeter
6. Eco-controlelampje “ECO”
7. Rijmodusweergave
8. Snelheidsmeter
9. Aanduiding ingeschakelde versnelling
10.Functieweergave
11.Informatieweergave
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u
wijzigingen in de instellingen van de
multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij-
dens het rijden kan u afleiden envergroot het risico op een ongeval.
De selectieschakelaar “/” en de menuschakelaar “MENU” bevinden zich links
op het stuur. Met deze schakelaars kunt u
de instellingen van de multifunctionele meter regelen of wijzigen.
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “/”
De multifunctionele meter biedt de volgende voorzieningen:
een snelheidsmeter
een toerenteller
een klok
een brandstofniveaumeter
een eco-controlelampje
3-9
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
1
2
N
P
P
1
een aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een rijmodusweergave (die de gese-
lecteerde rijmodus aangeeft)
een functieweergave (dat de geselec-
teerde functie toont)
een informatieweergave (dat verschil-
lende informatie toont, zoals de kilometerstand)
een instelmodusweergave (waarin u
de items die in de informatieweergave
worden getoond kunt instellen, selecteren of terugzetten)
een voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u drukt op de
selectieschakelaar “/”, menuschakelaar “MENU”, toets “RESET” en
toets “TCS”.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Zie pagina
3-16 als u de meterweergaven wilt
schakelen tussen kilometers en mijlen.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van
het voertuig aan.
Toerenteller
Brandstofniveaumeter
3
GEAR
A.TEM
C.TEM
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de elektrische toerenteller kan de bestuurder het motortoerental controleren en
dit binnen het ideale bereik houden.
Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid,
slaat de naald van de toerenteller eenmaal
helemaal uit tot het hoogste aantal toeren
per minuut en keert daarna weer terug naar
nul tpm om het elektrische circuit te testen.
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toerenteller in de rode zone wijst.
Rode zone: 9000 tpm en hoger
3-10
1. Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoeveel brandstof in de tank aanwezig is. De
displaysegmenten van de brandstofniveaumeter verdwijnen richting “E” (leeg) naarmate het brandstofniveau verder daalt. Als
het laatste segment begint te knipperen,
dient u zo snel mogelijk te tanken.
Wanneer de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, lichten alle displaysegmenten één
keer op om het elektrische circuit te testen.
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van
een zelfdiagnosesysteem. Als in het elektrisch circuit een storing wordt gedetecteerd, gaan alle displaysegmenten
knipperen. Vraag in dat geval een Yamaha
dealer het elektrisch circuit te testen.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
N
P
P
1
12
N
P
P
1
1
Eco-controlelampje
3
1. Eco-controlelampje “ECO”
Dit controlelampje gaat aan wanneer de
machine wordt gebruikt op een milieuvriendelijke, energiezuinige manier. Het controlelampje gaat uit als u de machine stopt.
Hierna volgen enkele tips om het brandstofverbruik te verlagen:
Voer het motortoerental tijdens acce-
lereren niet te hoog op.
Rijd met een constante snelheid.
Selecteer de versnelling die geschikt
is voor de snelheid van de machine.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
GEAR
N
GEAR
A.TEM
C.TEM
A.TEMP˚C
C.TEMP˚C
TIME TRIP
1. Vrijstandcontrolelampje “”
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnelling is ingeschakeld. De vrijstand wordt
aangegeven door “” en door het
vrijstandcontrolelampje “”.
Rijmodusweergave
Lo
0:06
Deze weergave geeft aan welke rijmodus is
geselecteerd: Toermodus “T” of sportmodus “S”. Zie pagina 3-22 en 3-24 voor meer
informatie over de modi en hoe u deze kunt
selecteren.
Functieweergave
25
GEAR
N
A.TEMP˚C
C.TEMP˚C
TIME TRIP
1. Functieweergave
GEAR
25
Lo
0:06
A.TEM
C.TEM
1. Rijmodusweergave
3-11
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
213
45
Uit
Laag
Middel
WeergaveInstelling
Hoog
3
421
1. Afstelling handvatverwarming
2. Selectie informatieweergave
3. Afstelling kuipruit
4. Afstelling veerdemping
5. Afstelling voorspanning
Druk op de menuschakelaar “MENU” om
de weergave te schakelen tussen de volgende functies. De weergave verandert telkens wanneer u op de schakelaar drukt.
De afstelfunctie voor de voorspanning
wordt alleen weergegeven wanneer de machine stilstaat met draaiende motor.
De volgende pagina’s bevatten uitleg over
de functies voor handvatverwarming, informatieweergave en kuipruit. Zie pagina 3-38
voor een uitleg over de afstelfuncties voor
veerdemping en voorspanning.
De handvatverwarming afstellen
Deze machine is voorzien van handvatverwarming, die alleen kan worden gebruikt
als de motor loopt. Er zijn 4 instellingen
voor de handvatverwarming.
Als u de temperatuur van de handvatverwarming wilt verhogen, drukt u op
de “”-zijde van de selectieschakelaar.
Als u de temperatuur van de handvatverwarming wilt verlagen, drukt u op de “”zijde van de selectieschakelaar.
DCA17931
Draag handschoenen wanneer u de
handvatverwarming gebruikt.
Als de omgevingstemperatuur 20
°C (68 °F) of meer bedraagt, moet u
de handvatverwarming niet op de
instelling Hoog zetten.
Als het stuurhandvat of de gashen-
del versleten of beschadigd is, ge-
bruik de handvatverwarming dan
niet meer en vervang handvat en
hendel.
De informatieweergave selecteren
GEAR
N
TRIP-1km
5.0
TRIP-2km
7.0
GEAR
N
A.TEMP˚C
25
C.TEMP˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. Informatieweergave
2. Weergave–1
3. Weergave–2
4. Weergave–3
ODO
20
km
GEAR
N
RANGEkm
FUEL AVGkm/L
CRNT FUEL
11
12.3
12.3
3
km/L
3-12
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Er zijn 3 informatieweergaven. U kunt de
geselecteerde informatieweergave wijzigen
door te drukken op de selectieschakelaar.
De volgende items worden getoond in de
informatieweergaven:
een kilometertellerweergave
3
rittellerweergaven
een ritteller-brandstofreserveweerga-
ve
een weergave geschatte actieradius
een weergave verstreken tijd
een omgevingstemperatuurweergave
een weergave koelvloeistoftempera-
tuur
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een weergave huidig brandstofver-
bruik
U kunt de items die in de informatieweergaven worden getoond selecteren.
Zie pagina 3-16 als u de weergegeven
items wilt instellen of selecteren.
Kilometertellerweergave:
ODOkm
20
Rittellerweergaven:
TRIP-1km
5.0
TRIP-2km
7.0
“TRIP-1” en “TRIP-2” tonen de afstand afgelegd sinds de tellers het laatst werden teruggesteld op nul.
Wanneer ongeveer 5.5 L (1.45 US gal,
1.21 Imp.gal) van de brandstof resteert in
de brandstoftank, gaat het laatste segment
van de brandstofniveaumeter knipperen.
Daarnaast schakelt de informatieweergave
automatisch naar de brandstofreserve-rittellermodus “TRIP-F” en wordt de afgelegde afstand vanaf dat punt aangegeven.
3-13
GEAR
4
TRIP-Fkm
3.4
In dat geval kunt u door het indrukken van
de selectieschakelaar schakelen tussen de
diverse informatieweergaven in de onderstaande volgorde:
Als u een ritteller op nul wilt terugzetten, gebruikt u de selectieschakelaar om de informatieweergave te selecteren die de ritteller
bevat. Druk kort op de toets “RESET” zodat
de ritteller knippert en druk vervolgens gedurende ten minste 2 seconden opnieuw
op de toets “RESET” terwijl de ritteller knippert.
Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet
zelf met de hand op nul terugstelt, wordt
deze automatisch teruggesteld zodra na
het tanken 5 km (3 mi) is gereden en verschijnt de vorige weergavemodus weer.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
0:06
TIME TRIP
Weergave geschatte actieradius:
RANGEkm
11
De afstand die u onder de huidige rijomstandigheden kunt afleggen met de resterende brandstof in de brandstoftank wordt
weergegeven.
Weergave verstreken tijd:
De tijd die is verstreken sinds de sleutel
naar “ON” is gedraaid wordt weergegeven.
De maximale tijd die kan worden weergegeven is 99:59.
De weergave wordt automatisch teruggezet op nul als de sleutel naar “OFF” wordt
gedraaid.
Er zijn ook weergaven “TIME–2” en “TIME–
3” met verstreken tijd, maar deze kunt u
niet instellen op de informatieweergave. Zie
“Instelmodus” op pagina 3-16 voor uitgebreide informatie.
Omgevingstemperatuurweergave:
A.TEMP˚C
25
Dit display toont de omgevingstemperatuur
van –9 °C tot 50 °C in stappen van 1 °C. De
weergegeven temperatuur kan afwijken
van de omgevingstemperatuur.
Ook als de omgevingstemperatuur la-
ger dan –9 °C is, wordt –9 °C weergegeven.
50 °C wordt weergegeven, ook als de
omgevingstemperatuur hoger dan 50
°C is.
De nauwkeurigheid van de tempera-
tuuraflezing kan worden beïnvloed
door langzaam rijden [ongeveer onder
20 km/h (12.5 mi/h)] of door het oponthoud bij verkeerslichten, spoorwegovergangen etc.
Weergave koelvloeistoftemperatuur:
C.TEMP˚C
Lo
De weergave koelvloeistoftemperatuur
geeft de temperatuur van de koelvloeistof
aan. De koelvloeistoftemperatuur is afhankelijk van de weersomstandigheden en de
motorbelasting.
Als de melding “Hi” knippert, stop de machine dan, stop vervolgens de motor en
laat de motor afkoelen. (Zie pagina 6-39.)
GEAR
4
C.TEMP˚C
Hi
U kunt de geselecteerde informatieweergave niet wijzigen terwijl de melding “Hi” knippert.
DCA10022
Laat de motor niet draaien terwijl deze
oververhit is.
3
3-14
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
LET OP
12.3
CRNT FUELkm/L
Weergave gemiddeld brandstofverbruik:
FUEL AVGkm/L
12.3
De weergave van het gemiddelde brand-
3
stofverbruik “km/L”, “L/100km” of “MPG”
(alleen Verenigd Koninkrijk) geeft het gemiddelde brandstofverbruik aan sinds de
weergave voor het laatst is teruggezet.
De weergave “km/L” geeft de gemid-
delde afstand aan die kan worden af-
gelegd op 1.0 L brandstof.
De weergave “L/100km” geeft de ge-
middelde hoeveelheid brandstof aan
die nodig is om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: De weer-
gave “MPG” geeft de gemiddelde af-
stand aan die kan worden afgelegd op
1.0 Imp.gal brandstof.
Als u de weergave gemiddeld brandstofverbruik op nul wilt terugzetten, gebruikt u
de selectieschakelaar om de informatieweergave te selecteren die de weergave
gemiddeld brandstofverbruik bevat. Druk
kort op de toets “RESET” zodat de weergave gemiddeld brandstofverbruik knippert
en druk vervolgens gedurende ten minste 2
seconden opnieuw op de toets “RESET”
terwijl de weergave knippert.
Na het terugstellen van de weergave van
het gemiddelde brandstofverbruik wordt “_
_._” weergegeven totdat de machine 1 km
(0.6 mi) heeft afgelegd.
DCA15474
Bij storingen wordt continu “– –.–” weer-
gegeven. Vraag een Yamaha dealer de
machine te controleren.
Weergave huidig brandstofverbruik:
De weergave van het huidige brandstofverbruik “km/L”, “L/100km” of “MPG” (alleen
Verenigd Koninkrijk) geeft het brandstofverbruik onder de huidige rijomstandigheden aan.
De weergave “km/L” geeft de afstand
aan die kan worden afgelegd op 1.0 L
brandstof.
De weergave “L/100km” geeft de hoe-
veelheid brandstof aan die nodig is
om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: De weer-
gave “MPG” geeft de afstand aan die
kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal
brandstof.
Bij snelheden onder 10 km/h (6.2 mi/h)
wordt “_ _._” weergegeven.
DCA15474
Bij storingen wordt continu “– –.–” weer-
gegeven. Vraag een Yamaha dealer de
machine te controleren.
De stand van het kuipruit afstellen
Als u de kuipruit hoger wilt stellen, drukt u
op de “”-zijde van de selectieschakelaar. Als u de kuipruit lager wilt stellen, drukt
u op de “”-zijde van de selectieschakelaar.
3-15
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
k
All Reset
Instelmodus
1. Instelmodusweergave
De versnellingsbak moet in de vrij-
stand staan en de machine moet zijn
gestopt als u instellingen in deze modus wilt wijzigen.
Wanneer u naar een versnelling scha-
kelt en gaat rijden, of de sleutel naar
“OFF” draait, worden alle gemaakte
instellingen opgeslagen en wordt de
instelmodus vervolgens afgesloten.
Houd de menuschakelaar “MENU” ten
minste 2 seconden ingedrukt om de instelmodus te openen. Houd de menuschakelaar “MENU” opnieuw ten minste 2
seconden ingedrukt om de instelmodus af
te sluiten en terug te keren naar de normale
weergave.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
WeergaveBeschrijving
Met deze functie kunt u de
Grip Warmer
instellingen voor laag, middel en hoog tot 10 temperatuurniveaus instellen.
Met deze functie kunt u
het olieverversingsinterval
“OIL” (afgelegde afstand)
en de onderhoudsintervallen “FREE-1” en “FREE-2”
controleren en terugzetten
op nul.
Met deze functie kunt u de
functies “TIME–2” en
“TIME–3” controleren en
terugzetten op nul. Deze
tijdweergaven tonen de totale verstreken tijd dat de
sleutel in de stand “ON”
staat. Wanneer de sleutel
naar “OFF” wordt gedraaid, worden de tijdweergaven gestopt, maar
niet teruggezet op nul. De
maximale tijd die kan worden weergegeven is 99:59.
Als de tijdweergaven 99:59
bereiken, worden deze automatisch teruggesteld
naar 0:00 om vervolgens
door te gaan met tellen.
Cloc
Temperatuurniveaus van de instellingen
Met deze functie kunt u de
eenheden voor brandstofverbruik schakelen tussen
“L/100km” en “km/L”.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Met deze functie kunt
u de weergave-eenheden
schakelen tussen kilometers en mijlen. Wanneer u
kilometers hebt geselecteerd, kunt u de eenheden
voor brandstofverbruik
schakelen tussen
“L/100km” en “km/L”.
Met deze functie kunt u de
items die in 3 informatieweergaven worden getoond wijzigen.
Met deze functie regelt u
de helderheid van het paneel voor de multifunctionele meter, afgestemd op
het aanwezige daglicht.
Met deze functie kunt u de
klok instellen.
Met deze functie kunt u
alle items terugstellen, behalve de kilometerteller en
klok.
3
voor de handvatverwarming aanpassen
1. Gebruik de selectieschakelaar om
3-16
“Grip Warmer” te markeren.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
Gebruik de selectieschakelaar om het
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
3
Unit
Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
De instelweergave voor de handvatverwarming wordt weergegeven en
“High” knippert in de weergave.
Grip Warmer
High
10
Middle
Low
3. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
Het temperatuurniveau voor de instelling voor Hoog gaat knipperen.
5
1
temperatuurniveau in te stellen en
druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU”. “High” gaat knipperen.
Grip Warmer
High
10
Middle
5
Low
1
4. Gebruik de selectieschakelaar om
“Middle” of “Low” te markeren en wijzig vervolgens de instelling met dezelfde procedure die u hebt gebruikt
voor de instelling voor Hoog.
5. Wanneer u klaar bent met het wijzigen
van de instellingen, gebruikt u de selectieschakelaar om “ ” te markeren
en drukt u vervolgens op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren
naar het instelmodusmenu.
Grip Warmer
High
Middle
Low
U kunt de instelling instellen op 10 temperatuurniveaus.
De onderhoudstellers terugstellen op nul
1. Gebruik de selectieschakelaar om
“Maintenance” te markeren.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
10
5
1
3-17
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”
en druk vervolgens op de toets “RESET” om het item te selecteren dat u
wilt terugzetten.
Maintenance
OILkm
20
FREE-1km
10
FREE-2km
10
3. Terwijl het geselecteerde item knippert, houdt u de toets “RESET” ten
minste 2 seconden ingedrukt.
4. Druk op de menuschakelaar “MENU”
om terug te keren naar het instelmodusmenu.
“TIME–2” en “TIME–3” controleren en terugzetten op nul
1. Gebruik de selectieschakelaar om
“Time Trip” te markeren.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”
om “TIME–2” en “TIME–3” weer te geven. Als u een tijdweergave wilt terugzetten op nul, drukt u op de toets
“RESET” om het item te selecteren
dat u wilt terugzetten op nul.
Time Trip
TIME-20:07
TIME-30:07
4. Druk op de menuschakelaar “MENU”
om terug te keren naar het instelmodusmenu.
De eenheden selecteren
1. Gebruik de selectieschakelaar om
“Unit” te markeren.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
De instelweergave voor eenheden
wordt weergegeven en “km or mile”
(alleen voor Verenigd Koninkrijk) of
“km/L or L/100km” (behalve voor Verenigd Koninkrijk) knippert in de weergave.
3
3. Terwijl het geselecteerde item knippert, houdt u de toets “RESET” ten
minste 2 seconden ingedrukt.
3-18
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
4. Gebruik de selectieschakelaar om
Unit
km or mile
3
km/L or L/100km
km/L
Voor Verenigd Koninkrijk: ga verder
met de volgende stappen.
Behalve voor Verenigd Koninkrijk: sla
stappen 3–5 over.
3. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
“km” of “mile” knippert in de weergave.
Unit
km or mile
km/L or L/100km
km/L
km
km
“km” of “mile” te selecteren en druk
vervolgens op de menuschakelaar
“MENU”.
Wanneer “km” is geselecteerd, kunt u
“L/100km” of “km/L” instellen als eenheden voor brandstofverbruik. Ga als volgt
verder om de eenheden voor brandstofverbruik in te stellen. Als u “mile” hebt geselecteerd, slaat u stap 5 en 6 over.
5. Gebruik de selectieschakelaar om
“km/L or L/100km” te selecteren.
6. Druk op de menuschakelaar “MENU”,
gebruik de selectieschakelaar om
“L/100km” of “km/L” te selecteren en
druk vervolgens opnieuw op de menuschakelaar “MENU”.
7. Gebruik de selectieschakelaar om “ ”
te markeren en druk vervolgens op de
menuschakelaar “MENU” om terug te
keren naar het instelmodusmenu.
Unit
km or mile
km/L or L/100km
De weergave-items selecteren
1. Gebruik de selectieschakelaar om
“Display” te markeren.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”,
gebruik de selectieschakelaar om de
weergave te markeren die u wilt wijzigen en druk vervolgens opnieuw op
de menuschakelaar “MENU”.
km
km/L
3-19
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
De helderheid van het meterpaneel instel-
Display
Display-1
Display-2
Display-3
3. Gebruik de selectieschakelaar om het
item te markeren dat u wilt wijzigen en
druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU”.
Display-1
1-1
A.TEMP
1-2
C.TEMP
1-3
TIME TRIP
4. Gebruik de selectieschakelaar om het
item te selecteren dat u wilt weergeven en druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU”.
Display-1
1-1
ODO
1-2
C.TEMP
1-3
TIME TRIP
5. Wanneer u klaar bent met het wijzigen
van de instellingen, gebruikt u de selectieschakelaar om “ ” te markeren
en drukt u vervolgens op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren
naar de vorige weergave.
Display-1
1-1
ODO
1-2
C.TEMP
1-3
TIME TRIP
6. Gebruik de selectieschakelaar om “ ”
te markeren en druk vervolgens op de
menuschakelaar “MENU” om terug te
keren naar het instelmodusmenu.
len
1. Gebruik de selectieschakelaar om
“Brightness” te markeren.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
3. Gebruik de selectieschakelaar om het
gewenste helderheidsniveau te selecteren en druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU” om terug te
keren naar het instelmodusmenu.
Brightness
3
3-20
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
123
De klok instellen
1. Gebruik de selectieschakelaar om
“Clock” te markeren.
MENU
3
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
3. Als de urenaanduiding begint te knipperen, gebruikt u de selectieschakelaar om de uren in te stellen.
Clock
5 55
5. Gebruik de selectieschakelaar om de
minuten in te stellen.
6. Druk op de menuschakelaar “MENU”
om terug te keren naar het instelmodusmenu.
Alle weergave-items terugstellen
1. Gebruik de selectieschakelaar om “All
Reset” te markeren.
MENU
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
Clock
All Reset
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
3. Gebruik de selectieschakelaar om
“YES” te markeren en druk vervolgens
op de menuschakelaar “MENU”.
All Reset
NO
YES
De kilometerteller en klok kunt u niet terugstellen.
Zelfdiagnosesysteem
GEAR
N
A.TEMP˚C
25
C.TEMP˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
4. Druk op de menuschakelaar “MENU”
en de minutenaanduiding zal gaan
knipperen.
1. Controlelampje startblokkering “ ”
2. Waarschuwingslampje motorstoring “”
3. Weergave foutcode
3-21
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
1
Dit model is uitgerust met een zelfdiagnosesysteem voor diverse elektrische circuits.
Als in een van deze circuits een storing
wordt gedetecteerd, gaat het waarschuwingslampje motorstoring branden en
toont de informatieweergave een foutcode.
Als het informatiedisplay foutcodes weergeeft, noteer deze dan en vraag een
Yamaha dealer om de machine te controle-
ren.
Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook
storingen in de circuits van het startblokkeersysteem.
Als in de circuits van het startblokkeersysteem een storing wordt gedetecteerd,
gaat het controlelampje startblokkering
knipperen en toont de informatieweergave
een foutcode wanneer de sleutel naar “ON”
wordt gedraaid.
Als de informatieweergave foutcode 52
toont, betreft dit mogelijk een storing in het
transpondersignaal. Als deze fout zich
voordoet, probeer dan het volgende.
1. Start de motor met behulp van de codeersleutel.
Houd andere startblokkeersleutels uit de
buurt van het contactslot en bewaar niet
meer dan één startblokkeersleutel aan dezelfde sleutelring! Startblokkeersleutels
kunnen signaalstoring veroorzaken, waardoor de motor mogelijk niet kan worden
gestart.
2. Als de motor start, zet deze dan weer
uit en probeer hem opnieuw te starten
met de standaardsleutels.
3. Als de motor niet kan worden gestart
met een of beide standaardsleutels,
breng dan het voertuig, de codeersleutel en beide standaardsleutels
naar een Yamaha dealer en laat de
standaardsleutels opnieuw coderen.
DCA11591
Wanneer het display een foutcode aan-
geeft, moet de machine zo spoedig mo-
gelijk worden gecontroleerd ommotorschade te voorkomen.
3-22
DAU49432
D-mode (rijmodus)
D-mode is een elektronisch geregeld motorprestatiesysteem met twee modusselecties (toermodus “T” en sportmodus “S”).
Druk de rijmodusschakelaar “MODE” in om
te wisselen tussen de modi. (Zie pagina
3-24 voor uitleg over de rijmodusschakelaar.)
STOP
RUN
START
MODE
1. Rijmodusschakelaar “MODE”
Maak uzelf vertrouwd met de werking van
D-mode en de rijmodusschakelaar MODE
alvorens het systeem te gebruiken.
Toermodus “T”
De toermodus “T” is geschikt voor verschillende rijsituaties.
Deze modus biedt een soepel rijgedrag van
het lage- tot het hogetoerenbereik.
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
6
5
4
2
3
3
2
1
Sportmodus “S”
Vergeleken met de toermodus biedt deze
modus een sportievere motorrespons in
het lage- en middelhogetoerenbereik.
Zet deze schakelaar op “” voor grootlicht en op “” voor dimlicht.
Als u een grootlichtsignaal wilt geven, drukt
u op de lichtsignaalzijde “PASS” van de
schakelaar terwijl de koplampen op dimlicht staan.
Richtingaanwijzerschakelaar “/”
DAU12461
Druk deze schakelaar naar “” om afslaan
naar rechts aan te geven. Druk deze scha-
3-23
kelaar naar “” om afslaan naar links aan
te geven. Na loslaten keert de schakelaar
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
terug naar de middenstand. Om de richtingaanwijzers uit te schakelen wordt de
schakelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in de middenstand.
Claxonschakelaar “”
Druk deze schakelaar in om een claxonsignaal te geven.
Startschakelaar/noodstopschakelaar
“//”
Als u de motor wilt starten met de startmotor, zet u deze schakelaar op “” en drukt
u vervolgens op de “”-zijde van de schakelaar. Zie pagina 5-1 voor startinstructies
voordat u de motor start.
Zet deze schakelaar op “ ” om de motor
direct uit te schakelen in een noodgeval,
zoals wanneer de machine omslaat of als
de gaskabel blijft hangen.
Het waarschuwingslampje voor motorstoring gaat branden als de sleutel naar “ON”
wordt gedraaid en de startknop wordt ingedrukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU12501
DAU54211
DAU41701
Schakelaar alarmverlichting “”
DAU12735
Met de sleutel in de stand “ON” of “”
kan deze schakelaar worden gebruikt voor
het inschakelen van de alarmverlichting
(gelijktijdig knipperen van alle richtingaanwijzers).
De alarmverlichting wordt gebruikt in een
noodgeval of om andere verkeersdeelnemers te waarschuwen als uw machine stilstaat in een mogelijk gevaarlijke
verkeerssituatie.
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedurende langere tijd als de motor nietdraait omdat hierdoor de accu kan ontladen.
DAU12781
Cruise control-schakelaars
Zie pagina 3-6 voor uitleg over de werking
van cruise control.
DAU54231
Menuschakelaar “MENU”
Deze schakelaar wordt gebruikt om selecties te maken in de functieweergave en instelmodusweergave van de
multifunctionele meter.
Zie “Multifunctionele meter” op pagina 3-9
voor meer informatie.
3-24
Selectieschakelaar “/”
DAU54221
Deze schakelaar wordt gebruikt om selecties te maken in de functieweergave en instelmodusweergave van de
multifunctionele meter.
Zie “Multifunctionele meter” op pagina 3-9
voor meer informatie.
DAU54691
Rijmodusschakelaar “MODE”
DWA15341
Wijzig de rijmodus niet tijdens het rijden.
Met deze schakelaar kan de rijmodus worden gewisseld tussen de toermodus “T” en
de sportmodus “S”.
De gasgreep moet volledig gesloten zijn bij
het wijzigen van de rijmodus.
De geselecteerde modus wordt getoond in
de rijmodusweergave. (Zie pagina 3-11.)
U kunt de rijmodus niet wijzigen terwijl de
cruise control in werking is.
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
4
1
2
3
Koppelingshendel
3
1. Koppelingshendel
2. Stelwiel voor afstelpositie koppelingshendel
3. Pijlteken
4. Afstand tussen koppelingshendel en stuurgreep
De koppelingshendel bevindt zich aan de
linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het
stuur toe om de koppeling te ontkoppelen.
Laat de hendel los om de koppeling te laten
aangrijpen. Voor een soepele werking van
de koppeling moet de hendel snel ingetrokken worden en langzaam worden losgelaten.
De koppelingshendel is voorzien van een
stelwiel voor het instellen van de stand van
de koppelingshendel. Verstel de afstand
tussen de koppelingshendel en de stuurgreep door het stelwiel te verdraaien terwijl
de hendel van het stuur vandaan wordt ge-
4
3
DAU12831
5
1
2
houden. Controleer of het correcte instelpunt op het stelwiel tegenover het pijlteken
op de koppelingshendel staat.
De koppelingshendel is voorzien van een
sperschakelaar die deel uitmaakt van het
startspersysteem. (Zie pagina 3-43.)
3-25
DAU12872
Schakelpedaal
1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de linkerzijde van de motor en wordt in combinatie met de koppelingshendel gebruikt bij
het schakelen van de versnellingen van de
5-traps constant-mesh versnellingsbak op
deze motorfiets.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
4
1
32
1
DAU26825
Remhendel
De remhendel bevindt zich aan de rechterzijde van het stuur. Trek de hendel naar de
gasgreep toe om de voorrem te bekrachtigen.
5
4
1
3
2
1. Remhendel
2. Stelwiel afstelpositie remhendel
3. “”-merkteken
4. Afstand tussen remhendel en gasgreep
De remhendel is voorzien van een stelwiel
voor de positie van de remhendel. Om de
afstand tussen de remhendel en de gasgreep af te stellen, wordt het stelwiel gedraaid terwijl de hendel van de gasgreep
vandaan wordt gehouden. Controleer of
het correcte instelpunt op het stelwiel tegenover het “” merkteken op de remhendel staat.
DAU39542
Rempedaal
1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechterzijde van het voertuig.
Dit model is uitgerust met een gekoppeld
remsysteem.
Bij het indrukken van het rempedaal worden achter- en voorrem gelijktijdig bediend,
de achterrem volledig en de voorrem gedeeltelijk. Voor maximale remkracht dient u
gelijktijdig zowel de remhendel in te knijpen
als het rempedaal in te drukken.
DAU54532
ABS
Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening
remsysteem) bestaat uit een dubbel uitgevoerd elektronisch regelsysteem dat de
voorrem en achterrem onafhankelijk aanstuurt.
Gebruik de remmen met ABS net zoals
conventionele remmen. Bij activering van
het ABS-systeem kan een pulsatie worden
gevoeld in de remhendel of het rempedaal.
Ga in dat geval door met remmen en laat
het ABS-systeem het werk doen. Ga niet
“pompend” remmen, dit vermindert de remeffectiviteit.
DWA16051
Houd altijd een veilige afstand tot voorliggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust
met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kande remafstand met het ABS-sy-
steem langer zijn dan zonder ABSsysteem.
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een
ECU die het systeem bij een storing laat terugkeren naar conventioneel remmen.
3
3-26
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
1
Tractieregeling
Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel
op “ON” is gezet en het voertuig rijdt
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h)
3
of hoger. Tijdens deze test hoort u een
“klikkend” geluid van onder de zitting
en wanneer u de remhendel of het
rempedaal licht bedient, kan een trilling in de hendel of het pedaal voelbaar zijn. Dit duidt niet op een storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pulsaties kan voelen in de remhendel of
het rempedaal terwijl het ABS-systeem actief is. Er is echter speciaal
gereedschap vereist, dus neem contact op met uw Yamaha dealer.
1. Voorste wielnaaf
DCA16831
De tractieregeling draagt bij aan het behouden van grip bij het optrekken op gladde
oppervlakken, zoals onverharde of natte
wegen. Wanneer sensoren detecteren dat
het achterwiel begint te slippen (ongecontroleerde slip), grijpt de tractieregeling in
door het motorvermogen te reguleren totdat de grip is hersteld. Het controlelampje
“TCS” knippert om de bestuurder te laten
weten dat de tractieregeling is ingeschakeld.
Er zijn mogelijk ook kleine veranderingen in
het motor- en uitlaatgeluid waarneembaar
wanneer de tractieregeling wordt ingeschakeld.
DAU54271
DWA15432
Houd alle soorten magneten (inclusief
magneetgrijpers, magnetische schroevendraaiers etc.) uit de buurt van de
voorste en achterste wielnaaf, anders
kunnen de magnetische rotors van de
wielnaven beschadigd raken met een
onjuiste werking van het ABS-systeem
en gekoppelde remsysteem tot gevolg.
1. Achterste wielnaaf
De tractieregeling vormt geen vervan-
ging voor verstandig rijgedrag dat is
aangepast aan de omstandigheden. De
tractieregeling biedt geen bescherming
tegen gripverlies door te snel ingaan van
bochten, snel optrekken bij schuin overhangen of door remmen, en kan wegglijden van het voorwiel niet voorkomen.
3-27
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
WAARSCHUWING
12
Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken
die mogelijk glad kunnen zijn en vermijd
bijzonder gladde oppervlakken.
Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid,
wordt de tractieregeling automatisch ingeschakeld.
De tractieregeling kan alleen handmatig
worden in- of uitgeschakeld wanneer de
sleutel in de stand “ON” staat en de machine is gestopt.
Als de machine vast is komen te zitten in
modder, zand of een ander zacht oppervlak, schakel dan de tractieregeling uit om
het vrijmaken van het achterwiel te vergemakkelijken.
DCA16801
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven
banden. (Zie pagina 6-20.) Bij gebruik
van banden met een andere maat zal de
tractieregeling de wielrotatie niet nauwkeurig kunnen regelen.
De tractieregeling in-/uitschakelen
DWA15441
Zorg dat de machine stilstaat voordat u
wijzigingen aanbrengt in de instellingen
van de tractieregeling. Het aanbrengen
van wijzigingen tijdens het rijden kan u
afleiden en vergroot het risico op een
ongeval.
Als u de tractieregeling wilt uitschakelen,
drukt u gedurende ten minste 2 seconden
op de toets “TCS” op de multifunctionele
meter. Het controlelampje “TCS” gaat aan.
Als u de tractieregeling wilt inschakelen,
drukt u opnieuw op de toets “TCS”. Het
controlelampje “TCS” gaat uit.
1. Toets “TCS”
2. Controlelampje tractieregeling “TCS”
Terugstellen
De tractieregeling wordt uitgeschakeld in
de volgende omstandigheden:
Het achterwiel wordt rondgedraaid
met de machine op de middenbok en
de sleutel in de stand “ON”.
Het voor- of achterwiel komt van de
grond tijdens het rijden.
Overmatig doorslaan van het achter-
wiel.
Als de tractieregeling is uitgeschakeld,
brandt zowel het controlelampje “TCS” als
het waarschuwingslampje motorstoring.
De tractieregeling terugstellen
Draai de sleutel naar “OFF”. Wacht ten minste 1 seconde en draai de sleutel dan terug
naar “ON”. Het controlelampje “TCS” moet
nu uitgaan en het systeem wordt ingeschakeld. Het waarschuwingslampje motorstoring dient uit te gaan nadat een rijsnelheid
van minstens 20 km/h (12 mi/h) is bereikt.
Als het controlelampje “TCS” en/of het
waarschuwingslampje motorstoring na het
terugstellen blijven branden, kan nog
steeds met de motorfiets worden gereden;
laat de motorfiets echter zo snel mogelijk
nakijken door uw Yamaha dealer.
3
3-28
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
2
1
Tankdop
3
1. Ontgrendelen.
2. Slotplaatje tankdop
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek
de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4
slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld
en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de
sleutel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oorspronkelijke positie, neem hem uit en
sluit dan het slotplaatje.
DAU13075
De tankdop kan alleen worden gesloten
met de sleutel in het slot. Bovendien kan de
sleutel niet worden uitgenomen als de tankdop niet correct gesloten en vergrendeld is.
DWA11092
Na het tanken moet de tankdop goed
worden aangedraaid. Door brandstof-
lekkage ontstaat brandgevaar.
DAU13222
Brandstof
Controleer of er voldoende brandstof in de
brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer
brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te
voorkomen en het letselrisico tijdens het
tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en
zorg dat er niemand op de machine
zit. Rook nooit tijdens het tanken en
tank nooit in de nabijheid van vonken,
open vuur of andere ontstekingsbronnen zoals de waakvlammen van geisers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol.
Steek bij het tanken het vulpistool
goed in de vulopening van de brandstoftank. Stop met vullen zodra de
brandstof de onderkant van de vulhals
heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet
als deze warm wordt, kan de warmte
van de motor of de zon ervoor zorgen
dat brandstof uit de brandstoftank
stroomt.
3-29
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmiddellijk af. LET OP: Veeg gemors-
te brandstof onmiddellijk af met een
schone, droge, zachte doek, aange-
zien de brandstof de gelakte opper-
vlakken en kunststof delen kan
aantasten.
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij-
den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine
via de mond over te hevelen. Roep onmiddellijk medische hulp in nadat u benzine heeft ingeslikt, veel benzinedamp
heeft ingeademd of benzine in uw ogen
heeft gekregen. Als benzine op uw huid
[DCA10072]
DWA15152
terechtkomt, was deze dan af met water
en zeep. Als u benzine op uw kleding
morst, trek dan andere kleding aan.
DAU13323
Voorgeschreven brandstof:
Uitsluitend normale loodvrije benzine
Inhoud brandstoftank:
25.0 L (6.61 US gal, 5.50 Imp.gal)
Brandstofreserve:
5.5 L (1.45 US gal, 1.21 Imp.gal)
DCA11401
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Loodhoudende benzine veroorzaakt
ernstige schade aan inwendige motoronderdelen als kleppen en zuigerveren
en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het
gebruik van normale loodvrije benzine met
een octaangetal van RON 95 of hoger. Als
de motor gaat detoneren (pingelen), gebruik dan benzine van een ander merk of
gebruik loodvrije superbenzine. Door loodvrije benzine te gebruiken gaan bougies
langer mee en blijven de onderhoudskosten beperkt.
3-30
DAUB1302
Tankbeluchtingsslang/overloop-
slang
3
1. Tankbeluchtingsslang/overloopslang
2. Klem
Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer de aansluiting van de tank-
beluchtingsslang/overloopslang.
Controleer de tankbeluchtings-
slang/overloopslang op scheuren of
beschadiging en vervang indien nodig.
Controleer of het uiteinde van de tank-
beluchtingsslang/overloopslang niet
verstopt is en reinig indien nodig.
Let op dat de ontluchtings-/overloop-
slang van de brandstoftank door de
klem wordt geleid.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
2
Uitlaatkatalysatoren
Dit voertuig is uitgerust met uitlaatkatalysatoren in het uitlaatsysteem.
3
Het uitlaatsysteem is heet nadat de motor heeft gedraaid. Let op het volgende
om brandgevaar of brandwonden te
voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op
gras of op ander materiaal dat ge-
makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen nietgemakkelijk met het hete uitlaatsysteem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds-
werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang
stationair draaien kan leiden tot
oververhitting.
DAU13446
DWA10863
DCA10702
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij
gebruik van loodhoudende benzine zalonherstelbare schade worden toege-
bracht aan de uitlaatkatalysator.
DAU39496
Zadels
Duozadel
Verwijderen van het duozadel
1. Steek de sleutel in het zadelslot en
draai linksom.
1. Zadelslot
2. Ontgrendelen.
2. Trek de voorzijde van het duozadel
omhoog en trek het zadel naar voren.
Aanbrengen van het duozadel
1. Steek de uitsteeksels aan de achterzijde van het duozadel in de zadelbevestiging zoals afgebeeld, en druk dan de
voorzijde van het zadel omlaag om het
duozadel te vergrendelen.
3-31
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
2. Installeer het duozadel.
Controleer of de zadels stevig zijn ver-
grendeld alvorens te gaan rijden.
De hoogte van het bestuurderszadel
kan worden versteld om de rijpositie
aan te passen. (Zie het gedeelte hierna.)
3
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Neem de sleutel uit.
Bestuurderszadel
Verwijderen van het bestuurderszadel
1. Verwijder het duozadel.
2. Druk de hendel van het bestuurderszadel onder de achterzijde van het bestuurderszadel naar links zoals
getoond en verwijder dan het zadel.
1. Vergrendelingshendel bestuurderszadel
2. Bestuurderszadel
Aanbrengen van het bestuurderszadel
1. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde
van het bestuurderszadel in de zadelbevestiging zoals getoond, en druk
dan de achterzijde van het zadel omlaag om te vergrendelen.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
3-32
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
DAU39633
De hoogte van het bestuurders-
zadel verstellen
Het bestuurderszadel kan in twee verschillende standen worden gezet, al naar gelang
de voorkeur van de bestuurder.
3
Bij aflevering staat het bestuurderszadel in
de lage stand.
1. Lage stand
2. Hoge stand
Het bestuurderszadel in de hoge stand
zetten
1. Verwijder het bestuurderszadel. (Zie
pagina 3-31.)
2. Verwijder de afsteller voor de zadelhoogte door deze omhoog te trekken.
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
3. Beweeg de afdekking van de houder
van het bestuurderszadel naar de lage
stand zoals getoond.
1. Afdekpaneel zadelbevestiging
4. Plaats de afsteller voor de zadelhoogte zo dat het merkteken “H” is uitgelijnd met het referentiemerkteken.
3-33
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
2. Merkteken “H”
3. Referentiemerkteken
5. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde
van het bestuurderszadel in zadelbevestiging B zoals getoond.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging B (voor hoge stand)
3. Afdekpaneel zadelbevestiging
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
6. Lijn het uitsteeksel aan de onderzijde
van het bestuurderszadel uit met sleuf
“H” en druk dan zoals getoond de
achterzijde van het zadel omlaag om
te vergrendelen.
1. Sleuf “H”
7. Installeer het duozadel.
Het bestuurderszadel in de lage stand
zetten
1. Verwijder het bestuurderszadel. (Zie
pagina 3-31.)
2. Verwijder de afsteller voor de zadelhoogte door deze omhoog te trekken.
3. Beweeg de afdekking van de houder
van het bestuurderszadel naar de
hoge stand.
4. Plaats de afsteller voor de zadelhoogte zo dat het merkteken “L” is uitgelijnd met het referentiemerkteken.
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
2. Merkteken “L”
3. Referentiemerkteken
5. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde
van het bestuurderszadel in zadelbevestiging A zoals getoond.
1. Uitsteeksel
2. Afdekpaneel zadelbevestiging
3. Zadelbevestiging A (voor lage stand)
6. Lijn het uitsteeksel aan de onderzijde
van het bestuurderszadel uit met sleuf
“L” en druk dan zoals getoond de achterzijde van het zadel omlaag om te
vergrendelen.
3
1. Sleuf “L”
7. Installeer het duozadel.
Controleer of de zadels stevig zijn vergrendeld alvorens te gaan rijden.
3-34
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1
1
23
Opbergcompartimenten
Deze machine is voorzien van twee opbergcompartimenten.
Opbergcompartiment A bevindt zich onder
het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-31.)
3
1. Opbergcompartiment A
Opbergcompartiment B bevindt zich onder
het duozadel. (Zie pagina 3-31.)
DAU40254
Als u documenten of andere voorwerpen in
een opbergcompartiment plaatst, doe deze
dan in een plastic zak zodat ze niet nat worden. Zorg bij het wassen van het voertuig
dat geen water kan binnendringen in een
opbergcompartiment.
DWA14421
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 1 kg (2 lb) voor opberg-
compartiment A niet.
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 3 kg (7 lb) voor opberg-
compartiment B niet.
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 212 kg (467 lb) voor de
machine niet.
DAU39481
Accessoirebox
De accessoirebox bevindt zich naast het instrumentenpaneel.
Om de accessoirebox te openen
1. Steek de sleutel in het contactslot en
draai deze naar “ON”.
2. Druk op de knop van de accessoirebox en open dan het deksel.
1. Deksel accessoirebox
2. Accessoirebox
3. Knop accessoirebox
3. Draai de sleutel naar “OFF” om de
accu te sparen.
1. Opbergcompartiment B
Om de accessoirebox te sluiten
1. Klap het deksel van de accessoirebox
omlaag.
2. Neem de sleutel uit.
3-35
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
11
(b)(a)(b)(a)
11
DCA11801
Plaats geen hittegevoelige voorwerpen
in de accessoirebox. De accessoirebox
kan zeer heet worden, vooral wanneer
de motor draait of warm is.
DWA11422
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 0.3 kg (0.66 lb) voor de accessoirebox niet.
Overschrijd het maximumgewicht
van 212 kg (467 lb) voor het voertuig
niet.
DAU39612
Aanpassen van de koplamphoogte
De koplamp is voorzien van afstelknoppen
voor het hoger of lager richten van de lichtbundels. Het aanpassen van de koplamphoogte kan nodig zijn om het zicht te
verbeteren en om te voorkomen dat tegenliggers worden verblind wanneer het voertuig zwaarder of minder zwaar beladen is
dan gebruikelijk. Houd u bij het afstellen
van de koplampen aan de plaatselijke weten regelgeving.
Draai de knoppen in richting (a) om de koplampen hoger te zetten. Draai de knoppen
in richting (b) om de koplampen lager te
zetten.
DAU39642
Stand van het stuur
Het stuur kan in drie verschillende standen
worden gezet, al naar gelang de voorkeur
van de bestuurder. Laat de stand van het
stuur aanpassen bij een Yamaha-dealer.
3
1. Stuur
1. Knop koplamphoogteverstelling
3-36
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
12
3
1
2
1
3
2
3
1
2
Openen en sluiten van de ventilatieopeningen van de stroomlijnpanelen
De ventilatieopeningen van de stroomlijnpanelen kunnen 20 mm (0.79 in) worden
3
opengezet voor extra ventilatie al naar gelang de rijomstandigheden.
1. Gesloten stand
2. Geopende stand
Een ventilatieopening van een stroomlijnpaneel openzetten
1. Verwijder de drukclip.
2. Schuif het ventilatiepaneel van het
stroomlijnpaneel naar voren om de
uitsteeksels uit de onderste uitsparingen te haken en neem het paneel vervolgens weg.
DAU54151
1. Ventilatiepaneel stroomlijnpaneel
2. Onderste uitsparing
3. Drukclip
3. Steek de uitsteeksels in de bovenste
uitsparingen en schuif het paneel naar
achteren.
1. Uitsteeksel
2. Bovenste uitsparing
3. Drukclip
4. Breng de drukclip aan.
3-37
Een ventilatieopening van een stroomlijnpaneel sluiten
1. Verwijder de drukclip.
2. Schuif het ventilatiepaneel van het
stroomlijnpaneel naar voren om de
uitsteeksels uit de bovenste uitsparingen te haken en neem het paneel vervolgens weg.
1. Ventilatiepaneel stroomlijnpaneel
2. Bovenste uitsparing
3. Drukclip
3. Steek de uitsteeksels in de onderste
uitsparingen en schuif het paneel naar
achteren.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
OPMERKING
1
3
2
2
2
1
2
2
1
DAU39672
Achteruitkijkspiegels
De achteruitkijkspiegels van dit voertuig
kunnen naar voren of naar achteren worden
ingeklapt om het parkeren in smalle ruimten
te vergemakkelijken. Klap de spiegels terug
in hun oorspronkelijke stand voordat u gaat
rijden.
1. Uitsteeksel
2. Onderste uitsparing
3. Drukclip
4. Breng de drukclip aan.
Controleer voordat u gaat rijden of de ventilatiepanelen van het stroomlijnpaneel
goed vastzitten.
1. Rijstand
2. Parkeerstand
DWA14372
Vergeet niet de achteruitkijkspiegels in
hun oorspronkelijk stand terug te klappen alvorens weg te rijden.
De voor- en achtervering afstellen
Dit model is uitgerust met een elektronisch
verstelbaar veringsysteem. De voorspanning van de achterschokdemper en de
veerdemping van zowel de voorvork als de
achterschokdemper kunnen worden afgesteld.
Zorg dat de machine stilstaat voordat u
wijzigingen in de instellingen van de
multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij-
dens het rijden kan u afleiden en
vergroot het risico op een ongeval.
Voorspanning
Wanneer u rijdt met bagage of een passagier, gebruikt u de afstelfunctie voor de
voorspanning om het veringsysteem aan te
passen aan de belasting. Er zijn 4 voorspanningsinstellingen.
DAU55424
3
DWA12423
De afstelfunctie voor de voorspanning
wordt alleen weergegeven wanneer
de motor draait.
3-38
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
3
2
1
2
Wanneer u de voorspanningsinstelling
wijzigt, worden ook de veerdempingen van de voor- en achtervering
overeenkomstig aangepast. Zie
“Veerdemping” op pagina 3-41 voor
3
meer informatie.
Bediening bij koude temperaturen:
• Bij gebruik van de afstelfunctie voor
de voorspanning mag er geen gewicht rusten op de machine.
• Wanneer u de afstelfunctie voor de
voorspanning gebruikt bij omgevingstemperaturen in de buurt van
of lager dan 0 °C (32 °F), kan het
waarschuwingslampje elektronisch
verstelbaar veringsysteem gaan
branden ter bescherming van de
motor van de afstelfunctie voor de
voorspanning.
• De vering werkt nog steeds normaal, alleen kunt u de afstelfunctie
voor de voorspanning niet gebruiken.
• Als u het waarschuwingslampje
elektronisch verstelbaar veringsysteem wilt terugzetten, wacht u ongeveer 6 minuten en draait u
vervolgens de sleutel naar “OFF” of
draait u de sleutel direct naar “OFF”
en wacht u vervolgens 6 minuten.
• Als het waarschuwingslampje elektronisch verstelbaar veringsysteem
blijft branden, moet u het veringsysteem laten controleren door een
Yamaha-dealer.
De voorspanning afstellen
1. Draai de sleutel naar “ON”, start de
motor en zet de versnellingsbak vervolgens in de vrijstand.
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”
om de functieweergave te schakelen
naar de afstelfunctie voor de voorspanning.
GEAR
N
1. Functieweergave
2. Afstelling voorspanning
3. Pictogram voorspanningsinstelling
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “/”
3. Gebruik de selectieschakelaar om het
pictogram van de gewenste voorspanningsinstelling te selecteren.
Selecteer uit de volgende 4 pictogrammen de instelling die overeenkomt met de beladingssituatie.
3-39
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
12
34
1. Alleen bestuurder
2. Bestuurder met bagage
3. Bestuurder met passagier
4. Bestuurder met passagier en bagage
Tijdens het afstellen van de voorspanning toont de informatieweergave een
groep punten die in een cirkel bewegen. Wanneer het geselecteerde pictogram weer wordt weergegeven, is
het afstellen van de voorspanning voltooid.
GEAR
N
Tijdens het afstellen van de voorspanning
kan de informatieweergave als volgt wijzigen.
Als de sleutel naar “OFF” wordt ge-
draaid of de motor wordt uitgezet terwijl de voorspanning wordt ingesteld,
gaat het volgende pictogram voor de
voorspanningsinstelling knipperen om
u te waarschuwen dat de huidige
voorspanningsinstelling niet overeenkomt met het pictogram. Als dit gebeurt, moet u de voorspanning
opnieuw afstellen.
GEAR
N
GEAR
N
Als de machine gaat rijden, gaat het
volgende pictogram voor de voorspanningsinstelling knipperen om u te
waarschuwen dat de huidige voorspanningsinstelling niet overeenkomt
met het pictogram. Als dit gebeurt,
moet u de machine stoppen en de
voorspanning opnieuw afstellen.
GEAR
N
GEAR
N
GEAR
1
HARD
+3
3
3-40
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
2
1
1
2
Als u de voorspanning herhaaldelijk
afstelt, gaat het pictogram voor de
voorspanningsinstelling 4 maal knipperen en kunt u de voorspanning niet
afstellen. Wacht ongeveer 6 minuten
3
totdat de motor van de afstelfunctie
voor de voorspanning is afgekoeld en
probeer de voorspanning vervolgens
opnieuw af te stellen.
GEAR
N
Veerdemping
Binnen elke voorspanningsinstelling zijn er
3 veerdempingsinstellingen: “HARD”
(hard), “STD” (standaard) en “SOFT”
(zacht). Wanneer u de voorspanningsinstelling wijzigt, worden de veerdempingsinstellingen overeenkomstig gewijzigd. (Het
elektronisch verstelbare veringsysteem
wordt automatisch aangepast aan de laatst
ingestelde veerdempingsinstellingen voor
die voorspanningsinstelling.) Als u de veer-
GEAR
N
demping nauwkeurig wilt afstellen, kunt u
elke veerdempingsinstelling instellen op 7
verschillende niveaus.
GEAR
N
HARD
+3
1. Veerdempingsinstelling
2. Niveau veerdempingsinstelling
Zorg dat de voorspanning juist is ingesteld
voordat u de veerdemping gaat afstellen.
De veerdemping en het niveau voor de
veerdempingsinstelling afstellen
1. Draai de sleutel naar “ON”.
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”
om de functieweergave te schakelen
naar de afstelfunctie voor de veerdemping.
GEAR
N
STD
Als de voorspanningsinstelling niet juist is
voltooid:
De veerdempingsinstelling en het in-
stelniveau knipperen 4 maal en kunnen niet worden aangepast als u deze
probeert aan te passen terwijl de machine stilstaat.
Het pictogram voor de voorspan-
ningsinstelling knippert en de veerdemping kan niet worden aangepast
als u deze probeert aan te passen terwijl de machine rijdt.
1. Functieweergave
2. Afstelling veerdemping
3. Gebruik de selectieschakelaar om
“HARD”, “STD” of “SOFT” te selecteren.
3-41
0
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
1
1
2
3
GEAR
N
HARD
0
1. Veerdempingsinstelling
4. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
5. Gebruik de selectieschakelaar om het
gewenste niveau voor de veerdempingsinstelling te selecteren.
GEAR
N
HARD
+3
U kunt de veerdempingsinstelling instellen
op 7 niveaus (+3, +2, +1, 0, –1, –2 en –3).
“+3” is het hardste niveau en “–3” is het
zachtste niveau.
6. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
Als de machine beweegt terwijl u de veerdemping afstelt, schakelt de informatieweergave naar de weergavemodus.
GEAR
N
HARD
GEAR
1
HARD
+3
+3
1. Afstelling veerdemping
2. Veerdempingsinstelling
3. Pictogram voorspanningsinstelling
DWA16421
De achterschokdemperunit is gevuld
met stikstofgas onder hoge druk. Lees
de onderstaande informatie zorgvuldig
door alvorens werkzaamheden uit tevoeren aan de schokdemperunit.
Probeer de gascilinder niet te ope-
nen en blijf er verder vanaf.
Stel de schokdemperunit niet bloot
aan open vuur of een andere hittebron. Hierdoor kan de gasdruk zo
hoog oplopen dat de unit explodeert.
Voorkom vervorming of beschadi-
ging van de cilinder. Schade aan decilinder
dem
Werp een beschadigde of versleten
schokdemperunit niet zelf weg.
Breng de schokdemperunit voor elk
onderhoud naar een Yamaha-dealer.
s zal resulteren in slechte
pingsprestaties.
3
1. Niveau veerdempingsinstelling
3-42
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
Zijstandaard
De zijstandaard bevindt zich aan de linkerzijde van het frame. Trek of druk de zijstandaard met uw voet omhoog of omlaag
terwijl u de machine rechtop houdt.
3
De ingebouwde sperschakelaar voor de zijstandaard maakt deel uit van het startspersysteem, dat in bepaalde situaties de
werking van het ontstekingssysteem blokkeert. (Zie de volgende paragraaf voor een
uitleg over het startspersysteem.)
Met de machine mag nooit worden gere-
den terwijl de zijstandaard omlaag staat
of niet behoorlijk kan worden opgetrok-
ken (of niet omhoog blijft), anders kan de
zijstandaard de grond raken en zo debestuurder afleiden, waardoor de machine mogelijk onbestuurbaar wordt.
Het Yamaha startspersysteem is ontworpen om de bestuurder te helpen bij
zijn verantwoordelijkheid de zijstan-
daard op te trekken alvorens weg te rij-
den. Controleer dit systeem daarom
DAU15306
DWA10242
regelmatig en laat het repareren door
Yamaha dealer als de werking niet
een
naar behoren is.
DAU54491
Startspersysteem
Het startspersysteem (waarvan de zijstandaardschakelaar, de koppelingshendelschakelaar en de vrijstandschakelaar
deel uitmaken) heeft de volgende functies.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is
geschakeld en de zijstandaard is opgeklapt, terwijl de koppelingshendel
niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is
geschakeld en de koppelingshendel is
ingetrokken, terwijl de zijstandaard
nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit
wanneer de versnellingsbak in een
versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen.
Controleer de werking van het startspersysteem regelmatig volgens de onderstaande
procedure.
3-43
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2.
De startschakelaar/noodstopschakelaar moet op “ ” staan.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5.
Druk op de “ ”-zijde van de startschakelaar/noodstopschakelaar.
Start de motor?
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12.
Druk op de “ ”-zijde van de startschakelaar/noodstopschakelaar.
Start de motor?
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar werkt mogelijk niet goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De zijstandaardschakelaar werkt mogelijk niet
goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De koppelingsschakelaar werkt mogelijk niet
goed.
Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
JANEE
JANEE
JANEE
● Bij deze inspectie moet de machine op de
middenbok worden gezet.
● Als zich een storing voordoet, vraag dan
alvorens te gaan rijden een Yamaha dealer
het systeem te controleren.
WAARSCHUWING
3-44
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
1
Gelijkstroom aansluitcontact
voor accessoires
Om een elektrische schok of kortsluiting
3
te voorkomen, dient u te controleren of
de dop op het gelijkstroom aansluitcontact is aangebracht als het contact niet
wordt gebruikt.
Het accessoire dat is aangesloten op het
gelijkstroom aansluitcontact voor accessoires mag niet worden gebruikt terwijl de motor uit staat en de belasting
mag niet meer bedragen dan 30 W (2.5
A), anders kan de zekering doorbranden
of de accu ontladen raken.
Dit voertuig is uitgerust met een gelijkstroom aansluitcontact in de accessoirebox.
Een 12V-accessoire dat is aangesloten op
dit aansluitcontact, kan worden gebruikt
wanneer de sleutel in de stand “ON” staat,
maar mag alleen worden gebruikt wanneer
de motor draait.
DAU39656
DWA14361
DCA15432
Gebruiken van het gelijkstroom aansluitcontact voor accessoires
1. Open het deksel van de accessoirebox. (Zie pagina 3-35.)
2. Draai de sleutel naar “OFF”.
3. Verwijder het deksel van het aansluitcontact.
1. Gelijkstroom aansluitcontact voor accessoires
6. Draai de sleutel naar “ON” en start de
motor. (Zie pagina 5-1.)
7. Zet het accessoire aan.
1. Dop gelijkstroom aansluitcontact
4. Zet het accessoire uit.
5. Plaats de stekker van het accessoire
in het aansluitcontact.
3-45
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
WAARSCHUWING
DAU15598
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en procedures voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u
een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machine dan nazien door een Yamaha dealer.
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
ITEMCONTROLESPAGINA
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
• Vul indien nodig brandstof bij.
Brandstof
Motorolie
Cardanolie• Controleer de machine op olielekkage.6-15
Koelvloeistof
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankbeluchtingsslang/overloopslang op obstakels, scheuren of
beschadiging en controleer de slangaansluiting.
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
3-29, 3-30
6-13
6-16
DWA11152
4
4-1
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEMCONTROLESPAGINA
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
Voorrem
4
Achterrem
Koppeling
Gasgreep
Bedieningskabels
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer of de werking soepel is.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep.
• Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de gasgreep af te stellen en de kabel en het kabelhuis te smeren.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig.
6-24, 6-25
6-24, 6-25
6-23, 6-25
6-19, 6-27
6-27
4-2
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEMCONTROLESPAGINA
Wielen en banden
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
Middenbok, zijstandaard
Framebevestigingen
Instrumenten, verlichting,
signaleringssysteem en
schakelaars
Zijstandaardschakelaar
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de scharnierpunten.
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast.
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te
controleren.
6-20, 6-22
6-27
6-28
6-29
—
—
3-43
4
4-3
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
WAARSCHUWING
OPMERKING
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig
door om u vertrouwd te maken met alle bedieningselementen. Als u de werking van
een functie of bedieningselement niet begrijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uitleg.
Een onvoldoende vertrouwdheid met de
bedieningselementen kan leiden tot ver-
5
lies van de controle, met mogelijk een
ongeval of letsel tot gevolg.
DAU15952
DWA10272
DAU48712
Dit model is uitgerust met:
een hellingshoeksensor, waarbij de
motor afslaat bij kanteling. In dit geval
geeft het display foutcode 30 weer,
maar dit is geen storing. Draai de sleutel naar “OFF” en vervolgens naar
“ON” om de foutcode te wissen. Als u
dat niet doet zal de motor niet starten,
ondanks dat de motor wordt aangezwengeld als u op de startknop drukt.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 minuten stationair draait. Als de motor
stopt, druk dan simpelweg op de
startknop om de motor opnieuw te
starten.
DAU58240
Starten van de motor
Door het startspersysteem is starten alleen
mogelijk als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij-
stand.
De versnellingsbak staat in een ver-
snelling geschakeld terwijl de koppelingshendel is ingetrokken en de
zijstandaard is opgeklapt.
Zie pagina 3-43 voor meer informatie.
1. Draai de contactsleutel naar “ON” en
controleer of de startschakelaar/noodstopschakelaar op “” is
gezet.
De volgende waarschuwingslampjes
en controlelampjes moeten enkele seconden oplichten en dan uitgaan.
Waarschuwingslampje olieni-
veau
Waarschuwingslampje motor-
storing
Controlelampje tractieregeling
Controlelampjes cruise control
Waarschuwingslampje elektro-
nisch verstelbaar veringsysteem
Controlelampje startblokkering
5-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
LET OP
LET OP
OPMERKING
DCA11834
Als een waarschuwings- of controlelampje niet gaat branden wanneer de
sleutel naar “ON” wordt gedraaid, of
wanneer een waarschuwings- of controlelampje niet dooft, zie dan pagina 3-3
voor een controle van het circuit van het
betreffende waarschuwings- of controlelampje.
Het ABS-waarschuwingslampje moet
gaan branden als de sleutel op “ON”
wordt gezet en weer uitgaan zodra
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h)
of hoger wordt gereden.
DCA17682
Als het ABS-waarschuwingslampje niet
gaat branden en weer uitgaat zoals hier-
boven beschreven, zie dan pagina 3-3
voor een controle van het circuit van het
waarschuwingslampje.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand. Het vrijstandcontrolelampje
moet gaan branden. Als dit niet gebeurt, vraag dan een Yamaha dealer
het elektrische circuit na te kijken.
3. Start de motor door te drukken op
de “ ”-zijde van de startschakelaar/noodstopschakelaar.
Als de motor niet wil starten, laat dan
de startschakelaar/noodstopschakelaar los, wacht een paar seconden en
probeer het dan opnieuw. Iedere
startpoging moet zo kort mogelijk duren om de accu te sparen. Laat de
startmotor nooit langer dan 10 seconden achtereen draaien.
DCA11043
Trek nooit snel op terwijl de motor nog
koud is, dit verkort de levensduur van de
motor!
DAU16673
Schakelen
5
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u
het beschikbare motorvermogen doseren
bij het wegrijden, optrekken, tegen een helling oprijden etc.
De schakelstanden worden getoond in de
afbeelding.
Om de versnellingsbak in de vrijstand te
schakelen wordt het schakelpedaal enkele
malen ingetrapt totdat het einde van de
slag bereikt is, waarna het pedaal iets
wordt opgetrokken.
5-2
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnellingsbak in de vrijstand, en sleep de
motorfiets niet over lange afstanden. De versnellingsbak wordt al-
leen afdoende gesmeerd terwijl de
motor draait. Door onvoldoende
smering kan de versnellingsbak
worden beschadigd.
5
Gebruik altijd de koppeling om de
versnellingsbak te schakelen om zo
schade aan de motor, de versnellingsbak en de aandri
komen; door hun constructie zijn
deze niet bestand tegen de schokken die optreden bij belast schakelen.
jving t
DCA10261
e voor-
DAU16811
Tips voor een zuinig brandstof-
verbruik
Het brandstofverbruik is vooral afhankelijk
van uw rijstijl. Hierna volgen enkele tips om
het brandstofverbruik te verlagen:
Schakel snel en soepel door en ver-
mijd hoge toerentallen terwijl u accelereert.
Geef geen gas tijdens het terugscha-
kelen en voorkom dat de motor onbelast met een hoog toerental draait.
Laat de motor niet langdurig stationair
draaien maar zet hem af (bijvoorbeeld
in files, bij stoplichten of bij spoorwegovergangen).
DAU16842
Inrijperiode
De belangrijkste periode in de levensduur
van het motorblok is de tijd tussen 0 en
1600 km (1000 mi). Lees daarom de volgende informatie aandachtig door.
Omdat het motorblok gloednieuw is, mag
dit de eerste 1600 km (1000 mi) niet te
zwaar worden belast. De verschillende onderdelen van de motor slijten op elkaar in
totdat de juiste bedrijfsspelingen zijn bereikt. Rijd tijdens deze periode nooit langdurig volgas en vermijd ook andere
manoeuvres die tot oververhitting van de
motor kunnen leiden.
DAU17124
0–1000 km (0–600 mi)
Laat de motor niet langer dan 4500 tpm
achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moeten de motorolie en de eind-
overbrengingsolie worden ververst en
moet de oliefilterpatroon of het oliefilterelement worden vervangen.
[DCA10333]
1000–1600 km (600–1000 mi)
Laat de motor niet langer dan 5400 tpm
achtereen draaien.
5-3
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
WAARSCHUWING
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden gebruikt.
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone
wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct
een Yamaha dealer de machine te
controleren.
DAU17214
Parkeren
Zet om te parkeren de motor af en neem
dan de sleutel uit het contactslot.
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer
dus op een plek waar voetgangers
of kinderen niet gemakkelijk met
deze onderdelen in aanraking kunnen komen en brandwonden kun-
nen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan
de machine kantelen met mogelijk
brandstoflekkage en brand tot ge-volg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zou-
den kunnen vatten.
5
5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Door periodiek inspecties, afstellingen en
smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u
ervoor dat uw machine in zo veilig en efficiënt mogelijke conditie blijft. De eigenaar/bestuurder van de machine is
verplicht de optimale veiligheid te waarborgen. Op de volgende pagina’s wordt de belangrijkste informatie met betrekking tot
inspecties, afstellingen en smeerbeurten
gegeven.
De intervalperioden vermeld in de periodieke onderhoudsschema’s moeten worden
6
beschouwd als een algemene richtlijn onder normale rijcondities. Het is echter mogelijk dat de intervalperioden voor
onderhoud moeten worden verkort afhankelijk van het weer, het terrein, de geografische locatie en individueel gebruik.
Het niet of onjuist uitvoeren van onder-
houd aan de machine vergroot het risico
op letsel of overlijden tijdens het uitvoeren van onderhoud of het rijden met de
machine. Als u niet bekend bent met
voertuigonderhoud, laat het onderhouddan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
DAU17245
DWA10322
DWA15123
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de
motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of
kleding kunnen grijpen en elektrische onderdelen die schokken of
brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud
kan leiden tot oogletsel, brandwon-
den, brand of koolmonoxidevergif-tiging, mogelijk met de dood tot
gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer in-formatie over koolmonoxide.
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik
zeer heet worden. Laat onderdelen van
het remsysteem afkoelen alvorens deze
aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor
een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer
belangrijk voor een juiste werking van de
motor en om maximale prestaties te behalen. In de volgende periodieke onderhoudsschema’s is het emissiecontroleonderhoud apart gegroepeerd. Dit onderhoud vereist gespecialiseerde gegevens,
kennis en gereedschap. Onderhoud, vervanging, of reparatie van emissiecontroleapparatuur en -systemen kan door elke
gecertificeerde reparateur worden uitgevoerd (indien van toepassing). Yamaha
dealers beschikken over de training en het
gereedschap om dit onderhoud uit te voeren.
6-1
Boordgereedschapsset
OPMERKING
1. Boordgereedschapsset
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU17362
Laat een Yamaha dealer onderhoud verrichten als u niet beschikt over het gereedschap of de ervaring die voor bepaalde
werkzaamheden vereist zijn.
De boordgereedschapsset is te vinden onder het bestuurderszadel. (Zie pagina
3-31.)
De onderhoudsinformatie in deze handleiding en het gereedschap in de boordgereedschapsset zijn bedoeld om u te
ondersteunen bij het uitvoeren van preventief onderhoud en kleinere reparaties. Voor
de correcte uitvoering van bepaalde onderhoudswerkzaamheden kan echter het gebruik van extra gereedschap zoals een
momentsleutel vereist zijn.
6
6-2
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU46862
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhouds-
beurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).
Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal ge-
reedschap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.
Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem
NR.ITEM
6
1 * Brandstofleiding
2 * Bougies
3 * Ven tielen
4 *
5 *
Brandstofinjectiesysteem
Uitlaatdempers en
uitlaatpijpen
DAU46911
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de brandstofslangen
op scheurtjes of beschadigingen.
• Controleer de conditie.
• Reinigen en elektrodenafstand afstellen.
• Vervangen.√√
• Controleer de klepspeling.
•Afstellen.
• Stel de synchronisatie af.√√√√√√
• Controleer of de schroefklemmen goed vastzitten.
1000 km
(600 mi)
√√√√√
6-3
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√
20000 km
(12000 mi)
Elke 40000 km (24000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
6 * Luchtinlaatsysteem
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de luchtafsluitklep, de
membraanklep en de slang op
beschadiging.
• Vervang beschadigde onderdelen indien nodig.
1000 km
(600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Algemeen smeer- en onderhoudsschema
NR.ITEM
1Luchtfilterelement
2 * Koppeling
3 * Voorrem
6
4 * Achterrem
5 * Remslangen
6 * Remvloeistof• Vervangen.Elke 2 jaar
7 * Wielen
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Reinigen.√√
• Vervangen.√√
• Controleer de werking en het
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
• Controleer de werking en het
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken.Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer de werking en het
vloeistofniveau en controleer de
machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken.Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer op scheurtjes en beschadigingen.
• Zorg voor een correcte plaatsing
van slang(en) en klem(men).
• Vervangen.Elke 4 jaar
• Controleer de speling en controleer op beschadigingen.
1000 km
(600 mi)
√√√√√
√√√√√√
√√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
DAU1770K
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6-5
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
8 * Banden
9 * Wiellagers
10 * Achterbrug
11 * Balhoofdlagers
Framebevestigin-
12 *
gen
Scharnieras van
13
remhendel
Scharnieras van
14
rempedaal
Scharnieras van
15
koppelingshendel
Scharnieras van
16
schakelpedaal
Zijstandaard, mid-
17
denbok
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer op slijtage en beschadigingen.
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de lagers op speling of
beschadigingen.
• Controleer op een correcte werking en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet.Elke 50000 km (30000 mi)
• Controleer de lagers op speling
en oppervlakteruwheid.
• Smeren met lithiumvet.Elke 20000 km (12000 mi)
• Controleer of alle moeren, bouten
en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Smeren met siliconenvet.√√√√√
• Smeren met lithiumvet.√√√√√
• Smeren met siliconenvet.√√√√√
• Smeren met lithiumvet.√√√√√
• Controleer de werking.
• Smeren met lithiumvet.
1000 km
(
600 mi)
√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
√√√√
√√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-6
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR.ITEM
Zijstandaardscha-
18 *
kelaar
19 * Voorvork
20 * Schokdemperunit
Relaisarm achterwielophanging en
21 *
scharnierpunten
verbindingsarm
6
22Motorolie
23Oliefilterpatroon• Vervangen.√√√
24 * Koelsysteem
25Cardanolie
Voor- en achterrem-
26 *
schakelaar
Bewegende delen
27
en kabels
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de werking.√√√√√√
• Controleer op een correcte werking en olielekkage.
• Controleer op een correcte werking en olielekkage.
• Controleer de werking.√√√√
• Smeren met lithiumvet.√√
• Verversen.
• Controleer het olieniveau en controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau en controleer de machine
op vloeistoflekkage.
• Vervang koelvloeistof.Elke 3 jaar
• Controleer het olieniveau en controleer de machine op olielekkage.
• Verversen.
• Controleer de werking.√√√√√√
•Smeren.√√√√√
1000 km
(600 mi)
√√√√√√
√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√
√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6-7
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
NR.ITEM
28 * Gasgreep
Lampen, richting-
29 *
aanwijzers en schakelaars
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de werking.
• Controleer de vrije slag van de
gasgreep en stel deze indien nodig af.
• Smeer de kabel en het kabelhuis.
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
KILOMETERSTAND
1000 km
(600 mi)
√√√√√√
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
Het luchtfilter dient vaker te worden gecontroleerd wanneer u in een extreem vochtige of stoffige omgeving rijdt.
Onderhoud aan hydraulisch rem- en koppelingssysteem
• Controleer regelmatig het rem- en koppelingsvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Vervang de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en remklauwen en van de koppelingshoofdcilinder en -werkcilinder
na elke twee jaar en ververs dan ook de rem- en de koppelingsvloeistof.
• Vervang de rem- en koppelingsslangen na elke vier jaar of als ze zijn gescheurd of beschadigd.
SE CON-
TROLE
DAU55251
6
6-8
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
1
2
3
1
2
DAU18773
Panelen verwijderen en aanbren-
gen
Bij het uitvoeren van sommige onderhoudswerkzaamheden die in dit hoofdstuk
worden beschreven, moeten de afgebeelde panelen worden verwijderd. Neem deze
paragraaf telkens door om een paneel te
verwijderen of aan te brengen.
6
1. Paneel A
1. Paneel B
1. Paneel C
Paneel A
Om het paneel te verwijderen
1. Verwijder de bouten en de drukclips.
6-9
DAU54133
1. Paneel A
2. Bout
3. Drukclip
2. Haal de sleuf aan de achterzijde van
het paneel los van het uitsteeksel op
het rechter stroomlijnpaneel.
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Haal de sleuf aan de voorzijde van het
OPMERKING
2
1
2
1
12
1
paneel los van het uitsteeksel op het
voorste stroomlijnpaneel, en verwijder
vervolgens het paneel zoals getoond.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
Om het paneel aan te brengen
1. Plaats de sleuf aan de voorzijde van
het paneel onder het uitsteeksel op
het voorste stroomlijnpaneel, en bevestig vervolgens de sleuf aan de achterzijde van het paneel op het
uitsteeksel op het rechter stroomlijnpaneel zoals getoond.
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
Zorg ervoor dat de zekeringen afgedekt zijn
en zich aan de binnenzijde van de paneellip
bevinden.
6-10
1. Zekering
2. Breng de bouten en de drukclips aan.
Panelen B en C
Verwijderen van een paneel
1. Verwijder de zadels. (Zie pagina 3-31.)
2. Verwijder de bouten en de snelsluitschroeven.
6
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
2
3
3
2
3
1
2
2
2
3
3
1
1
1. Paneel B
2. Snelsluitschroef
3. Bout
6
1. Paneel C
2. Snelsluitschroef
3. Bout
neel dan naar voren om het aan de
achterzijde los te maken zoals getoond.
1. Paneel B
Aanbrengen van een paneel
1. Plaats het paneel in de oorspronkelijke positie en breng dan de bouten en
snelsluitschroeven aan.
2. Breng de zadels aan.
3. Trek de onderzijde van het paneel
naar buiten, trek de voorzijde van het
paneel naar beneden en schuif het pa-
1. Paneel B
6-11
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
DAU19653
Controleren van de bougies
Bougies vormen belangrijke onderdelen
van de motor die periodiek moeten worden
gecontroleerd, bij voorkeur door een
Yamaha dealer. Omdat bougies door ver-
hitting en neerslag altijd langzaam slijten,
moeten de bougies worden verwijderd en
gecontroleerd volgens de tijden genoemd
in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. De conditie van de bougies kan
daarnaast veel duidelijk maken over de
conditie van de motor.
De porseleinen isolator rond de centrale
elektrode moet licht tot gemiddeld bruin
verkleurd zijn (de ideale kleur als normaal
met het voertuig wordt gereden), en alle
bougies in de motor horen dezelfde verkleuring te hebben. Wanneer een bougie
een heel andere kleur vertoont, werkt de
motor mogelijk niet naar behoren. Probeer
dergelijke problemen niet zelf vast te stellen. Laat in plaats daarvan uw machine nakijken door een Yamaha dealer.
Vervang een bougie als de elektroden blijken te zijn afgesleten en als overmatige
koolaanslag of andere neerslag gevonden
wordt.
Voordat een bougie wordt aangebracht
moet de elektrodenafstand met een draadvoelmaat worden gemeten; breng indien
nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.8–0.9 mm (0.031–0.035 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking
en het pasvlak en verwijder eventueel vuil
uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie:
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
verder te draaien. De bougie moet echter
zo snel mogelijk naar het juiste aanhaalmoment worden aangedraaid.
DCA10841
Gebruik geen gereedschap om de bou-
giedop te verwijderen of aan te brengen,
om de bobinekabel niet te beschadigen.
De bougiedop is mogelijk lastig te verwijderen omdat de rubber afdichting aan
het uiteinde stevig vastzit. Haal de bou-
giedop los door hem heen en weer te
draaien en tegelijkertijd los te trekken;
breng de bougiedop aan door heen enweer te draaien en tegelijkertijd aa
drukken.
n te
6
Voorgeschreven bougie:
NGK/CPR8EA-9
Als geen momentsleutel beschikbaar is,
wordt de bougie correct vastgezet door
handvast te zetten en dan nog 1/4–1/2 slag
6-12
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
3
1
4
2
1
2
1
2
Motorolie en oliefilterpatroon
Vóór iedere rit moet het motorolieniveau
worden gecontroleerd. Verder moet de olie
worden ververst en de oliefilterpatroon
worden vervangen volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en
onderhoudsschema.
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op de middenbok.
Wanneer de machine iets schuin
staat, kan het niveau al foutief worden
6
afgelezen.
2. Start de motor, laat deze een paar minuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot
rust is gekomen en controleer dan het
olieniveau via het kijkglas linksonder in
het carter.
Het motorolieniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximumniveau
staan.
DAU19887
1. Kijkglas olieniveau
2. Olievuldop
3. Merkstreep maximumniveau
4. Merkstreep minimumniveau
4. Als de motorolie beneden de merkstreep voor minimumniveau staat, vul
dan voldoende olie van de aanbevolen
soort bij tot het correcte niveau.
Om de motorolie te verversen (met of
zonder vervanging van oliefilterpatroon)
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond.
2. Start de motor, laat deze een paar minuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Zet een olieopvangbak onder de motor om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de olieaftapplug met de pakking om de olie uit
het carter te laten stromen.
6-13
1. Olieaftapplug
2. Pakking
Sla de stappen 5–7 over als de oliefilterpatroon niet wordt vervangen.
5. Verwijder de oliefilterpatroon met een
oliefiltersleutel.
1. Oliefiltersleutel
2. Oliefilterpatroon
OPMERKING
De Yamaha dealer kan een oliefiltersleutel
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
1
leveren.
6. Smeer een dun laagje schone motorolie op de O-ring van de nieuwe oliefilterpatroon.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Aanbevolen motorolie:
Zie pagina 8-1.
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterpatroon:
3.80 L (4.02 US qt, 3.34 Imp.qt)
Met vervanging van oliefilterpatroon:
4.00 L (4.23 US qt, 3.52 Imp.qt)
1. Momentsleutel
Veeg enige gemorste olie af nadat de motor
Aanhaalmoment:
Oliefilterpatroon:
17 Nm (1.7 m·kgf, 12 ft·lbf)
en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
DCA11621
6
1. O-ring
Zorg dat de O-ring correct aanligt.
7. Plaats de nieuwe oliefilterpatroon en
zet deze dan met een momentsleutel
vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
8. Monteer de olieaftapplug met een
nieuwe pakking en zet de plug vast
met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
43 Nm (4.3 m·kgf, 31 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoeveelheid van de aanbevolen motorolie, breng dan de olievuldop aan en
zet deze vast.
6-14
Om het slippen van de koppeling te
voorkomen (de motorolie smeert
immers ook de koppeling) mogengeen chemische additieven worden
toegevoegd. Gebruik geen oliën
met een “CD” dieselspecificatie of
oliën met een hogere kwaliteit dangespecificeerd. Gebruik ook geen
oliën met een “ENERGY CONSERVING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
in het carter terecht komen.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
WAARSCHUWING
OPMERKING
OPMERKING
3
2
1
10. Start de motor, laat deze een paar minuten stationair draaien en controleer
daarbij op olielekkage. Als er sprake is
van olielekkage, zet de motor dan direct af en zoek de oorzaak.
Nadat de motor is gestart moet het waarschuwingslampje olieniveau uitgaan als het
olieniveau correct is.
Zet de motor direct af als het waarschu-
6
wingslampje olieniveau knippert of blijft
branden en laat het voertuig controleren
door een Yamaha dealer, zelfs als hetolieniveau in orde is.
11. Zet de motor af, controleer dan het
olieniveau en corrigeer indien nodig.
DAU20017
Cardanolie
Vóór elke rit moet het cardanhuis worden
gecontroleerd op olielekkage. In geval van
lekkage dient u de machine door een
Yamaha dealer te laten nakijken en repareren. Controleer verder als volgt het niveau
van de cardanolie en ververs de olie volgens de intervaltijden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DCA10402
Zorg ervoor dat geen verontreini-
gingen het cardanhuis kunnen bin-nendringen.
Zorg dat er geen olie op de banden
of wielen terechtkomt.
Controleren van het olieniveau in het
cardanhuis
1. Zet de machine op de middenbok.
Zorg dat de machine rechtop staat bij het
controleren van het olieniveau. Wanneer de
machine iets schuin staat, kan het niveau al
foutief worden afgelezen.
2. Verwijder de vulplug van de cardanolie met de pakking en controleer het
olieniveau in het cardanhuis.
6-15
DWA10371
Het olieniveau moet bij de rand van de vulopening staan.
1. Vulplug cardanolie
2. Pakking
3. Correct olieniveau
3. Als de olie onder de rand van de vulopening staat, vul dan genoeg olie van
de aanbevolen soort bij tot het correcte niveau.
4. Controleer of de pakking beschadigd
is en vervang indien nodig.
5. Monteer de vulplug van de cardanolie
met de pakking en zet de plug vast
met het voorgeschreven aanhaalmoment.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
2
3
2
Aanhaalmoment:
Vulplug cardanolie:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
Om de cardanolie te verversen
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond.
2. Plaats een olieopvangbak onder het
cardanhuis om de gebruikte olie op te
vangen.
3. Verwijder de vulplug van de cardanolie en de aftapplug van de cardanolie
met hun pakkingen om de olie uit het
cardanhuis af te tappen.
1. Vulplug cardanolie
2. Pakking
3. Aftapplug cardanolie
4. Monteer de aftapplug van de cardanolie met de nieuwe pakking en zet de
plug vast met het voorgeschreven
aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Aftapplug cardanolie:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
5. Vul de aanbevolen cardanolie bij tot
aan de rand van de vulopening.
Aanbevolen cardanolie:
Originele Yamaha cardanolie SAE
80W-90 API GL-5
Oliehoeveelheid:
0.20 L (0.21 US qt, 0.18 Imp.qt)
6. Controleer de pakking van de olievulplug op beschadiging en vervang
indien nodig.
7. Monteer de olievulplug met de pakking en zet de plug vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Vulplug cardanolie:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
8. Controleer het cardanhuis op olielekkage. Zoek in geval van lekkage naar
de oorzaak.
DAU20071
Koelvloeistof
Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau
worden gecontroleerd. Ook moet de koelvloeistof worden ververst volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema.
DAU54163
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op de middenbok.
Het koelvloeistofniveau moet worden
gecontroleerd terwijl de motor koud
is, temperatuurverschillen zijn namelijk van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij
het controleren van het koelvloeistofniveau. Wanneer de machine iets
schuin staat, kan het niveau al foutief
worden afgelezen.
2. Verwijder het linkerventilatiepaneel
van het stroomlijnpaneel. (Zie pagina
3-37.)
3. Controleer het koelvloeistofniveau in
het reservoir.
6
6-16
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
2
1
Het koelvloeistofniveau moet tussen de
merkstrepen voor minimum- en maximumniveau staan.
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot
aan de merkstreep voor maximumniveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
6. Monteer het paneel.
6
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
4. Als het koelvloeistofniveau zich op of
onder de merkstreep voor minimumniveau bevindt, open dan de reservoirdop. WAARSCHUWING!
Verwijder alleen de dop van het
koelvloeistofreservoir. Probeer
nooit om de radiatorvuldop te verwijderen als de motor koud is.
[DWA15162]
De koelvloeistof verversen
DAU33032
De koelvloeistof moet volgens de interval-
1. Dop koelvloeistofreservoir
5. Vul koelvloeistof of gedestilleerd water
bij tot aan de merkstreep voor maximumniveau en sluit de reservoirdop.
LET OP: Als er geen koelvloeistof
perioden vermeld in het periodieke smeeren onderhoudsschema ververst worden.
Laat de koelvloeistof verversen door een
Yamaha dealer. WAARSCHUWING! Pro-
beer nooit om de radiatorvuldop te verwijderen als de motor warm is.
[DWA10382]
aanwezig is, gebruik dan in plaats
daarvan gedistilleerd water of ont-
hard leidingwater. Gebruik geen
hard water of zout water, dit is
schadelijk voor de motor. Als er in
plaats van koelvloeistof water is ge-
bruikt, vervang dit dan zo snel mo-
gelijk door koelvloeistof, anders is
het systeem niet beschermd tegen
vorst en corrosie. Als er water aan
de koelvloeistof is toegevoegd, laat
dan een Yamaha dealer zo snel mo-
gelijk het antivriesgehalte van de
koelvloeistof controleren om te
voorkomen dat de effectiviteit van
de koelvloeistof afneemt.
6-17
[DCA10473]
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
3
2
2
2
1
1
DAU20474
Luchtfilterelement reinigen
Het luchtfilterelement moet worden gereinigd of vervangen volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en
onderhoudsschema. Reinig (of vervang)
het luchtfilterelement vaker als u in zeer
stoffige of vochtige gebieden rijdt.
1. Verwijder paneel B. (Zie pagina 6-9.)
2. Verwijder de luchtinlaatkap door de
schroef en de snelsluitschroeven te
verwijderen.
1. Luchtinlaatrooster
2. Snelsluitschroef
3. Schroef
3. Verwijder het luchtfilterdeksel door de
schroeven te verwijderen.
1. Luchtfilterdeksel
2. Schroef
4. Trek het luchtfilterelement uit.
1. Luchtfilterelement
5. Geef een paar tikjes tegen het luchtfilterelement om het meeste stof en vuil
te verwijderen en blaas dan het nog
achtergebleven vuil weg met pers-
lucht zoals afgebeeld. Vervang het
luchtfilterelement als dit beschadigd
is.
6. Steek het luchtfilterelement in het
luchtfilterhuis. LET OP: Zorg ervoor
dat het filterelement goed aanligt in
het luchtfilterhuis. Laat de motor
nooit draaien met het luchtfilterelement uitgenomen, hierdoor kunnende zuiger(s) en/of cilinder(s) overmatig versleten raken.
7. Monteer het luchtfilterdeksel door de
schroeven aan te brengen. LET OP:
Let erop dat het ontluchtings-/over-
stroomslangetje van de brandstoftank niet wordt afgekneld.
[DCA10482]
[DCA15412]
6
6-18
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1. Tankbeluchtingsslang/overloopslang
8. Monteer de luchtinlaatkap door de
6
schroef en de snelsluitschroeven aan
te brengen.
9. Monteer het paneel.
DAU44735
Stationair toerental controleren
Controleer het stationair toerental en laat
het indien nodig door een Yamaha dealer
bijstellen.
Stationair toerental:
1000–1100 tpm
DAU21385
De vrije slag van de gasgreep
controleren
1. Vrije slag van gasgreep
De vrije slag van de gasgreep dient bij de
binnenrand van de gasgreep 1.0–3.0 mm
(0.04–0.12 in) te bedragen. Controleer de
vrije slag van de gasgreep regelmatig en
laat de vrije slag indien nodig afstellen door
een Yamaha dealer.
6-19
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
DAU21402
Klepspeling
De klepspeling kan tijdens gebruik gaan afwijken, waardoor de lucht/brandstof-verhouding kan veranderen en/of het
motorgeluid toeneemt. Om dit te voorkomen moet de klepspeling door een Yamaha
dealer worden afgesteld volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema.
DAU2177A
Banden
Banden zijn het enige contact tussen de
machine en het wegdek. Veiligheid onder
alle rijomstandigheden hangt af van een relatief klein contactoppervlak met het wegdek. Het is daarom essentieel om de
banden te allen tijde in een goede conditie
te houden en deze op tijd te vervangen
door de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit worden gecontroleerd en indien nodig worden
bijgesteld.
Rijden met deze machine met een onjuiste bandenspanning kan leiden tot
verlies van de controle met mogelijk ernstig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl debanden koud zijn (wanneer de tem-
peratuur van de banden gelijk is aande omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het
totale gewicht van rijder, passagier,
bagage en accessoires dat
model is vastgesteld.
DWA10504
oor dit
v
Bandenspanning (gemeten op kou-de banden):
Belading tot 90 kg (198 lb):
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm, 42 psi)
90 kg (198 lb) tot maximumbela-
ding:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm, 42 psi)
Rijden met hoge snelheid:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm, 42 psi)
Maximale belasting*:
212 kg (467 lb)
* Totaal gewicht van bestuurder, pas-
sagier, bagage en accessoires
DWA10512
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rij-
den met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
6
6-20
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Inspectie van banden
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
6
Voor elke rit moeten de banden worden gecontroleerd. Als de bandprofieldiepte op
het midden van de band de vermelde limiet
heeft bereikt, de band spijkers of stukjes
glas bevat of wanneer de wang van de
band scheurtjes vertoont, moet de band
onmiddellijk door een Yamaha dealer worden vervangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en
achter):
1.6 mm (0.06 in)
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is
voor diverse landen verschillend. Neem altijd de lokale voorschriften in acht.
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rij-
den op een machine met versleten
banden is niet alleen verboden,
maar dit heeft ook een averechts
effect op de rijstabiliteit, waardoor
u de macht over het stuur zou kunnen verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief ban-den, dient te worden overgelaten
aan een Yamaha dealer, die over de
nodige vakkundige kennis en ervaring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het ver-
wisselen van een band. Het band-
oppervlak dient eerst te zijn
eden voordat
inger
het zijn optimale
eigenschappen verkrijgt.
Bandeninformatie
1. Bandventiel
2. Bandventielbuis
3. Bandventieldop met afdichting
Dit model is uitgerust met tubeless banden
en bandventielen.
Banden verouderen, zelfs als ze niet of
slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren
in het rubber van het loopvlak en de wang
van de band, soms in combinatie met vervorming van het karkas, zijn een teken van
veroudering. Oude banden moeten worden
gecontroleerd door bandenspecialisten om
na te gaan of ze geschikt zijn voor verder
gebruik.
DWA10482
Monteer altijd voor- en achterban-
den van hetzelfde merk en type.Verschillende banden kunnen het
6-21
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
weggedrag van de machine veranderen, wat kan leiden tot een ongeval.
Controleer altijd of de ventieldopjes
stevig zijn bevestigd om zo luchtlekkage te voorkomen.
Gebruik uitsluitend de hierna ver-
melde bandventielen en luchtventielbuisjes om bij hoge rijsnelheden
een te lage bandspanning te voorkomen.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieronder vermelde banden door Yamaha goedgekeurd voor dit model.
Voorband:
Maat:
120/70 ZR17M/C (58W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT023F E
Achterband:
Maat:
180/55 ZR17M/C (73W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT023R E
VOOR en ACHTER:
Bandventiel:
TR412
Luchtventielbuis:
#9100 (origineel)
DWA10601
Deze motorfiets is uitgerust met speciale banden die geschikt voor zeer hoge
rijsnelheden. Let op het volgende omdeze banden zo effectief mogelijk te
kunnen gebruiken.
Gebruik bij vervanging uitsluitend
het voorgeschreven type banden.
Bij andere banden is het risico op
een klapband bij zeer hoge rijsnelheden niet denkbeeldig.
Gloednieuwe banden bieden op
sommige typen wegdek relatief
weinig grip totdatden”. Het is dan ook verstandigde
eerste 100 km (60 mi) nadat een
nieuwe band is aangebracht rustig
te blijven rijden en pas daarna de
rijsnelheid te verhogen.
Voordat met hoge snelheid wordt
gereden moeten de banden zijn op-
gewarmd.
Pas de bandspanning steeds aan
volgens de rijomstandigheden.
ze zijn “inger
e-
DAU21963
Gietwielen
Let ten aanzien van de voorgeschreven
wielen op het volgende voor een optimale
prestatie, levensduur en veilige werking van
uw voertuig.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes,
verbuiging, kromheid of andere schade. Laat in geval van schade het wiel
door een Yamaha dealer vervangen.
Probeer het wiel nooit zelf te repareren, hoe klein de reparatie ook is. Vervang een wiel dat vervormd is of
haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een wiel of
band moet het wiel worden uitgebalanceerd. Een niet uitgebalanceerd
wiel zal mogelijk slecht functioneren of
kan een slechte wegligging en een
verkorte levensduur van de banden
tot gevolg hebben.
6
6-22
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
Koppelingshendel
Omdat dit model is uitgerust met een hydraulische koppelingsbediening, hoeft de
vrije slag van de koppelingshendel niet te
worden afgesteld. Wel moeten voor elke rit
het niveau van de koppelingsvloeistof en
het hydraulisch systeem op lekkage worden gecontroleerd. (Zie pagina 6-25.) Misschien zit er lucht in het koppelingssysteem
als de koppelingshendel te veel vrije slag
heeft en schakelen moeizaam gaat, of als
de koppeling slipt en de machine slecht accelereert. Als er lucht in het hydraulisch sy-
6
steem zit, moet het systeem door een
Yamaha dealer worden ontlucht voordat de
motorfiets wordt gebruikt.
DAU22074
Vrije slag van remhendel controleren
1. Geen vrije slag remhendel
Aan het uiteinde van de remhendel mag
geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch
een vrije slag is, laat dan een Yamaha dealer het remsysteem inspecteren.
Een zacht of sponzig gevoel in de rem-
hendel kan betekenen dat er lucht in het
hydraulisch systeem aanwezig is. Als er
lucht in het hydraulisch systeem zit, laat
dan het systeem door een Yamaha dealer ontluchten voordat de machine wordtgebruikt. Lucht in het hydraulisch sy-
steem heeft een negatief effect op de
DAU37914
DWA14212
remwerking, waardoor u de macht over
het stuur zou kunnen verliezen met een
ongeluk als gevolg.
6-23
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
DAU22283
Remlichtschakelaars
Het remlicht, dat wordt geactiveerd door
het rempedaal en de remhendel, moet oplichten nét voordat de remmen aangrijpen.
Omdat de remlichtschakelaars deel uitmaken van het cruise-controlsysteem, moeten
deze worden afgesteld door een Yamaha
dealer die over de benodigde vakkennis en
ervaring beschikt.
DAU22393
Controleren van voor- en achterremblokken
De remblokken in de voor- en achterrem
moeten worden gecontroleerd op slijtage
volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU43432
Remblokken voorrem
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
De remklauwen van de voorrem zijn voorzien van twee rembloksets.
Elk voorremblok heeft een eigen slijtage-indicatorgroef, zodat het remblok kan worden gecontroleerd zonder de rem te
demonteren. Let op de slijtage-indicatorgroef om de remblokslijtage te controleren.
Wanneer een remblok zover is afgesleten
dat de slijtage-indicatorgroef vrijwel is verdwenen, vraag dan een Yamaha dealer de
remblokken als set te vervangen.
DAU22501
Remblokken achterrem
6
1. Remvoeringdikte
Controleer elk achterremblok op schade en
meet de remvoeringsdikte. Als een remblok
beschadigd is of als de remvoeringsdikte
minder is dan 0.8 mm (0.03 in), vraag dan
een Yamaha dealer de remblokken als set
te vervangen.
6-24
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
Niveaus van rem- en koppelings-
vloeistof controleren
Controleer alvorens te gaan rijden of de
rem- en koppelingsvloeistof zich boven de
merkstreep voor het minimumniveau bevinden. Zorg bij het controleren van de niveaus van de rem- en koppelingsvloeistof
dat de bovenzijden van de reservoirs horizontaal staan. Vul indien nodig de rem- en
koppelingsvloeistof bij.
Voorrem
6
1. Merkstreep minimumniveau
DAU40272
Achterrem
1. Merkstreep minimumniveau
Koppeling
1. Merkstreep minimumniveau
Het remvloeistofreservoir voor de achterrem bevindt zich achter paneel C. (Zie pagina 6-9.)
Aanbevolen rem- en koppelingsvloeistof:
DOT 4 remvloeistof
DWA16031
Onjuist uitgevoerd onderhoud kan resulteren in verlies van remvermogen of verminderde werking van de koppeling.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Bij een te laag rem- of koppelings-
vloeistofniveau kan lucht binnen-dringen in het rem- of
koppelingssysteem, waardoor de
rem- of koppelingsprestaties afnemen.
Reinig de reservoirdoppen alvorens
deze te verwijderen. Gebruik uit-
sluitend DOT 4 remvloeistof uit een
onaangebroken verpakking.
Gebruik uitsluitend de aanbevolen
remvloeistof, anders kunnen de
rubberafdic
ken met lekkage tot gevolg.
Vul bij met hetzelfde type remvloei-
stof. Toevoeging van een ander
type remvloeistof dan DOT 4 kan resulteren in een schadelijke chemische reactie.
htingen
beschadigd ra-
6-25
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
Pas op en zorg dat tijdens bijvullen
geen water of stof het reservoir
voor rem- of koppelingsvloeistof
kan binnendringen. Water zal het
kookpunt van de remvloeistof aanzienlijk verlagen zodat dampbelvor-
ming kan optreden en vuil de
hydraulisch bediende kleppen van
de ABS eenheid kan verstoppen.
DCA17641
Remvloeistof kan gelakte of kunststof
onderdelen beschadigen. Veeg gemorste remvloeistof steeds direct af.
Als het vloeistofniveau te ver daalt, raakt
het vloeistofmembraan vervormd door de
toenemende onderdruk. Breng het membraan terug in de oorspronkelijke vorm alvorens aan te brengen in het reservoir voor
rem- of koppelingsvloeistof.
Naarmate de remblokken afslijten, zal het
remvloeistofniveau geleidelijk verder dalen.
Een laag remvloeistofniveau kan duiden op
versleten remblokken en/of lekkage in het
remsysteem. Controleer daarom de remblokken op slijtage en het remsysteem op
lekkage. Een laag koppelingsvloeistofniveau kan duiden op lekkage in het koppelingssysteem. Controleer daarom het
koppelingssysteem op lekkage. Als het
rem- of koppelingsvloeistofniveau plotseling sterk daalt, moet u een controle laten
uitvoeren door een Yamaha-dealer alvorens verder te rijden.
DAU22754
Rem- en koppelingsvloeistof verversen
Vraag een Yamaha dealer de rem- en de
koppelingsvloeistof te verversen volgens
de intervalperioden voorgeschreven in het
periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Laat bovendien de oliekeerringen van de
hoofdremcilinder en de koppelingshoofdcilinder, de remklauwen en de rem- en koppelingsslangen vervangen volgens de
hierna vermelde intervalperioden of wanneer ze lekken of zijn beschadigd.
Vloeistofafdichtingen: Vervang elke
twee jaar.
Rem- en koppelingsslangen: Vervang
elke vier jaar.
6
6-26
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Kabels controleren en smeren
De werking van alle bedieningskabels en
de conditie van alle kabels moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en
de kabel en kabeleinden moeten indien nodig worden gesmeerd. Vraag een Yamaha
dealer een kabel te controleren of te vervangen wanneer deze is beschadigd of niet
soepel beweegt. WAARSCHUWING!
Schade aan de buitenbehuizing van ka-
bels kan leiden tot interne roestvormingen storing veroorzaken met de bewe-
ging van kabels. Vervang beschadigde
6
kabels zo snel mogelijk om onveilige
omstandigheden te voorkomen.
Aanbevolen smeermiddel:
Yamaha-kabelsmeermiddel of een
ander geschikt kabelsmeermiddel
DAU23098
[DWA10712]
DAU23115
Controleren en smeren van gas-
greep en gaskabel
De werking van de gasgreep hoort voorafgaand aan elke rit te worden gecontroleerd.
Daarnaast moet de kabel door een Yamaha
dealer worden gesmeerd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke onderhoudsschema.
De gaskabel is voorzien van een rubber afdekking. Zorg ervoor dat de afdekking stevig is aangebracht. Zelfs als de afdekking
correct is aangebracht, is de kabel niet volledig beschermd tegen binnendringend
water. Let er daarom op dat er geen water
direct op de afdekking of kabel komt bij het
wassen van de machine. Als de kabel of de
afdekking vies wordt, wrijf deze dan
schoon met een vochtige doek.
DAU44275
Rem- en schakelpedalen controleren en smeren
De werking van het rem- en het schakelpedaal moet voorafgaand aan elke rit worden
gecontroleerd en de pedaalscharnierpunten moeten indien nodig worden gesmeerd.
Rempedaal
Schakelpedaal
6-27
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU43602
Rem- en koppelingshendels controleren en smeren
De werking van de rem- en de koppelingshendel moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de
hendelscharnierpunten moeten indien nodig worden gesmeerd.
Remhendel
Koppelingshendel
Aanbevolen smeermiddel:
Siliconenvet
6
6-28
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
Middenbok en zijstandaard controleren en smeren
De werking van de middenbok en de zij-
6
standaard moet voorafgaand aan elke rit
worden gecontroleerd en de scharnierpunten en de metaal-op-metaal contactvlakken moeten indien nodig worden
gesmeerd.
Als de middenbok of de zijstandaard niet
soepel omhoog en omlaag beweegt,
vraag dan een Yamaha dealer deze te
controleren of te repareren. Een slecht
functionerende middenbok of zijstan-
daard kan het wegdek raken en u aflei-
den, waardoor u de controle over de
machine kunt verliezen.
DAU23215
DWA10742
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23252
Smeren van de achterwielophan-
ging
De scharnierpunten in de achterwielophanging moeten worden gesmeerd door een
Yamaha dealer volgens de intervalperioden
voorgeschreven in het periodieke smeeren onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
6-29
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
DAUM1653
Achterbrugscharnierpunten
smeren
De achterbrugscharnierpunten moeten
worden gesmeerd door een Yamaha dealer
volgens de intervalperioden vermeld in het
periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23273
Voorvork controleren
De conditie en de werking van de voorvork
moeten als volgt worden gecontroleerd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om de conditie te controleren
Controleer de binnenste vorkbuizen op
krassen, beschadigingen en overmatige
olielekkage.
Om de werking te controleren
1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en houd deze rechtop.
WAARSCHUWING! Ondersteun de
machine zorgvuldig om omvallen
en mogelijk letsel te voorkomen.
[DWA10752]
2. Bekrachtig de voorrem en druk het
stuur een paar keer stevig naar beneden om te controleren of de voorvork
soepel in- en uitveert.
DCA10591
Als schade wordt gevonden of de voorvork niet soepel beweegt, vraag dan een
Yamaha dealer te repareren of te controleren.
6
6-30
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
2
3
Stuursysteem controleren
Losse of versleten balhoofdlagers kunnen
gevaarlijk zijn. De werking van het stuursysteem moet als volgt worden gecontroleerd
volgens de intervalperioden vermeld in het
periodieke smeer- en onderhoudsschema.
1. Zet de machine op de middenbok.
WAARSCHUWING! Ondersteun de
machine zorgvuldig om omvallen
en mogelijk letsel te voorkomen.
[DWA10752]
2. Houd de voorvorkpoten aan het onderste uiteinde beet en probeer ze
6
naar voren en achteren te bewegen.
Als speling wordt gevoeld, vraag dan
een Yamaha dealer het stuursysteem
te inspecteren of repareren.
DAU45512
Controleren van wiellagers
De voor- en achterwiellagers moeten worden gecontroleerd volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema. Als de wielnaaf speling vertoont of het wiel niet soepel
draait, vraag dan een Yamaha dealer de
wiellagers te controleren.
DAU23292
DAU39526
Accu
1. Accu
2. Positieve accukabel (rood)
3. Negatieve accukabel (zwart)
De accu bevindt zich onder paneel A. (Zie
pagina 6-9.)
Dit model is voorzien van een VRLA (Valve
Regulated Lead Acid)-accu. De elektrolyt
hoeft niet te worden gecontroleerd en er
hoeft geen gedistilleerd water te worden
bijgevuld. Het is echter wel nodig om de accukabelverbindingen te controleren en, indien nodig, vast te zetten.
DWA10761
Elektrolyt is giftig en gevaarlijk om-
dat het zwavelzuur bevat, een stof
die ernstige brandwonden veroor-
zaakt. Vermijd contact met de huid,
ogen of kleding en bescherm uw
6-31
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
LET OP
ogen altijd bij werkzaamheden na-
bij accu’s. Voer als volgt EERSTE
HULP uit als er lichamelijk contact
is geweest met elektrolyt.
• UITWENDIG: Spoel overvloedig
met water.
• INWENDIG: Drink grote hoeveelheden water of melk en roep direct de hulp in van een arts.
• OGEN: Spoel gedurende 15 mi-
nuten met water en roep direct
medische hulp in.
Accu’s produceren het explosieve
waterstofgas. Houd daarom vonken, open vuur, sigaretten e.d. uit
de buurt van de accu en zorg voor
voldoende ventilatie bij acculaden
in een afgesloten ruimte.
HOUD DEZE EN ALLE ACCU’S BUI-
TEN BEREIK VAN KINDEREN.
Om de accu op te laden
Vraag zo snel mogelijk een Yamaha dealer
de accu te laden als deze ontladen lijkt te
zijn. Vergeet niet dat de accu sneller ontladen raakt als de machine is uitgerust met
optionele elektrische accessoires.
DCA16522
Voor het opladen van een VRLA (Valve
Regulated Lead Acid)-accu is een speciale acculader (met constante spanning)
vereist. Bij gebruik van een conventionele acculader raakt de accu beschadigd.
Om de accu op te bergen
1. Verwijder de accu als het voertuig langer dan een maand niet wordt gebruikt, laad hem volledig bij en zet dan
weg op een koele en droge plek. LET
OP: Draai voordat u de accu verwij-
dert de sleutel naar “OFF” en haal
dan eerst de negatieve kabel en
daarna de positieve kabel los.
[DCA16303]
2. Als de accu langer dan twee maanden
wordt weggeborgen, moet deze minstens eenmaal per maand worden gecontroleerd; laad de accu dan indien
nodig steeds volledig bij.
3. Laad de accu volledig bij alvorens te
installeren. LET OP: Draai voordat u
de accu plaatst de sleutel naar
“OFF” en sluit vervolgens eerst de
positieve kabel en daarna de nega-
tieve kabel aan.
[DCA16841]
4. Controleer na installatie of de accukabels correct zijn aangesloten op de
accupolen.
DCA16531
Houd de accu steeds opgeladen. Stallen
van een ontladen accu kan leiden tot
permanente accuschade.
6
6-32
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
5
1
3
4
2
5
2
6
8
1
7
2
3
4
5
6
7
14
7
10
9
11
12 13
716 15
Zekeringen vervangen
De zekeringenkastjes en afzonderlijke zekeringen bevinden zich onder paneel A. (Zie
pagina 6-9.)
6
1. Hoofdzekering 1
2. Reservezekering
3. Cruise control zekering
4. Zekering remlicht
5. Zekeringenkastje
6. Hoofdzekering 2
DAU54513
1. Zekering ABS-motor
2. Zekering van de ABS-solenoïdeklep
3. Zekering brandstofinjectiesysteem
4. Backup-zekering (voor klok en startblokkeersysteem)
5. Zekering elektronische smoorklep
6. Koplampzekering
7. Reservezekering
8. Zekering vering
9. Zekering signaleringssysteem
10.Circuitzekering aansluitcontact voor accessoires
11.Zekering ABS-regeleenheid
12.Zekering ontstekingssysteem
13.Zekering rechter radiatorkoelvinmotor
14.Zekering linker radiatorkoelvinmotor
15.Zekering alarmverlichtingssysteem
16.Zekering kuipruitstelmotor
Vervang een zekering als volgt als deze is
doorgebrand.
1. Draai de contactsleutel naar “OFF” en
schakel het betreffende elektrische
circuit uit.
2. Verwijder de doorgebrande zekering
en breng een nieuwe zekering met de
voorgeschreven ampèrewaarde aan.
WAARSCHUWING! Gebruik geen
zekeringen met een hogere amperage dan aanbevolen om ernstige
schade aan het elektrische systeem
en mogelijk brand te voorkomen.
[DWA15132]
6-33
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.