Welkom bij de club van de Ducati-liefhebbers, u hebt een
bijzonder goede keuze gemaakt. Wij denken dat u deze
nieuwe Ducati niet alleen als dagelijks vervoermiddel zal
gebruiken, maar ook voor lange reizen. Ducati Motor Holding
S.p.A. wenst u dan ook veel rijplezier toe.
Omdat wij ons constant inspannen voor een steeds betere
service, raadt Ducati Motor Holding S.p.A. u aan deze
eenvoudige voorschriften zorgvuldig na te leven, met name
de voorschriften voor het inrijden van de motorfiets. Alleen
op die manier kunt u zeker altijd van uw Ducati genieten.
Neem voor reparaties en advies contact op met een van
onze erkende servicecentra.
We hebben bovendien een informatiedesk in het leven
geroepen voor Ducati-liefhebbers en fans, zodat ze de
beschikking hebben over suggesties en handige tips.
Veel rijplezier!
Opmerkingen
Ducati Motor Holding S.p.A. kan niet aansprakelijk
worden gesteld voor eventuele fouten die zijn gemaakt
tijdens het samenstellen van deze gebruiks- en
onderhoudshandleiding. Alle informatie in deze
handleiding is bijgewerkt tot op de publicatiedatum.
Ducati Motor Holding S.p.A. behoudt zich het recht
voor alle wijzigingen aan te brengen die de technische
evolutie van haar producten noodzakelijk maakt.
Gebruik met het oog op de veiligheid, garantie,
betrouwbaarheid en waarde van uw Ducati motorfiets
alleen originele onderdelen van Ducati.
Opgelet
Deze handleiding maakt integraal deel uit van de
motorfiets en dient aan de nieuwe bezitter te worden
overhandigd als de motor wordt verkocht.
NL
3
Inhoud
NL
Aanwijzingen van algemene aard 6
Garantie 6
Symbolen 6
Nuttige informatie voor veilig reizen 7
Rijden met volle bepakking 8
Identificatiegegevens van de motorfiets 9
Bedieningsorganen 10
Plaats van bedieningsorganen voor het besturen van de
motorfiets
Bedieningspaneel
LCD – Belangrijkste functies 13
LCD – Parameters programmeren/weergeven 15
Antidiefstalsysteem 45
Code card 46
Deblokkeringsprocedure antidiefstalsysteem 47
De sleutels laten bijmaken 49
Startschakelaar en stuurvergrendeling
Linker stuurschakelaar
Koppelingshendel 52
Rechter stuurschakelaar
Draaibare gasknop
4
10
11
53
51
53
50
Bedieningshendel van voorrem
Bedieningpedaal voor achterrem
Versnellingspedaal
De stand van het versnellingspedaal en het achterrempedaal
afstellen
56
55
54
55
Belangrijkste elementen en
mechanismen 58
Plaats op de motorfiets 58
Dop brandstoftank
Zadelslot 60
Zijstandaard
Stuurschokdemper
Regelknoppen op de voorvork 63
Regelknoppen schokdemper achter
Wijziging ligging motorfiets
61
59
62
67
65
Gebruiksvoorschriften 69
Voorzorgsmaatregelen tijdens de inrijperiode van de
motorfiets 69
Controles vóór het starten 71
Starten van de motor 72
De motorfiets starten en ermee rijden 74
Afremmen 74
De motorfiets stilzetten 75
Parkeren 75
Brandstof tanken
Meegeleverde accessoires
USB gegevensverzamelaar (alleen voor 1198S) 78
76
77
Belangrijkste gebruiks- en
onderhoudswerkzaamheden 79
Delen van het frame demonteren 79
Koelvloeistofpeil controleren en zonodig bijvullen
Het peil van rem- en koppelingvloeistof controleren 84
Slijtage van remblokjes controleren
De scharnierpunten smeren 87
Afstellen onbelaste slaglengte gashendel 88
Opladen van de accu
De spanning van de drijfketting controleren
De drijfketting smeren 91
De lampjes van groot licht en dimlicht vervangen 92
De lampjes van het parkeerlicht vervangen 94
Richtingaanwijzers achter
Verlichting kentekenplaat
Afstellen van koplamp
Afstellen van achteruitkijkspiegeltjes
Tubeless banden 98
Controle motoroliepeil
Reinigen en vervangen van bougies
Algemene reiniging 102
Lange tijd buiten gebruik 103
Belangrijke waarschuwingen 103
89
96
100
95
86
95
97
101
83
90
Onderhoud 104
Geprogrammeerd onderhoudsplan: werkzaamheden die
door de dealer dienen te worden uitgevoerd 104
Geprogrammeerd onderhoudsplan: werkzaamheden die
door de klant dienen te worden uitgevoerd 107
In uw eigen belang en ter behoud van het product, raden wij
u nadrukkelijk aan een erkende Ducati Dealer te raadplegen
voor alle handelingen die bijzondere technische
deskundigheid vereisen.
Ons uiterst gespecialiseerde personeel beschikt over alle
uitrustingen en machines die nodig zijn voor perfect
uitgevoerde reparaties en onderhoudsbeurten, waarbij
uitsluitend gebruik wordt gemaakt van originele onderdelen
van Ducati die altijd passen en garant staan voor een
motorfiets die perfect rijdt en lang meegaat.
Bij alle Ducati motorfietsen wordt een Garantieboekje
meegeleverd. De garantie is niet geldig voor motorfietsen
die worden gebruikt voor wedstrijden. Tijdens de
geldigheidsperiode van de garantie mag er geen enkele
component worden veranderd en mag er niets worden
gewijzigd of vervangen door andere, niet originele delen.
Overtreding hiervan heeft het onmiddellijk vervallen van de
garantierechten tot gevolg.
6
Symbolen
Ducati Motor Holding S.p.A. verzoekt u vriendelijk deze
gebruiks- en onderhoudsaanwijzingen aandachtig door te
lezen om vertrouwd te raken met uw motorfiets. Neem in
geval van twijfel contact op met een erkende Ducati Dealer.
U zult de informatie uit deze handleiding goed kunnen
gebruiken tijdens uw reizen, waarvan Ducati Motor Holding
S.p.A. hoopt dat ze altijd even probleemloos en prettig
verlopen. Bovendien blijft uw motorfiets door de toepassing
van deze informatie blijvend goede prestaties leveren.
Deze handleiding bevat informatieve opmerkingen met
een bijzondere betekenis:
Opgelet
Het niet naleven van deze voorschriften kan gevaarlijke
situaties veroorzaken met ernstige verwondingen en zelfs
dodelijke afloop tot gevolg.
Belangrijk
Er bestaat kans op schade aan de motorfiets en/of de
componenten ervan.
Opmerkingen
Meer informatie over de uit te voeren werkzaamheden.
Alle richtingaanduidingen (rechts of links) gaan uit van de
rijrichting van de motorfiets.
Nuttige informatie voor veilig reizen
Opgelet
Eerst lezen voordat u de motor gebruikt.
Vaak zijn ongevallen te wijten aan rijden zonder ervaring.
Rijd nooit zonder rijbewijs; om met deze motorfiets te rijden,
dient u in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs.
Leen de motor niet uit aan onervaren bestuurders of
mensen die geen geldig rijbewijs hebben.
Bestuurder en bijrijder dienen altijd gepaste kleding en een
veiligheidshelm te dragen.
Draag geen loshangende kleding die in de bedieningsorganen
klem kan blijven zitten of het zicht kan belemmeren.
Zet de motor nooit aan in een gesloten ruimte. De
uitlaatgassen zijn giftig en kunnen bewusteloosheid of binnen
heel korte tijd zelfs dodelijke afloop tot gevolg hebben.
Bestuurder en passagier dienen hun voeten tijdens het
rijden altijd op de voetsteunen te zetten.
Teneinde op elk willekeurig moment van richting te kunnen
veranderen of de rijstijl aan veranderingen in het wegdek aan
te kunnen passen moet de bestuurder altijd de handen aan
het stuur houden, terwijl de passagier altijd met beide
handen de riem op het passagierszadel moet vasthouden.
Leef de landelijk en plaatselijk geldende wettelijke
voorschriften na.
Leef altijd de snelheidsbeperkingen na waar deze zijn
aangeduid en rijd in elk geval nooit sneller dan zicht,
wegdek en verkeer toestaan.
Gebruik altijd en tijdig tevoren de richtingaanwijzers om aan
te duiden dat u van richting gaat veranderen of een andere
rijbaan kiest.
Zorg ervoor dat u altijd goed zichtbaar bent en rijd niet in de
“dode hoek” van de voertuigen die voor u rijden.
Rijd voorzichtig op kruispunten, bij het verlaten van privéterrein of parkeerplaats of als u de autoweg oprijdt.
Zet de motor altijd uit als u tankt en mors geen benzine op
de motor of op de uitlaatpijp.
Rook nooit tijdens het tanken.
Tijdens het tanken komen dampen vrij die schadelijk zijn voor
de gezondheid. Als brandstofdruppeltjes op uw huid of
kleren komen, was deze dan onmiddellijk af met water en
zeep en trek andere kleren aan.
Haal de sleutel altijd uit het contact als u de motor ergens
onbewaakt laat staan.
De motor, de uitlaatpijp en de geluidsdempers blijven nog
lang heet nadat de motor is uitgezet.
Opgelet
Het kan zijn dat het volledige uitlaatsysteem warm
blijft, ook nadat de motor is uitgezet; raak het uitlaatgedeelte
dus niet aan met uw lichaam, pas goed op en parkeer
het voertuig niet in de buurt van ontvlambare materialen
(met inbegrip van hout, bladeren, enz.).
Parkeer de motorfiets zo, dat niemand ertegen kan stoten
en zet hem altijd op de zijstandaard.
Parkeer de motor nooit op een ondergrond die niet vlak
en recht of niet hard genoeg is, omdat de motorfiets
hierop kan omvallen.
NL
7
Rijden met volle bepakking
Dit motorvoertuig is ontworpen voor het veilig afleggen van
lange afstanden met volle bepakking.
Goed verdelen van het gewicht van de lading op het voertuig
is uiterst belangrijk om de veiligheid van de motorfiets te
behouden en niet in moeilijkheden te komen bij plotselinge
stuurbewegingen of op slecht wegdek.
NL
Informatie omtrent de te vervoeren lading
Het totale gewicht van het motorvoertuig tijdens het rijden,
met bestuurder, passagier, bagage en extra accessoires
mag niet meer bedragen dan:
390 kg.
8
De zwaarste bagage of accessoires dienen zo laag mogelijk
en zo veel mogelijk in het midden van de motorfiets
opgeborgen te worden.
Maak de bagage stevig vast op de motorfiets; bagage die
niet goed is vastgemaakt, kan de motorfiets uit evenwicht
brengen.
Maak geen zware of grote voorwerpen vast aan het stuur
of het voorste spatbord, omdat dit de motorfiets gevaarlijk
uit evenwicht brengt.
Steek geen lading tussen de frameconstructie, aangezien deze
verstrikt kan raken in bewegende delen van de motorfiets.
Controleer altijd of de druk van de banden overeenkomt met
hetgeen vermeld staat op blz. 98 en tevens of ze zich in
goede staat bevinden.
Identificatiegegevens van de motorfiets
Elke Ducati-motorfiets heeft twee identificatienummers,
respectievelijk voor het frame (afb. 1) en voor de motor (afb. 2).
Framenr.
Motornr.
Opmerkingen
Deze nummers geven het model van de motorfiets aan
en dienen te worden vermeld bij het bestellen van onderdelen.
NL
afb. 1
afb. 2
9
Bedieningsorganen
1
NL
Opgelet
In dit hoofdstuk wordt uitgelegd waar de
bedieningsorganen zitten die moeten worden gebruikt om te
kunnen rijden met de motorfiets. Lees de beschrijvingen
aandachtig door voordat u deze bedieningsorganen gebruikt.
Plaats van bedieningsorganen voor het
besturen van de motorfiets (afb. 3)
1) Bedieningspaneel.
2) Startschakelaar en stuurslot.
3) Linker stuurschakelaar.
4) Koppelingshendel.
5) Bedieningspedaal achterrem.
6) Rechter stuurschakelaar.
7) Draaibare gasknop.
8) Bedieningshendel voorrem.
9) Koppelingspedaal.
10
4
3
2
9
8
7
6
5
afb. 3
Bedieningspaneel (afb. 4)
1) LCD, (zie pag. 13)
2) Toerenteller (min
Geeft het motortoerental per minuut aan.
3) Waarschuwingslampje neutraal N (groen).
Gaat branden als de versnelling in zijn vrij staat.
4) Controlelampje brandstofreserve (geel).
Gaat branden als men de reserve-inhoud aanspreekt; er zit
nog ongeveer 3 liter benzine in de tank.
5) Waarschuwingslampjes richtingaanwijzers (groen).
Het lampje van de ingeschakelde richtingaanwijzer gaat
branden en knippert.
6) Waarschuwingslampje motoroliedruk (rood).
Gaat branden om u ervoor te waarschuwen dat er
onvoldoende motoroliedruk is. Het moet even branden als
de startschakelaar op ON wordt gezet, maar moet enkele
seconden nadat de motor is aangeslagen, weer uitgaan.
Soms kan dit lampje even gaan branden als de motor erg
heet is geworden, maar het moet uitgaan bij toename van
het toerental.
-1
).
Belangrijk
Gebruik het voertuig niet als dit waarschuwingslampje
(6) blijft branden, want anders bestaat de kans dat de motor
wordt beschadigd.
7) Waarschuwingslampje groot licht (blauw).
Gaat branden om u ervoor te waarschuwen dat het groot
licht is ingeschakeld.
Als dit blijft branden, wil dat zeggen dat de besturingseenheid
fouten signaleert en, in sommige gevallen, de motor blokkeert.
9) Waarschuwingslampje “Voertuigdiagnose”.
Gaat branden als er een probleem is in de voertuigdiagnose.
10) Waarschuwingslampje begrenzer - OVER REV.
Lampje 10A: gaat permanent branden 800 rpm voordat de
begrenzer wordt bereikt.
Lampje 10A permanent + 10B: gaan permanent branden
400 rpm voordat de begrenzer wordt bereikt.
Lampje 10A + 10B + 10C: gaan knipperen wanneer de
begrenzer wordt bereikt.
afb. 4
NL
11
11) Waarschuwingslampje tractiecontrole (afb. 5).
Lampje 11A: Als DTC actief is, gaat het branden als er een
minimale verlaging van het motorkoppel wordt toegepast.
Lampje 11A + 11B: Als DTC actief is, gaan ze branden als er
een kleine verlaging van het motorkoppel wordt toegepast.
Lampje 11A + 11B + 11C: Als DTC actief is, gaan ze branden
als er een middelgrote verlaging van het motorkoppel wordt
toegepast.
Lampje 11A + 11B + 11C + 11D: Als DTC actief is, gaan ze
NL
branden als er een grote verlaging van het motorkoppel
wordt toegepast.
12) Bedieningsknop A en B (afb. 6).
Drukknop die gebruikt wordt om de parameters van het
instrumentenpaneel te laten weergeven en in te stellen,
heeft twee standen A “▲” en B “▼”.
13) Drukknop voor knipperen met groot licht FLASH
(afb. 6).
De knop die gewoonlijk gebruikt wordt voor het knipperen
met het grote licht kan worden gebruikt voor de functies LAP
en DDA gegevensverzamelaar van het instrumentenpaneel.
13
11C11B11D11A
afb. 5
A
12
12
B
afb. 6
LCD – Belangrijkste functies
Opgelet
Programmeer alleen parameters als de motorfiets
stilstaat. Kom absoluut niet aan het instrumentenpaneel
terwijl u rijdt.
1) Snelheidsmeter.
Geeft de rijsnelheid aan.
2) Kilometerteller.
Duidt het totaal aantal gereden kilometers aan.
3) Dagteller.
Geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de laatste reset
(TRIP A en TRIP B)
4) Kilometer trip fuel.
Geeft de afstand aan die is afgelegd met de brandstofreserve.
5) Klok.
6) Chronometer rondesnelheid.
7) Indicator motortoerental (RPM).
8) Registratie tijd per ronde, maximumsnelheid en
maximum toerental (LAP).
9) Indicator accuspanning (BATT).
10) Indicator luchttemperatuur.
11) Indicator watertemperatuur.
Geeft de temperatuur weer van de koelvloeistof in de motor.
Belangrijk
Gebruik het voertuig niet als de motor de
maximumtemperatuur heeft bereikt, omdat u de motor
hierdoor kunt beschadigen.
7
234
5
16
9
10
NL
11
8
afb. 7
13
12) Indicator preventief onderhoud (SERV).
De melding “SERV” betekent dat de kilometerstand is bereikt
waarna uw motorfiets een preventieve onderhoudsbeurt
nodig heeft. De melding wordt alleen gesignaleerd bij Key-On
gedurende 5 seconden. De erkende Ducati-dealer die voor
het onderhoud zorgt, zal het systeem resetten.
13) LAP-functie.
Geeft aan dat de LAP-functie geactiveerd is.
14) DDA-functie.
NL
Geeft aan dat de DDA-functie geactiveerd is.
15) Tractiecontrole (DTC).
Geeft aan dat de DTC-regeleenheid geactiveerd is.
151314
Belangrijk
Met het instrumentenpaneel kan men het
elektronische start/injectiesysteem checken. Als de
gereserveerde menu’s onopzettelijk worden geopend, dient
u hen om geen enkele reden te gebruiken en moet de sleutel
op OFF worden gedraaid. Neem bij problemen contact op
met een erkend Ducati-centrum voor de nodige controles.
14
12
afb. 8
LCD – Parameters programmeren/
weergeven
Bij inschakeling (sleutel van OFF op ON) activeert het
instrumentenpaneel gedurende 1 seconde alle digits van het
LCD en gaan de lampjes achtereenvolgens branden.
Vervolgens gaat het over op de “normale” weergave,
waarbij in plaats van de voertuigsnelheid het model, en
gedurende 2 seconden ook de versie (EU, UK, USA, CND,
FRA, JAP) wordt weergegeven.
De weergave van het model schuift over het display, en
wordt herhaald totdat de motor wordt gestart.
MOTOR UITMOTOR UITMOTOR UITMOTOR UITMOTOR UITMOTOR AAN
Opmerkingen
Voor de uitvoering 1198S met de Ducati Performance
Kit “Complete Uitlaat” geïnstalleerd, verschijnt bij het
starten de volgende tekst op het instrumentenpaneel:
Opgelet
De Ducati Performance Kit “Complete Uitlaat” is
ALLEEN bestemd voor gebruik op het circuit.
NL
afb. 9
15
Bij Key-On geeft het instrumentenpaneel altijd de volgende
informatie weer (waarbij de eerder geactiveerde functies
worden gedeactiveerd, behalve Traction Control, als die
actief was):
Totale kilometerstand
Luchttemperatuur
Klok
Snelheid
Temperatuur motorkoelvloeistof
NL
Motortoerental
Op dit punt is het met de knop (1, afb. 10) in de stand “▼”
altijd mogelijk af te wisselen tussen de functie Totale
kilometerstand (TOT) en de volgende functies:
TRIP A
TRIP B
TRIP FUEL (alleen indien actief)
DTC (alleen beschikbaar als Traction Control aanwezig en
actief is)
om vervolgens terug te keren naar de functie Totale kilometerstand (TOT).
Als de knop (1, afb. 10) wordt ingedrukt in de stand A “▲”
opent het systeem het MENU en geeft achtereenvolgens
de volgende functies:
Error (alleen als er minstens één fout aanwezig is)
BATT
RPM
LAP (OFF of ON)
LAP MEM
DDA (OFF of ON)
Erase DDA
16
A
1
B
DTC OFF/ON (alleen actief als Traction Control aanwezig is)
DTC Setup (alleen actief als DTC actief is)
TIME Set
CODE (alleen indien actief)
afb. 10
Belangrijk
Dit menu is alleen actief als de snelheid van het
voertuig lager is dan 20 km/u; als men zich in dit menu bevindt
en de snelheid van het voertuig stijgt boven 20 km/u, dan sluit
het bedieningspaneel het automatisch af en gaat het over
naar de aanvankelijke weergave; het is echter mogelijk het
menu op elk gewenst moment af te sluiten door 3 seconden
de knop (1, afb. 10) in te drukken in de stand A “▲”.
Met deze functie kan de aanduiding van de totale afgelegde
afstand worden weergegeven.
Bij Key-On gaat het systeem automatisch naar deze functie.
Het gegeven wordt permanent opgeslagen, en kan niet
worden gereset.
Als het gegeven de kilometerstand 99999 km (of 99999 mijl)
overschrijdt, blijft het getal “99999” permanent weergegeven.
vs. EU, CND, FRA, JAP
NL
vs. UK, USA
afb. 11
17
Controlelampje luchttemperatuur
Met deze functie kan de buitentemperatuur worden
weergegeven.
Weergavelimieten: -39 °C÷+124 °C.
In het geval van een FAULT van de sensor (-40 °C, +125 °C
of losgeraakt) worden de streepjes “- - -” niet knipperend
weergegeven en gaat het controlelampje “Motordiagnose EOBD” (8, afb. 4) branden.
NL
18
vs. EU, UK, CND, FRA, JAP
vs. USA
afb. 12
Indicatie rijsnelheid
Met deze functie kan de snelheid van het voertuig worden
weergegeven.
Het instrumentenpaneel ontvangt de informatie over de
werkelijke snelheid (berekend in km/u) van de regeleenheid,
en geeft het gegeven weer met een verhoging van 8%.
De hoogste snelheid die kan worden weergegeven is
299 km/h (186 mph).
Boven de 299 km/u (186 mph) geeft het instrumentenpaneel
de streepjes “- - -” weer (niet knipperend).
vs. EU, CND, FRA JAP
NL
v.s. UK, USA
afb. 13
19
Controlelampje temperatuur motorkoelvloeistof
Geeft de temperatuur weer van de koelvloeistof van de
motor:
- als het gegeven gelijk is aan of lager dan -40 °C (-40 °F)
verschijnen op het display de knipperende liggende
streepjes (“- - -”) en gaat tegelijkertijd het controlelampje
Motordiagnose (8, afb. 4) branden.
- als het gegeven tussen -39 °C (-38 °F) en +39 °C
(+102 °F) ligt, verschijnt de tekst “LO” knipperend op
NL
het instrumentenpaneel;
- als het gegeven tussen +40 °C (+104 °F) en +120 °C
(+248 °F) ligt, verschijnt het gegeven permanent op het
instrumentenpaneel;
- als het gegeven tussen +121 °C (+250 °F) en +124 °C
(+255 °F) ligt, verschijnt de tekst “HI” permanent op het
instrumentenpaneel;
- als het gegeven gelijk is aan of hoger dan +125 °C (+257 °F)
verschijnen op het display de knipperende liggende
streepjes (“- - -”) en gaat tegelijkertijd het controlelampje
“Motordiagnose – EOBD” (9, afb. 4) branden;
- bij een FAULT van de sensor, worden de liggende
streepjes (“- - -”) knipperend weergegeven en gaat het
lampje “Motordiagnose - EOBD” (8, afb. 4) branden.
20
vs. EU, UK, CND, FRA, JAP
VAST GEGEVEN
VAST GEGEVEN
KNIPPEREND GEGEVEN
KNIPPEREND GEGEVEN
vs. USA
VAST GEGEVEN
VAST GEGEVEN
KNIPPEREND GEGEVEN
KNIPPEREND GEGEVEN
VAST GEGEVEN
VAST GEGEVEN
MOTOR-DIAGNOSE
MOTOR-DIAGNOSE
afb. 14
Controlelampje dagteller “TRIP A”
Met deze functie kan de aanduiding van de gedeeltelijk
afgelegde afstand worden weergegeven.
Als in deze functie de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼ “
3 seconden lang wordt ingedrukt, wordt het gegeven
teruggezet op nul.
Als het gegeven het getal 999.9 overschrijdt, dan wordt
de dagteller op nul gezet en begint hij automatisch
opnieuw te tellen.
vs. EU, CND, FRA, JAP
NL
vs. UK, USA
afb. 15
21
Controlelampje dagteller “TRIP B”
Met deze functie kan de aanduiding van de gedeeltelijk
afgelegde afstand worden weergegeven.
Als in deze functie de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼“
3 seconden lang wordt ingedrukt, wordt het gegeven
teruggezet op nul.
Als het gegeven het getal 999.9 overschrijdt, dan wordt
de dagteller op nul gezet en begint hij automatisch
opnieuw te tellen.
NL
22
vs. EU, CND, FRA, JAP
vs. UK, USA
afb. 16
Controlelampje afstand die is afgelegd met de
brandstofreserve “TRIP FUEL”
Met deze functie kan worden weergegeven welke afstand
er is afgelegd terwijl het voertuig gebruik maakte van de
brandstofreserve.
Als het lampje van de brandstofreserve gaat branden,
wordt automatisch de “TRIP FUEL” geactiveerd,
ongeacht de functie die wordt weergegeven
Als men blijft rijden met de reservebenzine, dan wordt het
gegeven ook na Key-Off gehandhaafd in het geheugen.
De telling wordt automatisch onderbroken als het
voertuig niet meer met de reserve-inhoud rijdt.
Als het gegeven het getal 999.9 overschrijdt, dan wordt
de teller op nul gezet en begint de telling opnieuw.
vs. EU, CND, FRA, JAP
NL
vs. UK, USA
afb. 17
23
Controlelampje onderhoudsingrepen (SERV)
Geeft de onderhoudsingrepen (onderhoudsbeurten) weer.
De melding “SERV” verschijnt op het instrumentenpaneel
bij de volgende kilometerstanden:
na de eerste 1000 km van de totale kilometerstand;
elke 12000 km van de totale kilometerstand.
De informatie staat op het instrumentenpaneel totdat dit
gereset wordt.
Als de melding verschijnt, dient u naar een dealer of
NL
geautoriseerd centrum te gaan.
24
afb. 18
Controlelampje accuspanning (BATT)
Deze functie beschrijft de werking van het controlelampje
van de accuspanning.
Om de functie weer te geven moet het menu worden
geopend op de pagina “BATT”.
Het instrumentenpaneel geeft de informatie van de
accuspanning als volgt weer:
- als het gegeven tussen 12,1 en 14,9 Volt ligt, wordt het
vast weergegeven;
- als het gegeven tussen 10,0 en 12,0 Volt of tussen 15,0
en 16,0 Volt ligt, wordt het knipperend weergegeven;
- als het gegeven gelijk is aan of lager dan 9,9 Volt wordt
de tekst “LO” knipperend weergegeven en gaat het
controlelampje “Voertuigdiagnose” (9, afb. 4) branden;
- als het gegeven gelijk is aan of hoger dan 16,1 Volt wordt
de tekst “HI” knipperend weergegeven en gaat het
controlelampje “Voertuigdiagnose” (9, afb. 4) branden.
NL
VASTVAST
STATUS 1
KNIPPERENDKNIPPEREND
STATUS 2
KNIPPERENDKNIPPEREND
STATUS 3
afb. 19
25
Regeling van het minimum motortoerental (RPM)
Deze functie beschrijft de werking van de regeling van het
stationaire motortoerental.
Om de functie weer te geven moet het menu worden
geopend op de pagina “RPM”.
Behalve de bovenste schaal van de toerenteller geeft het
instrumentenpaneel het motortoerental (tpm) als cijferwaarde
weer, om het “minimum” nauwkeuriger te kunnen instellen.
NL
26
afb. 20
Weergave van de rondetijd (LAP)
Deze functie beschrijft de werking van het display van de
rondtijd.
Om de functie te activeren moet het menu worden geopend
en moet de functie “LAP” op “On” worden gezet door de
knop (1, afb. 10) in de stand B “▼“ 3 seconden in te drukken
De START en de STOP van de chronometer moeten worden
bediend met de knop voor het knipperen met het grote
licht FLASH (12, afb. 5) op de linker stuurschakelaar.
Telkens wanneer FLASH wordt ingedrukt en de functie
LAP actief is, geeft het instrumentenpaneel gedurende
10 seconden de rondetijd weer, waarna hij terugkeert
naar de “normale” weergave.
Er kunnen maximaal 30 rondetijden worden opgeslagen in
het geheugen.
Als het geheugen vol is slaat het instrumentenpaneel bij
het indrukken van de FLASH-knop geen rondetijd meer op,
en verschijnt de tekst “FULL” 3 seconden knipperend,
totdat de tijden gereset worden.
NL
afb. 21
27
Als de LAP-functie gedeactiveerd wordt via het menu, dan
wordt de “ronde” die bezig is niet meer opgeslagen in het
geheugen.
Als de LAP-functie actief is en het instrumentenpaneel wordt
plotseling uitgeschakeld (Key-Off), dan wordt de LAP-functie
automatisch uitgeschakeld (als ook de chronometer actief
was, wordt de “ronde” die bezig was niet opgeslagen in
het geheugen).
Als de tijd nooit “gestopt” wordt, begint de chronometer bij
NL
het bereiken van 99 minuten, 59 seconden, 99 honderdsten
weer vanaf 0 (nul) en gaat het tellen van de tijd door totdat
de functie wordt uitgezet.
Als de LAP-functie echter wordt geactiveerd en het
geheugen is niet gereset maar er zijn minder rondes dan
30 opgeslagen (bijvoorbeeld: 18 rondes opgeslagen in het
geheugen), dan slaat het instrumentenpaneel de eventuele
overige ronden op totdat het geheugen “verzadigd” is (in
dit geval kunnen er nog 12 rondes worden opgeslagen).
In deze functie is alleen weergave van de tijden per ronde
voorzien; er worden echter ook andere gegevens opgeslagen
(MAX. snelheid, MAX. toerental, begrenzer, indien bereikt), die
later allen kunnen worden bekeken met de functie Lap Memory.
28
Druk op Flash
Na 10 sec.
Druk op Flash
Na 10 sec.
afb. 22
Display opgeslagen gegevens (LAP Memory)
Weergave van gegevens die zijn opgeslagen met de LAPfunctie: rondetijden, MAX. snelheid en MAX. toerental.
Om de opgeslagen tijden weer te geven moet het menu
worden opgeroepen op de pagina “LAP MEM”
Als op deze menupagina op de knop (1, afb. 10) wordt
gedrukt in de stand B “▼“ gedurende 3 seconden, dan
wordt de “1
verschijnen het rondenummer, de rondetijd, de MAX.
snelheid en het MAX. toerental van de diverse rondes.
Door de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼“ in te drukken
kan men door de 30 opgeslagen tijden schuiven, waarna
de 1
Als tijdens de weergave van de opgeslagen tijden de knop
(1, afb. 10) in de stand B “▼“ 3 seconden ingedrukt wordt,
dan reset het instrumentenpaneel alle opgeslagen tijden
onmiddellijk; als de LAP-functie actief was, wordt deze in
dit geval automatisch gedeactiveerd.
De opgeslagen MAX. snelheid is de snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt aangegeven tijdens de Lap-functie.
Als de MAX. snelheid tijdens de opslag in het geheugen de
299 km/u (186 mph) overschrijd t, dan verschijnt het gegeven
van de bereikte snelheid (voorbeeld: 316 km/h).
Als er geen gegeven in het geheugen aanwezig is, worden
de 30 tijden weergegeven met de chronometer op
“00.00.00”, het MAX. toerental = 0 en de MAX. snelheid = 0.
Als de motor tijdens de ronde een van deze twee limieten
op de begrenzer, of de begrenzer zelf heeft bereikt, dan
gaan tijdens de weergave van de opgeslagen tijden de
bijbehorende lampjes (10, afb. 4).
e
ronde” weergegeven; op het display
e
ronde weer verschijnt.
B
A
B x 19
A
A
B x 19
A
B
B = ON gedurende
3 sec.
Reset van tijden
in geheugen
B
NL
afb. 23
29
DDA gegevensverzamelaar
Met deze functie kan de DDA (Ducati Data Analyzer)
gegevensverzamelaar worden geactiveerd (zie pag. 78):
de gegevensverzamelaar moet worden verbonden met
de bedrading van het voertuig.
Om de verzamelaar te activeren moet het menu worden
geopend en moet de verzamelaar “DDA” op “On”
worden gezet door de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼“
3 seconden in te drukken.
NL
Het STARTEN en STOPPEN van de rondenscheider van
de gegevensverzameling wordt bediend met de knop
voor het knipperen met het grote licht FLASH (13, afb. 6)
op de linker stuurschakelaar.
Als de DDA-functie actief is en het instrumentenpaneel gaat
plotseling uit (Key-Off), wordt de functie automatisch
gedeactiveerd.
30
afb. 24
Erase DDA
Met deze functie kunnen de gegevens die zijn opgeslagen
op de DDA gegevensverzamelaar worden gewist. de
gegevensverzamelaar moet worden verbonden met de
bedrading van het voertuig.
Om de gegevens te wissen moet het menu worden
geopend op de pagina “Erase DDA”.
Als de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼“ 3 seconden
wordt ingedrukt en de DDA gegevensverzamelaar
verzamelt geen gegevens, dan verschijnt op het
instrumentenpaneel 10 seconden de tekst “WAIT…”;
na deze 10 seconden verschijnt 2 seconden de tekst
“ERASE OK” om te bevestigen dat de gegevens van
de DDA gegevensverzamelaar gewist zijn.
Als daarentegen de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼“
3 seconden ingedrukt wordt terwijl de DDA
gegevensverzamelaar bezig is met het verzamelen van
gegevens, dan wordt het geheugen van de
gegevensverzamelaar niet gewist, en verschijnt op het
instrumentenpaneel 2 seconden lang de tekst “FAIL”.
DDA = ON
NEE
B = On 3 sec.
NL
JA
weergave 2 sec.
weergave 10 sec.
weergave 2 sec.
afb. 25
31
Functie activering / systeem Ducati Traction Control
Opgelet
Deze functie is alleen beschikbaar op de uitvoering
1198S.
Hiermee kan het systeem Ducati Traction Control worden
geactiveerd: DTC.
NL
Opgelet
Doel van het systeem
De DTC is een hulpsysteem voor de rijder dat zowel kan
worden gebruikt bij het rijden op de weg als op het circuit.
Met een “hulpsysteem” wordt een functie bedoeld die erop
gericht is het rijden van de motorfiets veiliger te maken, maar
die de bestuurder niet minder verplicht om alle mogelijke
32
voorzichtigheid bij het rijden te betrachten; de bestuurder
moet zich zodanig gedragen dat hij niet alleen eigen fouten
vermijdt, maar ook zodanig dat hij anderen niet dwingt om
fouten te begaan door noodmanoeuvres uit te voeren, zoals
wordt bepaald in de verkeersregels.
De bestuurder moet altijd bedenken dat actieve
veiligheidssystemen een preventieve functie hebben. De
actieve elementen helpen de bestuurder om de controle
over het voertuig te behouden, zodat hij zo gemakkelijk en
veilig mogelijk kan rijden. De actieve systemen moeten de
bestuurder er niet toe brengen op de aanwezigheid van deze
systemen te vertrouwen, om het voertuig op hogere
snelheden te gebruiken dan redelijkerwijs is toegestaan,
afgezien nog van de omstandigheden waarin het voertuig
rijdt, de fysieke wetten, de bovengenoemde gedragsregels
en de verkeersregels.
afb. 26
Activering van het systeem
Om het systeem te activeren moet de motorfiets stilstaan in
een veilige positie.
Gewerkt wordt op de Traction Control regeleenheid, door het
menu te openen en de functie “DTC” in te stellen op “On”
door de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼” 3 seconden lang
in te drukken; na deze 3 seconden verschijnt de tekst “DTC”
die signaleert dat de DTC ingeschakeld is. Wanneer de
tekst “DTC” actief is, is deze niet alleen zichtbaar in de
normale weergave, maar ook in de menupagina’s.
Opmerkingen
De functies van het systeem
Om op het systeem te werken moet worden gewerkt bij
stilstaande motorfiets, in een veilige positie.
Telkens wanneer de DTC geactiveerd wordt, stelt de
Traction Control regeleenheid interventieniveau 8 in;
vervolgens is het mogelijk het interventieniveau te
wijzigen met de functie “Instelling interventieniveau
Traction Control (DTX SETUP)”.
De Traction Control regeleenheid wordt gedeactiveerd door
het menu te openen en de functie “DTC” in te stellen
op “OFF” door de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼”
opnieuw 3 seconden ingedrukt te houden; na deze
3 seconden verdwijnt de tekst “DTC”, hetgeen
signaleert dat de Traction Control gedeactiveerd is.
Als de Traction Control regeleenheid actief is en de motor
plotseling afgezet wordt (Key-Off), wordt de functie niet
gedeactiveerd en zal zij bij de volgende inschakeling van
de motor (Key-ON) nog steeds actief zijn (DTC On).
Als echter de accu plotseling uitgeschakeld wordt (BattOFF), zal de functie bij terugkeer van de spanning en daarop
volgende Key-On niet meer actief zijn (DTC OFF).
Regelmatig onderhoud
Voor een goede werking van het systeem is het noodzakelijk
dat het door de fabrikant geprogrammeerde onderhoud
wordt uitgevoerd.
Fouten die redelijkerwijs worden begaan door de bestuurder
bij het rijden met het DTC-systeem geactiveerd.
NL
33
Functie Instelling DTC (Ducati Traction Control)
Opgelet
Deze functie is alleen beschikbaar op de uitvoering
1198S.
Met deze functie kan het interventieniveau van de DTC
(Ducati Traction Control) regeleenheid worden ingesteld.
NL
Om de Traction Control regeleenheid in te stellen moet het
menu bij stilstaande motor worden geopend op de pagina
“Setup DTC”. Deze pagina wordt pas weergegeven in het
menu nadat de Traction Control regeleenheid geactiveerd is
(DTC ON).
Rechts op het display wordt het ingestelde interventieniveau
van de Traction Control (L.1…….L.8) aangegeven; de
interventieniveaus lopen van “1” tot en met “8”. Hoe
hoger het ingestelde cijfer, des te meer grijpt de Traction
Control in (zie volgende paragraaf).
Als op deze menupagina de knop (1, afb. 10) in de stand B
“▼” 3 seconden lang ingedrukt wordt, krijgt u toegang tot
de instelling.
pagina 1: de tekst “Setup LEV. 1“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”.
34
Alleen
indien actief
B = ON gedurende
3 sec.
A
B
BA
BA
B = ON
gedurende
3 sec.
B = ON
gedurende
3 sec.
B = ON
gedurende
3 sec.
afb. 27
pagina 2: de tekst “Setup LEV. 2“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
pagina 3: de tekst “Setup LEV. 3“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
pagina 4: de tekst “Setup LEV. 4“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
pagina 5: de tekst “Setup LEV. 5“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
pagina 6: de tekst “Setup LEV. 6“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
pagina 7: de tekst “Setup LEV. 7“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
NL
35
pagina 8: de tekst “Setup LEV. 8“ wordt weergegeven.
Als u dit “niveau” wilt opslaan moet de knop (1, afb. 10)
in de stand B “▼” 3 seconden worden ingedrukt; het
instrumentenpaneel sluit deze pagina automatisch af en
keert terug naar de oorspronkelijke weergave, waarbij rechts
op het display het opgeslagen niveau wordt aangegeven.
Om over te gaan naar het volgende niveau, moet de knop
(1, afb. 10) worden ingedrukt in de stand B “▼”; om terug
te keren naar het vorige niveau, moet de knop (1, afb. 10)
NL
worden ingedrukt in de stand A “▲”.
In het geval dat de DTC actief is, wordt de ingestelde set-up
ook weergegeven bij het verlaten van de pagina “ SEtUP DTC”,
na de indicaties TOT, TRIP A, TRIP B en TRIP Fuel.
De ingestelde set-up wordt altijd in het geheugen bewaard,
ook wanneer de motor wordt afgezet (KeyOff).
Als echter de accu plotseling uitgeschakeld wordt (Batt-OFF),
zal de functie bij terugkeer van de spanning en daarop
volgende Key-on niet meer actief zijn (DTC OFF).
36
Aanwijzingen voor de keuze van het niveau
Opgelet
De 8 niveaus van het bij uw voertuig geleverde DTCsysteem zijn afgesteld met de banden die behoren tot
de eerste uitrusting van de motor (merk, model en
karakteristieke maten).
Het gebruik van luchtbanden met andere maten dan die van de
eerste uitrusting kan de werking van het systeem beïnvloeden.
Als de verschillen klein zijn, bijvoorbeeld bij banden van een
ander merk/model dan die van de eerste uitrusting, die
echter wel tot dezelfde maatklasse behoren (achter = 190/
55-17; voor = 120/70-17), kan het voldoende zijn om het
meest geschikte van de beschikbare niveaus te selecteren
om de optimale werking van het systeem te herstellen.
Als er banden worden gebruikt die tot een andere categorie
maten behoren, of maten hebben die aanzienlijk afwijken
van die van de eerste uitrusting, kan het zijn dat de werking
van het systeem zodanig wordt aangetast dat geen van de
8 mogelijke niveau bevredigende resultaten oplevert.
In dat geval wordt geadviseerd om het systeem te deactiveren.
Door niveau 8 te kiezen, zal de DTC regeleenheid ingrijpen
bij ook maar het geringste spinnen van de achterband.
Tussen niveau 8 en niveau 1 liggen 6 tussenniveaus. Het
ingrijpen van de DTC neemt gelijkmatig af van niveau 8 tot
niveau 1.
Met de niveaus 1, 2 en 3 stelt de DTC regeleenheid de
achterband in staat om zowel te spinnen als te slippen bij het
uitkomen van de bocht; het gebruik van deze niveaus wordt
uitsluitend aangeraden op het circuit en alleen aan zeer
ervaren rijders.
Om het juiste niveau te kiezen moet voornamelijk rekening
gehouden worden met 3 variabelen:
1) De wegvastheid (type band, slijtage van de band, type
asfalt, weersomstandigheden, enz.).
2) Het traject/parcours (bochten die met bijna dezelfde of
zeer uiteenlopende snelheden worden genomen).
3) De rijstijl (vloeiender of grilliger).
Keuze van het niveau op grond van de wegvastheid:
Bij het zoeken van het juiste niveau moet de wegvastheid
van het traject/parcours nauwgezet in aanmerking worden
genomen (zie verderop, adviezen voor het gebruik op het
circuit en op de weg).
Keuze van het niveau op grond van het type traject:
Als het traject/parcours bochten bevat die met vrijwel dezelfde
snelheid kunnen worden genomen, zal het niet moeilijk zijn
om in elke bocht een bevredigend interventieniveau te vinden;
als het traject/parcours daarentegen een heel scherpe
haarspeldbocht bevat terwijl de andere bochten veel flauwer
zijn, dan is er een compromis nodig voor het interventieniveau
(in de haarspeldbocht zal de DTC dus meer ingrijpen dan in
de andere bochten).
Keuze van het niveau op grond van de rijstijl:
De DTC zal sterker ingrijpen bij een “vloeiendere” rijstijl
waarbij de motor langer schuin hangt, dan bij een “grilligere”
rijstijl waarbij de motor zo snel mogelijk overeind
gebracht wordt bij het uitkomen van de bocht.
Adviezen voor gebruik op het circuit
Geadviseerd wordt om niveau 8 te gebruiken gedurende
enkele complete rondes (zoadat de banden warm kunnen
worden) om contact te krijgen met het systeem; vervolgens
probeert u achtereenvolgens de niveaus 7, 6 enz. uit, totdat
u het meest geschikte DTC interventieniveau gevonden
heeft (maak telkens een paar volledige rondes, zodat de
banden op temperatuur kunnen komen).
Als het gevonden niveau bevredigend is bij alle bochten,
behalve bij één of twee langzame bochten waarin de
ingreep te sterk is, kunt u proberen uw rijstijl iets aan te
passen door de motor eerder overeind te laten komen bij
het uitkomen van langzame bochten, in plaats van meteen
een ander interventieniveau te zoeken.
Adviezen voor gebruik op de weg
Activeer de DTC, selecteer niveau 8 en rijd de motor zoals u
gewoonlijk doet; als de DTC te sterk ingrijpt, wordt geadviseerd
om achtereenvolgens de niveaus 7, 6, etc. te p roberen, totdat u
het meest geschikte niveau gevonden heeft.
Bij veranderingen in de wegvastheid en/of het type parcours
en/of uw eigen rijstijl, waardoor het ingestelde niveau niet
bevredigend meer is, gaat u over naar het volgende niveau,
en zo verder totdat u het meest geschikte niveau gevonden
heeft (b.v. als de ingreep van de DTC bij niveau 7 te sterk is,
gaat u over naar niveau 6; als u bij niveau 7 geen ingreep
door de DTC meer waarneemt, gaat u over naar niveau 8).
NL
37
De klok instellen
Met deze functie wordt de klok ingesteld.
Om de klok in te stellen moet het menu worden geopend
op de pagina “TIME Set”.
Als op deze pagina de knop (1, afb. 10) in de stand “▼”
3 seconden ingedrukt wordt, wordt de regeling actief.
Bij het activeren van deze functie knippert de tekst “AM”:
door de knop (1, afb. 10) in de stand B “▼” in te drukken
verandert de knipperende tekst in “PM”; door de knop
NL
(1, afb. 8) in te drukken in de stand B “▼” keert u terug
naar de vorige stap (als de tijd 00:00 is, verschijnt er 12:00
bij overgang van “AM” naar “PM”);
als de knop (1, afb. 10) wordt ingedrukt in de stand A “▲”
gaat u over naar het instellen van de uren, die gaan
knipperen. Bij elke druk op de knop in de stand B “▼”
neemt de telling roterend toe in stappen van 1 uur; als hij
ingedrukt gehouden wordt in de stand B “▼” neemt de
telling roterend toe in stappen van 1 uur per seconde (als
de toets lang wordt ingedrukt, knipperen de uren niet);
als de knop (1, afb. 10) wordt ingedrukt in de stand A “▲”
gaat u over naar het instellen van de minuten, die gaan
knipperen. Bij elke druk in de stand B “▼” neemt de
telling roterend toe in stappen van 1 minuut; door hem
ingedrukt te houden in de stand B “▼” neemt de telling
roterend toe in stappen van 1 minuut per seconde. Als hij
ingedrukt gehouden wordt in de stand B “▼” gedurende
meer dan 5 seconden, dan neemt de telling toe in stappen
van 1 per 100 ms (als de toets lang wordt ingedrukt in de
stand B “▼”, knipperen de seconden niet);
Als hij wordt ingedrukt in de stand A “▲”, wordt de
instellingsmodus verlaten en wordt de nieuw ingestelde
tijd weergegeven.
38
B = ON gedurende 3 sec.
Knipperend
B
Knipperend
B
Knipperend
B
Knipperend
B
B
B
A
A
A
A
Knipperend
A
Knipperend
A
afb. 28
Diagnostiek van het instrumentenpaneel
Belangrijk
Het instrumentenpaneel voert de diagnostiek van het
systeem 60 seconden na de laatste Key-Off correct uit.
Afwijkend gedrag van het voertuig wordt weergegeven.
Als er meerdere fouten zijn, dan worden deze “rollend”
weergegeven om de 3 seconden.
Hier volgt de tabel met de fouten die kunnen worden
weergegeven.
LampjeFoutmeldingFout
COIL8.1Fout horizontale cilinderspoel
COIL8.2Fout horizontale cilinderspoel
COIL9.1Fout verticale cilinderspoel
COIL9.2Fout verticale cilinderspoel
COIL10.1 Fout horizontale cilinderspoel
COIL10.2 Fout horizontale cilinderspoel
Opgelet
Als er een fout wordt weergegeven dient u zich altijd
De achterverlichting van het instrumentenpaneel gaat altijd
branden bij key-ON. Dankzij de interne sensoren in het
instrumentenpaneel die de lichtsterkte waarnemen, wordt
de maximale sterkte van de achterverlichting met 20%
gereduceerd wanneer het donker is, om niet te veel te
hinderen.
“Intelligente” uitschakelfunctie van de koplamp
NL
Met deze functie spaart u accu-energie. U kunt kiezen of
de lamp automatisch wordt uitgezet. Het mechanisme
treedt in 3 gevallen in werking:
- in het eerste geval als de sleutel van OFF op ON wordt
gezet en na 60 seconden de motor nog niet is aangezet.
De koplamp wordt uitgezet en pas weer aangezet als
de motor weer wordt gestart;
- in het tweede geval als de motor, nadat u met de lichten
aan hebt gereden, wordt uitgezet met de knop RUN-STOP op de rechter stuurschakelaar.
In dit geval wordt de koplamp 60 sec. nadat de motor is
uitgezet uitgeschakeld en wordt hij pas weer ingeschakeld
wanneer de motor de volgende keer wordt gestart;
- in het derde geval, wordt de koplamp bij het starten van de
motor uitgezet en weer aangezet zodra de motor gestart is.
44
“Intelligente” inschakelfunctie van de koplamp
Met deze functie is “geprogrammeerde” activering van de
koplamp mogelijk, ook als het voertuig afgezet is (Key-Off).
Het instrumentenpaneel blijft onmiddellijk na de Key-Off
nog 60 seconden actief, zodat het mogelijk is de koplamp
te activeren als de knop (1, afb. 10) wordt ingedrukt in de
stand A “▲” of B “▼”.
Tijdens deze 60 seconden maakt het instrumentenpaneel
het bij elke druk op de knop (1, afb. 10) in de stand A “▲“
of B “▼” mogelijk de koplamp 30 seconden te activeren;
bij elke druk wordt de activeringstijd opgeteld tot een
maximum van 6 keer indrukken van de knop (1, afb. 10) in
de stand A “▲” of B “▼” (de tijd bedraagt dus maximaal
180 seconden).
Nadat de knop (1, afb. 10) een keer is ingedrukt in de stand A
“▲“ of B “▼”, beginnen de 30 seconden van het branden
van de koplamp; alleen als hij voor de tweede keer wordt
ingedrukt tijdens deze 30 seconden zal de activeringstijd
worden opgeteld; als de 30 seconden van de activering
van de koplamp verstreken zijn, is het niet meer mogelijk
nog eens 30 seconden toe te voegen, en zal het
instrumentenpaneel de koplamp uitzetten.
Om deze functie te hervatten moet minstens één Key-On/
Key-Off worden uitgevoerd.
Als de accu plotseling uitvalt op een willekeurig moment
dat de functie actief is, stelt het instrumentenpaneel de
functie bij terugkeer van de spanning buiten werking
(het instrumentenpaneel blijft niet actief gedurende
60 seconden).
Antidiefstalsysteem
Voor een betere beveiliging tegen diefstal is het voertuig
uitgerust met een elektronisch antidiefstalsysteem dat de
motor blokkeert (IMMOBILIZER) en dat automatisch wordt
ingeschakeld, telkens wanneer het instrumentenpaneel
wordt uitgezet.
In elke sleutelhandgreep zit hiervoor een elektronisch
mechanisme, dat het signaal verwerkt dat wordt uitgezonden
telkens wanneer het voertuig wordt aangezet door een
speciale antenne in de stuurschakelaar. Dit signaal is een
“wachtwoord” dat varieert telkens wanneer de motor wordt
aangezet en waarmee de elektronische besturing de sleutel
herkent en alleen naar aanleiding hiervan de motor aanzet.
Sleutels
De motorfiets wordt geleverd met de volgende sleutels:
- 2 sleutels B (ZWART).
Deze bevatten de “code” van het antidiefstalsysteem”.
(afb. 29)
Opmerkingen
Uw Ducati dealer zou u kunnen vragen de Code Card
te laten zien om enkele werkzaamheden te verrichten.
De zwarte sleutels (B) zijn sleutels voor alledaags gebruik;
deze dienen om:
- het voertuig te starten.
- de tankdop open te maken.
- het zadelslot te ontgrendelen.
Opmerkingen
Samen met de twee sleutels wordt ook een plaatje (1)
geleverd waarop het identificatienummer van de sleutels staat.
Opgelet
Houd de sleutels niet bij elkaar en berg het plaatje (1)
op een veilige plaats op.
Wij raden u bovendien aan slechts één van de zwarte
sleutels te gebruiken voor het gebruik van de motorfiets.
B
1
afb. 29
NL
45
Code card
Met de sleutels wordt een CODE CARD (afb. 30)
meegeleverd, waarop de elektronische code (A, afb. 31)
vermeld staat, die gebruikt moet worden wanneer de
motor geblokkeerd is en dus na key-on niet start.
Opgelet
NL
De CODE CARD dient op een veilige plaats te
worden bewaard. De gebruiker wordt geadviseerd altijd
de elektronische code bij zich te hebben die op de
CODE CARD vermeld staat, voor het geval het nodig zou
zijn de motor te deblokkeren met de hierna beschreven
procedure, waarmee de gebruiker bij problemen met het
antidiefstalsysteem de “motorblokkeringsfunctie” buiten
werking kan stellen die wordt weergegeven door het
ambergele lampje van de voertuigdiagnose (9, afb. 4).
Dit kan men uitsluitend met de elektronische code
(electronic code) die op de codekaart staat.
afb. 30
Opgelet
De Code Card wordt door de dealer gevraagd voor
het programmeren van een sleutel of vervanging ervan.
46
A
afb. 31
Deblokkeringsprocedure
antidiefstalsysteem
In het geval van “BLOKKERING antidiefstalsysteem” is het
mogelijk de procedure voor “Deblokk ering antidiefstalsysteem”
uit te voeren vanaf het instrumentenpaneel, door de
desbetreffende functie als volgt te activeren:
activeer het menu op de pagina “CODE”.
Opmerkingen
Dit menu moet alleen actief zijn als er minstens een
Immobilizer-fout is.
Op deze menupagina wordt altijd als begincode “00000”
weergegeven; als op dit punt de knop (1, afb. 10) wordt
ingedrukt in de stand B “▼” gedurende 3 seconden, dan
wordt de procedure voor invoer van de elektronische code
geactiveerd die vermeld wordt op de Code Card.
B = ON gedurende 3 sec.
B
B
B
B
B
B
A
A
A
NL
B
B
B
A
A
Nee
Ingevoerde
code
OK?
Ja
afb. 32
47
Invoer van de code:
bij het starten van deze functie knippert het eerste teken links.
Drukknop (1, afb. 10):
bij elke druk in de stand B “▼” neemt de telling roterend
toe in stappen van een cijfer per seconde;
als hij wordt ingedrukt in de stand A “▲” gaat u over naar
instelling van het tweede cijfer, dat zal knipperen. Bij elke
druk in de stand B “▼” neemt de telling roterend toe in
stappen van een cijfer per seconde;
NL
als hij wordt ingedrukt in de stand A “▲” gaat u over naar
instelling van het derde cijfer, dat zal knipperen. Bij elke
druk in de stand B “▼” neemt de telling roterend toe in
stappen van een cijfer per seconde;
als hij wordt ingedrukt in de stand A “▲” gaat u over naar
instelling van het vierde cijfer, dat zal knipperen. Bij elke
druk in de stand B “▼” neemt de telling roterend toe in
stappen van een cijfer per seconde;
als hij wordt ingedrukt in de stand A “▲” gaat u over naar
instelling van het vijfde cijfer, dat zal knipperen. Bij elke
druk in de stand B “▼” neemt de telling roterend toe in
stappen van een cijfer per seconde;
door hem in te drukken in de stand A “▲” wordt de code
bevestigd.
48
Als de code correct is ingevoerd knipperen de tekst CODE en
de ingevoerde code tegelijkertijd 4 seconden lang; het lampje
Voertuigdiagnose (9, afb. 4) gaat uit; het instrumentenpaneel
sluit het menu vervolgens automatisch af, zodat “tijdelijke”
inschakeling van het voertuig mogelijk is.
Als de fout nog steeds aanwezig is, geeft het
instrumentenpaneel bij de volgende Key-On opnieuw
een fout en is de motor geblokkeerd.
Als de code niet correct is ingevoerd keert het
instrumentenpaneel automatisch terug naar het menu
“CODE” en wordt de code “00000” weergegeven.
Werkingsprincipe
Telkens als de schakelaarsleutel van ON op OFF wordt gezet,
blokkeert het beveiligingsysteem de motor. Bij het starten
van de motor, door de sleutel van OFF op ON te zetten:
1) als de code herkend wordt, maakt het beveiligingssysteem
de blokkering van de motor ongedaan. Door op de knop
START (2, afb. 37) te drukken wordt de motor gestart;
2) als het lampje van de voertuigdiagnose (9, afb. 4) gaat
branden en als bij indrukken van de knop (1, afb. 10) in de
stand B “▼” de pagina met de tekst “Error IMMO”
verschijnt, dan is de code niet herkend. In dit geval is het
raadzaam de sleutel eerst op OFF en dan weer op ON te
zetten en indien de blokkering niet wordt opgeheven met
de andere zwarte sleutel proberen te starten. Als de motor
dan nog niet start, dient men contact op te nemen met
een erkende Ducati-dealer.
Opgelet
Zware stoten kunnen de elektronische componenten
in de sleutel beschadigen.
Gebruik altijd dezelfde sleutel tijdens de procedure. Als
u verschillende sleutels gebruikt, kan het zijn dat het
systeem de sleutelcode niet herkent.
De sleutels laten bijmaken
Als de klant duplicaten van de sleutels nodig heeft, dient hij
zich tot de technische servicecentra van Ducati te wenden
en alle sleutels die hij nog in zijn bezit heeft mee te nemen,
samen met de CODE CARD.
De technische service van Ducati zal alle nieuwe sleutels en
degene die de klant al in zijn bezit heeft, opnieuw in het
geheugen opslaan.
Het kan zijn dat de technische service van Ducati de klant
verzoekt te bewijzen dat hij de rechtmatige eigenaar van
het voertuig is.
Sleutels die niet worden voorgelegd voor de
programmaprocedure, worden uit het geheugen gewist,
zodat sleutels die eventueel verloren zijn geraakt, niet meer
kunnen worden gebruikt om de motor te starten.
Opmerkingen
Als de motor van eigenaar verandert, dienen hem alle
sleutels en de CODE CARD te worden overhandigd.
NL
49
Startschakelaar en stuurvergrendeling
(afb. 33 en afb. 34)
Deze zit vóór de brandstoftank en heeft vier standen:
A) ON: activeert de functie voor het inschakelen van
verlichting en motor;
B) OFF: deactiveert de functie voor het inschakelen van
verlichting en motor;
C) LOCK: blokkeert de stuurinrichting;
NL
D) P: parkeerlicht ingeschakeld en stuur vergrendeld.
Opmerkingen
Om de contactsleutel in deze laatste twee standen te
zetten, dient men de sleutel in het contact te steken en
vervolgens om te draaien. De sleutel kan uit het contact
worden getrokken in de standen (B), (C) en (D).
1198
A
B
C
D
afb. 33
A
B
C
D
50
1198S
afb. 34
Linker stuurschakelaar (afb. 35)
1) Stuurkolomschakelaar, keuzebediening verlichting, met
twee standen:
stand = dimlicht aan;
stand = groot licht aan.
2) Schakelaar = richtingaanwijzer met drie standen:
middelste stand = uitgeschakeld;
stand = links afslaan;
stand = rechts afslaan.
Om de richtingaanwijzer uit te schakelen, drukt u de
schakelaar in zodra deze weer in het midden staat.
3) Schakelaar = claxon.
4) Drukknop = knipperen groot licht (FLASH) en
bediening instrumentenpaneel.
5) Bedieningsknop instrumentenpaneel met twee standen:
stand “▲”;
stand “▼”.
4
NL
12
35
afb. 35
51
Koppelingshendel
De koppelingshendel (1) is uitgerust met een knop (2)
waarmee men de afstand tussen de hendel zelf en de
knop op het stuur kan afstellen.
Deze afstand is afgesteld op 10 klikken van de knop (2).
Door de hendel naar rechts te draaien, zet u hem verder van
de gasknop af. Andersom, naar links, zet u hem dichterbij.
Als de koppelingshendel (1) wordt ingetrokken wordt de
NL
transmissie van de motor naar de koppeling en dus naar
het aandrijfwiel, onderbroken. Het gebruik van de
koppelingshendel is heel belangrijk in alle rijfasen, maar
vooral tijdens de startfase.
Opgelet
De koppelingshendel dient te worden afgesteld terwijl
de motorfiets stilstaat.
Belangrijk
Als u de koppelingshendel op een correcte manier
gebruikt, gaat de motor langer mee en voorkomt u
beschadigingen aan de transmissiedelen.
Opmerkingen
Men kan de motor aanzetten als de zijstandaard
uitgeklapt is en de versnelling in zijn vrij staat, of als er een
versnelling is ingeschakeld terwijl de koppelingshendel is
ingetrokken (in dit geval moet de standaard ingeklapt zijn).
52
21
afb. 36
Rechter stuurschakelaar (afb. 37)
1) Schakelaar MOTORSTOP, met twee standen:
stand (RUN) = starten;
stand (OFF) = stoppen van motor.
Opgelet
Deze schakelaar dient vooral in noodgevallen om de
motor snel uit te zetten. Als de motor uitstaat, zet men
deze schakelaar weer in de stand om het voertuig weer
aan te zetten.
Belangrijk
Als u de motor, nadat u hebt gereden met brandende
lichten, uitzet met de schakelaar (1) en u laat de contactsleutel
op ON staan, dan blijven de lichten branden en kan de accu
ontladen.
2) Knop = motor starten.
Draaibare gasknop (afb. 37)
Met de draaibare knop (3) op de rechterkant van het stuur
worden de gaskleppen geopend. Als de knop wordt
losgelaten, keert deze automatisch terug in de
oorspronkelijke minimumstand.
3
1
NL
2
afb. 37
53
Bedieningshendel van voorrem (afb. 38)
Als men de hendel (1) in de richting van de draaiknop trekt,
remt men met de voorrem. Lichtjes trekken is voldoende
omdat dit mechanisme hydraulisch werkt.
De bedieningshendel (1) is uitgerust met een knop (2)
waarmee men de afstand tussen de hendel zelf en de
knop op het stuur kan afstellen.
Deze afstand is afgesteld op 10 klikken van de knop (2).
NL
Door de hendel naar rechts te draaien, zet u hem verder van
de gasknop af. Andersom, naar links, zet u hem dichterbij.
54
21
afb. 38
Bedieningpedaal voor achterrem (afb. 39)
Om met de achterrem te remmen, trapt men het pedaal (1)
met de voet in.
Dit remsysteem werkt hydraulisch.
1
NL
afb. 39
Versnellingspedaal (afb. 40)
De ruststand van het versnellingspedaal bevindt zich in
het midden (N), waarnaar hij automatisch terugkeert.
De neutrale stand wordt gesignaleerd door het
waarschuwingslampje neutraal N (3, afb. 4) dat gaat
branden op het instrumentenpaneel.
Het pedaal kan worden verzet:
naar onder = de pedaal indrukken voor de 1
om terug te schakelen. Hierdoor gaat het controlelampje N
op het instrumentenpaneel uit;
naar boven = het pedaal omhoog laten komen om de 2
respectievelijk 3
Elke verplaatsing van het pedaal correspondeert met telkens
1 versnelling.
e
, 4e, 5e en 6e versnelling in te schakelen.
e
versnelling en
e
en
6
5
4
3
2
N
1
afb. 40
55
De stand van het versnellingspedaal
en het achterrempedaal afstellen
(afb. 41 en afb. 42)
De stand van de bedieningspedalen van de versnelling en
de achterrem ten opzichte van de voetsteunen kan aan de
behoeften van elke bestuurder worden aangepast.
De stand van de versnellingshendel op de volgende
manier wijzigen:
NL
blokkeer de stang (1) en haal de contramoeren (2) en (3) los.
Opmerkingen
De moer (2) is voorzien van linkse schroefdraad.
Draai de stang (1) met behulp van een steeksleutel op het
zeshoekige gedeelte zodanig tot het versnellingspedaal in
de gewenste stand staat.
Draai beide contramoeren vast.
56
213
afb. 41
De stand van de achterremhendel op de volgende manier
wijzigen.
De contramoer (4) losdraaien.
Aan de schroef (5) voor het afstellen van de slag van het
pedaal draaien, totdat deze in de gewenste stand staat.
De contramoer (4) met een koppel van 2,3 Nm vastzetten
Met de hand op het pedaal controleren of er een speling
van ong. 1,5÷2 mm op zit voordat u ermee remt.
Als de speling niet correct is, past u de lengte van het
pompstangetje op de volgende manier aan:
De contramoer (6) op het pompstangetje losdraaien.
Het stangetje op het gaffeltje (7) vastdraaien voor meer
speling en losdraaien voor minder speling.
De contramoer (6) vastdraaien met een koppel van 7,5 Nm,
en de speling opnieuw controleren.
7
6
NL
4
5
afb. 42
57
Belangrijkste elementen en
mechanismen
NL
Plaats op de motorfiets (afb. 43)
1) Dop brandstoftank.
2) Zadelslot.
3) Zijstandaard.
4) Stuurschokdemper.
5) Achteruitkijkspiegeltjes.
6) Regelknoppen op de voorvork.
7) Regelknoppen schokdemper achter.
8) Trekstang voor afstellen ligging motorfiets.
9) Uitlaatdemper (zie “Opmerking” op pag. 75).
10) Katalysator.
58
6
52
7
6
4
910
8
3
15
afb. 43
Dop brandstoftank (afb. 44)
Openen
Het dekseltje (1) openmaken en de sleutel in het slot steken.
De sleutel 1/4 slag naar rechts draaien om het slot te openen.
De dop optillen.
Sluiten
De dop sluiten met de sleutel en hem goed op zijn plaats
aanbrengen. De sleutel naar links draaien totdat het slot weer
in zijn oorspronkelijke stand staat en de sleutel eruit halen.
Het dekseltje (1) op het slot sluiten.
1
NL
Opmerkingen
De dop kan alleen worden gesloten als de sleutel in het
slot steekt.
Opgelet
Telkens na het tanken (zie pag. 76) dient men te
controleren of de dop perfect op zijn plaats zit en goed
gesloten is.
afb. 44
59
Zadelslot
Openen (afb. 45)
Steek de sleutel in het slot (1) en draai hem naar rechts tot er
een klik te horen is.
Trek de achterkant van het zadel (2) voorzichtig naar boven,
zodat hij verwijderd kan worden.
NL
Sluiten
(afb. 46)
Steek de haken (3) van de onderkant van het zadel onder het
achterste framegedeelte.
Oefen druk uit op het bijrijderzadel tot er een klik te horen is,
hetgeen betekent dat het slot vergrendeld is.
Trek het bijrijderzadel iets naar boven om te controleren of
het systeem goed vastgeklikt is.
0
1
0
1
1
2
afb. 45
60
3
afb. 46
Zijstandaard (afb. 47)
Belangrijk
Voordat u de zijstandaard gebruikt, controleert u of
het oppervlak waarop u hem wenst te zetten stevig en
vlak genoeg is.
Op zachte grond, kiezelsteen, door de zon verhit asfalt enz.
bestaat de mogelijkheid dat de geparkeerde motor omvalt.
Als u op een helling parkeert, zet het achterwiel dan altijd
in de dalende richting van de helling.
Om de zijstandaard open te klappen, drukt u met uw voet
(terwijl u beide handen op het stuur van de motorfiets houdt)
tegen de standaard (1) en duwt u deze helemaal uit. Laat
de motorfiets naar links overhellen om de standaard op de
grond te zetten.
Opgelet
Niet op de motor blijven zitten als deze op de
zijstandaard geparkeerd is.
Om de zijstandaard in de ruststand in te klappen (horizontaal)
laat men de motorfiets naar rechts hellen en duwt men
tegelijkertijd de standaard (1) met de voet naar boven.
Opmerkingen
Wij raden aan regelmatig te controleren of het systeem
waarmee de standaard in zijn ruststand blijft zitten (twee
in elkaar gedraaide trekveren) en de veiligheidssensor (2)
goed functioneren.
Opmerkingen
Men kan de motor aanzetten als de standaard
uitgeklapt is en de versnelling in zijn vrij staat, of als de
koppelingshendel is ingetrokken en de motor in versnelling
staat (in dit geval moet de standaard ingeklapt zijn).
2
1
afb. 47
NL
61
Stuurschokdemper (afb. 48 en afb. 49)
Deze zit vóór de brandstoftank en is bevestigd aan het
frame en aan de stuurkop.
De stuurschokdemper maakt het sturen stabieler en
preciezer en verbetert de handelbaarheid van de motorfiets
in elke rijsituatie.
1198S
NL
Als u de knop (1) naar rechts draait, worden schokken
minder opgevangen, naar links meer.
In elke afstelstand hoort u een “klik”.
Opgelet (1198S)
Draai nooit aan de knop (1) terwijl u rijdt, omdat u
anders de controle over het stuur kunt verliezen.
1198
afb. 48
1
62
1198S
afb. 49
Regelknoppen op de voorvork
De voorvork van de motorfiets kan worden afgesteld in de
uitbeweging, bij de compressie van de veerpoten en de
veervoorbelasting.
Dit doet u met de regelschroeven op de buitenkant:
1) voor het wijzigen van de hydraulische rem in uitbeweging (afb. 50 en afb. 51);
2) voor het wijzigen van de voorbelasting van de
binnenveren (afb. 50 en afb. 51);
3) voor het wijzigen van de hydraulische rem in inbeweging (afb. 52 en afb. 53).
Zet de motorfiets stevig op de zijstandaard.
Draai met een schroevendraaier (1198) of met een speciale
sleutel (1198S) aan de stelknop (1) op het uiteinde van elke
vorktelescoop om de hydraulische uit-beweging van de
rem bij te stellen.
Bij het draaien aan de stelschroeven (1 en 3) zijn er klikken te
horen; elke klik komt overeen met een schokdempingstand.
Als u de stelknop helemaal in de “0” stand vastzet, verkrijgt
u de hoogste schokdempingstand. Als u in deze stand de
knop naar links draait, kunt u de klikken tellen die
overeenstemmen met de 1
e
stand, 2e stand enz.
1198
1198S
1
2
NL
A
afb. 50
1
2
afb. 51
63
De STANDAARD standen zijn als volgt:
compressie of in-beweging:
3/4 slag (1198),
8 klikken (1198S);
extensie (uit-beweging):
12 klikken (1198),
10 klikken (1198S).
Voorbelasting veer (1198) (A, afb. 50): 18 mm;
komt overeen met een werkelijke voorbelasting van 9 mm.
NL
Voorbelasting veer (1198S): draai de regelknop vanuit de
stand HELEMAAL OPEN 8 slagen met de klok mee;
komt overeen met een werkelijke voorbelasting van 8 mm.
Om de veervoorspanning in elke veerpoot te wijzigen,
draait u met een zeskantsleutel van 22 mm. aan de
zeskantschroef (2, afb. 50 en afb. 51).
1198
3
afb. 52
Belangrijk
Zet de stelschroeven op beide veerpoten in dezelfde
stand.
64
1198S
3
afb. 53
Regelknoppen schokdemper achter
(afb. 54 en afb. 55)
Er zitten regelknoppen aan de buitenkant van de achterste
schokdemper, waarmee de ligging van de motorfiets kan
worden aangepast aan de lading.
De regelknop (1) die op de linkerkant zit, ter hoogte van
het punt waar de schokdemper aan de onderkant van
de achtervork is bevestigd, regelt de hydraulische
schokdemping tijdens de uit-beweging (terugkeer).
De regelknop (2) op het expansievat van de schokdemper,
regelt de indrukfase van de hydraulische schokdemping.
Door de regelknoppen (1 en 2) naar rechts te draaien, verhoogt
men de schokdemping; naar links vermindert men deze.
(1198)
STANDAARD afstelling:
vanuit geheel gesloten stand de volgende componenten
losdraaien (naar rechts):
stelknop (1) 2 slagen;
stelknop (2) 2 slagen.
Voorbelasting veer: 28 mm.
(1198S)
STANDAARD afstelling:
vanuit geheel gesloten stand de volgende componenten
losdraaien (naar rechts):
stelknop (1) 10 klikken;
stelknop (2) 10 klikken.
Voorbelasting veer: 23 mm.
De twee schroefringen (3) op de bovenkant van de schokdemper
regelen de voorspanning van de veer aan de buitenkant. Om de
voorspanning van de veer te wijzigen, draait u eerst de bovenste
ring iets los. Vervolgens draait u de onderste ring losser of
vaster voor een grotere of kleinere voorspanning.
2
3
1198
2
3
1198S
1
NL
afb. 54
1
afb. 55
65
Na het afstellen van de gewenste voorbelasting de bovenste
ring goed vastzetten.
Opgelet
Gebruik een haaksleutel om aan de stelring van de
voorspanning te draaien. Draai uiterst voorzichtig om uw
hand niet te verwonden doordat u stoot tegen andere delen
van de motor indien de “haak” van de sleutel tijdens het
NL
draaien onverwachts uit de ring schiet.
Opgelet
De schokdemper bevat gas onder hoge druk,
hetgeen ernstige problemen kan veroorzaken als
onervaren personen hem demonteren.
Tijdens het rijden met bijrijder en bagage moet de
voorbelasting van de veer van de achterste schokdemper
maximaal zijn, teneinde het dynamisch rijgedrag van de
motor te optimaliseren en veranderingen in het wegdek het
hoofd te bieden. Het kan zijn dat hiervoor aanpassing van de
afstelling van de hydraulische rem in uit-beweging nodig is.
66
Wijziging ligging motorfiets (afb. 56, afb. 57 en
afb. 58)
De stand van de stuurhoek is het resultaat van proeven, die
onze technici tijdens de meest uiteenlopende rijsituaties
hebben uitgevoerd.
De stand van de stuurhoek wijzigen is een delicate
handeling, die gevaarlijk kan zijn indien deze met
onvoldoende ervaring wordt uitgevoerd.
Voordat men de standaardligging wijzigt, dient men het
referentiepunt (H, afb. 56) te meten.
De bestuurder kan de stuurhoek van de motorfiets
aanpassen aan zijn eigen behoeften, door de bedrijfsstand
van de stuurschokdemper te wijzigen.
Voor het wijzigen van de asafstand tussen de
kogelgewrichten (1) dient u de contramoeren (3) iets los te
draaien.
Opmerkingen
Opgelet: de moer (3) aan de onderkant heeft linkse
schroefdraad.
Breng een open sleutel aan op het betreffende punt (4) van
de trekstang (2).
Na afloop de moeren (3) met een aanhaalmoment van 25 Nm
vastdraaien.
NL
H
afb. 56
1
3
2
4
3
Opgelet
De lengte van de trekstang (2) tussen de
gewrichten (1) mag niet meer bedragen dan 285 mm.
1
afb. 57
67
De UNIBALL van de gewrichtskop (A) mag maximaal
5 schroefdraden losgemaakt worden, hetgeen
overeenkomt met 7,5 mm (B).
NL
B
68
A
afb. 58
Gebruiksvoorschriften
Voorzorgsmaatregelen tijdens de
inrijperiode van de motorfiets
Maximum draaisnelheid (afb. 59)
Voorgeschreven draaisnelheid tijdens inrijden en normaal
rijden:
1) tot 1000 km;
2) van 1000 tot 2500 km.
Tot 1000 km
Tijdens de eerste 1000 km dient men de toerenteller in
het oog te houden: dit zijn de snelheden die absoluut niet
mogen worden overschreden:
5.500÷6000 min
Tijdens de eerste inrij-uren van de motor verdient het
aanbeveling de belasting en het toerental voortdurend te
wijzigen, binnen de voorgeschreven limieten.
Bijzonder goed hiervoor geschikt zijn wegen met veel
bochten en hellingen waarop de motor, de remmen en
de ophangingen goed kunnen inlopen.
-1
.
Voorzichtigheid is geboden tijdens de eerste 100 km, met
name tijdens het remmen: niet bruusk en lang remmen om
het wrijvingsmateriaal op de remblokjes de kans te geven
gelijkmatig “af te slijten”.
Om alle mechanische delen tegelijkertijd de kans te geven
hun bewegingen op elkaar af te stemmen en de belangrijkste
motororganen nooit in gevaar te brengen, raden wij aan niet
te bruusk op te trekken en de motor niet te lang op het
hoogste toerental te laten draaien, vooral niet op hellingen.
Wij raden bovendien aan de ketting vaak te controleren en
indien nodig te smeren.
NL
69
Van 1000 tot 2500 km
Men kan de prestaties van de motor nu gaan opdrijven maar
nooit meer dan:
-1
7000 min
.
Belangrijk
Tijdens de inrijperiode dient men het
onderhoudsprogramma stipt na te leven en de
NL
garantiecontroles die in het boekje staan te laten uitvoeren.
Het niet naleven van deze voorschriften ontheft Ducati
Motor Holding S.p.A. van elke vorm van aansprakelijkheid
voor eventuele schade aan de motor en de levensduur ervan.
De motor gaat langer mee als u dit voorschrift naleeft,
waardoor de noodzaak tot reviseren en afstellen vermindert.
70
0 ÷ 1000 Km
1000 ÷ 2500 Km
afb. 59
Controles vóór het starten
Opgelet
Als u de motor niet inspecteert voordat u vertrekt,
kan hij zwaar beschadigd raken en lopen bestuurder en
bijrijder kans op ernstige verwondingen.
Voordat u begint te rijden, dient u de volgende punten te
controleren:
Brandstof in de tank
Controleren hoeveel brandstof er in de tank zit.
Eventueel bijtanken (pag. 76).
Controleren hoeveel olie er in de motor zit
Kijk in het olievenstertje om de olie te controleren.
Eventueel bijvullen (pag. 100).
Rem- en koppelingvloeistof
Controleren hoeveel vloeistof er in elk reservoir zit (pag. 84).
Koelvloeistof
Het peil van de vloeistof in het expansievat controleren;
eventueel bijvullen (pag. 83).
Staat van de banden
De druk en de slijtage van de banden controleren (pag. 98).
De bedieningsorganen
Controleren of de hendels en pedalen van remmen,
koppeling, gas en versnelling correct werken.
Lampen en waarschuwingssignalen
Controleren of de lampen voor verlichting en signalering goed
werken en of de claxon goed functioneert. Als de lampen
doorgebrand zijn, dient u deze te vervangen (pag. 92).
Sloten
Controleer of de dop van de benzinetank (pag. 59) en het slot
van het zadel goed sluiten (pag. 60).
Standaard
Controleer of de standaard goed opent en sluit en op de
goede plaats blijft zitten (pag. 61).
Opgelet
In geval van onregelmatigheden het vertrek uitstellen
en contact opnemen met een erkende Ducati-dealer.
NL
71
Starten van de motor
Opgelet
Zorg ervoor dat u de bedieningsorganen kent die u
nodig hebt tijdens het rijden (pag. 10).
NL
Opgelet
Zet de motor nooit aan in een gesloten ruimte. De
uitlaatgassen zijn giftig en kunnen bewusteloosheid of binnen
heel korte tijd zelfs dodelijke afloop tot gevolg hebben.
1) Zet de startschakelaar in de stand ON (afb. 60 en afb. 61).
Controleren of het groene lampje N en het rode
lampje op het instrumentenpaneel branden.
Belangrijk
Het oliedruklampje moet enkele seconden nadat de
motor is aangeslagen, weer uit gaan (pag. 11).
Opgelet
De zijstandaard moet ingeklapt zijn (ruststand,
horizontaal), omdat anders de veiligheidssensor het
starten onmogelijk maakt.
72
1198
1198S
afb. 60
afb. 61
Opmerkingen
Men kan de motor aanzetten als de zijstandaard
uitgeklapt is en de versnelling in zijn vrij staat, of als er een
versnelling is ingeschakeld terwijl de koppelingshendel is
ingetrokken (in dit geval moet de standaard ingeklapt zijn).
2) Controleren of de stopknop (2, afb. 62) op de stand
(RUN) staat; de startknop (3, afb. 62) indrukken.
Belangrijk
De motor niet op een hoog toerental brengen als
deze koud is. Wachten tot de olie warm is en alle punten
heeft gesmeerd die dit nodig hebben.
2
NL
3
afb. 62
73
De motorfiets starten en ermee rijden
1) De koppeling uitschakelen via de bedieningshendel.
2) Met de punt van uw voet en een besliste beweging de
versnellingshendel induwen om deze in eerste versnelling
te zetten.
3) Gas geven met de gashendel, tegelijkertijd langzaam de
koppelingshendel loslaten; de motorfiets begint te rijden.
4) De koppelingshendel helemaal loslaten en gas geven.
NL
5) Om over te schakelen naar een hogere versnelling,
de gashendel helemaal sluiten voor een lager toerental,
de koppelingshendel intrekken, het versnellingspedaal
naar boven duwen en de koppelingshendel loslaten.
Op de volgende manier schakelt u terug naar een lagere
versnelling: de gashendel loslaten, koppelingshendel
intrekken, even gas geven om alle tandwielen te
synchroniseren, terugschakelen naar een lagere
versnelling en de koppelingshendel loslaten.
De hendels dienen correct en op het juiste moment te
worden bediend: op een helling, wanneer de motor
snelheid mindert, dient u onmiddellijk naar een lagere
versnelling terug te schakelen. Doet u dit niet, dan brengt u
het hele voertuig (en niet alleen de motor) in moeilijke
bedrijfsomstandigheden.
Belangrijk
Niet bruusk gas geven: u kunt de motor ermee
“verzuipen” of de transmissiedelen forceren. Laat de
koppeling niet uit staan tijdens het rijden: dit kan tot
oververhitting en dus overmatige slijtage van alle
wrijvingsorganen leiden.
74
Afremmen
Op tijd vertragen, terugschakelen om op de motor te
remmen en vervolgens remmen met beide remmen.
Voordat de motor stilstaat, de koppelingshendel intrekken
om te voorkomen dat de motor plots afslaat.
Opgelet
Het gebruik van slechts een enkele rem verlaagt het
remvermogen van uw motorfiets.
Rem niet te bruusk en niet te hard; de wielen kunnen
hierdoor blokkeren, waardoor u mogelijk de macht over
uw motorfiets verliest.
Als het regent of wanneer men over glad wegdek rijdt, is het
remverhogen aanzienlijk minder. Rem in deze gevallen
zachtjes en voorzichtig. Door plotselinge bewegingen te
maken, kan het zijn dat u de macht over het voertuig verliest.
Op lange en steile dalingen is het beter de motorrem te
gebruiken, terug te schakelen en de remmen afwisselend en
kort te gebruiken: door voortdurend remmen wordt het
wrijvingsmateriaal oververhit en vermindert het remvermogen
drastisch. Een lagere of hogere bandenspanning dan
voorgeschreven vermindert ook het remvermogen, de
hanteerbaarheid en de wegligging van de motorfiets.
De motorfiets stilzetten
Snelheid verminderen, terugschakelen en de gashendel
loslaten. Naar de eerste versnelling terugschakelen en dan
de versnelling in de neutrale stand zetten. Remmen en
stoppen van de motorfiets. De motor uitzetten door de
sleutel op OFF te zetten (pag. 50).
Opgelet
Sloten of vergrendelsystemen die beletten dat de
motor kan worden verplaatst (bijv. schijfremsloten,
kettingtandwielsloten enz…) zijn bijzonder gevaarlijk en
kunnen de motor, bestuurder en bijrijder in gevaar brengen.
Parkeren
De stilstaande motor op de zijstandaard zetten (zie pag. 61).
Het stuur helemaal naar links draaien en de sleutel op LOCK
zetten om diefstal te voorkomen.
Als u in een garage of in een andere ruimte parkeert,
controleer dan of deze goed geventileerd is en de motor
niet te dicht bij warmtebronnen staat.
In geval van nood kunt u de parkeerlichten laten branden
door de sleutel in de stand P te zetten.
Belangrijk
Laat de sleutel niet te lang in de stand P staan,
want het kan zijn dat de accu dan leegloopt. Laat de
sleutel nooit op een onbewaakt voertuig steken.
Opgelet
Het kan zijn dat het volledige uitlaatsysteem
warm blijft, ook nadat de motor is uitgezet; raak het
uitlaatgedeelte dus niet aan met uw lichaam, pas goed op
en parkeer het voertuig niet in de buurt van ontvlambare
materialen (met inbegrip van hout, bladeren, enz.).
NL
75
Brandstof tanken (afb. 63)
Niet te veel brandstof in de tank laten lopen. Het brandstofpeil
moet onder de vulopening in de holte van de dop blijven.
Opgelet
Gebruik loodarme brandstof met een oorspronkelijk
octaangetal van minstens 95 (zie tabel “Tanken” pag. 109).
Er mag geen benzine in de dopholte blijven staan.
NL
76
Max level
afb. 63
Meegeleverde accessoires (afb. 64)
In de ruimte onder het passagierszadel vindt u
een gebruiks- en onderhoudsboekje;
een gereedschapskit bestaande uit:
- een zeskantsleutel voor de bougies;
- een pen voor de bougiesleutel;
- een dubbele schroevendraaier;
- een inbussleutel voor de kuip.
NL
afb. 64
77
USB gegevensverzamelaar (alleen voor
1198S)
Er wordt een USB gegevensverzamelaar (1) geleverd in de
vorm van een kit. Om deze te kunnen gebruiken moet hij
onder het zadel worden geplaatst met de dop (2) gemonteerd
en de aansluiting (3) van de hoofdbedrading aangesloten.
Zie de procedure “DDA gegevensverzamelaar” in paragraaf
“LCD – Parameters programmeren/weergeven“.
NL
78
1
afb. 65
312
afb. 66
Belangrijkste gebruiks- en
onderhoudswerkzaamheden
Delen van het frame demonteren
Voor bepaalde onderhoudsverrichtingen en reparaties dient
men sommige delen van het frame te demonteren.
Zijkuiphelften
Maak voor het verwijderen van de kuiphelften gebruik van
de inbussleutel in de ruimte onder het zadel en draai het
volgende los:
de twee schroeven (1) voor bevestiging aan de kuipbeugels;
de zes schroeven (2) voor bevestiging aan het kuipje;
de vier schroeven (3) voor bevestiging aan het frame;
de twee schroeven (4), aan de onderkant van de kuip,
waarmee de rechter aan de linker kuiphelft bevestigd is;
de twee schroeven (5) voor bevestiging aan de olieradiateur;
de twee schroeven (6, afb. 68) voor bevestiging aan de
voorzijde aan het kuipje.
NL
Opgelet
Als u gedemonteerde delen niet of verkeerd opnieuw
monteert, kan het zijn dat deze losraken tijdens het rijden
waardoor u de macht over de motorfiets kunt verliezen.
Belangrijk
Om de gelakte delen en het plexiglas van het
kuipje niet te beschadigen, dient u altijd de kunststof
sluitringetjes te monteren onder de borgschroeven.
2
5
4
3
1
afb. 67
79
Opmerkingen
Let op de spatlap, die niet aan de kuiphelften bevestigd
wordt.
Opmerkingen
Om de linker kuiphelft opnieuw te monteren, dient u
de zijstandaard uit te klappen en deze door de opening in de
kuiphelft te steken.
NL
80
6
afb. 68
Achteruitkijkspiegeltjes
De schroeven (1) losdraaien waarmee de achteruitkijkspiegel
is vastgemaakt.
De borgpennen (2), die op de kuiphouder zitten (4), uit de
sluitveertjes (3) halen. De beschermrubbertjes (5) eraf halen
en de kabels van de richtingaanwijzer (6) losmaken.
Dezelfde handelingen herhalen om de andere
achteruitkijkspiegel te demonteren.
Belangrijk
Tijdens het opnieuw monteren, dient u borgvloeistof
(middenklasse) op de schroefdraad van de schroeven (1)
aan te brengen.
3
4
2
1
3
afb. 69
NL
556
afb. 70
81
Het kuipje
Opmerkingen
Om het kuipje te demonteren, dienen eerst de
achteruitkijkspiegeltjes en de zijkuipen te worden
gedemonteerd zoals hierboven is beschreven.
Draai de twee schroeven (1) los, waarmee het kuipje aan
NL
de achterkant aan de koplamp is vastgemaakt.
Opmerkingen
Nadat u het kuipje weer hebt gemonteerd, de
achteruitkijkspiegels en de zijkuipen opnieuw aanbrengen.
82
1
afb. 71
Koelvloeistofpeil controleren en zonodig
bijvullen (afb. 72)
Controleer hoeveel koelvloeistof er in het expansievat zit op
de rechterkant van de motorfiets; het peil moet zich tussen
de twee streepjes (1) en (2) bevinden: het streepje (2) is
het MAX peil; het streepje (1) geeft het MIN peil aan.
Als het niveau lager is dan het MIN peil, dient u bij te vullen.
De rechter kuiphelft eraf halen (pag. 79).
Draai de vuldop los (3, afb. 72) en giet er een mengsel van
water en antivriesmiddel SHELL Advance Coolant of Glycoshell
(35÷40% van het volume) in, tot aan het MAX-streepje.
Schroef de dop (3) er weer op en monteer de gedemonteerde
delen.
Dit is het beste mengsel voor optimale motorprestaties
(de vloeistof heeft een vriespunt van -20 °C/-4 °F).
Inhoud van het vloeistofcircuit: 2,8 dm
3
(liter).
Opgelet
Om de koelvloeistof bij te vullen dient de motor
koud te zijn en het voertuig perfect recht te staan.
MAX
MIN
3
2
1
NL
afb. 72
83
Het peil van rem- en koppelingvloeistof
controleren
Het peil mag niet onder het MIN-streepje op beide
reservoirs dalen (afb. 73) (op de afbeelding ziet men zowel
het voorste als het achterste remvloeistofreservoir).
Als er te weinig vloeistof in zit, kan er lucht in de leidingen
komen en werkt het systeem niet meer naar behoren.
Laat de vloeistof of olie door een erkende Ducati dealer
NL
bijvullen of vervangen op de in de onderhoudstabel van
het garantieboekje voorgeschreven tijdstippen.
Belangrijk
Om de 4 jaar is het raadzaam alle leidingen te laten
vervangen.
Remsysteem
Als er teveel speling op de rempedaal of remhendel zit, ook
al zijn de remblokjes in goede staat, dient u contact op te
nemen met een erkende Ducati dealer voor controle van
het remsysteem en eventuele ontluchting van de leiding.
Opgelet
Remvloeistof en koppelingolie zijn schadelijk voor
kunststof en gelakte delen, zorg dus dat hier geen vloeistof
op valt. Hydraulische olie is bijtend en kan schade en
verwondingen veroorzaken. Meng geen verschillende
kwaliteiten met elkaar.
Controleer of alle pakkingen en dichtingen perfect afsluiten.
84
afb. 73
Koppelingsysteem
Als er te veel speling op de koppelingshendel zit en de motor
schokt of slaat uit bij het schakelen, betekent dit dat er lucht
in de leiding van het koppelingsysteem zit. Neem contact
op met een erkende Ducati dealer om de leiding te laten
controleren en/of het systeem te laten ontluchten.
Opgelet
Naarmate de koppelingplaten slijten, staat het peil van
de koppelingolie hoger: giet er dus nooit meer in dan de
voorgeschreven hoeveelheid (3 mm boven het minimumpeil).
NL
afb. 74
85
Slijtage van remblokjes controleren
(afb. 75 en afb. 76)
Om de remblokjes te kunnen controleren zonder de
klauw te demonteren, zitten op alle blokjes slijtagegroeven.
Op een goed werkend remblokje moeten de groeven
goed zichtbaar zijn.
MIN
1 mm
NL
Belangrijk
Neem voor het vervangen van de remblokjes contact
op met een erkende Ducati-dealer of een erkende garage.
86
1198
1198S
1 mm
afb. 75
afb. 76
De scharnierpunten smeren
Regelmatig de externe hulzen van de start- en chokekabel
controleren. Ze mogen nergens platgedrukt zijn en er mogen
geen scheurtjes in de kunststof buitenkant zitten. Controleer
met de starter of de kabels vlot bewegen in de buitenkabel:
als ze haperen of stroef bewegen, dienen ze te worden
vervangen door een erkende Ducati dealer.
Voor de gaskabel raden wij aan deze te openen door de
twee borgschroeven los te draaien (1, afb. 77) en daarna
het kabeluiteinde en de spindel in te vetten met vet van
het type SHELL Advance Grease of Retinax LX2.
Opgelet
Sluit de hendel voorzichtig en vergeet niet de kabels in
de spindel te steken.
Het deksel monteren en de schroeven (1) vastzetten met
een koppel van 10 Nm.
Voor een optimaal in- en uitklappende zijstandaard dient
deze eerst zorgvuldig te worden schoongemaakt en dan
op alle wrijvingspunten te worden ingevet met vet van
het type SHELL Alvania R3.
NL
1
afb. 77
87
Afstellen onbelaste slaglengte gashendel
In elke stuurstand moet de starthendel een vrije slag hebben,
gemeten op de omtrek van de rand van de hendel, van
1,5÷2,0 mm. Stel dit eventueel af met de speciale
regelaars (1 en 2, afb. 79) ter hoogte van de stuurkop
op de rechterkant van het voertuig.
Regelknop (1) draait de gashendel open; regelknop (2)
sluit hem.
NL
De beschermkapjes van de regelknoppen halen en de
contramoeren losdraaien. Aan beide regelaars evenveel
draaien: naar rechts voor meer speling; naar links voor
minder speling. Na afloop de contramoeren weer
vastdraaien en de beschermkapjes erop steken.
88
1
1,5÷2 mm
1,5÷2 mm
2
➤
afb. 78
afb. 79
➤
Opladen van de accu (afb. 80)
Voor het opladen is het raadzaam de accu uit de motorfiets
verwijderen.
De linker kuiphelft eraf halen (pag. 79), de schroef (1)
losdraaien en de bevestigingsbeugel (2) eraf halen. Maak
eerst de zwarte minpool (-) los, en dan de rode pluspool (+).
Opgelet
Houd de accu buiten het bereik van kinderen.
Laat de accu op 0,9 A opladen gedurende 5÷10 uur.
Opgelet
De accu brengt explosieve gassen voort: houd hem uit
de buurt van warmtebronnen.
Laad de accu op in een goed geluchte ruimte.
Maak de kabeltjes van de acculader vast aan de polen:
de rode aan de pluspool (+), de zwarte aan de minpool (-).
Belangrijk
Sluit de accu aan op de acculader voordat u deze
laatste aanzet: eventuele vonkvorming ter hoogte van de
accupolen kan ontploffen van het gas in de accucellen tot
gevolg hebben.
Maak altijd eerst de rode pluspool vast (+).
De accu weer op de accuhouder (3) zetten, de polen
vastmaken en de borgschroeven ervan invetten voor betere
geleiding, en de beugel (2) vastmaken met de schroef (1).
NL
1
3
+
-
2
afb. 80
89
De spanning van de drijfketting
controleren (afb. 81)
Belangrijk
Neem voor het spannen van de drijfketting contact
op met een erkende Ducati-dealer of -garage.
NL
Kettingspanning (op zijstandaard) plaats het meetinstrument
halverwege het onderste kettinggedeelte, duw de
ketting omlaag en span hem totdat de afstand tussen het
aluminium van de vork en het midden van de kettingpen
gelijk is aan 33÷35 mm.
Opgelet
Zorg ervoor dat de schroeven (1) van de vork stevig
zijn aangeschroefd: dit is van fundamenteel belang voor
de veiligheid van bestuurder en passagier.
Belangrijk
Een slecht gespannen ketting leidt tot vroegtijdige
slijtage van de transmissieorganen.
90
33 ÷ 35 mm
.
afb. 81
1
afb. 82
De drijfketting smeren
Op de transmissieketting zitten O-ringen om de glijdende
elementen te beschermen tegen invloeden van buitenaf
en de smering langer te vrijwaren.
Om deze ringen tijdens het schoonmaken niet te
beschadigen, gebruikt u liefst speciaal hiervoor bestemde
oplosmiddelen, maar geen hogedrukreiniger (met stoom).
Droog de ketting met perslucht of met vochtabsorberend
materiaal en smeer elk kettingelement met SHELL Advance
Chain of Advance Teflon Chain.
Belangrijk
Het gebruik van verkeerde smeermiddelen kan
schade aan de ketting, het grote tandwiel en het kleine
motortandwiel tot gevolg hebben.
NL
91
De lampjes van groot licht en dimlicht
vervangen
Voordat u een doorgebrand lampje vervangt, dient u te
controleren of de spanning en het vermogen van het
nieuwe lampje voldoen aan de voorschriften die staan
vermeld in de paragraaf “Elektrische installatie” op pag. 115.
Controleer altijd eerst of het nieuwe lampje brandt
voordat u de gedemonteerde delen weer monteert.
NL
In de afbeelding afb. 83 ziet u de plaats van de lampjes van
het dimlicht (LO), het groot licht (HI) en het parkeerlicht (1).
Koplamp
Om bij de linker lamp te kunnen moet het deksel (2) worden
verwijderd door op het hendeltje (A) te drukken.
De stopring (3) van het bovenste lampglas naar links
losdraaien en het doorgebrande lampje eruit halen.
Door een gelijksoortig nieuw lampje vervangen.
De stopring (3) naar rechts draaien om het lampje te blokkeren.
Om bij de rechter lamp te kunnen en voor de vervanging
volgt u de aanwijzingen die gegeven zijn voor de linker lamp.
92
LO
1
HI
afb. 83
A
3
2
afb. 84
Opmerkingen
Om de lampjes van de koplamp te vervangen hoeft u
de kabel van de elektrische hoofdbedrading niet van de
behuizing te halen.
Opmerkingen
Raak het glas van het nieuwe lampje niet aan: het
kan zwart worden waardoor de lichtsterkte afneemt.
Opnieuw monteren
Nadat het doorgebrande lampje vervangen is, moet
het deksel worden teruggeplaatst en weer worden
gesloten door het tegen het hendeltje te drukken.
NL
93
De lampjes van het parkeerlicht vervangen
Om bij de parkeerlichten (1) te kunnen, één hand in de
lampsteun steken en de lamphouder van zijn plaats trekken.
Het lampje vervangen door de stopring van de lampen (1)
tegen de klok in te draaien en het gesprongen lampje te
verwijderen.
Vervang het gesprongen lampje.
Bij het terugmonteren moeten de lampjes (1) met de klok
NL
mee worden vastgedraaid.
94
1
afb. 85
Richtingaanwijzers achter (afb. 86)
Om de lampjes van de achterste richtingaanwijzers te
vervangen, dient u 1/4 slag aan de behuizing (1) te draaien
om het glas naar boven te draaien en de behuizing er dan
uit te halen.
Dit lampje heeft een bajonetsluiting, dus moet u het eerst even
indrukken en dan tegen de klok in draaien. Om het nieuwe
lampje erin te steken, drukt u erop en draait u het met de
klok mee tot u het hoort klikken. Monteer de behuizing (3) en
maak deze vast op de houder door er 1/4 slag aan te draaien.
Verlichting kentekenplaat (afb. 87)
Om bij het lampje van het kenteken te kunnen, draait u de
schroef (3) los waarmee de afdekking (4) is vastgemaakt.
Haal het oude lampje eruit en steek het nieuwe erin.
1
NL
2
afb. 86
4
3
afb. 87
95
Afstellen van koplamp (afb. 88)
Controleer de lichtbundel van de koplamp door de motor met
op spanning gebrachte banden en een bestuurder op het
zadel, geheel loodrecht op de lengteas op een afstand van
10 meter voor een muur of een scherm te zetten. Teken een
horizontale lijn ter hoogte van het midden van de koplamp en
een verticale lijn op de lengtelijn van het voertuig op de muur.
Voer de controle zo mogelijk uit in de schemering.
NL
Zet het dimlicht aan:
de bovenste scheidingslijn tussen de donkere zone en de
verlichte zone op de muur mag niet hoger da n 9/10 komen van
de hoogte vanaf de vloer tot aan het midden van de koplamp.
10 m
10
9
x
x
Opmerkingen
De hierboven beschreven meetprocedure is
opgenomen in de “Italiaanse Voorschriften” betreffende het
berekenen van de maximale afstelhoogte van de lichtbundel.
Pas de procedure dus aan de wettelijke voorschriften aan
van het land waar de motorfiets wordt gebruikt.
96
afb. 88
De horizontale richting van de linker koplamp past u aan met
behulp van de stelschroef (1, afb. 89) die vlak achter de
koplamp zit. Door de schroef met de klok mee te draaien
verplaatst u de lichtbundel naar rechts, omgekeerd naar links.
De verticale richting van de linker koplamp past u aan met
behulp van de stelschroef (2, afb. 89) die vlak achter de
koplamp zit. Als u de schroef met de klok mee draait,
verplaatst u de lichtbundel naar onder; tegen de klok in
verplaatst u deze naar boven.
Herhaal de zojuist beschreven handelingen om de rechter
koplamp te regelen.
Afstellen van achteruitkijkspiegeltjes
(afb. 90)
Het spiegeltje met de hand verzetten door te drukken op
punt (A).
1
2
NL
afb. 89
A
afb. 90
97
Tubeless banden
Spanning voorband:
2,1 bar - 2,3 Kg/cm
Spanning achterband:
2,2 bar - 2,4 Kg/cm
De bandenspanning wijzigt op grond van buitentemperatuur
en hoogte; meet de spanning en pas deze aan telkens als u in
gebieden rijdt met grote temperatuur- en hoogteverschillen.
NL
2
.
2
.
Belangrijk
De bandenspanning moet bij “koude banden” worden
gemeten en afgesteld.
Om de ronde vorm van de wieldop van het voorwiel te
behouden, verhoogt u op erg oneffen wegdek de
bandenspanning met 0,2÷0,3 bar.
98
(Tubeless) banden repareren of vervangen
Als er een klein gaatje komt in een band zonder luchtkamer,
duurt het een hele tijd voordat deze helemaal leegloopt
omdat hij vrij lekvast is. Controleer dus goed of er geen
lekken in een band zitten die een beetje is leeggelopen.
Opgelet
Vervang de band als hij lek is.
Monteer een nieuwe band van hetzelfde merk en type als de
oorspronkelijke.
Controleer goed of u de stofdopjes op de ventielen stevig hebt
vastgeschroefd, zodat de lucht er tijdens het rijden niet uit kan
lopen. Monteer nooit een band met een binnenband; als dit
voorschrift wordt overtreden, kan de band onverwachts
klappen met zware gevolgen voor bestuurder en bijrijder.
Als een band wordt vervangen, dient het wiel vervolgens te
worden uitgebalanceerd.
Belangrijk
De tegengewichten van de wielen niet verwijderen of
verplaatsen.
Opmerkingen
Neem voor het vervangen van de banden contact op
met een erkende Ducati dealer, zodat u er zeker van bent dat
de wielen op de juiste manier worden ge(de)monteerd.
Minimumdiepte van het loopvlak
De minimumdiepte (S, afb. 91) van de groeven in het loopvlak
dient op het punt met de grootste slijtage te worden gemeten:
de diepte mag niet minder dan 2 mm bedragen en in elk
geval niet minder dan de wettelijk, in het land waarin de
motor wordt gebruikt voorgeschreven diepte.
S
Belangrijk
Controleer regelmatig of er geen barsten of sneden
in de banden zitten, vooral op de zijkanten, en of er geen
verdikkingen of grote slijtageplekken te zien zijn, hetgeen
wijst op schade aan de binnenkant van de band; vervang
ze als ze ernstig beschadigd zijn.
Verwijder steentjes of ander vuil dat in de groeven van de
band is blijven zitten.
NL
afb. 91
99
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.