Yamaha FJR1300AE – 2015 User manual

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
FJR1300AE
2PD-F8199-DH
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
Date of issue:
Signature of Responsible Person:
January 12, 2015
Product: IMMOBILIZER Model: 1MC-00
Supplied by
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11:2009 + Amd.1:2010 + Amd.12: 2011 EN 62479: 2010
Kazuhide Takasugi GENERAL MANAGER QUALITY ASSURANCE DIV.
97/24/EC from 17.06.1997
EN 300 330-1 V1.7.1: 2010 EN 300 330-2 V1.5.1: 2010
Technical Construction File held by
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
R&TTE Directive (Article 3.1(a) Safety)
R&TTE Directive (Article 3.1(b) EMC)
R&TTE Directive (Article 3.2 Spectrum)
DECLARATION of CONFORMITY
For
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Standard used for comply
Means of Conformity
We declare under our sole responsibility that the Product (s) is conformity with the essential
requirements and other relevant requirements of the
Radio and Telecommunication Terminal Equipment (R&TTE) Directive (1999/5/EC).
Datum van afgifte:
Handtekening van verantwoordelijke persoon:
12 januari 2015
Product: STARTBLOKKERING Model: 1MC-00
Geleverd door
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11:2009 + Amd.1:2010 + Amd.12: 2011 EN 62479: 2010
Kazuhide Takasugi GENERAL MANAGER QUALITY ASSURANCE DIV.
97/24/EG van 17.06.1997
EN 300 330-1 V1.7.1: 2010 EN 300 330-2 V1.5.1: 2010
Technisch constructiedossier bewaard door
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.1(a) Veiligheid)
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.1(b) EMC)
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.2 Spectrum)
CONFORMITEITSVERKLARING
Voor
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Norm waarop beoordeling is gebaseerd
Conformiteitsbeoordeling
Wij verklaren geheel voor eigen verantwoordelijkheid dat het/de product(en) voldoen aan de
essentiële vereisten en andere toepasselijke vereisten van de richtlijn betreffende
radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur (R&TTE) (1999/5/EG).
machine te blijven als deze wordt verkocht.

INLEIDING

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de FJR1300AE profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw FJR1300AE. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re­sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha- de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU36391
FJR1300AE
©2015 door Yamaha Motor Co., Ltd.
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, april 2015
Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk
of onbevoegd gebruik
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE.............. 1-1
BESCHRIJVING ................................ 2-1
Aanzicht linkerzijde......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN .............................. 3-1
Startblokkeersysteem..................... 3-1
Contactslot/stuurslot...................... 3-2
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes............... 3-3
Cruise control ................................. 3-6
Multifunctionele meter.................... 3-9
D-mode (rijmodus)........................ 3-22
Stuurschakelaars.......................... 3-23
Koppelingshendel......................... 3-25
Schakelpedaal.............................. 3-25
Remhendel ................................... 3-26
Rempedaal ................................... 3-26
ABS .............................................. 3-26
Tractieregeling.............................. 3-27
Tankdop ....................................... 3-29
Brandstof...................................... 3-29
Tankbeluchtingsslang/
overloopslang............................ 3-30
Uitlaatkatalysatoren...................... 3-31
Zadels........................................... 3-31
De hoogte van het
bestuurderszadel verstellen.......3-33
Opbergcompartimenten................3-35
Accessoirebox ..............................3-35
Aanpassen van de
koplamphoogte..........................3-36
Stand van het stuur.......................3-36
Openen en sluiten van de
ventilatieopeningen van de
stroomlijnpanelen ......................3-37
Achteruitkijkspiegels .....................3-38
De voor- en achtervering
afstellen .....................................3-38
Zijstandaard ..................................3-43
Startspersysteem..........................3-43
Gelijkstroom aansluitcontact voor
accessoires................................3-45
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET
RIJDEN ..............................................4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE ..............................5-1
Starten van de motor ......................5-1
Schakelen .......................................5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ........................5-3
Inrijperiode ......................................5-3
Parkeren..........................................5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN................................ 6-1
Boordgereedschapsset .................. 6-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem........ 6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema .................... 6-5
Panelen verwijderen en
aanbrengen ................................. 6-9
Controleren van de bougies ......... 6-12
Motorolie en oliefilterpatroon........ 6-13
Cardanolie .................................... 6-15
Koelvloeistof ................................. 6-16
Luchtfilterelement reinigen ........... 6-18
Stationair toerental controleren .... 6-19
De vrije slag van de gasgreep
controleren ................................ 6-19
Klepspeling................................... 6-20
Banden ........................................ 6-20
Gietwielen..................................... 6-22
Koppelingshendel......................... 6-23
Vrije slag van remhendel
controleren ................................ 6-23
Remlichtschakelaars..................... 6-24
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-24
Niveaus van rem- en
koppelingsvloeistof
controleren ................................ 6-25
Rem- en koppelingsvloeistof
verversen................................... 6-26
INHOUDSOPGAVE
Kabels controleren en smeren ......6-27
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel................6-27
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren...............6-27
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren...............6-28
Middenbok en zijstandaard
controleren en smeren...............6-29
Smeren van de
achterwielophanging..................6-29
Achterbrugscharnierpunten
smeren .......................................6-30
Voorvork controleren.....................6-30
Stuursysteem controleren .............6-31
Controleren van wiellagers............6-31
Accu ..............................................6-31
Zekeringen vervangen...................6-33
Koplampgloeilamp ........................6-34
Parkeerlicht ...................................6-35
Voorste richtingaanwijzer ..............6-35
Vervangen van een
richtingaanwijzergloeilamp
achter of gloeilamp in
remlicht/achterlicht ....................6-35
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen ..................................6-36
Problemen oplossen .....................6-37
Storingzoekschema’s....................6-38
VERZORGING EN STALLING VAN
DE MOTORFIETS.............................. 7-1
Matkleur, let op............................... 7-1
Verzorging.......................................7-1
Stalling ............................................ 7-4
SPECIFICATIES ................................ 8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE............. 9-1
Identificatienummers ......................9-1
INDEX .............................................. 10-1

VEILIGHEIDSINFORMATIE

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvol­doende inspectie of onderhoud van de ma­chine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak worden ongevallen veroorzaakt door­dat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een motorfiets zonder voldoende ken­nis. Neem contact op met een be­voegde motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde on­derhoudswerkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door ge­diplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroor­zaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzich­tig bij het monteren van accessoires of het beladen van uw motor, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wan­neer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het be­laden van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrij­den. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
212 kg (467 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk lig­gen en zo dicht mogelijk bij de motor. Bevestig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machi­ne en verdeel het gewicht zo gelijkma­tig mogelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimalise­ren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
1-3
• Bevestig nooit omvangrijke of zwa­re goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Dergelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machi­ne vormt een belangrijke beslissing. Origi­nele Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha acces­soires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geenstalleerd door een Yamaha dealer.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassin­gen die de ontwerp- of bedieningskenmer­ken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aerodyna­mische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moe­ten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorza­ken terwijl u grote voertuigen in­haalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel- gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mogelijkheden van de motorfiets te onder­steunen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-20 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt ver­voeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
1
1-4
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
1-5

Aanzicht linkerzijde

1
2
3
4
5
67891011

BESCHRIJVING

DAU10411
2
1. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-16)
2. Accessoirebox (pagina 3-35)
3. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
4. Vulplug cardanolie (pagina 6-15)
5. Aftapplug cardanolie (pagina 6-15)
6. Luchtfilterelement (pagina 6-18)
7. Schakelpedaal (pagina 3-25)
8. Olievuldop (pagina 6-13)
9. Oliefilterpatroon (pagina 6-13)
10.Kijkglas olieniveau (pagina 6-13)
11.Olieaftapplug (pagina 6-13)
2-1
BESCHRIJVING
78
5,6
4231 2

Aanzicht rechterzijde

2
1. Opbergcompartiment (pagina 3-35)
2. Elektronisch verstelbaar veringsysteem (pagina 3-38)
3. Tankdop (pagina 3-29)
4. Kuipruit (pagina 3-11)
5. Zekeringen (pagina 6-33)
6. Accu (pagina 6-31)
7. Rempedaal (pagina 3-26)
8. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-25)
DAU10421
2-2

Bedieningen en instrumenten

12 3 4 56 78 2 9
10,1112
11
BESCHRIJVING
DAU10431
2
1. Koppelingshendel (pagina 3-25)
2. Achteruitkijkspiegel (pagina 3-38)
3. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-23)
4. Reservoir koppelingsvloeistof (pagina 6-25)
5. Multifunctionele meter (pagina 3-9)
6. Contactslot/stuurslot (pagina 3-2)
7. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-25)
8. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-23)
9. Remhendel (pagina 3-26)
10.Gasgreep (pagina 6-19)
11.Handvatverwarming (pagina 3-11)
12.Knop koplamphoogteverstelling (pagina 3-36)
2-3

WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN

LET OP

Startblokkeersysteem

3
1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblok­keersysteem waarmee diefstal kan worden bemoeilijkt door de codering van de stan­daardsleutels te wijzigen. Het systeem be­staat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een
zwart bovendeel) die opnieuw kunnen worden gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheideen ECUeen controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 3-5.)
DAU10978
De sleutel met het rode bovendeel wordt gebruikt om de twee standaardsleutels te coderen. Het wijzigen van de codes is een ingewikkelde procedure. Breng het voer­tuig daarom met alle drie sleutels naar een Yamaha dealer om deze opnieuw te laten coderen. Gebruik de sleutel met het rode bovendeel niet om met het voertuig te rij­den. Deze sleutel dient uitsluitend te wor­den gebruikt voor het opnieuw coderen van de standaardsleutels. Gebruik altijd een standaardsleutel om met het voertuig te rij­den.
DCA11822
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT CONTACT OP MET UW DEALER ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als de codeersleutel verloren is, kun­nen de standaardsleutels niet op- nieuw gecodeerd worden. U kunt het voertuig dan nog steeds starten met de standaardsleutels, maar als ze opnieuw gecodeerd moeten worden (d.w.z. als er een nieuwe standaardsleutel is gemaakt of als alle sleutels verloren zijn), dient het gehele startblokkeersysteem ver­vangen te worden. Daarom wordt u sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de codeersleutel op een veilige plek te bewaren.
Dompel de sleutels nooit in water.St
el de sl
eutels nooit bloot aan ex-
treem hoge temperaturen.
Leg de sleutels nooit vlakbij magne-
tische voorwerpen (zoals bijvoor- beeld speakers enz.).
Plaats nooit voorwerpen die elektri-
sche signalen uitzenden vlakbij de sleutels.
Plaats nooit zware voorwerpen op
de sleutels.
U mag de sleutels nooit slijpen of de
vorm ervan wijzigen.
U mag het plastic gedeelte van de
sleutels nooit demonteren.
Hang nooit twee sleutels van een
startblokkeersysteem aan dezelfde sleutelring.
Bewaar de standaardsleutels en
ook de sleutels van andere start­blokkeersystemen altijd op een an-
de c
dere plek dan
odeersleutel van
het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van het contactslot, want anders kun­nen ze signaalstoring veroorzaken.
3-1
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
P
ON
OFF
LOCK
12

Contactslot/stuurslot

Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssy­stemen bediend en wordt het stuur ver­grendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep) voor regelmatig gebruik van de machine. Bewaar de codeersleutel (rode greep) op een veilige plaats en gebruik deze uitslui­tend voor hercodering om het risico op ver­lies te minimaliseren.
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, de achterlichten, de kentekenverlichting en de
DAU10473
DAU26812
parkeerlichten gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
De koplampen gaan automatisch branden als de motor wordt gestart en blijven aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt ge­draaid.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge- val.
DAU10693
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
3-2
Om het stuur te vergrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links of rechts.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
1 2 83 74
1011
65
9
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in het contactslot en draai deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hier­bij ingedrukt.
(Parkeren)
Het stuur is vergrendeld en de achterlich­ten, de kentekenverlichting en de parkeer­lichten branden. De alarmverlichting en richtingaanwijzers kunnen worden inge­schakeld, maar alle andere elektrische sy­stemen zijn uit. De sleutel kan worden uitgenomen. Het stuur moet zijn vergrendeld om de sleutel naar “ ” te kunnen draaien.
DAU39461
DCA11021
Gebruik de parkeerstand niet gedurende langere tijd, anders kan de accu ontla­den raken.
DAU49396
Controlelampjes en waarschu­wingslampjes
GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. Controlelampje startblokkering “ ”
2. Controlelampje linker richtingaanwijzers “
3. Waarschuwingslampje motorstoring “
4. Waarschuwingslampje olieniveau “
5. Vrijstandcontrolelampje “ ”
6. Controlelampje grootlicht “
7. ABS-waarschuwingslampje “
8. Controlelampje rechter richtingaanwijzers “
9. Waarschuwingslampje elektronisch verstel­baar veringsysteem “
10.Controlelampje tractieregeling “TCS”
11.Controlelampjes cruise control
3-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ABS
Controlelampjes richtingaanwijzers “ ” en “
Het bijbehorende controlelampje knippert terwijl de schakelaar voor richtingaanwij­zers naar de linker- of rechterstand is ge­drukt.
Vrijstandcontrolelampje “
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
Waarschuwingslampje olieniveau “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als het motorolieniveau laag is. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU11031
DAU11061
DAU11081
DAU11124
Bij een voldoende hoog olieniveau kan het waarschuwingslampje soms toch knippe­ren bij rijden op een helling of bij plotseling afremmen of optrekken, er is dan echter geen sprake van een storing.
DAU58400
Controlelampjes cruise control
Deze controlelampjes gaan branden wan­neer de cruise control wordt geactiveerd. Zie pagina 3-6 voor uitgebreide informatie over de werking van deze controlelampjes. Het elektrisch circuit voor deze controle­lampjes kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Deze contro­lelampjes moeten enkele seconden gaan branden en dan uitgaan. Als een controlelampje niet meteen gaat branden wanneer u de sleutel naar “ON” draait of als een controlelampje blijft bran­den, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU11535
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een
3-4
Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-21 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
N
P
P
R
21
Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed. Vraag als een van de bovenstaande geval­len zich voordoet zo snel mogelijk een Yamaha dealer het systeem te controleren. (Zie pagina 3-26 voor uitleg over de wer­king van het ABS-systeem.)
3
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar con­ventioneel remmen. Als een van de bo- venstaande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet gaat branden, rij dan extra voorzich­tig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de motor draait gaat het ABS-waarschu­wingslampje branden, maar dit duidt niet op een storing.
DWA16041
Controlelampje tractieregeling “TCS”
DAU54261
Dit controlelampje knippert wanneer de tractieregeling is ingeschakeld en brandt wanneer de tractieregeling is ingeschakeld. Het elektrisch circuit voor het lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Het lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Als het lampje niet oplicht wanneer de sleu­tel naar “ON” wordt gedraaid of blijft bran­den, vraag dan uw Yamaha dealer om het elektrisch circuit na te zien. Als de tractieregeling tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, gaan het controle­lampje en het waarschuwingslampje mo­torstoring branden. (Zie pagina 3-27 voor uitleg over de werking van de tractierege­ling.)
Probeer in dat geval om de tractieregeling en de lampjes terug te stellen door de pro­cedures in “Terugstellen” op pagina 3-28 te volgen.
DAU55392
Waarschuwingslampje elektronisch ver­stelbaar veringsysteem “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als een storing wordt gedetecteerd in het elek­tronisch verstelbare veringsysteem. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
A.TEM
C.TEM
TIME T
Controlelampje startblokkering “”
DAU54682
Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, begint het controlelampje na 30 seconden te knipperen om aan te geven dat het start­blokkeersysteem is ingeschakeld. Het con­trolelampje stopt na 24 uur met knipperen,
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Controlelampje tractieregeling “TCS”
3-5
maar het startblokkeersysteem blijft inge­schakeld.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
N
P
P
R
21
1
2
Het elektrisch circuit voor het controle­lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Het controle­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het controlelampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren. Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook storingen in de circuits van het startblok­keersysteem. (Zie pagina 3-21 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.)
DAU54191

Cruise control

Dit model is uitgerust met cruise control, dat een ingestelde kruissnelheid handhaaft. De cruise control werkt alleen wanneer u
A.TEM
C.TEM
TIME T
rijdt in de 3e versnelling bij snelheden tus­sen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 160
3
km/h (100 mi/h), of in de 4e of 5e versnel­ling bij snelheden tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 180 km/h (112 mi/h).
DWA16341
Onjuist gebruik van de cruise con-
1. Controlelampje cruise control “
2. Controlelampje cruise-controlinstelling “SET”
trol kan leiden tot verlies van de controle over de machine met mo-
gelijk een ongeval tot gevolg. Ge- bruik geen cruise control in druk
verkeer, slechte weersomstandig- heden of op bochtige, gladde, heu­velachtige of slechte wegen of grindwegen.
RES
SET
PASS
Wanneer u heuvelopwaarts of heu-
velafwaarts rijdt, kan de cruise con­trol de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet aanhouden.
Wanneer u de cruise control niet
gebruikt, moet u deze uitschakelen
1. Instelschakelaar cruise control “RES+/SET–”
2. Aan-uitschakelaar cruise control “
om te voorkomen dat u deze per ongeluk inschakelt. Controleer of het controlelampje voor cruise control “ ” uit is.
3-6
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
2 1
Cruise control activeren en instellen
1. Druk op de aan-uitschakelaar voor de cruise control “ ” links op het stuur. Het controlelampje voor cruise control “ ” gaat aan.
2. Druk op de “SET–”-zijde van de instel-
3
schakelaar voor cruise control om de cruise control te activeren. De huidige rijsnelheid wordt ingesteld als de kruissnelheid. Het controlelampje voor de cruise-controlinstelling “SET” gaat aan.
De ingestelde kruissnelheid aanpassen
Terwijl de cruise control in werking is, drukt u op de “RES+”-zijde van de instelschake­laar voor cruise control om de ingestelde kruissnelheid te verhogen of op de “SET–”­zijde om de ingestelde kruissnelheid te ver­lagen.
Wanneer u de instelschakelaar eenmaal in­drukt, wordt de snelheid in stappen van on­geveer 2.0 km/h (1.2 mi/h) verhoogd. Wanneer u de “RES+”- of “SET–”-zijde van de instelschakelaar voor cruise control in­gedrukt houdt, wordt de snelheid continu verhoogd of verlaagd totdat u de schake­laar weer loslaat.
U kunt de rijsnelheid ook handmatig verho­gen met de gasgreep. Nadat u gas hebt ge­geven, kunt u een nieuwe kruissnelheid instellen door te drukken op de “SET–”-zij­de van de instelschakelaar. Als u geen nieuwe kruissnelheid instelt en gas terug­neemt, remt de machine af tot de eerder in­gestelde kruissnelheid.
Cruise control uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit om de ingestelde kruissnelheid te annule­ren. Het controlelampje “SET” gaat uit.
Draai de gasgreep voorbij de gesloten
stand in de deceleratierichting.
1. Gesloten stand
2. Uitschakelrichting cruise control
Bekrachtig de voor- of achterrem.Knijp de koppelingshendel in.
Druk op de aan-uitschakelaar om de cruise control uit te zetten. Het controlelampje “ ” en controlelampje “SET” gaan uit.
De rijsnelheid gaat dalen zodra cruise con­trol wordt uitgeschakeld, als tenminste niet aan de gasgreep wordt gedraaid.
De hervattingsfunctie gebruiken
Druk op de “RES+”-zijde van de instelscha­kelaar voor cruise control om de cruise control opnieuw te activeren. De rijsnelheid keert dan terug naar de eerder ingestelde kruissnelheid. Het controlelampje “SET” gaat aan.
Het is gevaarlijk de hervattingsfunctie te gebruiken wanneer de eerder ingestelde
kruissnelheid te hoog is voor de huidige omstandigheden.
De hervattingsfunctie werkt alleen
wanneer u rijdt in de 3 snelheden tussen ongeveer 50 km/h
e
versnelling bij
DWA16351
3-7
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1 2 3 4
(31 mi/h) en 160 km/h (100 mi/h), of in
e
of 5e versnelling bij snelheden
de 4 tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 180 km/h (112 mi/h).
Wanneer u drukt op de aan-uitscha-
kelaar terwijl het de cruise control in werking is, wordt de cruise control volledig uitgeschakeld en wordt de eerder ingestelde kruissnelheid ge­wist. U kunt de hervattingsfunctie pas weer gebruiken nadat u een nieuwe kruissnelheid hebt ingesteld.
Automatische uitschakeling van cruise control De cruise control voor dit model wordt elektronisch geregeld en is gekoppeld aan de andere regelsystemen. De cruise control wordt onder de volgende omstandigheden automatisch uitgeschakeld:
De cruise control kan de ingestelde
kruissnelheid niet aanhouden.
Er is een wielslip of wielspin gedetec-
teerd. (Als de tractieregeling niet is uit­geschakeld, werkt de tractieregeling nog.)
De startschakelaar/noodstopschake-
laar wordt in de stand “ ” gezet.
De motor slaat af.De zijstandaard wordt omlaag gezet.
Als u rijdt met een ingestelde kruissnelheid en de cruise control wordt uitgeschakeld onder de bovenstaande omstandigheden, gaat het controlelampje “ ” uit en knip­pert het controlelampje “SET” gedurende 4 seconden, waarna dit uitgaat. Als u niet rijdt met een ingestelde kruissnel­heid en de startschakelaar/noodstopscha­kelaar wordt in de stand “ ” gezet, de motor slaat af of de zijstandaard wordt om­laag gezet, gaat het controlelampje “ ” uit (het controlelampje “SET” knippert niet). Als de cruise control automatisch wordt uit­geschakeld, moet u stoppen en controleren of de machine in goede staat verkeert. Voordat u de cruise control opnieuw ge­bruikt, moet u deze inschakelen met de aan-uitschakelaar.
In bepaalde gevallen kan de cruise control de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet aanhouden wanneer u heuvelopwaarts of heuvelafwaarts rijdt met de machine.
Wanneer u heuvelopwaarts rijdt met
de machine, kan de werkelijke rijsnel­heid lager worden dan de ingestelde kruissnelheid. Als dit gebeurt, accele­reert u met de gasgreep tot de ge­wenste rijsnelheid.
Wanneer u heuvelafwaarts rijdt met de
machine, kan de werkelijke rijsnelheid hoger worden dan de ingestelde kruissnelheid. Als dit gebeurt, kunt u de instelschakelaar niet gebruiken om de ingestelde kruissnelheid aan te passen. Als u de rijsnelheid wilt verla­gen, gebruikt u de remmen. Wanneer u de remmen gebruikt, wordt de cruise control uitgeschakeld.
Zelfdiagnosesysteem
GEAR
N
A.TEMP ˚C
C.TEMP ˚C
TIME TRIP
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Controlelampje cruise control “
3. Controlelampje cruise-controlinstelling “SET”
4. Weergave foutcode
25
Lo
0:06
De cruise control wordt ook uitgeschakeld wanneer een afwijking in een van de syste­men van de machine wordt gedetecteerd.
3
3-8
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
WAARSCHUWING
OPMERKING
12 3 114 5 876 9 10
1
2
Het controlelampje “SET” gaat uit en het controlelampje “ ” gaat knipperen. U kunt de cruise control niet gebruiken terwijl het waarschuwingslampje motorstoring brandt of tijdens een storing in de cruise control.
3
Als cruise control niet goed functioneert, knippert het controlelampje “ ”. Scha­kel in dat geval cruise control uit en laat hem nakijken door een Yamaha dealer.
Wanneer het display een foutcode aan-
geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
DWA16361
DCA11591
DAU58233

Multifunctionele meter

GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. “RESET”-toets
2. Toets “TCS”
3. Toerenteller
4. Klok
5. Brandstofniveaumeter
6. Eco-controlelampje “ECO”
7. Rijmodusweergave
8. Snelheidsmeter
9. Aanduiding ingeschakelde versnelling
10.Functieweergave
11.Informatieweergave
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
De selectieschakelaar “ / ” en de me­nuschakelaar “MENU” bevinden zich links op het stuur. Met deze schakelaars kunt u de instellingen van de multifunctionele me­ter regelen of wijzigen.
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “ /
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmetereen toerentellereen klokeen brandstofniveaumetereen eco-controlelampje
3-9
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
1
2
N
P
P
1
een aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een rijmodusweergave (die de gese-
lecteerde rijmodus aangeeft)
een functieweergave (dat de geselec-
teerde functie toont)
een informatieweergave (dat verschil-
lende informatie toont, zoals de kilo­meterstand)
een instelmodusweergave (waarin u
de items die in de informatieweergave worden getoond kunt instellen, selec­teren of terugzetten)
een voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u drukt op de selectieschakelaar “ / ”, menus­chakelaar “MENU”, toets “RESET” en toets “TCS”.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Zie pagina
3-16 als u de meterweergaven wilt schakelen tussen kilometers en mij­len.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan.
Toerenteller
Brandstofniveaumeter
3
GEAR
A.TEM
C.TEM
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de elektrische toerenteller kan de be­stuurder het motortoerental controleren en dit binnen het ideale bereik houden. Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, slaat de naald van de toerenteller eenmaal helemaal uit tot het hoogste aantal toeren per minuut en keert daarna weer terug naar nul tpm om het elektrische circuit te testen.
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 9000 tpm en hoger
3-10
1. Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. De displaysegmenten van de brandstofniveau­meter verdwijnen richting “E” (leeg) naar­mate het brandstofniveau verder daalt. Als het laatste segment begint te knipperen, dient u zo snel mogelijk te tanken. Wanneer de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid, lichten alle displaysegmenten één keer op om het elektrische circuit te testen.
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van een zelfdiagnosesysteem. Als in het elek­trisch circuit een storing wordt gedetec­teerd, gaan alle displaysegmenten knipperen. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het elektrisch circuit te testen.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
N
P
P
1
1 2
N
P
P
1
1
Eco-controlelampje
3
1. Eco-controlelampje “ECO”
Dit controlelampje gaat aan wanneer de machine wordt gebruikt op een milieuvrien­delijke, energiezuinige manier. Het contro­lelampje gaat uit als u de machine stopt.
Hierna volgen enkele tips om het brand­stofverbruik te verlagen:
Voer het motortoerental tijdens acce-
lereren niet te hoog op.
Rijd met een constante snelheid.Selecteer de versnelling die geschikt
is voor de snelheid van de machine.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
GEAR
N
GEAR
A.TEM
C.TEM
A.TEMP ˚C
C.TEMP ˚C
TIME TRIP
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnel­ling is ingeschakeld. De vrijstand wordt aangegeven door “ ” en door het vrijstandcontrolelampje “ ”.
Rijmodusweergave
Lo
0:06
Deze weergave geeft aan welke rijmodus is geselecteerd: Toermodus “T” of sportmo­dus “S”. Zie pagina 3-22 en 3-24 voor meer informatie over de modi en hoe u deze kunt selecteren.
Functieweergave
25
GEAR
N
A.TEMP ˚C
C.TEMP ˚C
TIME TRIP
1. Functieweergave
GEAR
25
Lo
0:06
A.TEM
C.TEM
1. Rijmodusweergave
3-11
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
21 3
45
Uit
Laag
Middel
WeergaveInstelling
Hoog
3
421
1. Afstelling handvatverwarming
2. Selectie informatieweergave
3. Afstelling kuipruit
4. Afstelling veerdemping
5. Afstelling voorspanning
Druk op de menuschakelaar “MENU” om de weergave te schakelen tussen de vol­gende functies. De weergave verandert tel­kens wanneer u op de schakelaar drukt.
Afstelling handvatverwarmingSelectie informatieweergaveAfstelling kuipruitAfstelling veerdempingAfstelling voorspanning
De afstelfunctie voor de voorspanning wordt alleen weergegeven wanneer de ma­chine stilstaat met draaiende motor.
De volgende pagina’s bevatten uitleg over de functies voor handvatverwarming, infor­matieweergave en kuipruit. Zie pagina 3-38 voor een uitleg over de afstelfuncties voor veerdemping en voorspanning.
De handvatverwarming afstellen
Deze machine is voorzien van handvatver­warming, die alleen kan worden gebruikt als de motor loopt. Er zijn 4 instellingen voor de handvatverwarming.
Als u de temperatuur van de handvatver­warming wilt verhogen, drukt u op de “ ”-zijde van de selectieschakelaar. Als u de temperatuur van de handvatver­warming wilt verlagen, drukt u op de “ ”­zijde van de selectieschakelaar.
DCA17931
Draag handschoenen wanneer u de
handvatverwarming gebruikt.
Als de omgevingstemperatuur 20
°C (68 °F) of meer bedraagt, moet u de handvatverwarming niet op de instelling Hoog zetten.
Als het stuurhandvat of de gashen-
del versleten of beschadigd is, ge- bruik de handvatverwarming dan
niet meer en vervang handvat en hendel.
De informatieweergave selecteren
GEAR
N
TRIP-1 km
5.0
TRIP-2 km
7.0
GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. Informatieweergave
2. Weergave–1
3. Weergave–2
4. Weergave–3
ODO
20
km
GEAR
N
RANGE km
FUEL AVG km/L
CRNT FUEL
11
12.3
12.3
3
km/L
3-12
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Er zijn 3 informatieweergaven. U kunt de geselecteerde informatieweergave wijzigen door te drukken op de selectieschakelaar. De volgende items worden getoond in de informatieweergaven:
een kilometertellerweergave
3
rittellerweergaveneen ritteller-brandstofreserveweerga-
ve
een weergave geschatte actieradiuseen weergave verstreken tijdeen omgevingstemperatuurweergaveeen weergave koelvloeistoftempera-
tuur
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een weergave huidig brandstofver-
bruik U kunt de items die in de informatieweerga­ven worden getoond selecteren. Zie pagina 3-16 als u de weergegeven items wilt instellen of selecteren.
Kilometertellerweergave:
ODO km
20
Rittellerweergaven:
TRIP-1 km
5.0
TRIP-2 km
7.0
“TRIP-1” en “TRIP-2” tonen de afstand af­gelegd sinds de tellers het laatst werden te­ruggesteld op nul.
Wanneer ongeveer 5.5 L (1.45 US gal,
1.21 Imp.gal) van de brandstof resteert in de brandstoftank, gaat het laatste segment van de brandstofniveaumeter knipperen. Daarnaast schakelt de informatieweergave automatisch naar de brandstofreserve-rit­tellermodus “TRIP-F” en wordt de afgeleg­de afstand vanaf dat punt aangegeven.
3-13
GEAR
4
TRIP-F km
3.4
In dat geval kunt u door het indrukken van de selectieschakelaar schakelen tussen de diverse informatieweergaven in de onder­staande volgorde:
TRIP-F Weergave–1 Weergave–2 Weergave–3 TRIP-F
Als u een ritteller op nul wilt terugzetten, ge­bruikt u de selectieschakelaar om de infor­matieweergave te selecteren die de ritteller bevat. Druk kort op de toets “RESET” zodat de ritteller knippert en druk vervolgens ge­durende ten minste 2 seconden opnieuw op de toets “RESET” terwijl de ritteller knip­pert. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en ver­schijnt de vorige weergavemodus weer.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
0:06
TIME TRIP
Weergave geschatte actieradius:
RANGE km
11
De afstand die u onder de huidige rijom­standigheden kunt afleggen met de reste­rende brandstof in de brandstoftank wordt weergegeven.
Weergave verstreken tijd:
De tijd die is verstreken sinds de sleutel naar “ON” is gedraaid wordt weergegeven. De maximale tijd die kan worden weerge­geven is 99:59. De weergave wordt automatisch terugge­zet op nul als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid.
Er zijn ook weergaven “TIME–2” en “TIME– 3” met verstreken tijd, maar deze kunt u niet instellen op de informatieweergave. Zie “Instelmodus” op pagina 3-16 voor uitge­breide informatie.
Omgevingstemperatuurweergave:
A.TEMP ˚C
25
Dit display toont de omgevingstemperatuur van –9 °C tot 50 °C in stappen van 1 °C. De weergegeven temperatuur kan afwijken van de omgevingstemperatuur.
Ook als de omgevingstemperatuur la-
ger dan –9 °C is, wordt –9 °C weerge­geven.
50 °C wordt weergegeven, ook als de
omgevingstemperatuur hoger dan 50 °C is.
De nauwkeurigheid van de tempera-
tuuraflezing kan worden beïnvloed door langzaam rijden [ongeveer onder 20 km/h (12.5 mi/h)] of door het opont­houd bij verkeerslichten, spoorweg­overgangen etc.
Weergave koelvloeistoftemperatuur:
C.TEMP ˚C
Lo
De weergave koelvloeistoftemperatuur geeft de temperatuur van de koelvloeistof aan. De koelvloeistoftemperatuur is afhan­kelijk van de weersomstandigheden en de motorbelasting. Als de melding “Hi” knippert, stop de ma­chine dan, stop vervolgens de motor en laat de motor afkoelen. (Zie pagina 6-39.)
GEAR
4
C.TEMP ˚C
Hi
U kunt de geselecteerde informatieweerga­ve niet wijzigen terwijl de melding “Hi” knip­pert.
DCA10022
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
3
3-14
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
LET OP
12.3
CRNT FUEL km/L
Weergave gemiddeld brandstofverbruik:
FUEL AVG km/L
12.3
De weergave van het gemiddelde brand-
3
stofverbruik “km/L”, “L/100km” of “MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk) geeft het ge­middelde brandstofverbruik aan sinds de weergave voor het laatst is teruggezet.
De weergave “km/L” geeft de gemid-
delde afstand aan die kan worden af-
gelegd op 1.0 L brandstof.
De weergave “L/100km” geeft de ge-
middelde hoeveelheid brandstof aan
die nodig is om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: De weer-
gave “MPG” geeft de gemiddelde af-
stand aan die kan worden afgelegd op
1.0 Imp.gal brandstof. Als u de weergave gemiddeld brandstof­verbruik op nul wilt terugzetten, gebruikt u de selectieschakelaar om de informatie­weergave te selecteren die de weergave gemiddeld brandstofverbruik bevat. Druk kort op de toets “RESET” zodat de weerga­ve gemiddeld brandstofverbruik knippert en druk vervolgens gedurende ten minste 2 seconden opnieuw op de toets “RESET” terwijl de weergave knippert.
Na het terugstellen van de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik wordt “_ _._” weergegeven totdat de machine 1 km (0.6 mi) heeft afgelegd.
DCA15474
Bij storingen wordt continu “– –.–” weer- gegeven. Vraag een Yamaha dealer de
machine te controleren.
Weergave huidig brandstofverbruik:
De weergave van het huidige brandstofver­bruik “km/L”, “L/100km” of “MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk) geeft het brandstof­verbruik onder de huidige rijomstandighe­den aan.
De weergave “km/L” geeft de afstand
aan die kan worden afgelegd op 1.0 L brandstof.
De weergave “L/100km” geeft de hoe-
veelheid brandstof aan die nodig is om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: De weer-
gave “MPG” geeft de afstand aan die kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal brandstof.
Bij snelheden onder 10 km/h (6.2 mi/h) wordt “_ _._” weergegeven.
Bij storingen wordt continu “– –.–” weer- gegeven. Vraag een Yamaha dealer de
machine te controleren.
De stand van het kuipruit afstellen
Als u de kuipruit hoger wilt stellen, drukt u op de “ ”-zijde van de selectieschake­laar. Als u de kuipruit lager wilt stellen, drukt u op de “ ”-zijde van de selectieschake­laar.
3-15
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
Maintenance
Time Trip
Unit
Display
Brightness
k
All Reset
Instelmodus
1. Instelmodusweergave
De versnellingsbak moet in de vrij-
stand staan en de machine moet zijn gestopt als u instellingen in deze mo­dus wilt wijzigen.
Wanneer u naar een versnelling scha-
kelt en gaat rijden, of de sleutel naar “OFF” draait, worden alle gemaakte instellingen opgeslagen en wordt de instelmodus vervolgens afgesloten.
Houd de menuschakelaar “MENU” ten minste 2 seconden ingedrukt om de instel­modus te openen. Houd de menuschake­laar “MENU” opnieuw ten minste 2 seconden ingedrukt om de instelmodus af te sluiten en terug te keren naar de normale weergave.
MENU
Grip Warmer
Maintenance Time Trip Unit Display Brightness Clock
Weergave Beschrijving
Met deze functie kunt u de
Grip Warmer
instellingen voor laag, mid­del en hoog tot 10 tempe­ratuurniveaus instellen.
Met deze functie kunt u het olieverversingsinterval “OIL” (afgelegde afstand) en de onderhoudsinterval­len “FREE-1” en “FREE-2” controleren en terugzetten op nul.
Met deze functie kunt u de functies “TIME–2” en “TIME–3” controleren en terugzetten op nul. Deze tijdweergaven tonen de to­tale verstreken tijd dat de sleutel in de stand “ON” staat. Wanneer de sleutel naar “OFF” wordt ge­draaid, worden de tijd­weergaven gestopt, maar niet teruggezet op nul. De maximale tijd die kan wor­den weergegeven is 99:59. Als de tijdweergaven 99:59 bereiken, worden deze au­tomatisch teruggesteld naar 0:00 om vervolgens door te gaan met tellen.
Cloc
Temperatuurniveaus van de instellingen
Met deze functie kunt u de eenheden voor brandstof­verbruik schakelen tussen “L/100km” en “km/L”. Alleen Verenigd Konink­rijk: Met deze functie kunt u de weergave-eenheden schakelen tussen kilome­ters en mijlen. Wanneer u kilometers hebt geselec­teerd, kunt u de eenheden voor brandstofverbruik schakelen tussen “L/100km” en “km/L”.
Met deze functie kunt u de items die in 3 informatie­weergaven worden ge­toond wijzigen.
Met deze functie regelt u de helderheid van het pa­neel voor de multifunctio­nele meter, afgestemd op het aanwezige daglicht.
Met deze functie kunt u de klok instellen.
Met deze functie kunt u alle items terugstellen, be­halve de kilometerteller en klok.
3
voor de handvatverwarming aanpassen
1. Gebruik de selectieschakelaar om
3-16
“Grip Warmer” te markeren.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
Gebruik de selectieschakelaar om het
MENU
Grip Warmer
Maintenance Time Trip
3
Unit Display Brightness Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”. De instelweergave voor de handvat­verwarming wordt weergegeven en “High” knippert in de weergave.
Grip Warmer
High
10
Middle
Low
3. Druk op de menuschakelaar “MENU”. Het temperatuurniveau voor de instel­ling voor Hoog gaat knipperen.
5
1
temperatuurniveau in te stellen en druk vervolgens op de menuschake­laar “MENU”. “High” gaat knipperen.
Grip Warmer
High
10
Middle
5
Low
1
4. Gebruik de selectieschakelaar om “Middle” of “Low” te markeren en wij­zig vervolgens de instelling met de­zelfde procedure die u hebt gebruikt voor de instelling voor Hoog.
5. Wanneer u klaar bent met het wijzigen van de instellingen, gebruikt u de se­lectieschakelaar om “ ” te markeren en drukt u vervolgens op de menus­chakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmodusmenu.
Grip Warmer
High
Middle
Low
U kunt de instelling instellen op 10 tempe­ratuurniveaus.
De onderhoudstellers terugstellen op nul
1. Gebruik de selectieschakelaar om “Maintenance” te markeren.
MENU
Grip Warmer
Maintenance
Time Trip Unit Display Brightness Clock
10
5
1
3-17
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
2. Druk op de menuschakelaar “MENU” en druk vervolgens op de toets “RE­SET” om het item te selecteren dat u wilt terugzetten.
Maintenance
OIL km
20
FREE-1 km
10
FREE-2 km
10
3. Terwijl het geselecteerde item knip­pert, houdt u de toets “RESET” ten minste 2 seconden ingedrukt.
4. Druk op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmo­dusmenu.
“TIME–2” en “TIME–3” controleren en te­rugzetten op nul
1. Gebruik de selectieschakelaar om “Time Trip” te markeren.
MENU
Grip Warmer Maintenance
Time Trip
Unit Display Brightness Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU” om “TIME–2” en “TIME–3” weer te ge­ven. Als u een tijdweergave wilt terug­zetten op nul, drukt u op de toets “RESET” om het item te selecteren dat u wilt terugzetten op nul.
Time Trip
TIME-2 0:07 TIME-3 0:07
4. Druk op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmo­dusmenu.
De eenheden selecteren
1. Gebruik de selectieschakelaar om “Unit” te markeren.
MENU
Grip Warmer Maintenance Time Trip
Unit
Display Brightness Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”. De instelweergave voor eenheden wordt weergegeven en “km or mile” (alleen voor Verenigd Koninkrijk) of “km/L or L/100km” (behalve voor Ver­enigd Koninkrijk) knippert in de weer­gave.
3
3. Terwijl het geselecteerde item knip­pert, houdt u de toets “RESET” ten minste 2 seconden ingedrukt.
3-18
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
4. Gebruik de selectieschakelaar om
Unit
km or mile
3
km/L or L/100km
km/L
Voor Verenigd Koninkrijk: ga verder
met de volgende stappen.
Behalve voor Verenigd Koninkrijk: sla
stappen 3–5 over.
3. Druk op de menuschakelaar “MENU”. “km” of “mile” knippert in de weerga­ve.
Unit
km or mile
km/L or L/100km
km/L
km
km
“km” of “mile” te selecteren en druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU”.
Wanneer “km” is geselecteerd, kunt u “L/100km” of “km/L” instellen als eenhe­den voor brandstofverbruik. Ga als volgt verder om de eenheden voor brandstofver­bruik in te stellen. Als u “mile” hebt geselec­teerd, slaat u stap 5 en 6 over.
5. Gebruik de selectieschakelaar om “km/L or L/100km” te selecteren.
6. Druk op de menuschakelaar “MENU”, gebruik de selectieschakelaar om “L/100km” of “km/L” te selecteren en druk vervolgens opnieuw op de me­nuschakelaar “MENU”.
7. Gebruik de selectieschakelaar om “ ” te markeren en druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmodusmenu.
Unit
km or mile
km/L or L/100km
De weergave-items selecteren
1. Gebruik de selectieschakelaar om “Display” te markeren.
MENU
Grip Warmer Maintenance Time Trip Unit
Display
Brightness Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”, gebruik de selectieschakelaar om de weergave te markeren die u wilt wijzi­gen en druk vervolgens opnieuw op de menuschakelaar “MENU”.
km
km/L
3-19
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
De helderheid van het meterpaneel instel-
Display
Display-1
Display-2 Display-3
3. Gebruik de selectieschakelaar om het item te markeren dat u wilt wijzigen en druk vervolgens op de menuschake­laar “MENU”.
Display-1
1-1
A.TEMP
1-2
C.TEMP
1-3
TIME TRIP
4. Gebruik de selectieschakelaar om het item te selecteren dat u wilt weerge­ven en druk vervolgens op de menus­chakelaar “MENU”.
Display-1
1-1
ODO
1-2
C.TEMP
1-3
TIME TRIP
5. Wanneer u klaar bent met het wijzigen van de instellingen, gebruikt u de se­lectieschakelaar om “ ” te markeren en drukt u vervolgens op de menus­chakelaar “MENU” om terug te keren naar de vorige weergave.
Display-1
1-1
ODO
1-2
C.TEMP
1-3
TIME TRIP
6. Gebruik de selectieschakelaar om “ ” te markeren en druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmodusmenu.
len
1. Gebruik de selectieschakelaar om “Brightness” te markeren.
MENU
Grip Warmer Maintenance Time Trip Unit Display
Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
3. Gebruik de selectieschakelaar om het gewenste helderheidsniveau te selec­teren en druk vervolgens op de me­nuschakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmodusmenu.
Brightness
3
3-20
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1 2 3
De klok instellen
1. Gebruik de selectieschakelaar om “Clock” te markeren.
MENU
3
Grip Warmer Maintenance Time Trip Unit Display Brightness
Clock
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
3. Als de urenaanduiding begint te knip­peren, gebruikt u de selectieschake­laar om de uren in te stellen.
Clock
5 55
5. Gebruik de selectieschakelaar om de minuten in te stellen.
6. Druk op de menuschakelaar “MENU” om terug te keren naar het instelmo­dusmenu.
Alle weergave-items terugstellen
1. Gebruik de selectieschakelaar om “All Reset” te markeren.
MENU
Maintenance Time Trip Unit Display Brightness Clock
All Reset
2. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
3. Gebruik de selectieschakelaar om “YES” te markeren en druk vervolgens op de menuschakelaar “MENU”.
All Reset
NO
YES
De kilometerteller en klok kunt u niet terug­stellen.
Zelfdiagnosesysteem
GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
4. Druk op de menuschakelaar “MENU” en de minutenaanduiding zal gaan knipperen.
1. Controlelampje startblokkering “ ”
2. Waarschuwingslampje motorstoring “
3. Weergave foutcode
3-21
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
1
Dit model is uitgerust met een zelfdiagno­sesysteem voor diverse elektrische circuits. Als in een van deze circuits een storing wordt gedetecteerd, gaat het waarschu­wingslampje motorstoring branden en toont de informatieweergave een foutcode. Als het informatiedisplay foutcodes weer­geeft, noteer deze dan en vraag een
Yamaha dealer om de machine te controle-
ren. Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook storingen in de circuits van het startblok­keersysteem. Als in de circuits van het startblokkeersy­steem een storing wordt gedetecteerd, gaat het controlelampje startblokkering knipperen en toont de informatieweergave een foutcode wanneer de sleutel naar “ON” wordt gedraaid.
Als de informatieweergave foutcode 52 toont, betreft dit mogelijk een storing in het transpondersignaal. Als deze fout zich voordoet, probeer dan het volgende.
1. Start de motor met behulp van de co­deersleutel.
Houd andere startblokkeersleutels uit de buurt van het contactslot en bewaar niet meer dan één startblokkeersleutel aan de­zelfde sleutelring! Startblokkeersleutels kunnen signaalstoring veroorzaken, waar­door de motor mogelijk niet kan worden gestart.
2. Als de motor start, zet deze dan weer uit en probeer hem opnieuw te starten met de standaardsleutels.
3. Als de motor niet kan worden gestart met een of beide standaardsleutels, breng dan het voertuig, de codeer­sleutel en beide standaardsleutels naar een Yamaha dealer en laat de standaardsleutels opnieuw coderen.
DCA11591
Wanneer het display een foutcode aan- geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
3-22
DAU49432

D-mode (rijmodus)

D-mode is een elektronisch geregeld mo­torprestatiesysteem met twee modusse­lecties (toermodus “T” en sportmodus “S”). Druk de rijmodusschakelaar “MODE” in om te wisselen tussen de modi. (Zie pagina 3-24 voor uitleg over de rijmodusschake­laar.)
STOP
RUN
START
MODE
1. Rijmodusschakelaar “MODE”
Maak uzelf vertrouwd met de werking van D-mode en de rijmodusschakelaar MODE alvorens het systeem te gebruiken.
Toermodus “T”
De toermodus “T” is geschikt voor verschil­lende rijsituaties. Deze modus biedt een soepel rijgedrag van het lage- tot het hogetoerenbereik.
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
6
5
4
2
3
3
2
1
Sportmodus “S”
Vergeleken met de toermodus biedt deze modus een sportievere motorrespons in het lage- en middelhogetoerenbereik.
3
DAU1234H

Stuurschakelaars

Links
RES
SET
PASS
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “ /
3. Cruise-controlschakelaars
4. Claxonschakelaar “
5. Richtingaanwijzerschakelaar “ /
6. Dimlichtschakelaar/lichtsignaalschakelaar “ / /PASS”
Rechts
STOP
RUN
START
MODE
1. Startschakelaar/noodstopschakelaar “//”
2. Rijmodusschakelaar “MODE”
3. Schakelaar alarmverlichting “ ”
DAU54201
Dimlichtschakelaar/lichtsignaalschake­laar “ / /PASS”
Zet deze schakelaar op “ ” voor groot­licht en op “ ” voor dimlicht. Als u een grootlichtsignaal wilt geven, drukt u op de lichtsignaalzijde “PASS” van de schakelaar terwijl de koplampen op dim­licht staan.
Richtingaanwijzerschakelaar “ /
DAU12461
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan naar rechts aan te geven. Druk deze scha-
3-23
kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan te geven. Na loslaten keert de schakelaar
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
terug naar de middenstand. Om de rich­tingaanwijzers uit te schakelen wordt de schakelaar ingedrukt nadat hij is terugge­keerd in de middenstand.
Claxonschakelaar “
Druk deze schakelaar in om een claxonsig­naal te geven.
Startschakelaar/noodstopschakelaar “//”
Als u de motor wilt starten met de startmo­tor, zet u deze schakelaar op “ ” en drukt u vervolgens op de “ ”-zijde van de scha­kelaar. Zie pagina 5-1 voor startinstructies voordat u de motor start. Zet deze schakelaar op “ ” om de motor direct uit te schakelen in een noodgeval, zoals wanneer de machine omslaat of als de gaskabel blijft hangen.
Het waarschuwingslampje voor motorsto­ring gaat branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en de startknop wordt inge­drukt. Dit wijst echter niet op een storing.
DAU12501
DAU54211
DAU41701
Schakelaar alarmverlichting “”
DAU12735
Met de sleutel in de stand “ON” of “ ” kan deze schakelaar worden gebruikt voor het inschakelen van de alarmverlichting (gelijktijdig knipperen van alle richtingaan­wijzers). De alarmverlichting wordt gebruikt in een noodgeval of om andere verkeersdeelne­mers te waarschuwen als uw machine stil­staat in een mogelijk gevaarlijke verkeerssituatie.
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedu­rende langere tijd als de motor niet draait omdat hierdoor de accu kan ont­laden.
DAU12781
Cruise control-schakelaars
Zie pagina 3-6 voor uitleg over de werking van cruise control.
DAU54231
Menuschakelaar “MENU”
Deze schakelaar wordt gebruikt om selec­ties te maken in de functieweergave en in­stelmodusweergave van de multifunctionele meter. Zie “Multifunctionele meter” op pagina 3-9 voor meer informatie.
3-24
Selectieschakelaar “ /
DAU54221
Deze schakelaar wordt gebruikt om selec­ties te maken in de functieweergave en in­stelmodusweergave van de multifunctionele meter. Zie “Multifunctionele meter” op pagina 3-9 voor meer informatie.
DAU54691
Rijmodusschakelaar “MODE”
DWA15341
Wijzig de rijmodus niet tijdens het rijden.
Met deze schakelaar kan de rijmodus wor­den gewisseld tussen de toermodus “T” en de sportmodus “S”. De gasgreep moet volledig gesloten zijn bij het wijzigen van de rijmodus. De geselecteerde modus wordt getoond in de rijmodusweergave. (Zie pagina 3-11.) U kunt de rijmodus niet wijzigen terwijl de cruise control in werking is.
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
4
1
2
3

Koppelingshendel

3
1. Koppelingshendel
2. Stelwiel voor afstelpositie koppelingshendel
3. Pijlteken
4. Afstand tussen koppelingshendel en stuur­greep
De koppelingshendel bevindt zich aan de linkerstuurgreep. Trek de hendel naar het stuur toe om de koppeling te ontkoppelen. Laat de hendel los om de koppeling te laten aangrijpen. Voor een soepele werking van de koppeling moet de hendel snel ingetrok­ken worden en langzaam worden losgela­ten. De koppelingshendel is voorzien van een stelwiel voor het instellen van de stand van de koppelingshendel. Verstel de afstand tussen de koppelingshendel en de stuur­greep door het stelwiel te verdraaien terwijl de hendel van het stuur vandaan wordt ge-
4
3
DAU12831
5
1
2
houden. Controleer of het correcte instel­punt op het stelwiel tegenover het pijlteken op de koppelingshendel staat. De koppelingshendel is voorzien van een sperschakelaar die deel uitmaakt van het startspersysteem. (Zie pagina 3-43.)
3-25
DAU12872

Schakelpedaal

1. Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin­kerzijde van de motor en wordt in combina­tie met de koppelingshendel gebruikt bij het schakelen van de versnellingen van de 5-traps constant-mesh versnellingsbak op deze motorfiets.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
4
1
32
1
DAU26825

Remhendel

De remhendel bevindt zich aan de rechter­zijde van het stuur. Trek de hendel naar de gasgreep toe om de voorrem te bekrachti­gen.
5
4
1
3
2
1. Remhendel
2. Stelwiel afstelpositie remhendel
3. “ ”-merkteken
4. Afstand tussen remhendel en gasgreep
De remhendel is voorzien van een stelwiel voor de positie van de remhendel. Om de afstand tussen de remhendel en de gas­greep af te stellen, wordt het stelwiel ge­draaid terwijl de hendel van de gasgreep vandaan wordt gehouden. Controleer of het correcte instelpunt op het stelwiel te­genover het “ ” merkteken op de rem­hendel staat.
DAU39542

Rempedaal

1. Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter­zijde van het voertuig. Dit model is uitgerust met een gekoppeld remsysteem. Bij het indrukken van het rempedaal wor­den achter- en voorrem gelijktijdig bediend, de achterrem volledig en de voorrem ge­deeltelijk. Voor maximale remkracht dient u gelijktijdig zowel de remhendel in te knijpen als het rempedaal in te drukken.
DAU54532
ABS
Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening remsysteem) bestaat uit een dubbel uitge­voerd elektronisch regelsysteem dat de voorrem en achterrem onafhankelijk aan­stuurt. Gebruik de remmen met ABS net zoals conventionele remmen. Bij activering van het ABS-systeem kan een pulsatie worden gevoeld in de remhendel of het rempedaal. Ga in dat geval door met remmen en laat het ABS-systeem het werk doen. Ga niet “pompend” remmen, dit vermindert de re­meffectiviteit.
DWA16051
Houd altijd een veilige afstand tot voor­liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan de remafstand met het ABS-sy- steem langer zijn dan zonder ABS­systeem.
Het ABS-systeem wordt bewaakt door een ECU die het systeem bij een storing laat te­rugkeren naar conventioneel remmen.
3
3-26
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
1

Tractieregeling

Het ABS-systeem voert een zelfdiag-
nosetest uit telkens nadat de sleutel op “ON” is gezet en het voertuig rijdt met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h)
3
of hoger. Tijdens deze test hoort u een “klikkend” geluid van onder de zitting en wanneer u de remhendel of het rempedaal licht bedient, kan een tril­ling in de hendel of het pedaal voel­baar zijn. Dit duidt niet op een storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie waarbij de bestuurder pul­saties kan voelen in de remhendel of het rempedaal terwijl het ABS-sy­steem actief is. Er is echter speciaal gereedschap vereist, dus neem con­tact op met uw Yamaha dealer.
1. Voorste wielnaaf
DCA16831
De tractieregeling draagt bij aan het behou­den van grip bij het optrekken op gladde oppervlakken, zoals onverharde of natte wegen. Wanneer sensoren detecteren dat het achterwiel begint te slippen (ongecon­troleerde slip), grijpt de tractieregeling in door het motorvermogen te reguleren tot­dat de grip is hersteld. Het controlelampje “TCS” knippert om de bestuurder te laten weten dat de tractieregeling is ingescha­keld.
Er zijn mogelijk ook kleine veranderingen in het motor- en uitlaatgeluid waarneembaar wanneer de tractieregeling wordt ingescha­keld.
DAU54271
DWA15432
Houd alle soorten magneten (inclusief magneetgrijpers, magnetische schroe­vendraaiers etc.) uit de buurt van de voorste en achterste wielnaaf, anders kunnen de magnetische rotors van de wielnaven beschadigd raken met een onjuiste werking van het ABS-systeem en gekoppelde remsysteem tot gevolg.
1. Achterste wielnaaf
De tractieregeling vormt geen vervan- ging voor verstandig rijgedrag dat is
aangepast aan de omstandigheden. De tractieregeling biedt geen bescherming tegen gripverlies door te snel ingaan van bochten, snel optrekken bij schuin over­hangen of door remmen, en kan wegglij­den van het voorwiel niet voorkomen.
3-27
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
WAARSCHUWING
1 2
Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken die mogelijk glad kunnen zijn en vermijd bijzonder gladde oppervlakken.
Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, wordt de tractieregeling automatisch inge­schakeld. De tractieregeling kan alleen handmatig worden in- of uitgeschakeld wanneer de sleutel in de stand “ON” staat en de machi­ne is gestopt.
Als de machine vast is komen te zitten in modder, zand of een ander zacht opper­vlak, schakel dan de tractieregeling uit om het vrijmaken van het achterwiel te verge­makkelijken.
DCA16801
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven banden. (Zie pagina 6-20.) Bij gebruik
van banden met een andere maat zal de tractieregeling de wielrotatie niet nauw­keurig kunnen regelen.
De tractieregeling in-/uitschakelen
DWA15441
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen aanbrengt in de instellingen van de tractieregeling. Het aanbrengen van wijzigingen tijdens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
Als u de tractieregeling wilt uitschakelen, drukt u gedurende ten minste 2 seconden op de toets “TCS” op de multifunctionele meter. Het controlelampje “TCS” gaat aan. Als u de tractieregeling wilt inschakelen, drukt u opnieuw op de toets “TCS”. Het controlelampje “TCS” gaat uit.
1. Toets “TCS”
2. Controlelampje tractieregeling “TCS”
Terugstellen
De tractieregeling wordt uitgeschakeld in de volgende omstandigheden:
Het achterwiel wordt rondgedraaid
met de machine op de middenbok en de sleutel in de stand “ON”.
Het voor- of achterwiel komt van de
grond tijdens het rijden.
Overmatig doorslaan van het achter-
wiel. Als de tractieregeling is uitgeschakeld, brandt zowel het controlelampje “TCS” als het waarschuwingslampje motorstoring.
De tractieregeling terugstellen Draai de sleutel naar “OFF”. Wacht ten min­ste 1 seconde en draai de sleutel dan terug naar “ON”. Het controlelampje “TCS” moet nu uitgaan en het systeem wordt ingescha­keld. Het waarschuwingslampje motorsto­ring dient uit te gaan nadat een rijsnelheid van minstens 20 km/h (12 mi/h) is bereikt. Als het controlelampje “TCS” en/of het waarschuwingslampje motorstoring na het terugstellen blijven branden, kan nog steeds met de motorfiets worden gereden; laat de motorfiets echter zo snel mogelijk nakijken door uw Yamaha dealer.
3
3-28
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
2
1

Tankdop

3
1. Ontgrendelen.
2. Slotplaatje tankdop
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4 slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de sleutel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oor­spronkelijke positie, neem hem uit en sluit dan het slotplaatje.
DAU13075
De tankdop kan alleen worden gesloten met de sleutel in het slot. Bovendien kan de sleutel niet worden uitgenomen als de tank­dop niet correct gesloten en vergrendeld is.
DWA11092
Na het tanken moet de tankdop goed worden aangedraaid. Door brandstof- lekkage ontstaat brandgevaar.
DAU13222

Brandstof

Controleer of er voldoende brandstof in de brandstoftank aanwezig is.
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te voorkomen en het letselrisico tijdens het tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en zorg dat er niemand op de machine zit. Rook nooit tijdens het tanken en tank nooit in de nabijheid van vonken, open vuur of andere ontstekingsbron­nen zoals de waakvlammen van gei­sers en kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol. Steek bij het tanken het vulpistool goed in de vulopening van de brand­stoftank. Stop met vullen zodra de brandstof de onderkant van de vulhals heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet als deze warm wordt, kan de warmte van de motor of de zon ervoor zorgen dat brandstof uit de brandstoftank stroomt.
3-29
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
2
1
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
3. Veeg uitgestroomde brandstof on­middellijk af. LET OP: Veeg gemors-
te brandstof onmiddellijk af met een schone, droge, zachte doek, aange- zien de brandstof de gelakte opper- vlakken en kunststof delen kan aantasten.
4. Draai de tankdop stevig vast.
Benzine is giftig en kan letsel of overlij- den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine via de mond over te hevelen. Roep on­middellijk medische hulp in nadat u ben­zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp heeft ingeademd of benzine in uw ogen heeft gekregen. Als benzine op uw huid
[DCA10072]
DWA15152
terechtkomt, was deze dan af met water en zeep. Als u benzine op uw kleding morst, trek dan andere kleding aan.
DAU13323
Voorgeschreven brandstof:
Uitsluitend normale loodvrije benzi­ne
Inhoud brandstoftank:
25.0 L (6.61 US gal, 5.50 Imp.gal)
Brandstofreserve:
5.5 L (1.45 US gal, 1.21 Imp.gal)
DCA11401
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Loodhoudende benzine veroorzaakt ernstige schade aan inwendige motor­onderdelen als kleppen en zuigerveren en ook aan het uitlaatsysteem.
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het gebruik van normale loodvrije benzine met een octaangetal van RON 95 of hoger. Als de motor gaat detoneren (pingelen), ge­bruik dan benzine van een ander merk of gebruik loodvrije superbenzine. Door lood­vrije benzine te gebruiken gaan bougies langer mee en blijven de onderhoudskos­ten beperkt.
3-30
DAUB1302
Tankbeluchtingsslang/overloop- slang
3
1. Tankbeluchtingsslang/overloopslang
2. Klem
Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer de aansluiting van de tank-
beluchtingsslang/overloopslang.
Controleer de tankbeluchtings-
slang/overloopslang op scheuren of beschadiging en vervang indien no­dig.
Controleer of het uiteinde van de tank-
beluchtingsslang/overloopslang niet verstopt is en reinig indien nodig.
Let op dat de ontluchtings-/overloop-
slang van de brandstoftank door de klem wordt geleid.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
2

Uitlaatkatalysatoren

Dit voertuig is uitgerust met uitlaatkatalysa­toren in het uitlaatsysteem.
3
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo­tor heeft gedraaid. Let op het volgende om brandgevaar of brandwonden te voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op gras of op ander materiaal dat ge-
makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met het hete uitlaatsy­steem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds- werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang stationair draaien kan leiden tot oververhitting.
DAU13446
DWA10863
DCA10702
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij gebruik van loodhoudende benzine zal onherstelbare schade worden toege- bracht aan de uitlaatkatalysator.
DAU39496

Zadels

Duozadel
Verwijderen van het duozadel
1. Steek de sleutel in het zadelslot en draai linksom.
1. Zadelslot
2. Ontgrendelen.
2. Trek de voorzijde van het duozadel omhoog en trek het zadel naar voren.
Aanbrengen van het duozadel
1. Steek de uitsteeksels aan de achterzij­de van het duozadel in de zadelbeves­tiging zoals afgebeeld, en druk dan de voorzijde van het zadel omlaag om het duozadel te vergrendelen.
3-31
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
2. Installeer het duozadel.
Controleer of de zadels stevig zijn ver-
grendeld alvorens te gaan rijden.
De hoogte van het bestuurderszadel
kan worden versteld om de rijpositie aan te passen. (Zie het gedeelte hier­na.)
3
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2. Neem de sleutel uit.
Bestuurderszadel
Verwijderen van het bestuurderszadel
1. Verwijder het duozadel.
2. Druk de hendel van het bestuurders­zadel onder de achterzijde van het be­stuurderszadel naar links zoals getoond en verwijder dan het zadel.
1. Vergrendelingshendel bestuurderszadel
2. Bestuurderszadel
Aanbrengen van het bestuurderszadel
1. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde van het bestuurderszadel in de zadel­bevestiging zoals getoond, en druk dan de achterzijde van het zadel om­laag om te vergrendelen.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
3-32
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
DAU39633
De hoogte van het bestuurders- zadel verstellen
Het bestuurderszadel kan in twee verschil­lende standen worden gezet, al naar gelang de voorkeur van de bestuurder.
3
Bij aflevering staat het bestuurderszadel in de lage stand.
1. Lage stand
2. Hoge stand
Het bestuurderszadel in de hoge stand zetten
1. Verwijder het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-31.)
2. Verwijder de afsteller voor de zadel­hoogte door deze omhoog te trekken.
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
3. Beweeg de afdekking van de houder van het bestuurderszadel naar de lage stand zoals getoond.
1. Afdekpaneel zadelbevestiging
4. Plaats de afsteller voor de zadelhoog­te zo dat het merkteken “H” is uitge­lijnd met het referentiemerkteken.
3-33
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
2. Merkteken “H”
3. Referentiemerkteken
5. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde van het bestuurderszadel in zadelbe­vestiging B zoals getoond.
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging B (voor hoge stand)
3. Afdekpaneel zadelbevestiging
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1
2
3
6. Lijn het uitsteeksel aan de onderzijde van het bestuurderszadel uit met sleuf “H” en druk dan zoals getoond de achterzijde van het zadel omlaag om te vergrendelen.
1. Sleuf “H”
7. Installeer het duozadel.
Het bestuurderszadel in de lage stand zetten
1. Verwijder het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-31.)
2. Verwijder de afsteller voor de zadel­hoogte door deze omhoog te trekken.
3. Beweeg de afdekking van de houder van het bestuurderszadel naar de hoge stand.
4. Plaats de afsteller voor de zadelhoog­te zo dat het merkteken “L” is uitge­lijnd met het referentiemerkteken.
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
2. Merkteken “L”
3. Referentiemerkteken
5. Steek het uitsteeksel aan de voorzijde van het bestuurderszadel in zadelbe­vestiging A zoals getoond.
1. Uitsteeksel
2. Afdekpaneel zadelbevestiging
3. Zadelbevestiging A (voor lage stand)
6. Lijn het uitsteeksel aan de onderzijde van het bestuurderszadel uit met sleuf “L” en druk dan zoals getoond de ach­terzijde van het zadel omlaag om te vergrendelen.
3
1. Sleuf “L”
7. Installeer het duozadel.
Controleer of de zadels stevig zijn vergren­deld alvorens te gaan rijden.
3-34
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
1
1
1
2 3

Opbergcompartimenten

Deze machine is voorzien van twee op­bergcompartimenten. Opbergcompartiment A bevindt zich onder het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-31.)
3
1. Opbergcompartiment A
Opbergcompartiment B bevindt zich onder het duozadel. (Zie pagina 3-31.)
DAU40254
Als u documenten of andere voorwerpen in een opbergcompartiment plaatst, doe deze dan in een plastic zak zodat ze niet nat wor­den. Zorg bij het wassen van het voertuig dat geen water kan binnendringen in een opbergcompartiment.
DWA14421
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 1 kg (2 lb) voor opberg- compartiment A niet.
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 3 kg (7 lb) voor opberg- compartiment B niet.
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 212 kg (467 lb) voor de machine niet.
DAU39481

Accessoirebox

De accessoirebox bevindt zich naast het in­strumentenpaneel.
Om de accessoirebox te openen
1. Steek de sleutel in het contactslot en draai deze naar “ON”.
2. Druk op de knop van de accessoire­box en open dan het deksel.
1. Deksel accessoirebox
2. Accessoirebox
3. Knop accessoirebox
3. Draai de sleutel naar “OFF” om de accu te sparen.
1. Opbergcompartiment B
Om de accessoirebox te sluiten
1. Klap het deksel van de accessoirebox omlaag.
2. Neem de sleutel uit.
3-35
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
WAARSCHUWING
11
(b) (a) (b) (a)
11
DCA11801
Plaats geen hittegevoelige voorwerpen in de accessoirebox. De accessoirebox kan zeer heet worden, vooral wanneer de motor draait of warm is.
DWA11422
Overschrijd het maximumlaadge-
wicht van 0.3 kg (0.66 lb) voor de ac­cessoirebox niet.
Overschrijd het maximumgewicht
van 212 kg (467 lb) voor het voertuig niet.
DAU39612
Aanpassen van de koplamp­hoogte
De koplamp is voorzien van afstelknoppen voor het hoger of lager richten van de licht­bundels. Het aanpassen van de koplamp­hoogte kan nodig zijn om het zicht te verbeteren en om te voorkomen dat tegen­liggers worden verblind wanneer het voer­tuig zwaarder of minder zwaar beladen is dan gebruikelijk. Houd u bij het afstellen van de koplampen aan de plaatselijke wet­en regelgeving. Draai de knoppen in richting (a) om de kop­lampen hoger te zetten. Draai de knoppen in richting (b) om de koplampen lager te zetten.
DAU39642

Stand van het stuur

Het stuur kan in drie verschillende standen worden gezet, al naar gelang de voorkeur van de bestuurder. Laat de stand van het stuur aanpassen bij een Yamaha-dealer.
3
1. Stuur
1. Knop koplamphoogteverstelling
3-36
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1 2
3
1
2
1
3
2
3
1
2
Openen en sluiten van de ventila­tieopeningen van de stroomlijn­panelen
De ventilatieopeningen van de stroomlijn­panelen kunnen 20 mm (0.79 in) worden
3
opengezet voor extra ventilatie al naar ge­lang de rijomstandigheden.
1. Gesloten stand
2. Geopende stand
Een ventilatieopening van een stroom­lijnpaneel openzetten
1. Verwijder de drukclip.
2. Schuif het ventilatiepaneel van het stroomlijnpaneel naar voren om de uitsteeksels uit de onderste uitsparin­gen te haken en neem het paneel ver­volgens weg.
DAU54151
1. Ventilatiepaneel stroomlijnpaneel
2. Onderste uitsparing
3. Drukclip
3. Steek de uitsteeksels in de bovenste uitsparingen en schuif het paneel naar achteren.
1. Uitsteeksel
2. Bovenste uitsparing
3. Drukclip
4. Breng de drukclip aan.
3-37
Een ventilatieopening van een stroom­lijnpaneel sluiten
1. Verwijder de drukclip.
2. Schuif het ventilatiepaneel van het stroomlijnpaneel naar voren om de uitsteeksels uit de bovenste uitsparin­gen te haken en neem het paneel ver­volgens weg.
1. Ventilatiepaneel stroomlijnpaneel
2. Bovenste uitsparing
3. Drukclip
3. Steek de uitsteeksels in de onderste uitsparingen en schuif het paneel naar achteren.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
OPMERKING
1
3
2
2
2
1
2
2
1
DAU39672

Achteruitkijkspiegels

De achteruitkijkspiegels van dit voertuig kunnen naar voren of naar achteren worden ingeklapt om het parkeren in smalle ruimten te vergemakkelijken. Klap de spiegels terug in hun oorspronkelijke stand voordat u gaat rijden.
1. Uitsteeksel
2. Onderste uitsparing
3. Drukclip
4. Breng de drukclip aan.
Controleer voordat u gaat rijden of de ven­tilatiepanelen van het stroomlijnpaneel goed vastzitten.
1. Rijstand
2. Parkeerstand
DWA14372
Vergeet niet de achteruitkijkspiegels in hun oorspronkelijk stand terug te klap­pen alvorens weg te rijden.
De voor- en achtervering afstel­len
Dit model is uitgerust met een elektronisch verstelbaar veringsysteem. De voorspan­ning van de achterschokdemper en de veerdemping van zowel de voorvork als de achterschokdemper kunnen worden afge­steld.
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en
vergroot het risico op een ongeval.
Voorspanning
Wanneer u rijdt met bagage of een passa­gier, gebruikt u de afstelfunctie voor de voorspanning om het veringsysteem aan te passen aan de belasting. Er zijn 4 voor­spanningsinstellingen.
DAU55424
3
DWA12423
De afstelfunctie voor de voorspanning
wordt alleen weergegeven wanneer de motor draait.
3-38
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1
3
2
1
2
Wanneer u de voorspanningsinstelling
wijzigt, worden ook de veerdempin­gen van de voor- en achtervering overeenkomstig aangepast. Zie “Veerdemping” op pagina 3-41 voor
3
meer informatie.
Bediening bij koude temperaturen:
• Bij gebruik van de afstelfunctie voor de voorspanning mag er geen ge­wicht rusten op de machine.
• Wanneer u de afstelfunctie voor de voorspanning gebruikt bij omge­vingstemperaturen in de buurt van of lager dan 0 °C (32 °F), kan het waarschuwingslampje elektronisch verstelbaar veringsysteem gaan branden ter bescherming van de motor van de afstelfunctie voor de voorspanning.
• De vering werkt nog steeds nor­maal, alleen kunt u de afstelfunctie voor de voorspanning niet gebrui­ken.
• Als u het waarschuwingslampje elektronisch verstelbaar veringsy­steem wilt terugzetten, wacht u on­geveer 6 minuten en draait u vervolgens de sleutel naar “OFF” of draait u de sleutel direct naar “OFF” en wacht u vervolgens 6 minuten.
• Als het waarschuwingslampje elek­tronisch verstelbaar veringsysteem blijft branden, moet u het veringsy­steem laten controleren door een Yamaha-dealer.
De voorspanning afstellen
1. Draai de sleutel naar “ON”, start de motor en zet de versnellingsbak ver­volgens in de vrijstand.
2. Druk op de menuschakelaar “MENU” om de functieweergave te schakelen naar de afstelfunctie voor de voor­spanning.
GEAR
N
1. Functieweergave
2. Afstelling voorspanning
3. Pictogram voorspanningsinstelling
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “ /
3. Gebruik de selectieschakelaar om het pictogram van de gewenste voor­spanningsinstelling te selecteren. Selecteer uit de volgende 4 picto­grammen de instelling die overeen­komt met de beladingssituatie.
3-39
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
1 2
3 4
1. Alleen bestuurder
2. Bestuurder met bagage
3. Bestuurder met passagier
4. Bestuurder met passagier en bagage
Tijdens het afstellen van de voorspan­ning toont de informatieweergave een groep punten die in een cirkel bewe­gen. Wanneer het geselecteerde pic­togram weer wordt weergegeven, is het afstellen van de voorspanning vol­tooid.
GEAR
N
Tijdens het afstellen van de voorspanning kan de informatieweergave als volgt wijzi­gen.
Als de sleutel naar “OFF” wordt ge-
draaid of de motor wordt uitgezet ter­wijl de voorspanning wordt ingesteld, gaat het volgende pictogram voor de voorspanningsinstelling knipperen om u te waarschuwen dat de huidige voorspanningsinstelling niet overeen­komt met het pictogram. Als dit ge­beurt, moet u de voorspanning opnieuw afstellen.
GEAR
N
GEAR
N
Als de machine gaat rijden, gaat het
volgende pictogram voor de voor­spanningsinstelling knipperen om u te waarschuwen dat de huidige voor­spanningsinstelling niet overeenkomt met het pictogram. Als dit gebeurt, moet u de machine stoppen en de voorspanning opnieuw afstellen.
GEAR
N
GEAR
N
GEAR
1
HARD
+3
3
3-40
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
2
1
1 2
Als u de voorspanning herhaaldelijk
afstelt, gaat het pictogram voor de voorspanningsinstelling 4 maal knip­peren en kunt u de voorspanning niet afstellen. Wacht ongeveer 6 minuten
3
totdat de motor van de afstelfunctie voor de voorspanning is afgekoeld en probeer de voorspanning vervolgens opnieuw af te stellen.
GEAR
N
Veerdemping
Binnen elke voorspanningsinstelling zijn er 3 veerdempingsinstellingen: “HARD” (hard), “STD” (standaard) en “SOFT” (zacht). Wanneer u de voorspanningsinstel­ling wijzigt, worden de veerdempingsinstel­lingen overeenkomstig gewijzigd. (Het elektronisch verstelbare veringsysteem wordt automatisch aangepast aan de laatst ingestelde veerdempingsinstellingen voor die voorspanningsinstelling.) Als u de veer-
GEAR
N
demping nauwkeurig wilt afstellen, kunt u elke veerdempingsinstelling instellen op 7 verschillende niveaus.
GEAR
N
HARD
+3
1. Veerdempingsinstelling
2. Niveau veerdempingsinstelling
Zorg dat de voorspanning juist is ingesteld voordat u de veerdemping gaat afstellen.
De veerdemping en het niveau voor de veerdempingsinstelling afstellen
1. Draai de sleutel naar “ON”.
2. Druk op de menuschakelaar “MENU” om de functieweergave te schakelen naar de afstelfunctie voor de veer­demping.
GEAR
N
STD
Als de voorspanningsinstelling niet juist is voltooid:
De veerdempingsinstelling en het in-
stelniveau knipperen 4 maal en kun­nen niet worden aangepast als u deze probeert aan te passen terwijl de ma­chine stilstaat.
Het pictogram voor de voorspan-
ningsinstelling knippert en de veer­demping kan niet worden aangepast als u deze probeert aan te passen ter­wijl de machine rijdt.
1. Functieweergave
2. Afstelling veerdemping
3. Gebruik de selectieschakelaar om “HARD”, “STD” of “SOFT” te selecte­ren.
3-41
0
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
1
1
2
3
GEAR
N
HARD
0
1. Veerdempingsinstelling
4. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
5. Gebruik de selectieschakelaar om het gewenste niveau voor de veerdem­pingsinstelling te selecteren.
GEAR
N
HARD
+3
U kunt de veerdempingsinstelling instellen op 7 niveaus (+3, +2, +1, 0, –1, –2 en –3). “+3” is het hardste niveau en “–3” is het zachtste niveau.
6. Druk op de menuschakelaar “MENU”.
Als de machine beweegt terwijl u de veer­demping afstelt, schakelt de informatie­weergave naar de weergavemodus.
GEAR
N
HARD
GEAR
1
HARD
+3
+3
1. Afstelling veerdemping
2. Veerdempingsinstelling
3. Pictogram voorspanningsinstelling
DWA16421
De achterschokdemperunit is gevuld met stikstofgas onder hoge druk. Lees
de onderstaande informatie zorgvuldig door alvorens werkzaamheden uit te voeren aan de schokdemperunit.
Probeer de gascilinder niet te ope-
nen en blijf er verder vanaf.
Stel de schokdemperunit niet bloot
aan open vuur of een andere hitte­bron. Hierdoor kan de gasdruk zo hoog oplopen dat de unit explo­deert.
Voorkom vervorming of beschadi-
ging van de cilinder. Schade aan de cilinder dem
Werp een beschadigde of versleten
schokdemperunit niet zelf weg. Breng de schokdemperunit voor elk onderhoud naar een Yamaha-dea­ler.
s zal resulteren in slechte
pingsprestaties.
3
1. Niveau veerdempingsinstelling
3-42
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
WAARSCHUWING

Zijstandaard

De zijstandaard bevindt zich aan de linker­zijde van het frame. Trek of druk de zijstan­daard met uw voet omhoog of omlaag terwijl u de machine rechtop houdt.
3
De ingebouwde sperschakelaar voor de zij­standaard maakt deel uit van het startsper­systeem, dat in bepaalde situaties de werking van het ontstekingssysteem blok­keert. (Zie de volgende paragraaf voor een uitleg over het startspersysteem.)
Met de machine mag nooit worden gere- den terwijl de zijstandaard omlaag staat
of niet behoorlijk kan worden opgetrok- ken (of niet omhoog blijft), anders kan de zijstandaard de grond raken en zo de bestuurder afleiden, waardoor de ma­chine mogelijk onbestuurbaar wordt. Het Yamaha startspersysteem is ont­worpen om de bestuurder te helpen bij zijn verantwoordelijkheid de zijstan-
daard op te trekken alvorens weg te rij- den. Controleer dit systeem daarom
DAU15306
DWA10242
regelmatig en laat het repareren door
Yamaha dealer als de werking niet
een naar behoren is.
DAU54491

Startspersysteem

Het startspersysteem (waarvan de zijstan­daardschakelaar, de koppelingshen­delschakelaar en de vrijstandschakelaar deel uitmaken) heeft de volgende functies.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is geschakeld en de zijstandaard is op­geklapt, terwijl de koppelingshendel niet is ingetrokken.
Het verhindert starten wanneer de
versnellingsbak in een versnelling is geschakeld en de koppelingshendel is ingetrokken, terwijl de zijstandaard nog omlaag staat.
Het schakelt een draaiende motor uit
wanneer de versnellingsbak in een versnelling staat en de zijstandaard
omlaag wordt bewogen. Controleer de werking van het startspersy­steem regelmatig volgens de onderstaande procedure.
3-43
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Met de motor uit:
1. Beweeg de zijstandaard omlaag.
2.
De startschakelaar/noodstopschakelaar moet op “ ” staan.
3. Draai de sleutel naar aan.
4. Schakel de versnellingsbak in de vrijstand.
5.
Druk op de “ ”-zijde van de startschakelaar/noodstopschakelaar.
Start de motor?
Met de motor nog aan:
6. Beweeg de zijstandaard omhoog.
7. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
8. Schakel de versnellingsbak in een versnellingsstand.
9. Beweeg de zijstandaard omlaag.
Slaat de motor af?
Als de motor is afgeslagen:
10. Beweeg de zijstandaard omhoog.
11. Knijp de koppelingshendel in en houd deze vast.
12.
Druk op de “ ”-zijde van de startschakelaar/noodstopschakelaar.
Start de motor?
Het systeem is in orde. De motorfiets mag worden gebruikt.
De vrijstandschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is
nagekeken door een Yamaha dealer.
De zijstandaardschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
De koppelingsschakelaar werkt mogelijk niet goed. Rijd niet met de motorfiets voordat deze is nagekeken door een Yamaha dealer.
JA NEE
JA NEE
JA NEE
Bij deze inspectie moet de machine op de
middenbok worden gezet.
Als zich een storing voordoet, vraag dan
alvorens te gaan rijden een Yamaha dealer het systeem te controleren.
WAARSCHUWING
3-44
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
1
1

Gelijkstroom aansluitcontact voor accessoires

Om een elektrische schok of kortsluiting
3
te voorkomen, dient u te controleren of de dop op het gelijkstroom aansluitcon­tact is aangebracht als het contact niet wordt gebruikt.
Het accessoire dat is aangesloten op het gelijkstroom aansluitcontact voor ac­cessoires mag niet worden gebruikt ter­wijl de motor uit staat en de belasting mag niet meer bedragen dan 30 W (2.5 A), anders kan de zekering doorbranden of de accu ontladen raken.
Dit voertuig is uitgerust met een gelijk­stroom aansluitcontact in de accessoire­box. Een 12V-accessoire dat is aangesloten op dit aansluitcontact, kan worden gebruikt wanneer de sleutel in de stand “ON” staat, maar mag alleen worden gebruikt wanneer de motor draait.
DAU39656
DWA14361
DCA15432
Gebruiken van het gelijkstroom aansluit­contact voor accessoires
1. Open het deksel van de accessoire­box. (Zie pagina 3-35.)
2. Draai de sleutel naar “OFF”.
3. Verwijder het deksel van het aansluit­contact.
1. Gelijkstroom aansluitcontact voor accessoi­res
6. Draai de sleutel naar “ON” en start de motor. (Zie pagina 5-1.)
7. Zet het accessoire aan.
1. Dop gelijkstroom aansluitcontact
4. Zet het accessoire uit.
5. Plaats de stekker van het accessoire in het aansluitcontact.
3-45

VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN

WAARSCHUWING
DAU15598
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en proce­dures voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machi­ne dan nazien door een Yamaha dealer.
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
ITEM CONTROLES PAGINA
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
• Vul indien nodig brandstof bij.
Brandstof
Motorolie
Cardanolie • Controleer de machine op olielekkage. 6-15
Koelvloeistof
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankbeluchtingsslang/overloopslang op obstakels, scheuren of beschadiging en controleer de slangaansluiting.
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven ni­veau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
3-29, 3-30
6-13
6-16
DWA11152
4
4-1
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEM CONTROLES PAGINA
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
Voorrem
4
Achterrem
Koppeling
Gasgreep
Bedieningskabels
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorge­schreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorge­schreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het voorge­schreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
• Controleer of de werking soepel is.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep.
• Vraag indien nodig de Yamaha dealer om de vrije slag van de gasgreep af te stel­len en de kabel en het kabelhuis te smeren.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig.
6-24, 6-25
6-24, 6-25
6-23, 6-25
6-19, 6-27
6-27
4-2
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET RIJDEN
ITEM CONTROLES PAGINA
Wielen en banden
Rem- en schakelpedalen
Rem- en koppelingshendels
Middenbok, zijstandaard
Framebevestigingen
Instrumenten, verlichting, signaleringssysteem en schakelaars
Zijstandaardschakelaar
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten.
• Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de scharnierpunten.
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast.
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te controleren.
6-20, 6-22
6-27
6-28
6-29
3-43
4
4-3

GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE

WAARSCHUWING
OPMERKING
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig door om u vertrouwd te maken met alle be­dieningselementen. Als u de werking van een functie of bedieningselement niet be­grijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uit­leg.
Een onvoldoende vertrouwdheid met de bedieningselementen kan leiden tot ver-
5
lies van de controle, met mogelijk een ongeval of letsel tot gevolg.
DAU15952
DWA10272
DAU48712
Dit model is uitgerust met:
een hellingshoeksensor, waarbij de
motor afslaat bij kanteling. In dit geval geeft het display foutcode 30 weer, maar dit is geen storing. Draai de sleu­tel naar “OFF” en vervolgens naar “ON” om de foutcode te wissen. Als u dat niet doet zal de motor niet starten, ondanks dat de motor wordt aange­zwengeld als u op de startknop drukt.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 mi­nuten stationair draait. Als de motor stopt, druk dan simpelweg op de startknop om de motor opnieuw te starten.
DAU58240

Starten van de motor

Door het startspersysteem is starten alleen mogelijk als aan een van de volgende voor­waarden is voldaan:
De versnellingsbak staat in de vrij-
stand.
De versnellingsbak staat in een ver-
snelling geschakeld terwijl de koppe­lingshendel is ingetrokken en de zijstandaard is opgeklapt. Zie pagina 3-43 voor meer informatie.
1. Draai de contactsleutel naar “ON” en controleer of de startschake­laar/noodstopschakelaar op “ ” is gezet. De volgende waarschuwingslampjes en controlelampjes moeten enkele se­conden oplichten en dan uitgaan.
Waarschuwingslampje olieni-
veau
Waarschuwingslampje motor-
storing
Controlelampje tractieregelingControlelampjes cruise controlWaarschuwingslampje elektro-
nisch verstelbaar veringsysteem
Controlelampje startblokkering
5-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
LET OP
LET OP
OPMERKING
DCA11834
Als een waarschuwings- of controle­lampje niet gaat branden wanneer de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, of wanneer een waarschuwings- of contro­lelampje niet dooft, zie dan pagina 3-3 voor een controle van het circuit van het betreffende waarschuwings- of contro­lelampje.
Het ABS-waarschuwingslampje moet gaan branden als de sleutel op “ON” wordt gezet en weer uitgaan zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden.
DCA17682
Als het ABS-waarschuwingslampje niet gaat branden en weer uitgaat zoals hier- boven beschreven, zie dan pagina 3-3
voor een controle van het circuit van het waarschuwingslampje.
2. Schakel de versnellingsbak in de vrij­stand. Het vrijstandcontrolelampje moet gaan branden. Als dit niet ge­beurt, vraag dan een Yamaha dealer het elektrische circuit na te kijken.
3. Start de motor door te drukken op de “ ”-zijde van de startschake­laar/noodstopschakelaar. Als de motor niet wil starten, laat dan de startschakelaar/noodstopschake­laar los, wacht een paar seconden en probeer het dan opnieuw. Iedere startpoging moet zo kort mogelijk du­ren om de accu te sparen. Laat de startmotor nooit langer dan 10 secon­den achtereen draaien.
DCA11043
Trek nooit snel op terwijl de motor nog koud is, dit verkort de levensduur van de motor!
DAU16673

Schakelen

5
1. Schakelpedaal
2. Vrijstand
Door de versnellingen te schakelen kunt u het beschikbare motorvermogen doseren bij het wegrijden, optrekken, tegen een hel­ling oprijden etc. De schakelstanden worden getoond in de afbeelding.
Om de versnellingsbak in de vrijstand te schakelen wordt het schakelpedaal enkele malen ingetrapt totdat het einde van de slag bereikt is, waarna het pedaal iets wordt opgetrokken.
5-2
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnel­lingsbak in de vrijstand, en sleep de motorfiets niet over lange afstan­den. De versnellingsbak wordt al- leen afdoende gesmeerd terwijl de motor draait. Door onvoldoende smering kan de versnellingsbak worden beschadigd.
5
Gebruik altijd de koppeling om de
versnellingsbak te schakelen om zo schade aan de motor, de versnel­lingsbak en de aandri komen; door hun constructie zijn deze niet bestand tegen de schok­ken die optreden bij belast schake­len.
jving t
DCA10261
e voor-
DAU16811
Tips voor een zuinig brandstof- verbruik
Het brandstofverbruik is vooral afhankelijk van uw rijstijl. Hierna volgen enkele tips om het brandstofverbruik te verlagen:
Schakel snel en soepel door en ver-
mijd hoge toerentallen terwijl u accele­reert.
Geef geen gas tijdens het terugscha-
kelen en voorkom dat de motor onbe­last met een hoog toerental draait.
Laat de motor niet langdurig stationair
draaien maar zet hem af (bijvoorbeeld in files, bij stoplichten of bij spoorweg­overgangen).
DAU16842

Inrijperiode

De belangrijkste periode in de levensduur van het motorblok is de tijd tussen 0 en 1600 km (1000 mi). Lees daarom de vol­gende informatie aandachtig door. Omdat het motorblok gloednieuw is, mag dit de eerste 1600 km (1000 mi) niet te zwaar worden belast. De verschillende on­derdelen van de motor slijten op elkaar in totdat de juiste bedrijfsspelingen zijn be­reikt. Rijd tijdens deze periode nooit lang­durig volgas en vermijd ook andere manoeuvres die tot oververhitting van de motor kunnen leiden.
DAU17124
0–1000 km (0–600 mi)
Laat de motor niet langer dan 4500 tpm achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moeten de motorolie en de eind- overbrengingsolie worden ververst en moet de oliefilterpatroon of het oliefilte­relement worden vervangen.
[DCA10333]
1000–1600 km (600–1000 mi)
Laat de motor niet langer dan 5400 tpm achtereen draaien.
5-3
GEBRUIK EN BELANGRIJKE RIJ-INFORMATIE
LET OP
WAARSCHUWING
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden ge­bruikt.
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone
wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct een Yamaha dealer de machine te controleren.
DAU17214

Parkeren

Zet om te parkeren de motor af en neem dan de sleutel uit het contactslot.
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer dus op een plek waar voetgangers of kinderen niet gemakkelijk met deze onderdelen in aanraking kun­nen komen en brandwonden kun- nen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan
de machine kantelen met mogelijk brandstoflekkage en brand tot ge- volg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zou- den kunnen vatten.
5
5-4

PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Door periodiek inspecties, afstellingen en smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u ervoor dat uw machine in zo veilig en effi­ciënt mogelijke conditie blijft. De eige­naar/bestuurder van de machine is verplicht de optimale veiligheid te waarbor­gen. Op de volgende pagina’s wordt de be­langrijkste informatie met betrekking tot inspecties, afstellingen en smeerbeurten gegeven. De intervalperioden vermeld in de periodie­ke onderhoudsschema’s moeten worden
6
beschouwd als een algemene richtlijn on­der normale rijcondities. Het is echter mo­gelijk dat de intervalperioden voor onderhoud moeten worden verkort afhan­kelijk van het weer, het terrein, de geografi­sche locatie en individueel gebruik.
Het niet of onjuist uitvoeren van onder- houd aan de machine vergroot het risico op letsel of overlijden tijdens het uitvoe­ren van onderhoud of het rijden met de machine. Als u niet bekend bent met voertuigonderhoud, laat het onderhoud dan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
DAU17245
DWA10322
DWA15123
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of
kleding kunnen grijpen en elektri­sche onderdelen die schokken of brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud kan leiden tot oogletsel, brandwon- den, brand of koolmonoxidevergif- tiging, mogelijk met de dood tot gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer in- formatie over koolmonoxide.
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik zeer heet worden. Laat onderdelen van het remsysteem afkoelen alvorens deze aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer belangrijk voor een juiste werking van de motor en om maximale prestaties te beha­len. In de volgende periodieke onderhouds­schema’s is het emissiecontrole­onderhoud apart gegroepeerd. Dit onder­houd vereist gespecialiseerde gegevens, kennis en gereedschap. Onderhoud, ver­vanging, of reparatie van emissiecontrole­apparatuur en -systemen kan door elke gecertificeerde reparateur worden uitge­voerd (indien van toepassing). Yamaha dealers beschikken over de training en het gereedschap om dit onderhoud uit te voe­ren.
6-1

Boordgereedschapsset

OPMERKING
1. Boordgereedschapsset
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
DAU17362
Laat een Yamaha dealer onderhoud ver­richten als u niet beschikt over het gereed­schap of de ervaring die voor bepaalde werkzaamheden vereist zijn.
De boordgereedschapsset is te vinden on­der het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-31.) De onderhoudsinformatie in deze handlei­ding en het gereedschap in de boordge­reedschapsset zijn bedoeld om u te ondersteunen bij het uitvoeren van preven­tief onderhoud en kleinere reparaties. Voor de correcte uitvoering van bepaalde onder­houdswerkzaamheden kan echter het ge­bruik van extra gereedschap zoals een momentsleutel vereist zijn.
6
6-2
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
DAU46862
De jaarlijkse controles horen eenmaal per jaar te worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhouds-
beurt op kilometerbasis of, voor Groot-Brittannië, op mijlbasis wordt verricht.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).Werkzaamheden gemarkeerd met een asterisk horen te worden uitgevoerd door een Yamaha dealer, omdat hiertoe speciaal ge-
reedschap, technische gegevens en vakmanschap vereist zijn.

Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem

NR. ITEM
6
1 * Brandstofleiding
2 * Bougies
3 * Ven tielen
4 *
5 *
Brandstofinjectiesy­steem
Uitlaatdempers en uitlaatpijpen
DAU46911
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de brandstofslangen op scheurtjes of beschadigingen.
• Controleer de conditie.
• Reinigen en elektrodenafstand af­stellen.
• Vervangen. √√
• Controleer de klepspeling.
•Afstellen.
• Stel de synchronisatie af. √√√√√√
• Controleer of de schroefklem­men goed vastzitten.
1000 km (600 mi)
√√√√√
6-3
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√
20000 km
(12000 mi)
Elke 40000 km (24000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
6 * Luchtinlaatsysteem
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de luchtafsluitklep, de membraanklep en de slang op beschadiging.
• Vervang beschadigde onderde­len indien nodig.
1000 km
(600 mi)
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

Algemeen smeer- en onderhoudsschema

NR. ITEM
1 Luchtfilterelement
2 * Koppeling
3 * Voorrem
6
4 * Achterrem
5 * Remslangen
6 * Remvloeistof • Vervangen. Elke 2 jaar
7 * Wielen
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Reinigen. √√
• Vervangen. √√
• Controleer de werking en het vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Controleer de werking en het vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer de werking en het vloeistofniveau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken. Wanneer de slijtagelimiet is bereikt
• Controleer op scheurtjes en be­schadigingen.
• Zorg voor een correcte plaatsing van slang(en) en klem(men).
• Vervangen. Elke 4 jaar
• Controleer de speling en contro­leer op beschadigingen.
1000 km (600 mi)
√√√√√
√√√√√√
√√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
DAU1770K
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6-5
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
8 * Banden
9 * Wiellagers
10 * Achterbrug
11 * Balhoofdlagers
Framebevestigin-
12 *
gen
Scharnieras van
13
remhendel
Scharnieras van
14
rempedaal
Scharnieras van
15
koppelingshendel
Scharnieras van
16
schakelpedaal
Zijstandaard, mid-
17
denbok
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer op slijtage en bescha­digingen.
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
• Controleer de lagers op speling of beschadigingen.
• Controleer op een correcte wer­king en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet. Elke 50000 km (30000 mi)
• Controleer de lagers op speling en oppervlakteruwheid.
• Smeren met lithiumvet. Elke 20000 km (12000 mi)
• Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastge­zet.
• Smeren met siliconenvet. √√√√√
• Smeren met lithiumvet. √√√√√
• Smeren met siliconenvet. √√√√√
• Smeren met lithiumvet. √√√√√
• Controleer de werking.
• Smeren met lithiumvet.
1000 km
(
600 mi)
√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
√√√√
√√√√
√√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6
6-6
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
NR. ITEM
Zijstandaardscha-
18 *
kelaar
19 * Voorvork
20 * Schokdemperunit
Relaisarm achter­wielophanging en
21 *
scharnierpunten verbindingsarm
6
22 Motorolie
23 Oliefilterpatroon • Vervangen. √√√
24 * Koelsysteem
25 Cardanolie
Voor- en achterrem-
26 *
schakelaar
Bewegende delen
27
en kabels
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de werking. √√√√√√
• Controleer op een correcte wer­king en olielekkage.
• Controleer op een correcte wer­king en olielekkage.
• Controleer de werking. √√√√
• Smeren met lithiumvet. √√
• Verversen.
• Controleer het olieniveau en con­troleer de machine op olielekka­ge.
• Controleer het koelvloeistofni­veau en controleer de machine op vloeistoflekkage.
• Vervang koelvloeistof. Elke 3 jaar
• Controleer het olieniveau en con­troleer de machine op olielekka­ge.
• Verversen.
• Controleer de werking. √√√√√√
•Smeren. √√√√√
1000 km (600 mi)
√√√√√√
√√√√√
KILOMETERSTAND
10000 km
(6000 mi)
√√√√
√√√√
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
SE CON-
TROLE
6-7
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
NR. ITEM
28 * Gasgreep
Lampen, richting-
29 *
aanwijzers en scha­kelaars
CONTROLE OF ONDERHOUDS-
BEURT
• Controleer de werking.
• Controleer de vrije slag van de gasgreep en stel deze indien no­dig af.
• Smeer de kabel en het kabelhuis.
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
KILOMETERSTAND
1000 km
(600 mi)
√√√√√√
10000 km
(6000 mi)
√√√√√
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
JAARLIJK-
Het luchtfilter dient vaker te worden gecontroleerd wanneer u in een extreem vochtige of stoffige omgeving rijdt.Onderhoud aan hydraulisch rem- en koppelingssysteem
• Controleer regelmatig het rem- en koppelingsvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Vervang de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en remklauwen en van de koppelingshoofdcilinder en -werkcilinder na elke twee jaar en ververs dan ook de rem- en de koppelingsvloeistof.
• Vervang de rem- en koppelingsslangen na elke vier jaar of als ze zijn gescheurd of beschadigd.
SE CON-
TROLE
DAU55251
6
6-8
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
1
2
3
1 2
DAU18773
Panelen verwijderen en aanbren- gen
Bij het uitvoeren van sommige onder­houdswerkzaamheden die in dit hoofdstuk worden beschreven, moeten de afgebeel­de panelen worden verwijderd. Neem deze paragraaf telkens door om een paneel te verwijderen of aan te brengen.
6
1. Paneel A
1. Paneel B
1. Paneel C
Paneel A
Om het paneel te verwijderen
1. Verwijder de bouten en de drukclips.
6-9
DAU54133
1. Paneel A
2. Bout
3. Drukclip
2. Haal de sleuf aan de achterzijde van het paneel los van het uitsteeksel op het rechter stroomlijnpaneel.
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
3. Haal de sleuf aan de voorzijde van het
OPMERKING
2
1
2
1
12
1
paneel los van het uitsteeksel op het voorste stroomlijnpaneel, en verwijder vervolgens het paneel zoals getoond.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
Om het paneel aan te brengen
1. Plaats de sleuf aan de voorzijde van het paneel onder het uitsteeksel op het voorste stroomlijnpaneel, en be­vestig vervolgens de sleuf aan de ach­terzijde van het paneel op het uitsteeksel op het rechter stroomlijn­paneel zoals getoond.
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
1. Sleuf
2. Uitsteeksel
Zorg ervoor dat de zekeringen afgedekt zijn en zich aan de binnenzijde van de paneellip bevinden.
6-10
1. Zekering
2. Breng de bouten en de drukclips aan.
Panelen B en C
Verwijderen van een paneel
1. Verwijder de zadels. (Zie pagina 3-31.)
2. Verwijder de bouten en de snelsluit­schroeven.
6
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
2
2
3
3
2
3
1
2
2
2
3
3
1
1
1. Paneel B
2. Snelsluitschroef
3. Bout
6
1. Paneel C
2. Snelsluitschroef
3. Bout
neel dan naar voren om het aan de achterzijde los te maken zoals ge­toond.
1. Paneel B
Aanbrengen van een paneel
1. Plaats het paneel in de oorspronkelij­ke positie en breng dan de bouten en snelsluitschroeven aan.
2. Breng de zadels aan.
3. Trek de onderzijde van het paneel naar buiten, trek de voorzijde van het paneel naar beneden en schuif het pa-
1. Paneel B
6-11
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
DAU19653

Controleren van de bougies

Bougies vormen belangrijke onderdelen van de motor die periodiek moeten worden gecontroleerd, bij voorkeur door een
Yamaha dealer. Omdat bougies door ver-
hitting en neerslag altijd langzaam slijten, moeten de bougies worden verwijderd en gecontroleerd volgens de tijden genoemd in het periodieke smeer- en onderhouds­schema. De conditie van de bougies kan daarnaast veel duidelijk maken over de conditie van de motor. De porseleinen isolator rond de centrale elektrode moet licht tot gemiddeld bruin verkleurd zijn (de ideale kleur als normaal met het voertuig wordt gereden), en alle bougies in de motor horen dezelfde ver­kleuring te hebben. Wanneer een bougie een heel andere kleur vertoont, werkt de motor mogelijk niet naar behoren. Probeer dergelijke problemen niet zelf vast te stel­len. Laat in plaats daarvan uw machine na­kijken door een Yamaha dealer. Vervang een bougie als de elektroden blij­ken te zijn afgesleten en als overmatige koolaanslag of andere neerslag gevonden wordt.
Voordat een bougie wordt aangebracht moet de elektrodenafstand met een draad­voelmaat worden gemeten; breng indien nodig de elektrodenafstand op specificatie.
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.8–0.9 mm (0.031–0.035 in)
Reinig het oppervlak van de bougiepakking en het pasvlak en verwijder eventueel vuil uit de schroefdraad van de bougie.
Aanhaalmoment:
Bougie:
13 Nm (1.3 m·kgf, 9.4 ft·lbf)
verder te draaien. De bougie moet echter zo snel mogelijk naar het juiste aanhaalmo­ment worden aangedraaid.
DCA10841
Gebruik geen gereedschap om de bou- giedop te verwijderen of aan te brengen,
om de bobinekabel niet te beschadigen. De bougiedop is mogelijk lastig te ver­wijderen omdat de rubber afdichting aan het uiteinde stevig vastzit. Haal de bou-
giedop los door hem heen en weer te draaien en tegelijkertijd los te trekken; breng de bougiedop aan door heen en weer te draaien en tegelijkertijd aa drukken.
n te
6
Voorgeschreven bougie:
NGK/CPR8EA-9
Als geen momentsleutel beschikbaar is, wordt de bougie correct vastgezet door handvast te zetten en dan nog 1/4–1/2 slag
6-12
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
OPMERKING
3
1
4
2
1
2
1
2

Motorolie en oliefilterpatroon

Vóór iedere rit moet het motorolieniveau worden gecontroleerd. Verder moet de olie worden ververst en de oliefilterpatroon worden vervangen volgens de intervalperi­oden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om het motorolieniveau te controleren
1. Zet de machine op de middenbok. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden
6
afgelezen.
2. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Wacht een paar minuten tot de olie tot rust is gekomen en controleer dan het olieniveau via het kijkglas linksonder in het carter.
Het motorolieniveau moet tussen de merk­strepen voor minimum- en maximumniveau staan.
DAU19887
1. Kijkglas olieniveau
2. Olievuldop
3. Merkstreep maximumniveau
4. Merkstreep minimumniveau
4. Als de motorolie beneden de merk­streep voor minimumniveau staat, vul dan voldoende olie van de aanbevolen soort bij tot het correcte niveau.
Om de motorolie te verversen (met of zonder vervanging van oliefilterpatroon)
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond.
2. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten warmdraaien en zet hem dan af.
3. Zet een olieopvangbak onder de mo­tor om de gebruikte olie op te vangen.
4. Verwijder de olievuldop en de olieaf­tapplug met de pakking om de olie uit het carter te laten stromen.
6-13
1. Olieaftapplug
2. Pakking
Sla de stappen 5–7 over als de oliefilterpa­troon niet wordt vervangen.
5. Verwijder de oliefilterpatroon met een oliefiltersleutel.
1. Oliefiltersleutel
2. Oliefilterpatroon
OPMERKING
De Yamaha dealer kan een oliefiltersleutel
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
1
leveren.
6. Smeer een dun laagje schone motor­olie op de O-ring van de nieuwe oliefil­terpatroon.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Aanbevolen motorolie:
Zie pagina 8-1.
Oliehoeveelheid:
Zonder vervanging van oliefilterpa­troon:
3.80 L (4.02 US qt, 3.34 Imp.qt) Met vervanging van oliefilterpa­troon:
4.00 L (4.23 US qt, 3.52 Imp.qt)
1. Momentsleutel
Veeg enige gemorste olie af nadat de motor
Aanhaalmoment:
Oliefilterpatroon:
17 Nm (1.7 m·kgf, 12 ft·lbf)
en het uitlaatsysteem zijn afgekoeld.
DCA11621
6
1. O-ring
Zorg dat de O-ring correct aanligt.
7. Plaats de nieuwe oliefilterpatroon en zet deze dan met een momentsleutel vast met het voorgeschreven aanhaal­moment.
8. Monteer de olieaftapplug met een nieuwe pakking en zet de plug vast met het voorgeschreven aanhaalmo­ment.
Aanhaalmoment:
Olieaftapplug:
43 Nm (4.3 m·kgf, 31 ft·lbf)
9. Vul bij met de voorgeschreven hoe­veelheid van de aanbevolen motor­olie, breng dan de olievuldop aan en zet deze vast.
6-14
Om het slippen van de koppeling te
voorkomen (de motorolie smeert immers ook de koppeling) mogen geen chemische additieven worden toegevoegd. Gebruik geen oliën met een “CD” dieselspecificatie of oliën met een hogere kwaliteit dan gespecificeerd. Gebruik ook geen oliën met een “ENERGY CONSER­VING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
in het carter terecht komen.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
LET OP
WAARSCHUWING
OPMERKING
OPMERKING
3
2
1
10. Start de motor, laat deze een paar mi­nuten stationair draaien en controleer daarbij op olielekkage. Als er sprake is van olielekkage, zet de motor dan di­rect af en zoek de oorzaak.
Nadat de motor is gestart moet het waar­schuwingslampje olieniveau uitgaan als het olieniveau correct is.
Zet de motor direct af als het waarschu-
6
wingslampje olieniveau knippert of blijft
branden en laat het voertuig controleren door een Yamaha dealer, zelfs als het olieniveau in orde is.
11. Zet de motor af, controleer dan het olieniveau en corrigeer indien nodig.
DAU20017

Cardanolie

Vóór elke rit moet het cardanhuis worden gecontroleerd op olielekkage. In geval van lekkage dient u de machine door een Yamaha dealer te laten nakijken en repare­ren. Controleer verder als volgt het niveau van de cardanolie en ververs de olie vol­gens de intervaltijden vermeld in het perio­dieke smeer- en onderhoudsschema.
DCA10402
Zorg ervoor dat geen verontreini-
gingen het cardanhuis kunnen bin- nendringen.
Zorg dat er geen olie op de banden
of wielen terechtkomt.
Controleren van het olieniveau in het cardanhuis
1. Zet de machine op de middenbok.
Zorg dat de machine rechtop staat bij het controleren van het olieniveau. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Verwijder de vulplug van de cardan­olie met de pakking en controleer het olieniveau in het cardanhuis.
6-15
DWA10371
Het olieniveau moet bij de rand van de vul­opening staan.
1. Vulplug cardanolie
2. Pakking
3. Correct olieniveau
3. Als de olie onder de rand van de vul­opening staat, vul dan genoeg olie van de aanbevolen soort bij tot het correc­te niveau.
4. Controleer of de pakking beschadigd is en vervang indien nodig.
5. Monteer de vulplug van de cardanolie met de pakking en zet de plug vast met het voorgeschreven aanhaalmo­ment.
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
2
3
2
Aanhaalmoment:
Vulplug cardanolie:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
Om de cardanolie te verversen
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond.
2. Plaats een olieopvangbak onder het cardanhuis om de gebruikte olie op te vangen.
3. Verwijder de vulplug van de cardan­olie en de aftapplug van de cardanolie met hun pakkingen om de olie uit het cardanhuis af te tappen.
1. Vulplug cardanolie
2. Pakking
3. Aftapplug cardanolie
4. Monteer de aftapplug van de cardan­olie met de nieuwe pakking en zet de plug vast met het voorgeschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Aftapplug cardanolie:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
5. Vul de aanbevolen cardanolie bij tot aan de rand van de vulopening.
Aanbevolen cardanolie:
Originele Yamaha cardanolie SAE 80W-90 API GL-5
Oliehoeveelheid:
0.20 L (0.21 US qt, 0.18 Imp.qt)
6. Controleer de pakking van de olie­vulplug op beschadiging en vervang indien nodig.
7. Monteer de olievulplug met de pak­king en zet de plug vast met het voor­geschreven aanhaalmoment.
Aanhaalmoment:
Vulplug cardanolie:
23 Nm (2.3 m·kgf, 17 ft·lbf)
8. Controleer het cardanhuis op olielek­kage. Zoek in geval van lekkage naar de oorzaak.
DAU20071

Koelvloeistof

Voor iedere rit moet het koelvloeistofniveau worden gecontroleerd. Ook moet de koel­vloeistof worden ververst volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU54163
Controleren van het koelvloeistofniveau
1. Zet de machine op de middenbok.
Het koelvloeistofniveau moet worden
gecontroleerd terwijl de motor koud is, temperatuurverschillen zijn name­lijk van invloed op het niveau.
Zorg dat de machine rechtop staat bij
het controleren van het koelvloeistof­niveau. Wanneer de machine iets schuin staat, kan het niveau al foutief worden afgelezen.
2. Verwijder het linkerventilatiepaneel van het stroomlijnpaneel. (Zie pagina 3-37.)
3. Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
6
6-16
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
1
2
1
Het koelvloeistofniveau moet tussen de merkstrepen voor minimum- en maximum­niveau staan.
Inhoud koelvloeistofreservoir (tot aan de merkstreep voor maximum­niveau):
0.25 L (0.26 US qt, 0.22 Imp.qt)
6. Monteer het paneel.
6
1. Merkstreep maximumniveau
2. Merkstreep minimumniveau
4. Als het koelvloeistofniveau zich op of onder de merkstreep voor minimum­niveau bevindt, open dan de reser­voirdop. WAARSCHUWING!
Verwijder alleen de dop van het koelvloeistofreservoir. Probeer nooit om de radiatorvuldop te ver­wijderen als de motor koud is.
[DWA15162]
De koelvloeistof verversen
DAU33032
De koelvloeistof moet volgens de interval-
1. Dop koelvloeistofreservoir
5. Vul koelvloeistof of gedestilleerd water bij tot aan de merkstreep voor maxi­mumniveau en sluit de reservoirdop.
LET OP: Als er geen koelvloeistof
perioden vermeld in het periodieke smeer­en onderhoudsschema ververst worden. Laat de koelvloeistof verversen door een Yamaha dealer. WAARSCHUWING! Pro-
beer nooit om de radiatorvuldop te ver­wijderen als de motor warm is.
[DWA10382]
aanwezig is, gebruik dan in plaats daarvan gedistilleerd water of ont-
hard leidingwater. Gebruik geen hard water of zout water, dit is schadelijk voor de motor. Als er in plaats van koelvloeistof water is ge-
bruikt, vervang dit dan zo snel mo- gelijk door koelvloeistof, anders is
het systeem niet beschermd tegen vorst en corrosie. Als er water aan
de koelvloeistof is toegevoegd, laat dan een Yamaha dealer zo snel mo- gelijk het antivriesgehalte van de
koelvloeistof controleren om te voorkomen dat de effectiviteit van de koelvloeistof afneemt.
6-17
[DCA10473]
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
3
2
2
2
1
1
DAU20474

Luchtfilterelement reinigen

Het luchtfilterelement moet worden gerei­nigd of vervangen volgens de intervalperio­den vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Reinig (of vervang) het luchtfilterelement vaker als u in zeer stoffige of vochtige gebieden rijdt.
1. Verwijder paneel B. (Zie pagina 6-9.)
2. Verwijder de luchtinlaatkap door de schroef en de snelsluitschroeven te verwijderen.
1. Luchtinlaatrooster
2. Snelsluitschroef
3. Schroef
3. Verwijder het luchtfilterdeksel door de schroeven te verwijderen.
1. Luchtfilterdeksel
2. Schroef
4. Trek het luchtfilterelement uit.
1. Luchtfilterelement
5. Geef een paar tikjes tegen het luchtfil­terelement om het meeste stof en vuil te verwijderen en blaas dan het nog achtergebleven vuil weg met pers-
lucht zoals afgebeeld. Vervang het luchtfilterelement als dit beschadigd is.
6. Steek het luchtfilterelement in het luchtfilterhuis. LET OP: Zorg ervoor
dat het filterelement goed aanligt in het luchtfilterhuis. Laat de motor nooit draaien met het luchtfilterele­ment uitgenomen, hierdoor kunnen de zuiger(s) en/of cilinder(s) over­matig versleten raken.
7. Monteer het luchtfilterdeksel door de schroeven aan te brengen. LET OP:
Let erop dat het ontluchtings-/over- stroomslangetje van de brandstof­tank niet wordt afgekneld.
[DCA10482]
[DCA15412]
6
6-18
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1. Tankbeluchtingsslang/overloopslang
8. Monteer de luchtinlaatkap door de
6
schroef en de snelsluitschroeven aan te brengen.
9. Monteer het paneel.
DAU44735

Stationair toerental controleren

Controleer het stationair toerental en laat het indien nodig door een Yamaha dealer bijstellen.
Stationair toerental:
1000–1100 tpm
DAU21385

De vrije slag van de gasgreep controleren

1. Vrije slag van gasgreep
De vrije slag van de gasgreep dient bij de binnenrand van de gasgreep 1.0–3.0 mm (0.04–0.12 in) te bedragen. Controleer de vrije slag van de gasgreep regelmatig en laat de vrije slag indien nodig afstellen door een Yamaha dealer.
6-19
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
DAU21402

Klepspeling

De klepspeling kan tijdens gebruik gaan af­wijken, waardoor de lucht/brandstof-ver­houding kan veranderen en/of het motorgeluid toeneemt. Om dit te voorko­men moet de klepspeling door een Yamaha dealer worden afgesteld volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
DAU2177A

Banden

Banden zijn het enige contact tussen de machine en het wegdek. Veiligheid onder alle rijomstandigheden hangt af van een re­latief klein contactoppervlak met het weg­dek. Het is daarom essentieel om de banden te allen tijde in een goede conditie te houden en deze op tijd te vervangen door de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit wor­den gecontroleerd en indien nodig worden bijgesteld.
Rijden met deze machine met een on­juiste bandenspanning kan leiden tot verlies van de controle met mogelijk ern­stig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl de banden koud zijn (wanneer de tem- peratuur van de banden gelijk is aan de omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het totale gewicht van rijder, passagier, bagage en accessoires dat model is vastgesteld.
DWA10504
oor dit
v
Bandenspanning (gemeten op kou- de banden):
Belading tot 90 kg (198 lb):
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm, 42 psi)
90 kg (198 lb) tot maximumbela- ding:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm, 42 psi)
Rijden met hoge snelheid:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm, 42 psi)
Maximale belasting*:
212 kg (467 lb)
* Totaal gewicht van bestuurder, pas-
sagier, bagage en accessoires
DWA10512
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rij- den met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
6
6-20
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Inspectie van banden
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
6
Voor elke rit moeten de banden worden ge­controleerd. Als de bandprofieldiepte op het midden van de band de vermelde limiet heeft bereikt, de band spijkers of stukjes glas bevat of wanneer de wang van de band scheurtjes vertoont, moet de band onmiddellijk door een Yamaha dealer wor­den vervangen.
Minimale bandprofieldiepte (voor en achter):
1.6 mm (0.06 in)
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is voor diverse landen verschillend. Neem al­tijd de lokale voorschriften in acht.
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rij-
den op een machine met versleten banden is niet alleen verboden,
maar dit heeft ook een averechts effect op de rijstabiliteit, waardoor u de macht over het stuur zou kun­nen verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief ban- den, dient te worden overgelaten aan een Yamaha dealer, die over de nodige vakkundige kennis en erva­ring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het ver-
wisselen van een band. Het band- oppervlak dient eerst te zijn
eden voordat
inger
het zijn optimale
eigenschappen verkrijgt.
Bandeninformatie
1. Bandventiel
2. Bandventielbuis
3. Bandventieldop met afdichting
Dit model is uitgerust met tubeless banden en bandventielen. Banden verouderen, zelfs als ze niet of slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren in het rubber van het loopvlak en de wang van de band, soms in combinatie met ver­vorming van het karkas, zijn een teken van veroudering. Oude banden moeten worden gecontroleerd door bandenspecialisten om na te gaan of ze geschikt zijn voor verder gebruik.
DWA10482
Monteer altijd voor- en achterban-
den van hetzelfde merk en type. Verschillende banden kunnen het
6-21
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
weggedrag van de machine veran­deren, wat kan leiden tot een onge­val.
Controleer altijd of de ventieldopjes
stevig zijn bevestigd om zo lucht­lekkage te voorkomen.
Gebruik uitsluitend de hierna ver-
melde bandventielen en luchtven­tielbuisjes om bij hoge rijsnelheden een te lage bandspanning te voor­komen.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieron­der vermelde banden door Yamaha goed­gekeurd voor dit model.
Voorband:
Maat:
120/70 ZR17M/C (58W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT023F E
Achterband:
Maat:
180/55 ZR17M/C (73W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BT023R E
VOOR en ACHTER:
Bandventiel:
TR412
Luchtventielbuis:
#9100 (origineel)
DWA10601
Deze motorfiets is uitgerust met specia­le banden die geschikt voor zeer hoge rijsnelheden. Let op het volgende om deze banden zo effectief mogelijk te kunnen gebruiken.
Gebruik bij vervanging uitsluitend
het voorgeschreven type banden. Bij andere banden is het risico op een klapband bij zeer hoge rijsnel­heden niet denkbeeldig.
Gloednieuwe banden bieden op
sommige typen wegdek relatief weinig grip totdat den”. Het is dan ook verstandig de eerste 100 km (60 mi) nadat een nieuwe band is aangebracht rustig te blijven rijden en pas daarna de rijsnelheid te verhogen.
Voordat met hoge snelheid wordt
gereden moeten de banden zijn op- gewarmd.
Pas de bandspanning steeds aan
volgens de rijomstandigheden.
ze zijn “inger
e-
DAU21963

Gietwielen

Let ten aanzien van de voorgeschreven wielen op het volgende voor een optimale prestatie, levensduur en veilige werking van uw voertuig.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes, verbuiging, kromheid of andere scha­de. Laat in geval van schade het wiel door een Yamaha dealer vervangen. Probeer het wiel nooit zelf te repare­ren, hoe klein de reparatie ook is. Ver­vang een wiel dat vervormd is of haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een wiel of
band moet het wiel worden uitgeba­lanceerd. Een niet uitgebalanceerd wiel zal mogelijk slecht functioneren of kan een slechte wegligging en een verkorte levensduur van de banden tot gevolg hebben.
6
6-22
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1

Koppelingshendel

Omdat dit model is uitgerust met een hy­draulische koppelingsbediening, hoeft de vrije slag van de koppelingshendel niet te worden afgesteld. Wel moeten voor elke rit het niveau van de koppelingsvloeistof en het hydraulisch systeem op lekkage wor­den gecontroleerd. (Zie pagina 6-25.) Mis­schien zit er lucht in het koppelingssysteem als de koppelingshendel te veel vrije slag heeft en schakelen moeizaam gaat, of als de koppeling slipt en de machine slecht ac­celereert. Als er lucht in het hydraulisch sy-
6
steem zit, moet het systeem door een Yamaha dealer worden ontlucht voordat de motorfiets wordt gebruikt.
DAU22074
Vrije slag van remhendel contro­leren
1. Geen vrije slag remhendel
Aan het uiteinde van de remhendel mag geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch een vrije slag is, laat dan een Yamaha dea­ler het remsysteem inspecteren.
Een zacht of sponzig gevoel in de rem- hendel kan betekenen dat er lucht in het hydraulisch systeem aanwezig is. Als er lucht in het hydraulisch systeem zit, laat dan het systeem door een Yamaha dea­ler ontluchten voordat de machine wordt gebruikt. Lucht in het hydraulisch sy- steem heeft een negatief effect op de
DAU37914
DWA14212
remwerking, waardoor u de macht over het stuur zou kunnen verliezen met een ongeluk als gevolg.
6-23
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
1
1
1
DAU22283

Remlichtschakelaars

Het remlicht, dat wordt geactiveerd door het rempedaal en de remhendel, moet op­lichten nét voordat de remmen aangrijpen. Omdat de remlichtschakelaars deel uitma­ken van het cruise-controlsysteem, moeten deze worden afgesteld door een Yamaha dealer die over de benodigde vakkennis en ervaring beschikt.
DAU22393
Controleren van voor- en achter­remblokken
De remblokken in de voor- en achterrem moeten worden gecontroleerd op slijtage volgens de intervalperioden voorgeschre­ven in het periodieke smeer- en onder­houdsschema.
DAU43432
Remblokken voorrem
1. Slijtage-indicatorgroef remblok
De remklauwen van de voorrem zijn voor­zien van twee rembloksets. Elk voorremblok heeft een eigen slijtage-in­dicatorgroef, zodat het remblok kan wor­den gecontroleerd zonder de rem te demonteren. Let op de slijtage-indicator­groef om de remblokslijtage te controleren. Wanneer een remblok zover is afgesleten
dat de slijtage-indicatorgroef vrijwel is ver­dwenen, vraag dan een Yamaha dealer de remblokken als set te vervangen.
DAU22501
Remblokken achterrem
6
1. Remvoeringdikte
Controleer elk achterremblok op schade en meet de remvoeringsdikte. Als een remblok beschadigd is of als de remvoeringsdikte minder is dan 0.8 mm (0.03 in), vraag dan een Yamaha dealer de remblokken als set te vervangen.
6-24
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
OPMERKING
WAARSCHUWING
1
Niveaus van rem- en koppelings- vloeistof controleren
Controleer alvorens te gaan rijden of de rem- en koppelingsvloeistof zich boven de merkstreep voor het minimumniveau bevin­den. Zorg bij het controleren van de ni­veaus van de rem- en koppelingsvloeistof dat de bovenzijden van de reservoirs hori­zontaal staan. Vul indien nodig de rem- en koppelingsvloeistof bij.
Voorrem
6
1. Merkstreep minimumniveau
DAU40272
Achterrem
1. Merkstreep minimumniveau
Koppeling
1. Merkstreep minimumniveau
Het remvloeistofreservoir voor de achter­rem bevindt zich achter paneel C. (Zie pagi­na 6-9.)
Aanbevolen rem- en koppelings­vloeistof:
DOT 4 remvloeistof
DWA16031
Onjuist uitgevoerd onderhoud kan resul­teren in verlies van remvermogen of ver­minderde werking van de koppeling. Neem de volgende voorzorgsmaatrege­len in acht:
Bij een te laag rem- of koppelings-
vloeistofniveau kan lucht binnen- dringen in het rem- of koppelingssysteem, waardoor de rem- of koppelingsprestaties afne­men.
Reinig de reservoirdoppen alvorens
deze te verwijderen. Gebruik uit-
sluitend DOT 4 remvloeistof uit een onaangebroken verpakking.
Gebruik uitsluitend de aanbevolen
remvloeistof, anders kunnen de rubberafdic ken met lekkage tot gevolg.
Vul bij met hetzelfde type remvloei-
stof. Toevoeging van een ander type remvloeistof dan DOT 4 kan re­sulteren in een schadelijke chemi­sche reactie.
htingen
beschadigd ra-
6-25
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
Pas op en zorg dat tijdens bijvullen
geen water of stof het reservoir
voor rem- of koppelingsvloeistof kan binnendringen. Water zal het kookpunt van de remvloeistof aan­zienlijk verlagen zodat dampbelvor- ming kan optreden en vuil de hydraulisch bediende kleppen van de ABS eenheid kan verstoppen.
DCA17641
Remvloeistof kan gelakte of kunststof onderdelen beschadigen. Veeg gemors­te remvloeistof steeds direct af.
Als het vloeistofniveau te ver daalt, raakt het vloeistofmembraan vervormd door de toenemende onderdruk. Breng het mem­braan terug in de oorspronkelijke vorm al­vorens aan te brengen in het reservoir voor rem- of koppelingsvloeistof. Naarmate de remblokken afslijten, zal het remvloeistofniveau geleidelijk verder dalen. Een laag remvloeistofniveau kan duiden op versleten remblokken en/of lekkage in het remsysteem. Controleer daarom de rem­blokken op slijtage en het remsysteem op lekkage. Een laag koppelingsvloeistofni­veau kan duiden op lekkage in het koppe­lingssysteem. Controleer daarom het
koppelingssysteem op lekkage. Als het rem- of koppelingsvloeistofniveau plotse­ling sterk daalt, moet u een controle laten uitvoeren door een Yamaha-dealer alvo­rens verder te rijden.
DAU22754
Rem- en koppelingsvloeistof ver­versen
Vraag een Yamaha dealer de rem- en de koppelingsvloeistof te verversen volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Laat bovendien de oliekeerringen van de hoofdremcilinder en de koppelingshoofdci­linder, de remklauwen en de rem- en kop­pelingsslangen vervangen volgens de hierna vermelde intervalperioden of wan­neer ze lekken of zijn beschadigd.
Vloeistofafdichtingen: Vervang elke
twee jaar.
Rem- en koppelingsslangen: Vervang
elke vier jaar.
6
6-26
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN

Kabels controleren en smeren

De werking van alle bedieningskabels en de conditie van alle kabels moet vooraf­gaand aan elke rit worden gecontroleerd en de kabel en kabeleinden moeten indien no­dig worden gesmeerd. Vraag een Yamaha dealer een kabel te controleren of te ver­vangen wanneer deze is beschadigd of niet soepel beweegt. WAARSCHUWING!
Schade aan de buitenbehuizing van ka- bels kan leiden tot interne roestvorming en storing veroorzaken met de bewe- ging van kabels. Vervang beschadigde
6
kabels zo snel mogelijk om onveilige omstandigheden te voorkomen.
Aanbevolen smeermiddel:
Yamaha-kabelsmeermiddel of een ander geschikt kabelsmeermiddel
DAU23098
[DWA10712]
DAU23115
Controleren en smeren van gas- greep en gaskabel
De werking van de gasgreep hoort vooraf­gaand aan elke rit te worden gecontroleerd. Daarnaast moet de kabel door een Yamaha dealer worden gesmeerd volgens de inter­valperioden vermeld in het periodieke on­derhoudsschema. De gaskabel is voorzien van een rubber af­dekking. Zorg ervoor dat de afdekking ste­vig is aangebracht. Zelfs als de afdekking correct is aangebracht, is de kabel niet vol­ledig beschermd tegen binnendringend water. Let er daarom op dat er geen water direct op de afdekking of kabel komt bij het wassen van de machine. Als de kabel of de afdekking vies wordt, wrijf deze dan schoon met een vochtige doek.
DAU44275
Rem- en schakelpedalen contro­leren en smeren
De werking van het rem- en het schakelpe­daal moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de pedaalscharnierpun­ten moeten indien nodig worden ge­smeerd.
Rempedaal
Schakelpedaal
6-27
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU43602
Rem- en koppelingshendels con­troleren en smeren
De werking van de rem- en de koppelings­hendel moet voorafgaand aan elke rit wor­den gecontroleerd en de hendelscharnierpunten moeten indien no­dig worden gesmeerd.
Remhendel
Koppelingshendel
Aanbevolen smeermiddel:
Siliconenvet
6
6-28
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
Middenbok en zijstandaard con­troleren en smeren
De werking van de middenbok en de zij-
6
standaard moet voorafgaand aan elke rit worden gecontroleerd en de scharnierpun­ten en de metaal-op-metaal contactvlak­ken moeten indien nodig worden gesmeerd.
Als de middenbok of de zijstandaard niet soepel omhoog en omlaag beweegt, vraag dan een Yamaha dealer deze te controleren of te repareren. Een slecht functionerende middenbok of zijstan-
daard kan het wegdek raken en u aflei- den, waardoor u de controle over de
machine kunt verliezen.
DAU23215
DWA10742
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23252
Smeren van de achterwielophan- ging
De scharnierpunten in de achterwielophan­ging moeten worden gesmeerd door een Yamaha dealer volgens de intervalperioden voorgeschreven in het periodieke smeer­en onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
6-29
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
DAUM1653

Achterbrugscharnierpunten smeren

De achterbrugscharnierpunten moeten worden gesmeerd door een Yamaha dealer volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
DAU23273

Voorvork controleren

De conditie en de werking van de voorvork moeten als volgt worden gecontroleerd vol­gens de intervalperioden vermeld in het pe­riodieke smeer- en onderhoudsschema.
Om de conditie te controleren
Controleer de binnenste vorkbuizen op krassen, beschadigingen en overmatige olielekkage.
Om de werking te controleren
1. Zet de machine op een vlakke onder­grond en houd deze rechtop.
WAARSCHUWING! Ondersteun de machine zorgvuldig om omvallen en mogelijk letsel te voorkomen.
[DWA10752]
2. Bekrachtig de voorrem en druk het stuur een paar keer stevig naar bene­den om te controleren of de voorvork soepel in- en uitveert.
DCA10591
Als schade wordt gevonden of de voor­vork niet soepel beweegt, vraag dan een Yamaha dealer te repareren of te con­troleren.
6
6-30
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
WAARSCHUWING
1
2
3

Stuursysteem controleren

Losse of versleten balhoofdlagers kunnen gevaarlijk zijn. De werking van het stuursy­steem moet als volgt worden gecontroleerd volgens de intervalperioden vermeld in het periodieke smeer- en onderhoudsschema.
1. Zet de machine op de middenbok.
WAARSCHUWING! Ondersteun de machine zorgvuldig om omvallen en mogelijk letsel te voorkomen.
[DWA10752]
2. Houd de voorvorkpoten aan het on­derste uiteinde beet en probeer ze
6
naar voren en achteren te bewegen. Als speling wordt gevoeld, vraag dan een Yamaha dealer het stuursysteem te inspecteren of repareren.
DAU45512

Controleren van wiellagers

De voor- en achterwiellagers moeten wor­den gecontroleerd volgens de intervalperi­oden voorgeschreven in het periodieke smeer- en onderhoudsschema. Als de wiel­naaf speling vertoont of het wiel niet soepel draait, vraag dan een Yamaha dealer de wiellagers te controleren.
DAU23292
DAU39526

Accu

1. Accu
2. Positieve accukabel (rood)
3. Negatieve accukabel (zwart)
De accu bevindt zich onder paneel A. (Zie pagina 6-9.) Dit model is voorzien van een VRLA (Valve Regulated Lead Acid)-accu. De elektrolyt hoeft niet te worden gecontroleerd en er hoeft geen gedistilleerd water te worden bijgevuld. Het is echter wel nodig om de ac­cukabelverbindingen te controleren en, in­dien nodig, vast te zetten.
DWA10761
Elektrolyt is giftig en gevaarlijk om-
dat het zwavelzuur bevat, een stof die ernstige brandwonden veroor-
zaakt. Vermijd contact met de huid, ogen of kleding en bescherm uw
6-31
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
LET OP
LET OP
ogen altijd bij werkzaamheden na- bij accu’s. Voer als volgt EERSTE
HULP uit als er lichamelijk contact is geweest met elektrolyt.
• UITWENDIG: Spoel overvloedig met water.
• INWENDIG: Drink grote hoeveel­heden water of melk en roep di­rect de hulp in van een arts.
• OGEN: Spoel gedurende 15 mi- nuten met water en roep direct medische hulp in.
Accu’s produceren het explosieve
waterstofgas. Houd daarom von­ken, open vuur, sigaretten e.d. uit de buurt van de accu en zorg voor voldoende ventilatie bij acculaden in een afgesloten ruimte.
HOUD DEZE EN ALLE ACCU’S BUI-
TEN BEREIK VAN KINDEREN.
Om de accu op te laden
Vraag zo snel mogelijk een Yamaha dealer de accu te laden als deze ontladen lijkt te zijn. Vergeet niet dat de accu sneller ontla­den raakt als de machine is uitgerust met optionele elektrische accessoires.
DCA16522
Voor het opladen van een VRLA (Valve Regulated Lead Acid)-accu is een speci­ale acculader (met constante spanning) vereist. Bij gebruik van een conventione­le acculader raakt de accu beschadigd.
Om de accu op te bergen
1. Verwijder de accu als het voertuig lan­ger dan een maand niet wordt ge­bruikt, laad hem volledig bij en zet dan weg op een koele en droge plek. LET
OP: Draai voordat u de accu verwij- dert de sleutel naar “OFF” en haal dan eerst de negatieve kabel en daarna de positieve kabel los.
[DCA16303]
2. Als de accu langer dan twee maanden wordt weggeborgen, moet deze min­stens eenmaal per maand worden ge­controleerd; laad de accu dan indien nodig steeds volledig bij.
3. Laad de accu volledig bij alvorens te installeren. LET OP: Draai voordat u
de accu plaatst de sleutel naar “OFF” en sluit vervolgens eerst de positieve kabel en daarna de nega- tieve kabel aan.
[DCA16841]
4. Controleer na installatie of de accuka­bels correct zijn aangesloten op de accupolen.
DCA16531
Houd de accu steeds opgeladen. Stallen van een ontladen accu kan leiden tot permanente accuschade.
6
6-32
PERIODIEK ONDERHOUD EN AFSTELLINGEN
5
1
3
4
2
5
2
6
8
1
7
2
3
4 5
6
7
14
7
10
9
11
12 13
7 16 15

Zekeringen vervangen

De zekeringenkastjes en afzonderlijke ze­keringen bevinden zich onder paneel A. (Zie pagina 6-9.)
6
1. Hoofdzekering 1
2. Reservezekering
3. Cruise control zekering
4. Zekering remlicht
5. Zekeringenkastje
6. Hoofdzekering 2
DAU54513
1. Zekering ABS-motor
2. Zekering van de ABS-solenoïdeklep
3. Zekering brandstofinjectiesysteem
4. Backup-zekering (voor klok en startblok­keersysteem)
5. Zekering elektronische smoorklep
6. Koplampzekering
7. Reservezekering
8. Zekering vering
9. Zekering signaleringssysteem
10.Circuitzekering aansluitcontact voor acces­soires
11.Zekering ABS-regeleenheid
12.Zekering ontstekingssysteem
13.Zekering rechter radiatorkoelvinmotor
14.Zekering linker radiatorkoelvinmotor
15.Zekering alarmverlichtingssysteem
16.Zekering kuipruitstelmotor
Vervang een zekering als volgt als deze is doorgebrand.
1. Draai de contactsleutel naar “OFF” en schakel het betreffende elektrische circuit uit.
2. Verwijder de doorgebrande zekering en breng een nieuwe zekering met de voorgeschreven ampèrewaarde aan.
WAARSCHUWING! Gebruik geen zekeringen met een hogere ampe­rage dan aanbevolen om ernstige schade aan het elektrische systeem en mogelijk brand te voorkomen.
[DWA15132]
6-33
Loading...