Yamaha FJR1300AE – 2015 User manual

Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
FJR1300AE
2PD-F8199-DH
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
Date of issue:
Signature of Responsible Person:
January 12, 2015
Product: IMMOBILIZER Model: 1MC-00
Supplied by
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11:2009 + Amd.1:2010 + Amd.12: 2011 EN 62479: 2010
Kazuhide Takasugi GENERAL MANAGER QUALITY ASSURANCE DIV.
97/24/EC from 17.06.1997
EN 300 330-1 V1.7.1: 2010 EN 300 330-2 V1.5.1: 2010
Technical Construction File held by
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
R&TTE Directive (Article 3.1(a) Safety)
R&TTE Directive (Article 3.1(b) EMC)
R&TTE Directive (Article 3.2 Spectrum)
DECLARATION of CONFORMITY
For
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Standard used for comply
Means of Conformity
We declare under our sole responsibility that the Product (s) is conformity with the essential
requirements and other relevant requirements of the
Radio and Telecommunication Terminal Equipment (R&TTE) Directive (1999/5/EC).
Datum van afgifte:
Handtekening van verantwoordelijke persoon:
12 januari 2015
Product: STARTBLOKKERING Model: 1MC-00
Geleverd door
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
EN 60950-1: 2006 + Amd.11:2009 + Amd.1:2010 + Amd.12: 2011 EN 62479: 2010
Kazuhide Takasugi GENERAL MANAGER QUALITY ASSURANCE DIV.
97/24/EG van 17.06.1997
EN 300 330-1 V1.7.1: 2010 EN 300 330-2 V1.5.1: 2010
Technisch constructiedossier bewaard door
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO.,LTD. 1450-6 Mori, Mori-machi Shuchi-gun Shizuoka 437-0292 Japan
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.1(a) Veiligheid)
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.1(b) EMC)
R&TTE-richtlijn (Artikel 3.2 Spectrum)
CONFORMITEITSVERKLARING
Voor
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS CO., LTD.
1450-6, Mori, Mori-machi, Shuchi-gun, Shizuoka-ken, 437-0292 Japan
Norm waarop beoordeling is gebaseerd
Conformiteitsbeoordeling
Wij verklaren geheel voor eigen verantwoordelijkheid dat het/de product(en) voldoen aan de
essentiële vereisten en andere toepasselijke vereisten van de richtlijn betreffende
radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur (R&TTE) (1999/5/EG).
machine te blijven als deze wordt verkocht.

INLEIDING

WAARSCHUWING
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha! Als eigenaar van de FJR1300AE profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven. Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw FJR1300AE. De Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt beschermen tegen persoonlijk letsel of schade. Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer. Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles! Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van kleine tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.
DWA10032

BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING

WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan re­sulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om scha- de aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of verhelderen.
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
DAU10134
BELANGRIJKE INFORMATIE IN DE HANDLEIDING
DAU36391
FJR1300AE
©2015 door Yamaha Motor Co., Ltd.
zonder schriftelijke toestemming van
HANDLEIDING
1e uitgave, april 2015
Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk
of onbevoegd gebruik
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

INHOUDSOPGAVE

VEILIGHEIDSINFORMATIE.............. 1-1
BESCHRIJVING ................................ 2-1
Aanzicht linkerzijde......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN .............................. 3-1
Startblokkeersysteem..................... 3-1
Contactslot/stuurslot...................... 3-2
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes............... 3-3
Cruise control ................................. 3-6
Multifunctionele meter.................... 3-9
D-mode (rijmodus)........................ 3-22
Stuurschakelaars.......................... 3-23
Koppelingshendel......................... 3-25
Schakelpedaal.............................. 3-25
Remhendel ................................... 3-26
Rempedaal ................................... 3-26
ABS .............................................. 3-26
Tractieregeling.............................. 3-27
Tankdop ....................................... 3-29
Brandstof...................................... 3-29
Tankbeluchtingsslang/
overloopslang............................ 3-30
Uitlaatkatalysatoren...................... 3-31
Zadels........................................... 3-31
De hoogte van het
bestuurderszadel verstellen.......3-33
Opbergcompartimenten................3-35
Accessoirebox ..............................3-35
Aanpassen van de
koplamphoogte..........................3-36
Stand van het stuur.......................3-36
Openen en sluiten van de
ventilatieopeningen van de
stroomlijnpanelen ......................3-37
Achteruitkijkspiegels .....................3-38
De voor- en achtervering
afstellen .....................................3-38
Zijstandaard ..................................3-43
Startspersysteem..........................3-43
Gelijkstroom aansluitcontact voor
accessoires................................3-45
VOOR UW VEILIGHEID – CONTROLES VOOR HET
RIJDEN ..............................................4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE ..............................5-1
Starten van de motor ......................5-1
Schakelen .......................................5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ........................5-3
Inrijperiode ......................................5-3
Parkeren..........................................5-4
PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN................................ 6-1
Boordgereedschapsset .................. 6-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem........ 6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema .................... 6-5
Panelen verwijderen en
aanbrengen ................................. 6-9
Controleren van de bougies ......... 6-12
Motorolie en oliefilterpatroon........ 6-13
Cardanolie .................................... 6-15
Koelvloeistof ................................. 6-16
Luchtfilterelement reinigen ........... 6-18
Stationair toerental controleren .... 6-19
De vrije slag van de gasgreep
controleren ................................ 6-19
Klepspeling................................... 6-20
Banden ........................................ 6-20
Gietwielen..................................... 6-22
Koppelingshendel......................... 6-23
Vrije slag van remhendel
controleren ................................ 6-23
Remlichtschakelaars..................... 6-24
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-24
Niveaus van rem- en
koppelingsvloeistof
controleren ................................ 6-25
Rem- en koppelingsvloeistof
verversen................................... 6-26
INHOUDSOPGAVE
Kabels controleren en smeren ......6-27
Controleren en smeren van
gasgreep en gaskabel................6-27
Rem- en schakelpedalen
controleren en smeren...............6-27
Rem- en koppelingshendels
controleren en smeren...............6-28
Middenbok en zijstandaard
controleren en smeren...............6-29
Smeren van de
achterwielophanging..................6-29
Achterbrugscharnierpunten
smeren .......................................6-30
Voorvork controleren.....................6-30
Stuursysteem controleren .............6-31
Controleren van wiellagers............6-31
Accu ..............................................6-31
Zekeringen vervangen...................6-33
Koplampgloeilamp ........................6-34
Parkeerlicht ...................................6-35
Voorste richtingaanwijzer ..............6-35
Vervangen van een
richtingaanwijzergloeilamp
achter of gloeilamp in
remlicht/achterlicht ....................6-35
Gloeilamp in kentekenverlichting
vervangen ..................................6-36
Problemen oplossen .....................6-37
Storingzoekschema’s....................6-38
VERZORGING EN STALLING VAN
DE MOTORFIETS.............................. 7-1
Matkleur, let op............................... 7-1
Verzorging.......................................7-1
Stalling ............................................ 7-4
SPECIFICATIES ................................ 8-1
GEBRUIKERSINFORMATIE............. 9-1
Identificatienummers ......................9-1
INDEX .............................................. 10-1

VEILIGHEIDSINFORMATIE

1
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verant­woordelijk voor de veilige en juiste bedie­ning ervan. Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen. Voor een veilig gebruik zijn de toepassing van de juiste rijtechnieken en de ervaring van de bestuurder van belang. Elke be­stuurder moet bekend zijn met de volgende vereisten alvorens met deze motorfiets te gaan rijden. Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities
dit vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets
zonder passende rijopleiding of in-
structies. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
DAU1028B
meerd instructeur. Neem contact op met een bevoegde motorfietsdealer voor informatie over rijlessen bij u in de buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij­den uit om u ervan te verzekeren dat de machine in veilige staat verkeert. Onvol­doende inspectie of onderhoud van de ma­chine vergroot het risico op ongeval of schade. Zie pagina 4-1 voor een lijst met controles voor het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui­kers vormt de belangrijkste oorzaak van auto-/motorongevallen. Vaak worden ongevallen veroorzaakt door­dat een autobestuurder de motor niet heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat blijkt het meest effectief om het risico op een dergelijk type ongeval te ver­minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
1-1
• Wees extra voorzichtig bij het nade­ren en passeren van kruisingen, daar doen ongelukken met motor­fietsen zich namelijk het meest voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge­bruikers u kunnen zien. Ga niet rij­den in de dode zichthoek van een andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een motorfiets zonder voldoende ken­nis. Neem contact op met een be­voegde motorfietsdealer voor informatie over het basisonderhoud van een motorfiets. Bepaalde on­derhoudswerkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd door ge­diplomeerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be­stuurders die bij een ongeval betrokken waren zelfs niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij­den en leen uw motorfiets alleen uit aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt. Door rekening te houden met uw beperkingen helpt u ongelukken voorkomen.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
• We raden aan om het motorrijden te oefenen op plekken waar geen ver­keer is, totdat u grondig bekend bent met de motor en zijn bedie­ning.
Ongelukken worden vaak veroorzaakt
door een fout van de motorbestuur­der. Veel bestuurders houden bij het ingaan van een bocht een te hoge rij­snelheid aan of gaan onvoldoende schuinliggen voor de rijsnelheid, waardoor ze wijd uit de bocht komen.
• Neem altijd de maximumsnelheid in acht en rijd nooit sneller dan de wegcondities en het verkeer toe­staan.
• Geef altijd richting aan voordat u af­slaat of van rijstrook wisselt. Zorg dat andere weggebruikers u kun­nen zien.
De zithouding van de bestuurder en
de passagier is belangrijk voor een goede besturing.
• De bestuurder moet tijdens het rij­den beide handen aan het stuur houden en beide voeten op de be­stuurdersvoetsteunen, om zo de macht over het stuur te behouden.
• De passagier hoort steeds de be­stuurder, de zadelband of de hand­greep, indien aanwezig, met beide
handen vast te houden en beide voeten op de passagiersvoetsteu­nen te houden. Neem nooit een passagier mee die niet in staat is om beide voeten stevig op de pas­sagiersvoetsteunen te zetten.
Rijd nooit onder invloed van alcohol of
andere drugs.
Deze motorfiets is uitsluitend ontwor-
pen voor gebruik op verharde wegen. De machine is niet bedoeld voor off­roadgebruik.
Beschermende uitrusting
Motorongelukken met dodelijke afloop be­treffen meestal hoofdletsel. Het dragen van een helm is de belangrijkste factor bij het voorkomen of reduceren van hoofdletsel.
Draag altijd een goedgekeurde helm.Draag ook een vizier of een veilig-
heidsbril. Zonder oogbescherming kan uw zicht door de rijwind verslech­teren, waardoor u gevaren mogelijk te laat opmerkt.
Door een jack, stevige schoenen, een
lange broek, handschoenen e.d. te dragen verkleint u de kans op schaaf­wonden of ontvellingen.
Draag nooit loszittende kleding, deze
kan blijven haken aan bedienings­handgrepen of door de wielen worden gegrepen en zo een ongeval of letsel veroorzaken.
Draag altijd beschermende kleding
die uw benen, enkels en voeten be­dekt. De motor en het uitlaatsysteem kunnen tijdens en na het rijden zeer heet zijn en brandwonden veroorza­ken.
De hierboven vermelde voorzorgs-
maatregelen gelden ook voor passa­giers.
Voorkom koolmonoxidevergiftiging
De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren bevatten koolmonoxide, een dodelijk gas. Inademing van koolmonoxide kan hoofd­pijn, duizeligheid, sufheid, misselijkheid, verwarring en uiteindelijk de dood veroor­zaken. Koolmonoxide is een kleurloos, reukloos, smaakloos gas dat ook aanwezig kan zijn als u geen uitlaatgassen ziet of ruikt. Het koolmonoxideniveau kan zeer snel oplo­pen, waardoor u het bewustzijn kunt verlie­zen en uzelf niet meer kunt redden. In afgesloten of slecht geventileerde ruimtes kunnen dodelijke hoeveelheden koolmo­noxide dagenlang blijven hangen. Als u
1
1-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
symptomen van koolmonoxidevergiftiging
1
ervaart, verlaat de ruimte dan onmiddellijk, ga naar de open lucht en ROEP MEDISCHE HULP IN.
Laat de motor niet binnen draaien.
Zelfs als u ventileert met ventilatoren of open ramen en deuren kan de hoe­veelheid koolmonoxide snel oplopen tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht
geventileerde of deels afgesloten ruimtes zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een gebouw kunnen worden getrokken via openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver­voer van bagage kan een negatief effect hebben op de rijstabiliteit en het wegge­drag als hierdoor de gewichtsverdeling van de motor verandert. Wees uiterst voorzich­tig bij het monteren van accessoires of het beladen van uw motor, om zo mogelijke ongevallen te vermijden. Pas extra op wan­neer u op een motor rijdt die beladen is of waaraan accessoires zijn gemonteerd. Hieronder volgen naast de informatie over accessoires enkele richtlijnen voor het be­laden van uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas­sagier, accessoires en bagage mag de maximale gewichtslimiet niet overschrij­den. Rijden met een te zwaar belaste
machine kan leiden tot een ongeval.
Maximale belasting:
212 kg (467 lb)
Let op het volgende wanneer u tot deze ge­wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk lig­gen en zo dicht mogelijk bij de motor. Bevestig zware goederen zo dicht mogelijk bij het midden van de machi­ne en verdeel het gewicht zo gelijkma­tig mogelijk over beide zijden om onbalans of instabiliteit te minimalise­ren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen. Controleer voordat u gaat rijden of ac­cessoires en bagage stevig aan de motor zijn bevestigd. Controleer de bevestigingspunten voor accessoires en bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren bagage aan (alleen voor modellen met instelbare vering) en controleer de toestand en spanning van uw banden.
1-3
• Bevestig nooit omvangrijke of zwa­re goederen aan het stuur, de voor­vork of het voorwielspatbord. Dergelijke voorwerpen, inclusief bagage als slaapzakken, plunjezak­ken of tenten, kunnen een instabiel weggedrag of een te trage reactie op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machi­ne vormt een belangrijke beslissing. Origi­nele Yamaha accessoires, die alleen verkrijgbaar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door Yamaha ontwikkeld, getest en goed­gekeurd voor gebruik op uw machine. Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan Yamaha produceren onderdelen en acces­soires of bieden aanpassingssets voor Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle producten testen die deze bedrijven produ­ceren. Om die reden kan Yamaha acces­soires die niet door Yamaha zijn verkocht of wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn aangeraden niet goedkeuren of aanbeve­len, zelfs niet als deze zijn verkocht en geenstalleerd door een Yamaha dealer.
VEILIGHEIDSINFORMATIE
In de handel verkrijgbare onderdelen, accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori­ginele Yamaha accessoires, dient u te be­seffen dat sommige in de handel verkrijgbare accessoires of aanpassings­sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het monteren van in de handel verkrijgbare producten of het verrichten van aanpassin­gen die de ontwerp- of bedieningskenmer­ken van uw machine wijzigen kan het risico op ernstig letsel of overlijden van uzelf of anderen vergroten. U bent verantwoordelijk voor letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de machine. Volg bij de montage van accessoires de on­derstaande richtlijnen en die vermeld onder het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in­vloed hebben op de prestaties van uw motor. Inspecteer het accessoire zorgvuldig alvorens het te gebruiken om te waarborgen dat het de grond­speling of de hellinghoek op geen en­kele manier vermindert, de veerweg,
de stuuruitslag of de bediening niet beperkt en geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het stuur of de voorvork zijn gemon­teerd zullen mogelijk instabiliteit veroorzaken door een foutieve ge­wichtsverdeling of door aerodyna­mische effecten. Accessoires aan het stuur of nabij de voorvork moe­ten zo licht mogelijk zijn en tot een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen door hun aerodynamisch effect van invloed zijn op de rijstabiliteit van de motor. De motor kan door rijwind worden opgetild of bij zijwind insta­biel worden. Zulke accessoires kunnen ook instabiliteit veroorza­ken terwijl u grote voertuigen in­haalt of door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de bestuurder om een andere dan de normale zitpositie in te nemen. Zo’n verkeerde zitpositie beperkt de be­wegingsvrijheid van de bestuurder en kan een comfortabele bediening hinderen, zodat we dergelijke ac­cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek­trische accessoires de capaciteit van het elektrisch systeem van de motor­fiets te boven gaan, kan zich een ge­vaarlijke elektrische storing voordoen waardoor de verlichting of de motor uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel- gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets werden geleverd, zijn ontworpen om de mogelijkheden van de motorfiets te onder­steunen en bieden de beste combinatie van rijprestaties, remvermogen en comfort. An­dere banden, velgen, maten of combinaties zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 6-20 voor bandenspecificaties en meer informa­tie over het vervangen van uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de motorfiets in een ander voertuig wilt ver­voeren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de “OFF”-stand staat en er geen brandstoflekkage is.
1
1-4
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Zorg dat het voorwiel recht naar voren
1
wijst op de aanhanger of de laadvloer en zet het wiel vast in een goot om be­weging te voorkomen.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver­snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan stevige delen van de motorfiets, zoals het frame of de bovenste voorvork­klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het stuur, de richtingaanwijzers of onder­delen die kunnen afbreken). Kies de plaats voor de spanbanden zorgvuldig om te voorkomen dat deze tijdens het transport schuurplekken op de lak veroorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt, zodat de motorfiets tijdens het trans­port niet overmatig kan stuiteren.
1-5

Aanzicht linkerzijde

1
2
3
4
5
67891011

BESCHRIJVING

DAU10411
2
1. Koelvloeistofreservoir (pagina 6-16)
2. Accessoirebox (pagina 3-35)
3. Boordgereedschapsset (pagina 6-2)
4. Vulplug cardanolie (pagina 6-15)
5. Aftapplug cardanolie (pagina 6-15)
6. Luchtfilterelement (pagina 6-18)
7. Schakelpedaal (pagina 3-25)
8. Olievuldop (pagina 6-13)
9. Oliefilterpatroon (pagina 6-13)
10.Kijkglas olieniveau (pagina 6-13)
11.Olieaftapplug (pagina 6-13)
2-1
BESCHRIJVING
78
5,6
4231 2

Aanzicht rechterzijde

2
1. Opbergcompartiment (pagina 3-35)
2. Elektronisch verstelbaar veringsysteem (pagina 3-38)
3. Tankdop (pagina 3-29)
4. Kuipruit (pagina 3-11)
5. Zekeringen (pagina 6-33)
6. Accu (pagina 6-31)
7. Rempedaal (pagina 3-26)
8. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 6-25)
DAU10421
2-2

Bedieningen en instrumenten

12 3 4 56 78 2 9
10,1112
11
BESCHRIJVING
DAU10431
2
1. Koppelingshendel (pagina 3-25)
2. Achteruitkijkspiegel (pagina 3-38)
3. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 3-23)
4. Reservoir koppelingsvloeistof (pagina 6-25)
5. Multifunctionele meter (pagina 3-9)
6. Contactslot/stuurslot (pagina 3-2)
7. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 6-25)
8. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 3-23)
9. Remhendel (pagina 3-26)
10.Gasgreep (pagina 6-19)
11.Handvatverwarming (pagina 3-11)
12.Knop koplamphoogteverstelling (pagina 3-36)
2-3

WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN

LET OP

Startblokkeersysteem

3
1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)
Dit voertuig is voorzien van een startblok­keersysteem waarmee diefstal kan worden bemoeilijkt door de codering van de stan­daardsleutels te wijzigen. Het systeem be­staat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel (met een rood bo-
vendeel)
twee standaardsleutels (met een
zwart bovendeel) die opnieuw kunnen worden gecodeerd
een transponder (die is geïntegreerd in
de codeersleutel)
een startblokkeereenheideen ECUeen controlelampje van de startblok-
kering (Zie pagina 3-5.)
DAU10978
De sleutel met het rode bovendeel wordt gebruikt om de twee standaardsleutels te coderen. Het wijzigen van de codes is een ingewikkelde procedure. Breng het voer­tuig daarom met alle drie sleutels naar een Yamaha dealer om deze opnieuw te laten coderen. Gebruik de sleutel met het rode bovendeel niet om met het voertuig te rij­den. Deze sleutel dient uitsluitend te wor­den gebruikt voor het opnieuw coderen van de standaardsleutels. Gebruik altijd een standaardsleutel om met het voertuig te rij­den.
DCA11822
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT CONTACT OP MET UW DEALER ALS U HEM VERLOREN HEBT! Als de codeersleutel verloren is, kun­nen de standaardsleutels niet op- nieuw gecodeerd worden. U kunt het voertuig dan nog steeds starten met de standaardsleutels, maar als ze opnieuw gecodeerd moeten worden (d.w.z. als er een nieuwe standaardsleutel is gemaakt of als alle sleutels verloren zijn), dient het gehele startblokkeersysteem ver­vangen te worden. Daarom wordt u sterk aangeraden een van de stan-
daardsleutels te gebruiken en de codeersleutel op een veilige plek te bewaren.
Dompel de sleutels nooit in water.St
el de sl
eutels nooit bloot aan ex-
treem hoge temperaturen.
Leg de sleutels nooit vlakbij magne-
tische voorwerpen (zoals bijvoor- beeld speakers enz.).
Plaats nooit voorwerpen die elektri-
sche signalen uitzenden vlakbij de sleutels.
Plaats nooit zware voorwerpen op
de sleutels.
U mag de sleutels nooit slijpen of de
vorm ervan wijzigen.
U mag het plastic gedeelte van de
sleutels nooit demonteren.
Hang nooit twee sleutels van een
startblokkeersysteem aan dezelfde sleutelring.
Bewaar de standaardsleutels en
ook de sleutels van andere start­blokkeersystemen altijd op een an-
de c
dere plek dan
odeersleutel van
het voertuig.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van het contactslot, want anders kun­nen ze signaalstoring veroorzaken.
3-1
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
P
ON
OFF
LOCK
12

Contactslot/stuurslot

Via het contactslot/stuurslot worden het ontstekingssysteem en de verlichtingssy­stemen bediend en wordt het stuur ver­grendeld. De diverse standen worden hierna beschreven.
Gebruik de standaardsleutel (zwarte greep) voor regelmatig gebruik van de machine. Bewaar de codeersleutel (rode greep) op een veilige plaats en gebruik deze uitslui­tend voor hercodering om het risico op ver­lies te minimaliseren.
ON
Alle elektrische circuits worden voorzien van stroom; de instrumentenverlichting, de achterlichten, de kentekenverlichting en de
DAU10473
DAU26812
parkeerlichten gaan branden en de motor kan worden gestart. De sleutel kan niet worden uitgenomen.
De koplampen gaan automatisch branden als de motor wordt gestart en blijven aan totdat de sleutel naar “OFF” wordt ge­draaid.
DAU10662
OFF
Alle elektrische systemen zijn uitgescha­keld. De sleutel kan worden uitgenomen.
DWA10062
Draai nooit de sleutel naar “OFF” of “LOCK” terwijl de machine rijdt. Hier­door worden de elektrische systemen uitgeschakeld, wat mogelijk kan leiden tot verlies van de controle of een onge- val.
DAU10693
LOCK
Het stuur is vergrendeld en alle elektrische systemen zijn uitgeschakeld. De sleutel kan worden uitgenomen.
3-2
Om het stuur te vergrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
1. Draai het stuur helemaal naar links of rechts.
2. Druk de sleutel in de “OFF”-stand in en draai deze dan naar “LOCK”. Houd de sleutel hierbij ingedrukt.
3. Neem de sleutel uit.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
LET OP
12
1 2 83 74
1011
65
9
ABS
Om het stuur te ontgrendelen
3
1. Drukken.
2. Draaien.
Druk de sleutel in het contactslot en draai deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hier­bij ingedrukt.
(Parkeren)
Het stuur is vergrendeld en de achterlich­ten, de kentekenverlichting en de parkeer­lichten branden. De alarmverlichting en richtingaanwijzers kunnen worden inge­schakeld, maar alle andere elektrische sy­stemen zijn uit. De sleutel kan worden uitgenomen. Het stuur moet zijn vergrendeld om de sleutel naar “ ” te kunnen draaien.
DAU39461
DCA11021
Gebruik de parkeerstand niet gedurende langere tijd, anders kan de accu ontla­den raken.
DAU49396
Controlelampjes en waarschu­wingslampjes
GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. Controlelampje startblokkering “ ”
2. Controlelampje linker richtingaanwijzers “
3. Waarschuwingslampje motorstoring “
4. Waarschuwingslampje olieniveau “
5. Vrijstandcontrolelampje “ ”
6. Controlelampje grootlicht “
7. ABS-waarschuwingslampje “
8. Controlelampje rechter richtingaanwijzers “
9. Waarschuwingslampje elektronisch verstel­baar veringsysteem “
10.Controlelampje tractieregeling “TCS”
11.Controlelampjes cruise control
3-3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
ABS
Controlelampjes richtingaanwijzers “ ” en “
Het bijbehorende controlelampje knippert terwijl de schakelaar voor richtingaanwij­zers naar de linker- of rechterstand is ge­drukt.
Vrijstandcontrolelampje “
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel­lingsbak in de vrijstand staat.
Controlelampje grootlicht “
Dit controlelampje brandt terwijl de kop­lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
Waarschuwingslampje olieniveau “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als het motorolieniveau laag is. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU11031
DAU11061
DAU11081
DAU11124
Bij een voldoende hoog olieniveau kan het waarschuwingslampje soms toch knippe­ren bij rijden op een helling of bij plotseling afremmen of optrekken, er is dan echter geen sprake van een storing.
DAU58400
Controlelampjes cruise control
Deze controlelampjes gaan branden wan­neer de cruise control wordt geactiveerd. Zie pagina 3-6 voor uitgebreide informatie over de werking van deze controlelampjes. Het elektrisch circuit voor deze controle­lampjes kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Deze contro­lelampjes moeten enkele seconden gaan branden en dan uitgaan. Als een controlelampje niet meteen gaat branden wanneer u de sleutel naar “ON” draait of als een controlelampje blijft bran­den, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU11535
Waarschuwingslampje motorstoring “”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of knipperen wanneer er een probleem wordt aangegeven in het elektrisch circuit dat de motor controleert. Vraag in dat geval een
3-4
Yamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te controleren. (Zie pagina 3-21 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.) Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “
Onder normale omstandigheden gaat het ABS-waarschuwingslampje branden als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden. Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden
3
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
OPMERKING
N
P
P
R
21
Werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed. Vraag als een van de bovenstaande geval­len zich voordoet zo snel mogelijk een Yamaha dealer het systeem te controleren. (Zie pagina 3-26 voor uitleg over de wer­king van het ABS-systeem.)
3
Als het ABS-waarschuwingslampje niet uitgaat zodra met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt gereden, of als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, keert het remsysteem terug naar con­ventioneel remmen. Als een van de bo- venstaande gevallen zich voordoet, of als het waarschuwingslampje helemaal niet gaat branden, rij dan extra voorzich­tig om te voorkomen dat de remmen in noodsituaties blokkeren. Laat het rem­systeem en de elektrische circuits zo snel mogelijk door een Yamaha dealer controleren.
Als de startknop wordt ingedrukt terwijl de motor draait gaat het ABS-waarschu­wingslampje branden, maar dit duidt niet op een storing.
DWA16041
Controlelampje tractieregeling “TCS”
DAU54261
Dit controlelampje knippert wanneer de tractieregeling is ingeschakeld en brandt wanneer de tractieregeling is ingeschakeld. Het elektrisch circuit voor het lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Het lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Als het lampje niet oplicht wanneer de sleu­tel naar “ON” wordt gedraaid of blijft bran­den, vraag dan uw Yamaha dealer om het elektrisch circuit na te zien. Als de tractieregeling tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, gaan het controle­lampje en het waarschuwingslampje mo­torstoring branden. (Zie pagina 3-27 voor uitleg over de werking van de tractierege­ling.)
Probeer in dat geval om de tractieregeling en de lampjes terug te stellen door de pro­cedures in “Terugstellen” op pagina 3-28 te volgen.
DAU55392
Waarschuwingslampje elektronisch ver­stelbaar veringsysteem “
Dit waarschuwingslampje gaat branden als een storing wordt gedetecteerd in het elek­tronisch verstelbare veringsysteem. Het elektrisch circuit voor het waarschu­wingslampje controleert u door de sleutel naar “ON” te draaien. Het waarschu­wingslampje moet enkele seconden oplich­ten en dan uitgaan. Licht het waarschuwingslampje niet met­een op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer controleren.
A.TEM
C.TEM
TIME T
Controlelampje startblokkering “”
DAU54682
Als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid, begint het controlelampje na 30 seconden te knipperen om aan te geven dat het start­blokkeersysteem is ingeschakeld. Het con­trolelampje stopt na 24 uur met knipperen,
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Controlelampje tractieregeling “TCS”
3-5
maar het startblokkeersysteem blijft inge­schakeld.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
N
P
P
R
21
1
2
Het elektrisch circuit voor het controle­lampje kan worden gecontroleerd door de sleutel naar “ON” te draaien. Het controle­lampje moet enkele seconden oplichten en dan uitgaan. Licht het controlelampje niet meteen op wanneer u de sleutel naar “ON” draait of blijft het lampje branden, laat het elektrisch circuit dan door een Yamaha dealer contro­leren. Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook storingen in de circuits van het startblok­keersysteem. (Zie pagina 3-21 voor uitleg over de werking van het zelfdiagnosesy­steem.)
DAU54191

Cruise control

Dit model is uitgerust met cruise control, dat een ingestelde kruissnelheid handhaaft. De cruise control werkt alleen wanneer u
A.TEM
C.TEM
TIME T
rijdt in de 3e versnelling bij snelheden tus­sen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 160
3
km/h (100 mi/h), of in de 4e of 5e versnel­ling bij snelheden tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 180 km/h (112 mi/h).
DWA16341
Onjuist gebruik van de cruise con-
1. Controlelampje cruise control “
2. Controlelampje cruise-controlinstelling “SET”
trol kan leiden tot verlies van de controle over de machine met mo-
gelijk een ongeval tot gevolg. Ge- bruik geen cruise control in druk
verkeer, slechte weersomstandig- heden of op bochtige, gladde, heu­velachtige of slechte wegen of grindwegen.
RES
SET
PASS
Wanneer u heuvelopwaarts of heu-
velafwaarts rijdt, kan de cruise con­trol de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet aanhouden.
Wanneer u de cruise control niet
gebruikt, moet u deze uitschakelen
1. Instelschakelaar cruise control “RES+/SET–”
2. Aan-uitschakelaar cruise control “
om te voorkomen dat u deze per ongeluk inschakelt. Controleer of het controlelampje voor cruise control “ ” uit is.
3-6
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
WAARSCHUWING
OPMERKING
2 1
Cruise control activeren en instellen
1. Druk op de aan-uitschakelaar voor de cruise control “ ” links op het stuur. Het controlelampje voor cruise control “ ” gaat aan.
2. Druk op de “SET–”-zijde van de instel-
3
schakelaar voor cruise control om de cruise control te activeren. De huidige rijsnelheid wordt ingesteld als de kruissnelheid. Het controlelampje voor de cruise-controlinstelling “SET” gaat aan.
De ingestelde kruissnelheid aanpassen
Terwijl de cruise control in werking is, drukt u op de “RES+”-zijde van de instelschake­laar voor cruise control om de ingestelde kruissnelheid te verhogen of op de “SET–”­zijde om de ingestelde kruissnelheid te ver­lagen.
Wanneer u de instelschakelaar eenmaal in­drukt, wordt de snelheid in stappen van on­geveer 2.0 km/h (1.2 mi/h) verhoogd. Wanneer u de “RES+”- of “SET–”-zijde van de instelschakelaar voor cruise control in­gedrukt houdt, wordt de snelheid continu verhoogd of verlaagd totdat u de schake­laar weer loslaat.
U kunt de rijsnelheid ook handmatig verho­gen met de gasgreep. Nadat u gas hebt ge­geven, kunt u een nieuwe kruissnelheid instellen door te drukken op de “SET–”-zij­de van de instelschakelaar. Als u geen nieuwe kruissnelheid instelt en gas terug­neemt, remt de machine af tot de eerder in­gestelde kruissnelheid.
Cruise control uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit om de ingestelde kruissnelheid te annule­ren. Het controlelampje “SET” gaat uit.
Draai de gasgreep voorbij de gesloten
stand in de deceleratierichting.
1. Gesloten stand
2. Uitschakelrichting cruise control
Bekrachtig de voor- of achterrem.Knijp de koppelingshendel in.
Druk op de aan-uitschakelaar om de cruise control uit te zetten. Het controlelampje “ ” en controlelampje “SET” gaan uit.
De rijsnelheid gaat dalen zodra cruise con­trol wordt uitgeschakeld, als tenminste niet aan de gasgreep wordt gedraaid.
De hervattingsfunctie gebruiken
Druk op de “RES+”-zijde van de instelscha­kelaar voor cruise control om de cruise control opnieuw te activeren. De rijsnelheid keert dan terug naar de eerder ingestelde kruissnelheid. Het controlelampje “SET” gaat aan.
Het is gevaarlijk de hervattingsfunctie te gebruiken wanneer de eerder ingestelde
kruissnelheid te hoog is voor de huidige omstandigheden.
De hervattingsfunctie werkt alleen
wanneer u rijdt in de 3 snelheden tussen ongeveer 50 km/h
e
versnelling bij
DWA16351
3-7
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
1 2 3 4
(31 mi/h) en 160 km/h (100 mi/h), of in
e
of 5e versnelling bij snelheden
de 4 tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 180 km/h (112 mi/h).
Wanneer u drukt op de aan-uitscha-
kelaar terwijl het de cruise control in werking is, wordt de cruise control volledig uitgeschakeld en wordt de eerder ingestelde kruissnelheid ge­wist. U kunt de hervattingsfunctie pas weer gebruiken nadat u een nieuwe kruissnelheid hebt ingesteld.
Automatische uitschakeling van cruise control De cruise control voor dit model wordt elektronisch geregeld en is gekoppeld aan de andere regelsystemen. De cruise control wordt onder de volgende omstandigheden automatisch uitgeschakeld:
De cruise control kan de ingestelde
kruissnelheid niet aanhouden.
Er is een wielslip of wielspin gedetec-
teerd. (Als de tractieregeling niet is uit­geschakeld, werkt de tractieregeling nog.)
De startschakelaar/noodstopschake-
laar wordt in de stand “ ” gezet.
De motor slaat af.De zijstandaard wordt omlaag gezet.
Als u rijdt met een ingestelde kruissnelheid en de cruise control wordt uitgeschakeld onder de bovenstaande omstandigheden, gaat het controlelampje “ ” uit en knip­pert het controlelampje “SET” gedurende 4 seconden, waarna dit uitgaat. Als u niet rijdt met een ingestelde kruissnel­heid en de startschakelaar/noodstopscha­kelaar wordt in de stand “ ” gezet, de motor slaat af of de zijstandaard wordt om­laag gezet, gaat het controlelampje “ ” uit (het controlelampje “SET” knippert niet). Als de cruise control automatisch wordt uit­geschakeld, moet u stoppen en controleren of de machine in goede staat verkeert. Voordat u de cruise control opnieuw ge­bruikt, moet u deze inschakelen met de aan-uitschakelaar.
In bepaalde gevallen kan de cruise control de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet aanhouden wanneer u heuvelopwaarts of heuvelafwaarts rijdt met de machine.
Wanneer u heuvelopwaarts rijdt met
de machine, kan de werkelijke rijsnel­heid lager worden dan de ingestelde kruissnelheid. Als dit gebeurt, accele­reert u met de gasgreep tot de ge­wenste rijsnelheid.
Wanneer u heuvelafwaarts rijdt met de
machine, kan de werkelijke rijsnelheid hoger worden dan de ingestelde kruissnelheid. Als dit gebeurt, kunt u de instelschakelaar niet gebruiken om de ingestelde kruissnelheid aan te passen. Als u de rijsnelheid wilt verla­gen, gebruikt u de remmen. Wanneer u de remmen gebruikt, wordt de cruise control uitgeschakeld.
Zelfdiagnosesysteem
GEAR
N
A.TEMP ˚C
C.TEMP ˚C
TIME TRIP
1. Waarschuwingslampje motorstoring “
2. Controlelampje cruise control “
3. Controlelampje cruise-controlinstelling “SET”
4. Weergave foutcode
25
Lo
0:06
De cruise control wordt ook uitgeschakeld wanneer een afwijking in een van de syste­men van de machine wordt gedetecteerd.
3
3-8
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
WAARSCHUWING
LET OP
WAARSCHUWING
OPMERKING
12 3 114 5 876 9 10
1
2
Het controlelampje “SET” gaat uit en het controlelampje “ ” gaat knipperen. U kunt de cruise control niet gebruiken terwijl het waarschuwingslampje motorstoring brandt of tijdens een storing in de cruise control.
3
Als cruise control niet goed functioneert, knippert het controlelampje “ ”. Scha­kel in dat geval cruise control uit en laat hem nakijken door een Yamaha dealer.
Wanneer het display een foutcode aan-
geeft, moet de machine zo spoedig mo- gelijk worden gecontroleerd om motorschade te voorkomen.
DWA16361
DCA11591
DAU58233

Multifunctionele meter

GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. “RESET”-toets
2. Toets “TCS”
3. Toerenteller
4. Klok
5. Brandstofniveaumeter
6. Eco-controlelampje “ECO”
7. Rijmodusweergave
8. Snelheidsmeter
9. Aanduiding ingeschakelde versnelling
10.Functieweergave
11.Informatieweergave
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u wijzigingen in de instellingen van de multifunctionele meter gaat aanbren-
gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij- dens het rijden kan u afleiden en vergroot het risico op een ongeval.
De selectieschakelaar “ / ” en de me­nuschakelaar “MENU” bevinden zich links op het stuur. Met deze schakelaars kunt u de instellingen van de multifunctionele me­ter regelen of wijzigen.
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “ /
De multifunctionele meter biedt de volgen­de voorzieningen:
een snelheidsmetereen toerentellereen klokeen brandstofniveaumetereen eco-controlelampje
3-9
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
1
2
N
P
P
1
een aanduiding voor de ingeschakel-
de versnelling
een rijmodusweergave (die de gese-
lecteerde rijmodus aangeeft)
een functieweergave (dat de geselec-
teerde functie toont)
een informatieweergave (dat verschil-
lende informatie toont, zoals de kilo­meterstand)
een instelmodusweergave (waarin u
de items die in de informatieweergave worden getoond kunt instellen, selec­teren of terugzetten)
een voorziening voor zelfdiagnose
Vergeet niet de sleutel naar “ON” te
draaien voordat u drukt op de selectieschakelaar “ / ”, menus­chakelaar “MENU”, toets “RESET” en toets “TCS”.
Alleen Verenigd Koninkrijk: Zie pagina
3-16 als u de meterweergaven wilt schakelen tussen kilometers en mij­len.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van het voertuig aan.
Toerenteller
Brandstofniveaumeter
3
GEAR
A.TEM
C.TEM
1. Toerenteller
2. Rode zone toerenteller
Met de elektrische toerenteller kan de be­stuurder het motortoerental controleren en dit binnen het ideale bereik houden. Als de sleutel naar “ON” wordt gedraaid, slaat de naald van de toerenteller eenmaal helemaal uit tot het hoogste aantal toeren per minuut en keert daarna weer terug naar nul tpm om het elektrische circuit te testen.
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toe­renteller in de rode zone wijst. Rode zone: 9000 tpm en hoger
3-10
1. Brandstofniveaumeter
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe­veel brandstof in de tank aanwezig is. De displaysegmenten van de brandstofniveau­meter verdwijnen richting “E” (leeg) naar­mate het brandstofniveau verder daalt. Als het laatste segment begint te knipperen, dient u zo snel mogelijk te tanken. Wanneer de sleutel naar “ON” wordt ge­draaid, lichten alle displaysegmenten één keer op om het elektrische circuit te testen.
Deze brandstofniveaumeter is voorzien van een zelfdiagnosesysteem. Als in het elek­trisch circuit een storing wordt gedetec­teerd, gaan alle displaysegmenten knipperen. Vraag in dat geval een Yamaha dealer het elektrisch circuit te testen.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
N
P
P
1
1 2
N
P
P
1
1
Eco-controlelampje
3
1. Eco-controlelampje “ECO”
Dit controlelampje gaat aan wanneer de machine wordt gebruikt op een milieuvrien­delijke, energiezuinige manier. Het contro­lelampje gaat uit als u de machine stopt.
Hierna volgen enkele tips om het brand­stofverbruik te verlagen:
Voer het motortoerental tijdens acce-
lereren niet te hoog op.
Rijd met een constante snelheid.Selecteer de versnelling die geschikt
is voor de snelheid van de machine.
Aanduiding ingeschakelde versnelling
GEAR
N
GEAR
A.TEM
C.TEM
A.TEMP ˚C
C.TEMP ˚C
TIME TRIP
1. Vrijstandcontrolelampje “
2. Aanduiding ingeschakelde versnelling
Deze aanduiding geeft aan welke versnel­ling is ingeschakeld. De vrijstand wordt aangegeven door “ ” en door het vrijstandcontrolelampje “ ”.
Rijmodusweergave
Lo
0:06
Deze weergave geeft aan welke rijmodus is geselecteerd: Toermodus “T” of sportmo­dus “S”. Zie pagina 3-22 en 3-24 voor meer informatie over de modi en hoe u deze kunt selecteren.
Functieweergave
25
GEAR
N
A.TEMP ˚C
C.TEMP ˚C
TIME TRIP
1. Functieweergave
GEAR
25
Lo
0:06
A.TEM
C.TEM
1. Rijmodusweergave
3-11
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
21 3
45
Uit
Laag
Middel
WeergaveInstelling
Hoog
3
421
1. Afstelling handvatverwarming
2. Selectie informatieweergave
3. Afstelling kuipruit
4. Afstelling veerdemping
5. Afstelling voorspanning
Druk op de menuschakelaar “MENU” om de weergave te schakelen tussen de vol­gende functies. De weergave verandert tel­kens wanneer u op de schakelaar drukt.
Afstelling handvatverwarmingSelectie informatieweergaveAfstelling kuipruitAfstelling veerdempingAfstelling voorspanning
De afstelfunctie voor de voorspanning wordt alleen weergegeven wanneer de ma­chine stilstaat met draaiende motor.
De volgende pagina’s bevatten uitleg over de functies voor handvatverwarming, infor­matieweergave en kuipruit. Zie pagina 3-38 voor een uitleg over de afstelfuncties voor veerdemping en voorspanning.
De handvatverwarming afstellen
Deze machine is voorzien van handvatver­warming, die alleen kan worden gebruikt als de motor loopt. Er zijn 4 instellingen voor de handvatverwarming.
Als u de temperatuur van de handvatver­warming wilt verhogen, drukt u op de “ ”-zijde van de selectieschakelaar. Als u de temperatuur van de handvatver­warming wilt verlagen, drukt u op de “ ”­zijde van de selectieschakelaar.
DCA17931
Draag handschoenen wanneer u de
handvatverwarming gebruikt.
Als de omgevingstemperatuur 20
°C (68 °F) of meer bedraagt, moet u de handvatverwarming niet op de instelling Hoog zetten.
Als het stuurhandvat of de gashen-
del versleten of beschadigd is, ge- bruik de handvatverwarming dan
niet meer en vervang handvat en hendel.
De informatieweergave selecteren
GEAR
N
TRIP-1 km
5.0
TRIP-2 km
7.0
GEAR
N
A.TEMP ˚C
25
C.TEMP ˚C
Lo
TIME TRIP
0:06
1. Informatieweergave
2. Weergave–1
3. Weergave–2
4. Weergave–3
ODO
20
km
GEAR
N
RANGE km
FUEL AVG km/L
CRNT FUEL
11
12.3
12.3
3
km/L
3-12
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
Er zijn 3 informatieweergaven. U kunt de geselecteerde informatieweergave wijzigen door te drukken op de selectieschakelaar. De volgende items worden getoond in de informatieweergaven:
een kilometertellerweergave
3
rittellerweergaveneen ritteller-brandstofreserveweerga-
ve
een weergave geschatte actieradiuseen weergave verstreken tijdeen omgevingstemperatuurweergaveeen weergave koelvloeistoftempera-
tuur
een weergave gemiddeld brandstof-
verbruik
een weergave huidig brandstofver-
bruik U kunt de items die in de informatieweerga­ven worden getoond selecteren. Zie pagina 3-16 als u de weergegeven items wilt instellen of selecteren.
Kilometertellerweergave:
ODO km
20
Rittellerweergaven:
TRIP-1 km
5.0
TRIP-2 km
7.0
“TRIP-1” en “TRIP-2” tonen de afstand af­gelegd sinds de tellers het laatst werden te­ruggesteld op nul.
Wanneer ongeveer 5.5 L (1.45 US gal,
1.21 Imp.gal) van de brandstof resteert in de brandstoftank, gaat het laatste segment van de brandstofniveaumeter knipperen. Daarnaast schakelt de informatieweergave automatisch naar de brandstofreserve-rit­tellermodus “TRIP-F” en wordt de afgeleg­de afstand vanaf dat punt aangegeven.
3-13
GEAR
4
TRIP-F km
3.4
In dat geval kunt u door het indrukken van de selectieschakelaar schakelen tussen de diverse informatieweergaven in de onder­staande volgorde:
TRIP-F Weergave–1 Weergave–2 Weergave–3 TRIP-F
Als u een ritteller op nul wilt terugzetten, ge­bruikt u de selectieschakelaar om de infor­matieweergave te selecteren die de ritteller bevat. Druk kort op de toets “RESET” zodat de ritteller knippert en druk vervolgens ge­durende ten minste 2 seconden opnieuw op de toets “RESET” terwijl de ritteller knip­pert. Wanneer u de brandstofreserve-ritteller niet zelf met de hand op nul terugstelt, wordt deze automatisch teruggesteld zodra na het tanken 5 km (3 mi) is gereden en ver­schijnt de vorige weergavemodus weer.
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
OPMERKING
OPMERKING
LET OP
0:06
TIME TRIP
Weergave geschatte actieradius:
RANGE km
11
De afstand die u onder de huidige rijom­standigheden kunt afleggen met de reste­rende brandstof in de brandstoftank wordt weergegeven.
Weergave verstreken tijd:
De tijd die is verstreken sinds de sleutel naar “ON” is gedraaid wordt weergegeven. De maximale tijd die kan worden weerge­geven is 99:59. De weergave wordt automatisch terugge­zet op nul als de sleutel naar “OFF” wordt gedraaid.
Er zijn ook weergaven “TIME–2” en “TIME– 3” met verstreken tijd, maar deze kunt u niet instellen op de informatieweergave. Zie “Instelmodus” op pagina 3-16 voor uitge­breide informatie.
Omgevingstemperatuurweergave:
A.TEMP ˚C
25
Dit display toont de omgevingstemperatuur van –9 °C tot 50 °C in stappen van 1 °C. De weergegeven temperatuur kan afwijken van de omgevingstemperatuur.
Ook als de omgevingstemperatuur la-
ger dan –9 °C is, wordt –9 °C weerge­geven.
50 °C wordt weergegeven, ook als de
omgevingstemperatuur hoger dan 50 °C is.
De nauwkeurigheid van de tempera-
tuuraflezing kan worden beïnvloed door langzaam rijden [ongeveer onder 20 km/h (12.5 mi/h)] of door het opont­houd bij verkeerslichten, spoorweg­overgangen etc.
Weergave koelvloeistoftemperatuur:
C.TEMP ˚C
Lo
De weergave koelvloeistoftemperatuur geeft de temperatuur van de koelvloeistof aan. De koelvloeistoftemperatuur is afhan­kelijk van de weersomstandigheden en de motorbelasting. Als de melding “Hi” knippert, stop de ma­chine dan, stop vervolgens de motor en laat de motor afkoelen. (Zie pagina 6-39.)
GEAR
4
C.TEMP ˚C
Hi
U kunt de geselecteerde informatieweerga­ve niet wijzigen terwijl de melding “Hi” knip­pert.
DCA10022
Laat de motor niet draaien terwijl deze oververhit is.
3
3-14
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
OPMERKING
LET OP
OPMERKING
LET OP
12.3
CRNT FUEL km/L
Weergave gemiddeld brandstofverbruik:
FUEL AVG km/L
12.3
De weergave van het gemiddelde brand-
3
stofverbruik “km/L”, “L/100km” of “MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk) geeft het ge­middelde brandstofverbruik aan sinds de weergave voor het laatst is teruggezet.
De weergave “km/L” geeft de gemid-
delde afstand aan die kan worden af-
gelegd op 1.0 L brandstof.
De weergave “L/100km” geeft de ge-
middelde hoeveelheid brandstof aan
die nodig is om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: De weer-
gave “MPG” geeft de gemiddelde af-
stand aan die kan worden afgelegd op
1.0 Imp.gal brandstof. Als u de weergave gemiddeld brandstof­verbruik op nul wilt terugzetten, gebruikt u de selectieschakelaar om de informatie­weergave te selecteren die de weergave gemiddeld brandstofverbruik bevat. Druk kort op de toets “RESET” zodat de weerga­ve gemiddeld brandstofverbruik knippert en druk vervolgens gedurende ten minste 2 seconden opnieuw op de toets “RESET” terwijl de weergave knippert.
Na het terugstellen van de weergave van het gemiddelde brandstofverbruik wordt “_ _._” weergegeven totdat de machine 1 km (0.6 mi) heeft afgelegd.
DCA15474
Bij storingen wordt continu “– –.–” weer- gegeven. Vraag een Yamaha dealer de
machine te controleren.
Weergave huidig brandstofverbruik:
De weergave van het huidige brandstofver­bruik “km/L”, “L/100km” of “MPG” (alleen Verenigd Koninkrijk) geeft het brandstof­verbruik onder de huidige rijomstandighe­den aan.
De weergave “km/L” geeft de afstand
aan die kan worden afgelegd op 1.0 L brandstof.
De weergave “L/100km” geeft de hoe-
veelheid brandstof aan die nodig is om 100 km af te leggen.
Alleen Verenigd Koninkrijk: De weer-
gave “MPG” geeft de afstand aan die kan worden afgelegd op 1.0 Imp.gal brandstof.
Bij snelheden onder 10 km/h (6.2 mi/h) wordt “_ _._” weergegeven.
Bij storingen wordt continu “– –.–” weer- gegeven. Vraag een Yamaha dealer de
machine te controleren.
De stand van het kuipruit afstellen
Als u de kuipruit hoger wilt stellen, drukt u op de “ ”-zijde van de selectieschake­laar. Als u de kuipruit lager wilt stellen, drukt u op de “ ”-zijde van de selectieschake­laar.
3-15
Loading...
+ 90 hidden pages