Toro 71209 Operator's Manual [nl]

Wheel
Horse
13–32 XLE
Gazontractor
Model nr. 71209 – 9900001 en hoger
Gebruikershandleiding
BELANGRIJK: Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen voordat u de machine gaat gebruiken.
Nederlands (NL)
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt. Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u de model- en serienummers van de machine altijd te vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste informatie over de specifieke machine verschaffen. De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat op een speciale plaats op de machine is aangebracht (zie onder).
1
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert hoe u de machine op de juiste wijze bedient en onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en moderne produkten ontwerpt, produceert en op de markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
m–1856
1. Model-
en serienummerplaatje (onder de zitting)
Noteer de model- en serienummers van de machine hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk” attendeert u op bijzondere technische informatie en “Opmerking” duidt algemene informatie aan die bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de bestuurdersstoel.
Printed in USA
The Toro Company – 1998
All Rights Reserved
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
Veilige bediening 2 Geluidsdruk 5 Geluidsniveau 5 Trillingsniveau 5 Hellingsdiagram 6 Overzicht van symbolen 7 Overzicht van symbolen 8 Overzicht van symbolen 9
Benzine en olie 10
Aanbevolen benzine10. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 11 Brandstoftank met benzine vullen 11 Motoroliepeil controleren 11
Gebruiksaanwijzing 12
Veiligheid staat voorop 12 Bedieningsorganen 12 Parkeerrem 13
Bestuurdersstoel instellen13. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 13 Bedienen van de maaikoppelings-
Maaihoogte instellen14. . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 15
Het veiligheidssysteem16. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 16 T Vooruit en achteruit rijden 18 Regelen van de rijsnelheid 18 Tractor stoppen 19 Zijafvoer of fijnmaken van gras 19 Aanbrengen van de zijafvoer-afsluiter 20 Tips voor het maaien van gras 20
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
hendel (aftakas) 14
esten van het veiligheidssysteem17. . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . .
. . . .
. . . . . . . . . .
Blz.
Onderhoud 22
Onderhoudsschema 22 Smeren 23 Bandenspanning 23 Rem 24
Schema elektrische installatie25. . . . . . . . . .
Zekeringen 26 Koplampen 26 Accu 27 Bougie 29 Brandstoftank 30 Brandstoffilter 31 Luchtfilter 31 Motorolie 34 Maaimes 35 Verwijderen van de maaieenheid 37 Monteren van de maaieenheid 40 Mesdrijfriem 41 Horizontaal stellen van de maaier
Schuinstand van de maaier
Onderkant van de maaikast wassen45. . . . . .
Reiniging en stalling 46
Problemen, oorzaak en remedie 48
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(dwarsrichting) 42
(lengterichting) 43
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . .
1
Veiligheid
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese normen, van kracht op het moment van produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico van letsel te vermijden, dient u zich aan de volgende veiligheidsinstructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool V
OORZICHTIG, W GEVAARLIJK - “instructie voor persoonlijke veiligheid.” Het niet opvolgen van de instructie kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk fataal letsel te voorkomen.
bediening
te letten, dat betekent
AARSCHUWING, of
Bediening algemeen
1. Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor hebt gelezen, begrepen en opgevolgd voordat u de tractor start.
2. U dient de bediening van de machine uitsluitend
toe te staan aan verantwoordelijke volwassenen die vertrouwd zijn met de instructies.
3. Inspecteer het terrein waarop u de machine gaat
gebruiken grondig op voorwerpen zoals stenen, speelgoed, draad enz. en verwijder eventuele voorwerpen die door het maaimes kunnen worden uitgeworpen.
4. Controleer of zich geen personen in de buurt van
de tractor ophouden voordat u gaat maaien. Stop de machine als er iemand in de directe omgeving komt.
5. Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
MOGELIJK GEV
AAR
Uitlaatgassen van de motor bevatten
koolmonoxyde, een reukloo
T ER KAN GEBEUREN
WA
s e
n dodelijk gif.
Koolmonoxyde kan de dood tot gevolg
hebben en aangeboren afwijkingen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
De motor nooit in een afgesloten ruimte
laten draaien.
6. Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is. Kijk altijd omlaag en achterom vóór en tijdens achteruitrijden.
7. Let op de uitwerprichting van de maaier en richt
die niet op personen. De maaier uitsluitend gebruiken als de complete grasvanger of de beschermkap op zijn plaats aanwezig is.
8. Scherpe bochten kunnen op elk terrein verlies
van de macht over het stuur tot gevolg hebben. Snelheid verminderen en voorzichtig zijn bij het nemen van scherpe bochten.
9. De machine nooit met draaiende motor
achterlaten. Altijd eerst de maaimessen uitschakelen, parkeerrem aantrekken, motor stoppen en sleutel uit het contactslot verwijderen alvorens de tractor te verlaten.
10. Schakel de maaimessen uit als u niet maait.
2
Veiligheid
11. Handen, voeten, haar en losse kleding uit de
buurt houden van het afvoer
gedeelte van werktuigen, de onderkant van de maaier of bewegende onderdelen terwijl de motor loopt.
12. Stop de motor alvorens de grasvangbak te
verwijderen of de afvoertunnel te ontstoppen.
13. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
14. Gebruik de machine niet als u onder de invloed
van alcohol, drugs of medicijnen verkeert.
15. Let op het verkeer als u in de buurt van een weg
werkt of een weg oversteekt.
16. Ga zeer zorgvuldig te werk als u de machine op
een aanhanger of vrachtwagen laadt.
17. De machine of werktuigen die nog heet van
werken kunnen zijn niet aanraken. Alle delen eerst laten afkoelen alvorens onderhoud te plegen, of af te stellen.
Werken op hellingen
Hellingen brengen grote risico’s met zich mee van verlies van de macht over het stuur of omslaan, die ernstig en mogelijk fataal letsel kunnen veroorzaken. Ga op hellingen extra voorzichtig te werk. Als u niet achteruit tegen de helling op kunt rijden, of u voelt zich niet vertrouwd op de helling, maai die dan niet.
DOEN
Hellingen van meer dan 5° heuvelop- en
heuvelafwaarts maaien, niet dwars.
Op hellingen van meer dan 10° altijd
heuvelafwaarts maaien, nooit heuvelopwaarts. Als u een steile helling moet oprijden, rijd dan achteruit tegen de helling op. Rijd vooruit de heuvel af en houd de machine in de versnelling.
Rijd langzaam en in een lage versnelling, zodat u
niet hoeft te stoppen of te schakelen terwijl u op de helling rijdt.
Volg de aanbevelingen van de fabrikant voor
wielgewichten of contragewichten op, ten behoeve van een goede stabiliteit.
Let goed op bij montage van grasvangers of
andere werktuigen. Hierdoor kan de stabiliteit van de machine veranderen.
Houd alle bewegingen op hellingen langzaam en
geleidelijk. Nooit snel van snelheid of richting veranderen.
Vermijd optrekken of stoppen op een helling.
Als de banden geen grip hebben, de maaimessen uitschakelen en langzaam recht de heuvel af rijden.
NIET DOEN
De machine niet op heuvels of hellingen van meer dan 15° gebruiken.
Vermijd wenden op hellingen. Als dat toch nodig is, langzaam en geleidelijk heuvelafwaarts wenden, indien mogelijk.
Niet maaien in de buurt van randen met hoogteverschil, sloten of oevers. De machine kan omslaan als een wiel over een rand gaat of als een rand instort.
Niet maaien op nat gras. De verminderde tractie kan wegglijden veroorzaken.
Nooit proberen de machine tegen te houden door een voet op de grond te zetten.
Op steile hellingen geen grasvanger gebruiken. Door een zware graszak kunt u de macht over het stuur verliezen of kan de machine omslaan.
Verwijder obstakels zoals stenen, takken enz. uit
het maaigebied. Kijk uit voor kuilen, sporen of bulten, omdat de machine op ongelijk terrein kan omslaan. In hoog gras kunnen obstakels onzichtbaar zijn.
3
Veiligheid
Kinderen
Er kunnen ernstige ongevallen gebeuren als de bestuurder niet let op de aanwezigheid van kinderen. Kinderen worden vaak aangetrokken door de machine en het maaien. Ga er nooit vanuit dat kinderen blijven waar u ze het laatst hebt gezien. De volgende voorschriften moeten worden opgevolgd om letsel van kinderen te voorkomen.
1. Houd kinderen uit het maaigebied en onder
toezicht van een andere verantwoordelijke volwassene.
2. Let goed op en stop de machine als kinderen in
de buurt komen.
3. Vóór en tijdens achteruitrijden achterom en
omlaag kijken of er geen kleine kinderen zijn.
4. Nooit kinderen vervoeren. Ze kunnen van de
tractor af vallen en ernstig gewond raken, of een veilige bediening van de machine in gevaar brengen.
Onderhoud
1. Stop de motor en maak de bougiekabel(s) los
alvorens service, reparatie, onderhoud of afstellingen te verrichten.
2. Let goed op bij het hanteren van diesel en andere
brandstoffen. Deze zijn brandbaar en de dampen zijn explosief.
A. Gebruik uitsluitend goedgekeurde vaten. B. Nooit de brandstoftankdop verwijderen of
brandstof bijvullen terwijl de motor loopt. Laat de motor afkoelen voordat u brandstof bijvult. Niet roken tijdens het bijvullen.
C. De brandstoftank nooit in een afgesloten
ruimte bijvullen.
D. De machine of een brandstofvat nooit
binnen in de buurt van een open vlam plaatsen, bijvoorbeeld bij een boiler of verwarmingsketel.
5. De machine nooit door kinderen laten bedienen.
6. Let extra goed op bij nadering van
onoverzichtelijke hoeken, struiken, bomen, het einde van een hek of andere objecten die het zicht kunnen belemmeren.
3. De motor nooit in een afgesloten ruimte laten
lopen.
4. Zorg dat alle moeren, schroeven en bouten goed
aangedraaid zijn, met name de bevestigingsbouten van het maaimes. Zorg dat de machine in goede conditie blijft.
4
Veiligheid
5. Nooit proberen veiligheidsvoorzieningen te
omzeilen. Controleer de veiligheidsvoorzieningen op een goede werking vóór elk gebruik.
6. Houd de machine vrij van gras, bladeren of
ander vuil. Gemorste olie of brandstof direct opvegen. De machine laten afkoelen voordat u hem stalt.
7. De machine stoppen als u een object raakt.
Indien nodig repareren alvorens de machine opnieuw te gebruiken.
8. De onderdelen voor het opvangen van gras zijn
onderhevig aan slijtage, beschadiging en achteruitgang, waardoor bewegende delen vrij kunnen komen of voorwerpen kunnen worden uitgeworpen. Controleer deze onderdelen regelmatig en vervang ze indien nodig door onderdelen die door de fabrikant worden aanbevolen.
9.
Maaimessen zijn scherp en kunnen snijwonden veroorzaken. Maaimessen alleen met een doek of handschoenen aanpakken en extra voorzichtig zijn wanneer u er onderhoud aan verricht.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van: 100 dB(A op basis van metingen uitgevoerd op identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG en wijzigingen daarop.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van: 100 Lwa, op basis van metingen van identieke machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm trillingsniveau van 5,39 m/s2 en over het gehele lichaam van 0,27 m/s2 op basis van metingen van identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
10. Uitsluitend originele vervangingsdelen
gebruiken, zodat de oorspronkelijke standaards behouden blijven.
11. Controleer regelmatig de remwerking. Indien
nodig afstellen en onderhoud verrichten.
12. Accuzuur is giftig en bijtend. Vermijd contact
met de huid, ogen en kleding. Draag gezichtsbescherming, veiligheidsbril en -kleding als u aan een accu werkt.
13. Accugassen kunnen exploderen. Sigaretten,
vonken en vlammen uit de buurt van de accu houden.
5
V
eiligheid
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 8.
       
    
°
°
°
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
6
Veiligheid
Overzicht
Veiligheidsalarm
Veiligheidsalarm
Lees de bedienings-handleiding
Raadpleeg technische handleiding voor juiste onderhoudsprocedures
Uitgeworpen voorwerpen– Gevaar voor alle lichaamsdelen
van symbolen
Amputatiegevaar–maaier in achterwaartse beweging
Blijf altijd op veilige afstand van de maaier
Blijf altijd op veilige afstand van de maaier
Houd kinderen op veilige afstand van de machine
Uitgeworpen voorwerpen– aan zijkant gemonteerde
cirkelmaaier. Zorg dat veiligheidsscherm altijd aangebracht is
Roterend mes– kan tenen of voet afsnijden
Roterend mes– kan tenen of voet afsnijden
Roterend mes, kan tenen of vingers afsnijden. Houd handen en voeten uit de buurt van het
draaiende mes zolang de motor loopt
V
eiligheidsschermen niet openen of verwijderen terwijl de motor loopt
Machine kantelt dwars op helling
Machine kantelt bij helling oprijden
Machine kantelt bij helling afrijden
Machine kantelt Veiligheidsbeugel
Gebruik in achteruit niet toegestaan, tenzij uitgeschakeld via keuzeschakelaar
7
Veiligheid
Overzicht
Maaimes– basissymbool
Maaimes– instelling maaihoogte
Maaier - zakken
Maaier - heffen
Maaitrommel - kan voet afsnijden of afknellen
Rotor - kan vingers of hand afsnijden
van symbolen
Meerijden op deze machine uitsluitend toegestaan op
passagierszitplaats en als zicht van de bestuurder niet belemmerd wordt
Vingers of hand kunnen bekneld raken ­zijwaartse kracht
T
erugslag of opwaartse
beweging - opgeslagen energie
Motor afzetten en contactsleutel verwijderen alvorens onderhoud
of reparatie te verrichten
Blijf op veilige afstand van sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van sneeuwruimer
T
ractoren moeten uitgerust zijn met achterwielgewicht van 45 kg voor aanbouw van dit werktuig
Machine kantelt veiligheidsbeugel sneeuwruimer
Maaimes - kan hand afsnijden
Maaimes - kan voet afsnijden
Rijrichting van de machine ­gecombineerd
Laag
Hoog
Achteruit
Neutraal
Eerste versnelling
T
weede versnelling
Derde versnelling t/m maximum aantal
versnellingen vooruit
8
Veiligheid
Overzicht
Snel
Langzaam Toename/afname
Aan/lopen
Uit/Stop
Motor
starten
Motor
Motor afzetten
van symbolen
Brandstof
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Laadtoestand van de accu
Koplampen­Dim-/grootlicht
Choke
Motortemperatuur
Motorolie-
druk
Motoroliepeil
Keuzeschakelaar
Remsysteem
Parkeerrem
Koppeling
Aftakas
Vast
Los
Openen
Sluiten
9
Benzine en olie
Aanbevolen
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode normaalbenzine kan worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Gebruik nooit methanol, benzine die
MOGELIJK GEV
benzine
methanol bevat, gasohol die meer dan 10% ethanol bevat, omdat het brandstofsysteem van de motor hierdoor beschadigd kan raken. Geen olie door de benzine mengen.
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude motor bijvullen. Veeg gemorste benzine meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot
6-13 mm (1/4-1/2”) vanaf de onderkant van de vulopening. De vulopening mag zelf niet volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open vlammen of vonken.
Brandstof in goedgekeurde vaten opslaan
en buiten bereik van kinderen bewaren. Nooit meer voorraad dan voor 30 dagen kopen.
MOGELIJK GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvor tank bij te vullen.
ens de
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof beplating het vat kan isoleren en de afvoer van statische lading kan bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen of aanhanger verwijderen en de tank bijvullen terwijl de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit een draagbaar vat bijvullen, niet met behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de rand van de brandstoftank of de opening van het vat houden, totdat het bijvullen voltooid is.
10
Benzine en olie
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de benzine toe. Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank
met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide brandstoftanks vullen met loodvrije normaalbenzine tot 6 mm - 13 mm (1/4 - 1/2”) onder de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten van de benzine. De brandstoftanks nooit helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvooraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil
controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt, moet u het peil van de motorolie in het carter controleren, zie: Motoroliepeil controleren, pagina 34.
11
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen (Fig. 1) voordat u de motor start en de machine gebruikt.
11
10
11
8
7
1
2
3
4
5
6
12
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar (bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel (aftakas)
6. Rijsnelheidshendel
- aan/uit
Figuur 1
7.
Maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Handgashendel
10.
Motorkap openen
11.
Lampje werktuig­in-achteruit
12. Keuzeschakelaar
12
Gebruiksaanwijzing
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in en
houd het ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 2) omhoog
en laat het koppeling/rempedaal langzaam opkomen. Het koppeling/rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in.
De parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen.
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknop los
(Fig. 3).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en
draai de knop weer vast.
1
m–1862
Figuur 3
1
1. Afstelknop
2
Figuur 2
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen worden uitgerust. Met de schakelaar op het dashboard (Fig. 1) zet u de koplampen “AAN” of “UIT”. De koplampen branden alleen als de motor loopt en de schakelaar op “AAN” staat.
m–1880
13
Gebruiksaanwijzing
Bedienen va maaikoppelingshende
n d
e
l (
aftakas)
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “INGESCHAKELD” (Fig. 4).
2
1
Maaihoogte
instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt u de maaier op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden
gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm (1 - 4”).
2. Trek aan de maaihoogtehendel en zet deze in de
gewenste stand (Fig. 5).
1
m–1881
Figuur 5
1. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
25 mm (1”) 38 mm (1–1/2”) 51 mm (2”) 64 mm (2–1/2”) 76 mm (3”) 89 mm (3–1/2”) 102 mm (4”)
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3
Figuur 4
3. Maaikoppelingshendel (aftakas)
m–1852
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 4).
14
Gebruiksaanwijzing
Starten
en stoppen
van de motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 13. NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking hebt gesteld of het koppeling/rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de rijsnelheidshendel in de neutrale stand
“N” (Fig. 6).
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 7).
5. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (Fig. 8).
m–1893
1. Rijsnelheids-
Figuur 6
hendel
2
1
1
m–1852
Figuur 7
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshen del
(aftakas)
1
3
2
3
3
2
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 5 mogelijk niet uit te voeren.
6. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (Fig. 9). Laat de sleutel los zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is aangeslagen, draait u de contactsleutel in de stand “OFF”. Laat de startmotor afkoelen, zie: Problemen, oorzaak en remedie, pagina 48.
7. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het
handgas langzaam in de stand “SNEL” (Fig. 8). Als de motor hapert, zet u het handgas enkele seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas vervolgens weer op “SNEL.” Herhaal dit indien nodig.
m–1859
Figuur
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
8
Figuur 9
1. Starten
2. Aan
3. Uit
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “LANGZAAM”
(Fig. 8).
2. Draai de contactsleutel in de stand “OFF”
(Fig. 9). NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u de contactsleutel in de stand “OFF” (uit) draait. De motor kan dan afkoelen voordat hij wordt stilgezet. In een noodgeval kan de motor direct worden gestopt door de contactsleutel in de stand “OFF” te draaien.
1
15
Gebruiksaanwijzing
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor alleen mogelijk te maken wanneer:
het koppeling/rempedaal ingetrapt is,
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem zor wordt uitgeschakeld als u van de stoel opstaat terwijl het koppeling/rempedaal niet ingetrapt is, of de maaikoppeling op “INGESCHAKELD” staat.
Werken
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de maaikoppeling (aftakas) kan worden ingeschakeld terwijl de tractor achteruit rijdt. Als de tractor in de achteruit wordt geschakeld terwijl de maaier of een ander door de aftakas aangedreven werktuig ingeschakeld is, stopt de motor.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer, grondwerktuig), kan de beveiliging werktuig-in-achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt. Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
in de achteruit
gt ervoor dat de motor
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u de beveiliging werktuig-in-achteruit uit via de keuzeschakelaar (Fig. 10) aan de voorzijde onder de stoel, nadat u de maaikoppeling (aftakas) ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het voorste bedieningspaneel (Fig. 11) licht op, om u erop te wijzen dat de beveiliging werktuig-in-achteruit uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het bedieningspaneel blijft branden totdat de maaikoppeling (aftakas) uitgeschakeld wordt, of de motor wordt gestopt.
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut noodzakelijk is om de maaier of een ander werktuig in de achteruit te gebruiken. De sleutel van de keuzeschakelaar moet ook uit de tractor worden verwijderd als die wordt bediend door iemand die geen verantwoordelijk en ervaren gebruiker is. Dit voorkomt dat de tractor in de achteruit wordt gebruikt met ingeschakelde maaier of ander werktuig. Verwijder altijd zowel de contactsleutel als de sleutel van de keuzeschakelaar en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen als u de tractor onbeheerd achterlaat.
16
Gebruiksaanwijzing
MOGELIJK GEV
AAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde maaier overreden worden.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
AARLIJKE SITUA
GEV
TIES
VOORKOMEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere omstanders het werkterrein zullen betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen of andere onbevoegde personen als u de tractor onbeheerd achterlaat.
1. Lampje
“werktuig-in-achteruit”
Testen
1
Figuur 11
van het
m–1863
veiligheidssysteem
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet u het direct laten repareren door een erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Zet de rijsnelheidshendel op neutraal “N”. Stel
de parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD.” Draai de contactsleutel in de stand “START”. De startmotor mag niet gaan draaien.
1. Keuzeschakelaar
Figuur 10
met sleutel
1
2. Met de rijsnelheidshendel op neutraal “N” zet u
de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” en lost u de parkeerrem. Draai de contactsleutel in de stand “START”. De

startmotor mag niet gaan draaien.
3. Met de rijsnelheidshendel op neutraal “N” stelt u
de parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD.” Start nu de motor. Als de motor loopt, lost u de parkeerrem en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
17
Gebruiksaanwijzing
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel in neutraal (vrij). Start nu de motor. Terwijl de motor loopt, zet u de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”, u trapt de koppeling in en zet de rijsnelheidshendel in de achteruit. De motor moet stoppen.
5. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel in neutraal (vrij). Start nu de motor. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”, draai de sleutel van de keuzeschakelaar en laat hem los. Het lampje “werktuig-in-achteruit” moet nu oplichten. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”, waarna het lampje “werktuig-in-achteruit” moet doven.
MOGELIJK GEV
AAR
Als u het koppeling/rempedaal te snel op
laat komen terwijl de machine in een versnelling is geschakeld, kan de machine zich plotseling in beweging zetten.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Door een plotseling inschakelen van de
aandrijving kunt u de controle over de machine verliezen.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Laat het koppeling/rempedaal altijd
langzaam opkomen wanneer u de machine in beweging wilt zetten (voor- of achteruit).
Vooruit
Met het handgas regelt u de snelheid van de motor, oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u het koppeling/rempedaal in. Zet de rijsnelheidshendel in de gewenste versnelling vooruit of achteruit. Laat het pedaal langzaam opkomen om de machine in beweging te zetten. Bestuur de machine met behulp van het stuurwiel.
NB.: Om achteruit te rijden met
en achteruit rijden
ingeschakelde aftakas moet de beveiliging werktuig-in-achteruit worden uitgeschakeld met behulp van de keuzeschakelaar met sleutel, aan de voorzijde onder de stoel.
Regelen
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
Zet de machine in beweging door het koppeling/ rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in te schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is, kunt u in elke versnelling vooruit schakelen zonder het koppeling/rempedaal in te trappen. Meestal kunt u in elke versnelling wegrijden. Als de machine niet wegrijdt in een bepaalde versnelling (bijv. 5), bijvoorbeeld door een zware last, schakelt u naar een lagere versnelling (bijv. 2).
Belangrijk: Op hellingen niet schakelen. Kies
van de rijsnelheid
voorkomen, altijd eerst het koppeling/rempedaal intrappen, voordat u in of uit de achteruit schakelt.
een lage rijsnelheid, zodat u niet hoeft te remmen of te schakelen op de helling.
18
Gebruiksaanwijzing
Tractor
Om de machine te stoppen, koppeling/rempedaal intrappen, versnelling in neutraal schakelen, maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen en contactsleutel op “OFF” draaien. T parkeerrem aantrekken als u de machine onbeheerd achterlaat. Zie Parkeerrem in werking stellen, pagina 13. Verwijder de sleutels uit de contactschakelaar en keuzeschakelaar
MOGELIJK GEV
stoppen
evens de
.
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd achterlaat.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de tractor.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar en stel de parkeerrem in werking wanneer u de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is het maar heel even.
Zijafvoer
MOGELIJK GEVAAR
Zonder aangebrachte grasgeleider afvoerafsluiter of complete grasvangbak kunnen u of anderen in aanraking met het maaimes of uitgeworpen voorwerpen komen.
T ER KAN GEBEUREN
WA
of fijnmaken van gras
,
Contact met maaimes(sen) en uitgeworpen
voorwerpen kan (mogelijk fataal) letsel veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
NOOIT de grasgeleider van de maaier
verwijderen, omdat die het materiaal naar de grond gericht afvoert. Een beschadigde grasgeleider dir
ect vervangen.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaier.
Voordat u afvoeropening of maaimessen
gaat reinigen, eerst de maaikoppelings­hendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD” zetten en contactsleutel in stand “OFF” draaien. Contactsleutel verwijderen en bougiekabel van de bougie trekken.
Belangrijk: Houd uw voet tijdens het rijden niet
op het rempedaal, maar schakel naar een lagere versnelling voor een lagere rijsnelheid. Kies een lage versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen of te schakelen op een helling.
1. De maaier is uitgerust met een scharnierende
grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag naar de grond afvoert.
2. Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de
zijafvoer-afsluiter aanbrengen (niet op alle modellen standaard meegeleverd) in de opening aan de zijkant van de maaier. Zie Aanbrengen van de zijafvoer-afsluiter, pagina 20.
19
Gebruiksaanwijzing
Aanbrengen
van de
zijafvoer-afsluiter
Om gemaaid gras fijn te maken, brengt u de zijafvoer-afsluiter aan in de opening aan de zijkant van de maaier.
1. Stop de motor en verwijder de contactsleutel.
2. Til de grasgeleider op en plaats de afsluiter over
de opening op de onderste lip van de maaier en schuif hem in het voorste scharnier (Fig. 12).
3. Steek de scharnierpen door het scharnier
(Fig. 12).
4. Bevestig de zijafvoer-afsluiter aan de maaier met
de vleugelmoer (Fig. 12).
1
4
5
Tips
voor het maaien van gras
Handgas op “SNEL”
Voor het beste maairesultaat en een maximale luchtcirculatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte dus niet te laag en zorg dat de maaier niet helemaal door ongemaaid gras omgeven is. Probeer altijd één zijkant van de maaier vrij van ongemaaid gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. Over het algemeen kan het best de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een goed maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
2
1. Grasgeleider
2. Zijafvoer-afsluiter
3. Onderste
lip
Figuur 12
4. Scharnierpen
5. Vleugelmoer
3
m–1896
5. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u
de afsluiter en laat u de grasgeleider over de afvoeropening zakken.
Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst, wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten goede komt.
20
Gebruiksaanwijzing
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen later op een lagere maaihoogte.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Onderkant van de maaikast schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de onderkant van de maaier te verwijderen. Als zich gras en vuil in de maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen) elke maand op goede scherpte en verwijder bramen met een vijl.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en
rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u
de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl u vooruit rijdt met de maaikoppeling “INGESCHAKELD”.
21
Onderhoud
Onderhoudsschema
Elk
Werkzaamheden
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25 uur
Onderhoud
voor
stalling
Voorjaars-
onderhoud
Aantekeningen
Olie verversen - eerste keer Olie verversen - periodiek
(elke 50 uur of elk seizoen) Oliepeil controleren Veiligheidssysteem
controleren Maaimes controleren Remsysteem controleren Chassis doorsmeren Luchtfilter -
schuimfilterelement reinigen Luchtfilter -
papierfilterelement vervangen
Bougie controleren Drijfriemen controleren op
slijtage/barsten Benzine aftappen
X
X X X X X X
X X X X X X X
X X X X
X
X X X
X
X
Vaker i vuile o heden
n s
toffige,
mstandig-
-
Motor - buitenkant reinigen Onderkant maaier wassen Lakbeschadigingen
bijwerken Accu - zuurpeil controleren Accu - opladen, kabels
demonteren Brandstof Bandenspanning controleren
22
filter vervangen
X X
X X
X
X X X
X
X
X X X
Onderhoud
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of omstanders.
AARLIJKE SITUA
GEV
TIES V
OORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen en de assen van de
wielophangingen totdat er wat nieuw vet bij de lagers naar buiten komt (Fig. 13).
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen.
4. Overtollig vet wegvegen.
m–2346
Figuur 13
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven spanning. Controleer de bandenspanning via het ventiel na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De bandenspanning kan het best bij koude banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 83 kPa (12 psi) voor en
achter, voor tractoren met serienummer 9905000 en lager.
23
Onderhoud
Bandenspanning: 138 kPa (banden gemerkt
“Kenda”, “Super Turf”) voor tractoren met serienummer 9905001 en hoger.
Figuur 14
1. Ventiel
Rem
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u die afstelt. Zie Rem
controleren, pagina 24.
2. Om de remkracht te verhogen, de stelmoer
(Fig. 15) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna
1
m–1872
opnieuw de rem controleren. Afstellen en controleren indien nodig herhalen totdat de rem goed afgesteld is.
3. Trap het koppeling/rempedaal in om de
parkeerrem te lossen.
Belangrijk: Met de parkeerrem gelost moeten de
achterwielen vrij draaien als u de tractor duwt. Als de rem aanloopt, moet de stelmoer iets worden losgedraaid, totdat de wielen vrij draaien. Lukt dit niet, neem dan direct contact op met een erkende service dealer
.
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in het achterwiel (Fig. 15). Als de rem slipt of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem afstellen, pagina 24.
1. Stelmoer
1
m–1895
Figuur 15
van de rem
24
Onderhoud
Schema
XL SCH.
WEERGEGEVEN MET
AFTAKAS UITGESCHAKELD
PK
GESLOTEN ALS BESTUURDER
OP STOEL ZIT
Y
(NEUTRAALSCH.)
WEERGEGEVEN IN
NEUTRAAL
(AFTAKAS)
S5
STOEL
S1
elektrische installatie
CONTACTSCH. OND.NR. 88-9830
UIT GEEN VERBINDING
AAN B I A EN X Y
START B I S
S4
(ONTSTEKING) BLAUW
I
B
SA
PK RBU OR
1
S2
32
GY
T
T
23
1
Y
X
Y
A
CONTACTSCH.
F2
10A
S3
OPHEFFEN
MOMENT
CONTACTSCHAKELAAR
I
S
B
R R
GY
OR
VIO
GN
KLEURCODES BEDRADING
BRUIN
BN
BU
GRIJS
GY
WIT
W
VIOLET
VIO
ROOD
R
R
SPOEL
PK
BK
Y
T
GN
OR
ROSE
ZWART
GEEL
LICHTBRUIN
GROEN
ORANJE
F1
10A
ACCU
MASSA
BRANDSTOFKLEP
BU
DYNAMO
VIO
STARTMOTOR
R
MAGNEETONTSTEKER
W
K1
(MOTORSTOPRELAIS)
WGNY
NMIR MODULE
3
4
5
1
2
GY
S6
(ACHTERUIT)
SCHAKELAAR OPEN
IN ACHTERUIT
BKBN
GY
VIO
GN
BN
6
2
5
4
T
1
VIO
LAMP
(OPHEFFEN)
(LICHTSCHAKELAAR)
10A
OR
KABELBOOM KOPLAMPEN
S7
F3
LICHTSPOEL
OR
BK
3
BK
GND
25
Onderhoud
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken (Fig. 16). Zekering aanbrengen door die omlaag in de houder te drukken.
Zekeringen: 10 A steekzekeringen
1
2
m–1672
Figuur 16
1. Zekering
(uitgenomen)
2. Lamphouder
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op de lamphouders.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (Fig. 17).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder nemen (Fig. 18).
5
2
4
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
3
Figuur 17
4. Sleuven
5. Polen
5
1
4
m–1874
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten
26
Onderhoud
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en steek de lampvoet in de houder (Fig. 18). De lamp in de houder drukken en rechtsom draaien tot aanslag.
1
2
4
m–1875
1. Gloeilamp
2. Metalen
4
3
pennen
2
Figuur 18
3. Lamphouder
4. Sleuven
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 19).
4. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood)
terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool (Fig. 19).
5. Verwijder de accubak, de accu en de lange
ontluchtingsslang uit het chassis (Fig. 20).
5
2
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 17).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector, steek de lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu elke 5 uur. Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken. Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met een oplossing van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet (vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te voorkomen.
Spanning: 12 V, 160 A (koude start)
1
1. Minkabel
2.
Rubber kapje
3.
Pluskabel (rood)
3
(zwart)
Figuur 19
4. Accubak
5.
4
m–1876
Bout en vleugelmoer
27
Onderhoud
Accu monteren
1. Zet de accu in de accubak. Voer de
ontluchtingsslang door de geleider en door de sleuf in de bodem van de bak (Fig. 20).
Belangrijk: Kijk omlaag in de opening in het
chassis voor de accubak. Aan het uiteinde van het rechter framedeel zitten gaten (Fig. 20). Steek de ontluchtingsslang van de accu altijd door deze gaten heen, om te voorkomen dat de tractor en maaier door accuzuur worden aangetast.
1
2
3
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet
tot aan de bovenste lijn staan (Fig. 21). Het zuurpeil mag nooit onder de onderste lijn komen (Fig. 21).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie Accu bijvullen met gedestilleerd water, pagina 28.
2
3
4
5
m–2347
Figuur 20
1. Accu
2. Accubak
3. Ontluchtingsslang
4. Sleuf
5.
Gaten in frame
in accubak
2. Plaats de accubak en de accu in het chassis
(Fig. 20). Steek het uiteinde van de ontluchtingsslang door de gaten in het frame (Fig. 20).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 19). Schuif het rubber kapje over de pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (–) van de accu (Fig. 19).
1
1. Vuldoppen
2. BOVENSTE
lijn
Figuur 21
3.
ONDERSTE lijn
m–1878
Accu bijvullen met gedestilleerd water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Draai de vuldoppen eraf (Fig. 21).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in de
accucellen, totdat het peil tegen de bovenste lijn op de accubak staat (Fig. 21).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige corrosie en beschadiging van het chassis kan ver
oorzaken.
28
Onderhoud
4. Draai de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om beschadiging van de accu te voorkomen bij temperaturen onder 0 °C (32°F).
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 27.
2. Controleer het zuurpeil, zie: Zuurpeil
controleren, pagina 28, stap 2–3.
3. Neem de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3 - 4 A aan op de accupolen. Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de vuldoppen weer aan nadat de accu volledig opgeladen is.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren. Controleer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer of de luchtspleet tussen de elektroden correct is voordat u de bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van bougie en een voelermaat voor het meten en afstellen van de elektrodenafstand.
Type: Champion RJ-19LM (of gelijkwaardig) Elektrodenafstand: 0,762 mm (0.030”)
Bougie verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Accugassen kunnen exploderen.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
TIES
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 28.
3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 22). Maak de
omgeving van de bougie schoon om te voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de pakkingring.
1
m–18842
Figuur 22
1. Bougiekabel 2. Bougie
29
Onderhoud
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 23).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie
altijd vervangen bij: zwarte laag op de bougie, versleten elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (Fig. 23). De
zij-elektrode verbuigen (Fig. 23) om de juiste afstand in te stellen.
2
1
3
0,762
mm
(0.030”)
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen veroorzaken.
AARLIJKE SITUA
GEV VOORKOMEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door een vonk ontstoken kunnen worden.
Niet roken in de buurt van de tractor.
TIES
m–1870
1. Middenelektrode isolator
2. Zij-elektrode
Figuur
met
23
3. Elektrodenafstand schaal
weergegeven)
(niet op
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en pakkingring. Controleer
eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 20,4 Nm (15 ft–lb) aantrekken.
3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 22).
4. Sluit de motorkap.
1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat de brandstoftank helemaal leeg kan lopen. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de brandstofslang, naar de brandstoftank toe (Fig. 24).
4. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 24) en
laat de benzine in een benzineblik of opvangbak lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het brandstoffilter te vervangen.
30
Onderhoud
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter, om de slang op het filter vast te zetten.
2
m–1873
1. Slangklem
2. Brandstofslang
1
3
Figuur 24
3. Filter
Brandstoffilter
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter (Fig. 24).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke 25 bedrijfsuren.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks vervangen, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
U kunt het brandstoffilter (Fig. 24) het best vervangen als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen nooit een vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
31
Onderhoud
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en schade veroorzaakt. Knop losdraaien en luchtfilterdeksel verwijderen (Fig. 25).
1
2
m–1884
Figuur 25
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (Fig. 26).
1
5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter
verwijderen (Fig. 27).
1
2
m–1865
Figuur 27
1. Rubbermoer 2. Papierfilterelement
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
2
Figuur 26
1. Schuimfilterelement 2. Papierfilterelement
32
C. Ca. 25 - 50 ml olie op het filter aanbrengen
(Fig. 28). Knijpen om de olie in het filter verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of beschadigd is.
m–1864
Onderhoud
2
1
m–1866
Figuur 28
1. Schuimfilterelement 2. Olie
2. Papierfilterelement
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen (Fig. 29).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of petroleum. Vervang het filter wanneer het beschadigd of defect is, of niet naar behoren kan worden gereinigd.
1
2
m–1867
Figuur 29
1. Papierfilterelement 2. Rubber
afdichting
Schuimfilter en papierfilter monteren
Belangrijk: Motor nooit laten lopen zonder dat
het complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor beschadigd kan worden.
1. Schuif het schuimfilter voorzichtig over het
papierfilterelement (Fig. 26).
2. Schuif het complete filter op het draadeind.
Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen het luchtfilter aan (Fig. 27).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter aan liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop
(Fig. 25). De knop met de hand vastdraaien.
4. Sluit de motorkap.
33
Onderhoud
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 50 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden. Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH) Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l (48 oz/1–1/2 qt) V
iscositeit: zie onderstaande tabel
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 30)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat tot motorschade kan leiden.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (Fig. 30).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien
(Fig. 30). Peilstok opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel controleren. Als het oliepeil te laag is, olie via de vulbuis bijvullen totdat het oliepeil tegen de markering “FULL” staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd worden.
–20 0 20 40 60 80 100
°
F
–30°–20 –10 0 10 20 30 40
C
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
1
3
1. Oliepeilstok
2. Metalen
deel
2
m–1868
Figuur 30
3. Vulbuis
34
Onderhoud
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de rechter voorkant
iets lager dan de linkerkant staat, zodat de olie volledig kan worden afgetapt. Daarna maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis
en draai de aftapplug eruit (Fig. 31).
5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer
aanbrengen. NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
6. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 30). Controleer het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 34, stap 4–5.
2
1
Figuur 31
1. Aftapplug
carterolie
2. Peilstok/vulbuis
Maaimes
Om een goed maairesultaat te behouden, maaimes(sen) scherp houden. Een of meer extra maaimessen ver vervangen.
MOGELIJK GEV
Een versleten of beschadigd maaimes kan
breken en stukjes mes kunnen worden uitgeworpen naar bestuurder of omstanders tijdens gebruik van de maaier.
gemakkelijken het slijpen en
AAR
m–1869
T ER KAN GEBEUREN
WA
Uitgeworpen stukjes mes kunnen ernstig of
zelfs fataal letsel van bestuurder of omstanders ver
AARLIJKE SITUA
GEV
oorzaken.
TIES
VOORKOMEN
Controleer het mes regelmatig op slijtage en
beschadiging. Een versleten of beschadigd maaimes direct vervangen.
35
Onderhoud
Maaimes(sen) controleren
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 37.
2. Controleer de snijranden (Fig. 32). Als de randen
niet scherp zijn of bramen vertonen, maaimes(sen) verwijderen en slijpen. Zie Maaimes(sen) slijpen, pagina 37.
3. Controleer het mes (de messen), met name het
gebogen deel (Fig. 32). Als u beschadiging, slijtage of een gevormde sleuf in dit deel constateert (Fig. 32), het mes direct vervangen.
2
1
Maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 37.
2. De maaieenheid voorzichtig kantelen.
3. Verwijder de bout, de klemring en het mes
(Fig. 33). Plaats indien nodig een houten blok tussen maaimes en maaieenheid om het mes vast te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4. Controleer alle delen. Bij gebreken of
beschadiging delen vervangen.
4
3
2
5
1. Snijrand
2. Gebogen
deel
Figuur 32
3.
3
m–151
Slijtage/gevormde sleuf
1. Bout
2. Houder
3. Mes
1
m–1886
Figuur 33
4. As
5. Klemring
36
Onderhoud
Maaimes(sen) slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide
uiteinden van het mes te slijpen (Fig. 34). Houd daarbij de oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid materiaal verwijdert.
1
Figuur 34
1. Onder
2. Controleer de balans van het mes met een
oorspronkelijke
hoek slijpen
mesbalans (Fig. 35). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is, wat materiaal van de achterkant van het mes afvijlen. Herhaal dit indien nodig totdat het mes in balans is.
m–1854
Verwijderen
van de
maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”.
4. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling
van de bout (Fig. 36), met behulp van de bij de tractor geleverde veertrekker. De veer bevindt zich tussen het frame en het rechter achterwiel.
1
2
1
m–1855
Figuur 35
1. Mes 2. Mesbalans
Maaimes(sen) monteren
1. Monteer het mes, de versneller, de klemring
(holle kant naar het mes toe) en de mesbout (Fig. 33).
Belangrijk: Het gebogen deel van het maaimes
moet naar de binnenkant van de maaieenheid wijzen.
2. Mesbout tot 61–81 Nm (45–60 ft–lb)
aantrekken.
1. Veer
2. Bout
2
3
m–1851
Figuur 36
3. Veertrekker
37
Onderhoud
MOGELIJK GEV
AAR
De maaihoogtehendel staat onder
veerspanning.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan
het mechanisme onder veerspanning plotseling losschieten en u of anderen verwonden.
7. Verwijder de bouten en moeren en trek de twee
scharnierbeugels van de maaier omlaag van de vooras af (Fig. 38).
11
AARLIJKE SITUA
GEV
TIES
VOORKOMEN
Zet de maaihoogtehendel in stand “D” en
verwijder de veer van het mechanisme om de veerspanning op te heffen.
5. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”.
6. Verwijder de R-pen en ring van de
maaimeskoppelingsarm aan de linkerkant van de maaier (Fig. 37). Schuif de stang van de arm af.
1
2
Figuur 38
1. Scharnierbeugels
8. Verwijder de R-pen en ring aan de bovenkant
van de vlakstelbeugel van de maaier (Fig. 39). Schuif de beugel nu van de bevestigingspen af. Herhaal dit aan de andere zijde van de trekker.
2
1
m–1888
1. R-pen
38
en ring
Figuur 37
2. Stang
m–1897
m–1805
1. R-pen
2.
Lange stang
en ring
4
1
3
Figuur 39
3. Vlakstelbeugel
4. bevestigingsbeugel
9. Verwijder de R-pen en ring van het uiteinde van
de lange stang (Fig. 39). Schuif de stang nu uit de bevestigingsbeugel. Herhaal dit aan de andere zijde van de trekker.
Belangrijk: Zet de lange stangen met touw of
tape vast tegen het chassis, om ze tegen beschadiging te beschermen als u de maaier verwijdert.
10. Verwijder de maaierdrijfriem van de onderste
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riemgeleiders net genoeg van de poelie af drukken, zodat u de aandrijfriem kunt verwijderen. Als u de riem niet op deze manier kunt verwijderen, draait u de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders los.
Belangrijk: De riemgeleiders niet van de poelie
af buigen, omdat de aandrijfriem dan niet goed werkt als u de maaier later weer monteert.
3
1
Onderhoud
2
4
5
m–1898
Figuur 40
Bovenaanzicht
1. Maaierdrijfriem
2. Motorpoelie
3. Riemgeleider
4. Tussenpoelie
5. 81
cm maaier
11. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaieenheid er naar rechts uit om hem te verwijderen.
39
Onderhoud
Monteren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in d “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van
de bougie trekken.
3. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaier vanaf de rechterkant onder het chassis.
4. Leg de maaierdrijfriem om de onderste
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig bent, kunt u de riemgeleider(s) net ver genoeg van de poelie af duwen om de riem aan te brengen. Als dit te moeilijk gaat, draait u de bevestigings­bouten en moeren van de riemgeleiders eerst los.
Belangrijk: De riemgeleider(s) niet van de poelie
van de maaieenheid
e s
tand
af buigen. Er mag maximaal
3,175 mm (1/8”) ruimte tussen de
riemgeleider(s) en de rand van de
poelie zijn om de riem tijdens bedrijf
op de poelie te houden. Als de
ruimte groter dan 3,175 mm (1/8”)
is, de riemgeleider(s) afstellen en
goed vastzetten. De riemgeleider(s)
mag (mogen) niet in contact met de
poelie komen.
11
Figuur 41
1. Scharnierbeugels
6. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “A”.
7. Schuif het uiteinde van de lange stang door het
gat in de bevestigingsbeugel (Fig. 42). Monteer de ring en R-pen om de stang op zijn plaats te bevestigen. Herhaal dit aan de andere zijde van de maaier.
8. Monteer de maaier-stelbeugel met sleuven op de
pen aan de maaihoogte-arm (Fig. 42). Monteer de ring en R-pen om de maaier te bevestigen. Herhaal dit aan de andere zijde van de maaier.
5. Monteer de scharnierbeugels voor de maaier aan
de vooras met bouten en moeren (Fig. 41).
40
Onderhoud
1
2
4
2
Figuur 42
1. Stang
2. R-pen
en ring
9. Monteer
de maaimeskoppelingsstang aan de
3. Stelbeugel
4. bevestigingsbeugel
maaimeskoppelingsarm arm en bevestig hem met de ring en R-pen (Fig. 43).
1
2
3
3
m–1851
Figuur 44
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
12. Controleer de horizontale stand van de maaier,
zie Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 42.
Mesdrijfriem
1
2
m–1897
Figuur 43
1. R-pen
en ring
2. Stang
10. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “D”, zodat u de veer van de maaihoogteverstelling gemakkelijker kunt aanbrengen.
11. Haak de veer van de maaihoogteverstelling aan
de bout (Fig. 44), met behulp van de veertrekker die bij de tractor geleverd is.
Verwijderen van de mesdrijfriem
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 37.
2. De bevestigingsbouten van de riemgeleiders
losdraaien en de riemgeleiders van de poelie af bewegen (Fig. 45).
3. De riem van de poelie verwijderen.
41
Onderhoud
Monteren van de mesdrijfriem
1. Leg de nieuwe riem om de mespoelie heen en
onder beide riemgeleiders door (Fig. 45).
2. Riemgeleiders afstellen, zodat ze 3 mm (1/8”)
van de poelie af staan. Bevestigingsbouten aandraaien (Fig. 45).
Belangrijk: Zorg ervoor dat de linker
riemgeleider zeer stevig bevestigd is,
zodat die niet beweegt als de veer
van de rem eraan trekt.
3. Monteer de maaieenheid, zie Monteren van de
maaieenheid, pagina 40.
1
horizontaal stelt, de voor- en achterbanden op de juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning, pagina 21 in het hoofdstuk Onderhoud
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel in stand “C”.
4. Draai de maaimessen voorzichtig totdat ze
evenwijdig staan (Fig. 46). Meet de afstand tussen de buitenste snijranden en de vlakke ondergrond (Fig. 46). Als beide afstanden meer dan 5 mm (3/16”) bedragen, is afstelling nodig. Zie stap 5 en 6.
2
3
1. Mesdrijfriem
2. Riemgeleider
Horizontaal
Figuur 45
Bovenaanzicht
3. Bevestigingsbout
stellen van de
2
3
maaier (dwarsrichting)
De maaier moet in dwarsrichting horizontaal staan. Controleer de horizontale stand van de maaier telkens wanneer u de maaieenheid monteert, of wanneer het maairesultaat onregelmatig is. Voordat u de maaier
2
3
1. Maaimessen
2.
Buitenste snijranden
evenwijdig
Figuur 46
3.
Hier meten
1
2
3
5. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel
(Fig. 47). Om mes(sen) horizontaal te stellen, de stelbeugel in een ander gat plaatsen en de ring en R-pen weer aanbrengen (Fig. 47). Met een gat aan de voorkant zet u het mes lager en met een gat aan de achterkant zet u het mes hoger. Herhaal dit aan de andere kant.
m–1900
42
Onderhoud
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
2
in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3
4
1
m–1805
Figuur 47
1. R-pen
2. Stelbeugel
en ring
Gat aan voorkant
3.
4.
Gat aan achterkant
6. Controleer nu de schuinstand van de maaier, zie
Schuinstand van de maaier (lengterichting), pagina 43.
Schuinstand
van de maaier
(lengterichting)
Controleer de schuinstand van de maaier telkens wanneer u de maaieenheid monteert. Voordat u de schuinstand controleert, de voor- en achterbanden op de juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning, op pagina 21 van het hoofdstuk Onderhoud. Als de voorkant van de maaier meer dan 16 mm (5/8”) lager dan de achterkant van de maaier is, moet de schuinstand als volgt worden afgesteld:
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
3. Controleer de horizontale stand van de messen
als u dat nog niet hebt gedaan, zie Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 42.
4. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “C”.
5. Controleer de schuinstand in lengterichting door
de afstand te meten tussen de onderkant van de maaier (middenvoor en middenachter) en de vlakke ondergrond (Fig. 48). Als de voorkant van de maaier meer dan 16 mm (5/8”) lager is dan de achterkant van de maaier, is afstelling nodig. Zie stap 6-10.
1. Afstand meten
1
12
Figuur 48
middenvoor
2.
Afstand middenachter meten
2
m–1801
43
Onderhoud
6. Meet de lengte van de stang die uitsteekt aan de
voorkant van het stelblok aan de zijkanten van het chassis (Fig. 49). Als de lengte van de stang niet 16 mm (5/8”) bedraagt, verwijdert u de R-pen en ring van het uiteinde van de stang (Fig. 49). Draai de stang totdat de uitsteeklengte 16 mm (5/8”) bedraagt. Steek het uiteinde van de stang weer in het gat in de bevestigingsbeugel en zet hem vast me de ring en R-pen. Herhaal dit aan de andere kant.
mm
16
(5/8”)
1
2
3
4
m–1805
1. Stelblok
2. Lange
Figuur
stang
49
3.
R-pen en ring
4. Bevestigingsbeugel
7. Controleer de schuinstand in lengterichting
opnieuw. Als de voorkant van de maaier meer dan 16 mm (5/8”) lager dan de achterkant van de maaier is, raadpleegt u stap 8 voor instructies voor afstelling. Als dat niet zo is, controleert u de horizontale stand van de messen opnieuw, om te verzekeren dat die niet veranderd is.
8. De schuinstand in lengterichting afstellen, door
de speciale stelmoeren aan beide zijden van de scharnierophanging van de maaier te draaien (Fig. 50).
9. Met een steek- of dopsleutel langzaam de linker
stelmoer omlaag draaien om de voorzijde van de maaier hoger te stellen, of omhoog om de voorkant te laten zakken (Fig. 50). Draai de stelmoer totdat de voorkant van de maaier 6 mm tot 16 mm (1/4” tot 5/8”) lager dan de achterkant van de maaier is.
10. Nu langzaam de rechter stelmoer draaien, totdat
beide stelmoeren in dezelfde stand staan.
Belangrijk: Als de ingestelde schuinstand na
afstelling niet in de ingestelde positie blijft, draait u de middelste bout en moer vast en herhaalt u stap 9.
B
2
3
1
A
m–1902
Figuur 50
1. Stelmoer (links) A hoger B = Omhoog voor maaier lager
schuinstand
= Omlaag voor maaier
2.
Bout en moer
3.
Scharnierophanging van maaier
11. Als een schuinstand van 6,350 mm tot 16 mm
(1/4” tot 5/8”) niet kan worden verkregen door de stelmoeren te draaien, verplaatst u de scharnierophanging van de maaier (Fig. 51).
12. Verwijder de bouten en moeren van de maaier
(Fig. 51).
13. Laat de maaierophanging één gat zakken en
monteer de bouten en moeren (Fig. 51). NB.: Als bij uw maaier maar één gat
beschikbaar is, raadpleegt u een erkende Service Dealer.
14. Herhaal de afstelling van de schuinstand in
lengterichting, zie stap 8–10.
44
Onderhoud
3
3
1. Maaierophanging
2. Bout
4
Figuur 51
3. Moer
4. Maaier
1
2
m–1903
15. Controleer de schuinstand in lengterichting
opnieuw, zie stap 5.
16. Als de schuinstand in lengterichting correct is,
controleert u opnieuw de horizontale stand van de maaier, zie Horizontaal stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 42.
17. Druk de kabel op de bougie.
2.
Bevestig een slangkoppeling aan de wasaansluiting op de maaier en draai de waterkraan helemaal open (Fig. 52).
3. Zet de maaier op de laagste maaihoogte.
4. Neem plaats op de zitting en start de motor.
Schakel de maaikoppeling (aftakas) in en laat de maaier één à drie minuten draaien.
5.
Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten. Wacht totdat alle bewegende delen tot stilstand zijn gekomen.
6. Draai de waterkraan dicht en verwijder de
slangkoppeling van de wasaansluiting. NB.: Als de maaier na één wasbeurt nog niet
schoon is, eerst gedurende 30 minuten laten weken en wassen herhalen.
7. Laat de maaier nog eens één à drie minuten
draaien om achtergebleven water te verwijderen.
Onderkant
van de maaikast
wassen
Was na elk gebruik de onderkant van de maaikast, om aankoeken van maaisel te voorkomen en goed fijnmaken en verspreiden van het maaisel te verzekeren.
1. Parkeer de machine op een verharde, vlakke
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de motor af te zetten.
45
Onderhoud
1. Wasaansluiting
2. Slangkoppeling (niet meegeleverd)
MOGELIJK GEV
Een gebr
oken of ontbrekende
1
Figuur 52
3. Tuinslang
AAR
2
wasaansluiting kan uitgeworpen voorwerpen of contact met het maaimes veroorzaken.
T ER KAN GEBEUREN
WA
Uitgeworpen voorwerpen of contact met het
maaimes kunnen ernstig (of zelfs fataal) letsel ver
AARLIJKE SITUA
GEV
oorzaken.
TIES
VOORKOMEN
Een gebr
oken of ontbrekende wasaansluiting direct vervangen, voordat u de maaier opnieuw gebruikt.
Gaten in de maaier dichtmaken met bouten
en moeren.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaier of door openingen in de maaier.
3
m–3118
Reiniging
en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te stoppen. Verwijder de sleutel.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder, cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN HOGEDRUKREINIGER GEBRUIKEN. Daardoor kan de elektrische installatie beschadigd worden of noodzakelijk vet bij wrijvingspunten weggespoeld worden. Gebruik niet te veel water in de buurt van het bedieningspaneel, de verlichting, de motor en de accu.
3. Controleer het remsysteem, zie Rem, pagina 23.
4. Luchtfilteronderhoud, zie: Luchtfilter, pagina 31.
5. Chassis doorsmeren, zie: Smeren, pagina 23.
6. Motorolie verversen, zie: Motorolie, pagina 34.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan, zie: Bougie, pagina 29. Laat de bougie(s) uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie(s), zie Bougie, pagina . De bougiekabel(s) niet op de bougie(s) drukken.
46
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu, pagina 27. De accukabels niet op de accupolen aansluiten tijdens stalling.
Onderhoud
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij bevriest en beschadigd raakt bij temperaturen onder 0°C (32°F). Een volledig opgeladen accu behoudt zijn lading ongeveer 50 dagen bij temperaturen onder 4°C (40°F). Bij temperaturen boven 4°C (40°F) elke 30 dagen het zuurpeil van de batterij controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning, zie:
Bandenspanning, pagina 23.
10. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan benzine in de tank toevoegen 8 ml per liter (1 oz./ga).
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te verspreiden.
B. Motor stoppen, laten afkoelen en alle
benzine uit de tank aftappen, zie Brandstoftank, pagina 30, of de motor laten lopen totdat alle benzine verbruikt is en de motor afslaat.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte delen repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende Toro-dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutel uit contactslot nemen en onthouden waar u die bewaart. Machine afdekken om hem te beschermen en schoon te houden.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat. Met “CHOKE” aan herhalen totdat de motor niet meer aanslaat.
D. Benzine volgens wettelijke voorschriften
afvoeren of binnen 90 dagen voor ander doeleinde gebruiken.
47
Problemen, oorzaak en
,j
e oge
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
Startmotor draait niet.
Motor start niet, start moeilijk of blijft niet lopen.
OORZAAK
1.
Maaikoppeling (aftakas) is INGESCHAKELD.
2.
Parkeerrem is niet in werking gesteld.
3.
Accu is leeg.
4.
Elektrische aansluitingen geoxydeerd of los.
5.
Zekering doorgebrand.
6.
Relais of schakelaar defect.
1.
Bestuurder zit niet op de stoel.
2.
Brandstoftank leeg.
3.
Luchtfilter vuil.
4.
Bougiekabel los of niet op bougie aangesloten.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft onjuiste elektrodenafstand.
REMEDIE
1.
Maaikoppeling (aftakas) UITSCHAKELEN.
2.
Parkeerrem in werking stellen.
3.
Accu opladen.
4.
Controleer elektrische aansluitingen op goed contact.
5.
Zekering vervangen.
6.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Neem plaats op de stoel.
2. T
ank met benzine vullen.
3.
Luchtfilterelement reinigen of vervangen.
4.
Kabel op bougie aansluiten.
5.
Nieuwe bougie met juiste elektrodenafstand monteren.
.
Motor werkt niet op maximaal vermogen.
48
6.
Choke sluit niet.
7. V
uil in brandstof
8.
Stationair toerental is te laag of mengsel is onjuist.
9. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
1.
Motor overbelast.
2.
Luchtfilter vuil.
3.
Oliepeil in carter te laag.
4.
Koelribben en luchtkanalen onder motorkoelinghuis verstopt.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft onjuiste elektrodenafstand.
filter. 7. Brandstof
6.
Gaskabel afstellen.
filter vervangen.
8.
Stationairtoerental en -mengsel op carburateur afstellen.
9.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Schakel lagere versnelling in voor lagere grondsnelheid.
2.
Luchtfilterelement reinigen.
3.
Carter bijvullen met motorolie.
4.
Obstructie van koelribben en luchtkanalen verwijderen.
5.
Nieuwe bougie met juiste elektrodenafstand monteren.
.
Problemen, oorzaak en remedie
e oge ( e og)
et
PROBLEEM REMEDIE
Motor werkt niet op maximaal vermogen (vervolg).
Motor raakt oververhit.
Abnormale trillingen.
MOGELIJKE OORZAAK
6.
Beluchtingsopening van tankdop verstopt.
7. V
uil in brandstof
8. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
1.
Motor overbelast.
2.
Oliepeil in carter te laag.
3.
Koelribben en luchtkanalen onder motorkoelinghuis verstopt.
1.
Maaimes(sen) verbogen of niet in balans.
2.
Mesbout zit los.
3.
Bevestigingsbouten van motor zitten los.
4.
Motorpoelie, spanpoelie of mespoelie zit los.
filter. 7. Brandstof
6. T
ankdop reinigen of vervangen.
filter vervangen.
8.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Schakel lagere versnelling in voor lagere grondsnelheid.
2.
Carter bijvullen met motorolie.
3.
Obstructie van koelribben en luchtkanalen verwijderen.
1.
Nieuw(e) maaimes(sen) monteren.
2.
Mesbout aandraaien.
3.
Bevestigingsbouten van motor aandraaien.
4. Desbetref vastzetten.
.
fende poelie
Maaimes(sen) draait (draaien) niet.
Machine rijdt niet.
Onregelmatige maaihoogte.
5.
Motorpoelie beschadigd.
1.
Mesdrijfriem is versleten, los of gebroken.
2.
Mesdrijfriem is van poelie af.
1. T
ractiedrijfriem versleten, los of
gebroken.
2. T
ractiedrijfriem van poelie af.
3.
Machine kan niet in versnelling worden geschakeld.
1.
Bandenspanning niet correct.
2.
Maaier niet goed horizontaal.
3.
Onderkant van maaier is vuil.
5.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Nieuwe mesdrijfriem monteren.
2.
Mesdrijfriem monteren en spanpoelie en riemgeleiders op juiste stand controleren.
1.
Neem contact op met erkende Service Dealer
2.
Neem contact op met erkende Service Dealer
3.
Neem contact op met erkende Service Dealer
1.
Banden op juiste spanning brengen.
2.
Maaier horizontaal stellen (dwarsrichting) en schuinstand (lengterichting) afstellen.
3.
Onderkant van maaier schoonmaken.
.
.
.
.
49
Loading...