Citroen BERLINGO User Manual

Page 1
CITROËN BERLINGO
INSTRUCTIEBOEKJE
Page 2
CITROËN prefereert
Een samenwerking die staat voor innovatie
CITROËN en TOTAL, al 35 jaar partners, ontwikkelen in nauwe samenwerking motoren en smeermiddelen met de meest geavanceerde technieken.
De onderzoeksteams van CITROËN en TOTAL werken samen om u de beste technologische combinatie te kunnen bieden op het gebied van motoren en smeermid­delen.
Met de smeermiddelen van TOTAL kiest u voor specifieke motoroliën die zorgen voor topprestaties en een lange levensduur voor uw CITROËN.
Daarom kiest CITROËN voor TOTAL
TOTAL, partner van CITROËN…
UW partner.
Page 3
1
Bedankt voor uw keuze en gefeliciteerd.
Lees dit boekje goed door voordat u gaat rijden.
Het bevat alle informatie over het besturen van deze auto en over de uitrusting,
evenals belangrijke aanbevelingen.
Verder vindt u in dit boekje gebruiksvoorzorgen, informatie over het reguliere onderhoud en tips
voor het onderhouden van uw auto, teneinde de veiligheid en betrouwbaarheid van uw nieuwe
CITROËN te behouden.
Hoe beter u uw auto leert kennen, hoe groter het plezier zal zijn dat u eraan beleeft!
Afhankelijk van de uitvoering, de aanwezige opties en het verkoopland, is uw auto niet voorzien van
sommige in dit boekje beschreven uitrustingen/functies.
Page 4
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
Hoofdstuk I
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
Bestuurdersplaats, overzicht .................................................6-7
Instrumentenpaneel ...............................................................8-9
Controlelampjes ................................................................10-11
Signalering .....................................................................12 14
Zicht ....................................................................................15-16
Voorstoelen ............................................................................ 17
Verstellen van het stuur ........................................................... 18
Spiegels ................................................................................... 19
Ventilatie - Verwarming - Airconditioning ............................... 20
Ruitbediening ......................................................................... 21
Snelheidsregelaar - ON/OFF ..............................................22-23
Snelheidsregelaar “CRUISE” ..............................................24-25
Snelheidsbegrenzer “LIMIT” ...............................................26-27
Parkeerhulp ............................................................................ 28
I N H O U D S O P G A V E
2
II
Page 5
Hoofdstuk II RIJDEN
Sleutels, afstandsbediening .............................................29-30
Stuurslot - Contact - Startmotor ........................................... 31
Starten ................................................................................... 32
Instrumenten ................................................................33 34
Displays ....................................................................... 36 38
Boordcomputer ................................................................39-40
Versnellingshendel ................................................................. 41
Handrem - ABS ..................................................................... 42
Dynamische stabiliteitscontrole (ESP) .................................. 43
Hoofdstuk
III INTERIEUR
Openen en sluiten ........................................................45 53
Ventilatie - Verwarming - Airconditioning ..................... 54 57
Toegang tot achterzitplaatsen ............................................... 58
Airbags .................................................................................. 59
Veilig vervoeren van kinderen ..........................................60-61
Achterbank .......................................................................... 62
Bagagedek .......................................................................63-64
Beschermnet ......................................................................... 65
Comfort ........................................................................66 71
Radio-uitrusting .................................................................... 72
I N H O U D S O P G A V E
3
II II
III III
Page 6
Hoofdstuk IV ONDERHOUD
Openen van de motorkap ...................................................... 73
Controles ................................................................................ 74
Benzinemotoren ................................................................75-76
Dieselmotoren ...............................................................77 79
Niveaus ..............................................................................80-81
Dieselinspuiting ...................................................................... 82
Blokkering van de brandstoftoevoer (benzine) ....................... 83
Inhoud reservoirs .................................................................... 84
12-volts accu .......................................................................... 85
Zekeringen .....................................................................86 88
Hoofdstuk V
PRAKTISCHE WENKEN
Brandstof tanken ..................................................................... 89
Vervangen van de lampen .............................................. 90 95
Banden – Vervangen van een wiel .................................96 99
Slepen - takelen .................................................................... 100
Aanhanger ............................................................................. 101
Daklastdragers ...................................................................... 102
I N H O U D S O P G A V E
4
IV IV
V V
Page 7
Hoofdstuk VI
TECHNISCHE GEGEVENS
Brasndstofverbruikscijfers ..................................................... 103
Algemeen ......................................................................104-105
Afmetingen .................................................................106 108
Identificatie ............................................................................ 109
Sneeuwscherm .................................................................... 110
TREFWOORDENREGISTER ...................... 111 112
GEBRUIKSVOORZORGEN ......................................... I
I N H O U D S O P G A V E
5
VI VI
Page 8
31
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
30 29 28 27 26 25 24 17 16
23
22
21
20
18
19
B E S T U U R D E R S P L A AT S
6
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 9
1 Linker ventilatieroosters
2 Linker luidspreker (tweeter)
3 Schakelaars:
• Verlichting
• Richtingaanwijzers
• Mistachterlicht
• Mistlampen voor
4 Instrumentenpaneel
5 Schakelaars:
• Ruitenwissers voor
• Ruitenwisser achter
• Ruitensproeier
6 Middelste ventilatieroosters
7 Multifunctionele display / Klok
8 Schakelaar alarmknipperlichten
9
10 Schakelaars:
• Ruitbediening
• Achterruitverwarming / Spiegelverwarming
• Airconditioning
• Bedieningsteem ESP
11 Inbouwruimte audio-installatie of bergvak
12
13
Passagiersairbag of bergvak
14 Rechter luidspreker (tweeter)
15 Rechter ventilatieroosters
16 Schakelaar passagiersairbag:
• In-/uitschakelen van passagiersairbag
17 Onderste dashboardkastje
18 12 V-aansluiting
19
20 Handrem
21
Versnellingspook
22 Aansteker
23 Ve
rplaatsbare asbak
24 Stuur-/contactslot
25 Radiobediening
26 Airbag bestuurder
Claxonbediening
27 Stuurwielverstelling
28 Deksel zekeringkastje
29 Schakelaars:
Elektrisch bediende buitenspiegel passagierszijde
• Koplamphoogteverstelling
30
31 Plafonnier
B E S T U U R D E R S P L A AT S
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
7
Bediening centrale vergrendeling
Bediening verwarming en ventilatie
Stoelverwarming of schakelaar parkeerhulp
Bediening snelheidsregelaar/-begrenzer
Page 10
1
3
4
5
6
7
15
14
13
11
10
9
17
8
16
2
12
9
I N S T R U M E N T E N PA N E E L
8
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Conventioneel
instrumentenpaneel
Instrumentenpaneel met
snelheidsregelaar/
snelheidsbegrenzer
Page 11
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
9
I N S T R U M E N T E N P A N E E L
1 Controlelampje mistlampen vóór
2 Controlelampje mistachterlicht
3 Controlelampje richtingaanwijzers rechts
4 Kilometerteller, onderhoudsintervalindicator en olieniveaumeter (Diesel)
5 Controlelampje richtingaanwijzers links
6 Controlelampje grootlicht
7 Controlelampje dimlicht
8 Waarschuwingslampje minimumkoelvloeistofniveau
9 Koelvloeistoftemperatuurmeter
10 Selectie kilometerteller of dagteller / Resetten van dagteller / Resetten van onderhoudsintervalindicator
11 Controlelampje STOP
12 Snelheidsmeter
13 Toerenteller
14 Lichtsterkteregeling (instrumentenpaneel,
display)
15 Waarschuwingslampje minimumbrandstofniveau
16 Brandstofmeter
17 Display van snelheidsregelaar /
Snelheidsbegrenzer
Page 12
I N S T R U M E N T E N PA N E E L
Verklikkerlampje handrem, te laag remvloeistofniveau en storing elektronische remdrukregelaar (EBD)
Gekoppeld aan het verklikkerlampje stoppen (STOP).
Wijst op: – een (iets) aangetrokken handrem, – een te laag remvloeistofniveau
(als het lampje ook bij niet-aange­trokken handrem blijft branden).
– een storing in de elektronische
remdrukregelaar (EBD), als het verklikkerlampje brandt in combi­natie met het verklikkerlampje ABS.
Stop onmiddellijk.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Een verklikkerlampje dat constant blijft branden of bij draaiende motor knippert, is een teken dat het desbetreffende onderdeel of systeem niet goed werkt. Sommige verklikkerlampjes kunnen branden in combinatie met een geluids­signaal en een melding op het multifunc­tionele display. Negeer een dergelijke waarschuwing niet, maar raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend
Stop onmiddellijk indien tijdens het rijden het verklikkerlampje verplicht stoppen (STOP) gaat branden, maar zorg ervoor dat u uw auto op een zo veilig mogelijke plaats tot stilstand brengt.
Verklikkerlampje antiblokkeersysteem (ABS)
Als dit lampje gaat branden, wijst dat op een storing in het antiblokkeer­systeem. De normale remwerking
blijft in dat geval echter behouden.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
Verklikkerlampje koelvloeistoftemperatuur en -niveau
Gekoppeld aan het verklikkerlampje verplicht stoppen (STOP).
Stop onmiddellijk.
Wacht tot de motor is afgekoeld alvo­rens koelvloeistof bij te vullen.
Het koelcircuit staat onder druk. Draai de dop eerst 2 slagen los om de
druk te laten dalen en te voorkomen
dat de koelvloeistof uit het koelsys­teem spuit.
Draai, als de druk eenmaal gedaald is, de dop los en vul het systeem bij.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
Verklikkerlampje verplicht stoppen (STOP)
Gekoppeld aan het verklikkerlampje motoroliedruk, koelvloeistoftempe­ratuur, koelvloeistofniveau, hand­rem, remvloeistofniveau en storing elektronische remdrukregelaar.
Stop als het lampje bij draaiende motor knippert onmiddellijk.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf
.
Verklikkerlampje motoroliedruk en
-temperatuur
Gekoppeld aan het verklikkerlampje verplicht stoppen (STOP).
Stop onmiddellijk.
Wijst op een van de volgende manke­menten:
– te lage oliedruk, – te weinig olie in het smeersysteem.
Vul indien nodig olie bij.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
bedrijf.
10
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 13
I N S T R U M E N T E N PA N E E L
Verklikkerlampje veiligheidsgordels
Dit lampje gaat branden als, bij ingeschakeld contact, de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet heeft vast­gemaakt.
Verklikkerlampje airbags
Het lampje gaat bij het aanzetten van het contact branden en gaat na enkele seconden uit.
Als het lampje bij draaiende motor gaat bran­den in combinatie met een geluidssignaal en een melding op het multifunctionele display, wijst dit op een storing in het airbagsysteem.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN
erkend bedrijf
.
Verklikkerlampje laden van de accu
Wijst op: – een storing in het laadcircuit, – loszittende aansluitingen van de
accu of de startmotor,
– een gebroken of te slappe dyna-
moriem, – een defecte dynamo. Raadpleeg zo snel mogelijk een
CITROËN erkend bedrijf.
Verklikkerlampje zelfdiagnose motor
Gaat bij het aanzetten van het contact branden. Als het lampje bij draaiende motor gaat branden, wijst dit op een defect in het injectie-/ontstekingssysteem of in de emissieregeling. De katalysator kan dan beschadigd raken (alleen benzinemotor). Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
Verklikkerlampje uitschakeling airbag passagier
Het lampje gaat branden in combinatie met een geluidssignaal en de melding "Airbag passagier uitgeschakeld" op het multifunctionele display.
Als de airbag aan passagierszijde uitgeschakeld is, gaat het verklikkerlampje branden als het contact wordt aangezet, waarna het blijft branden.
Raadpleeg in alle gevallen dat het lampje knippert een CITROËN erkend bedrijf
.
Verklikkerlampje brandstofreserve
Als het lampje gaat branden, kunt u nog ongeveer 50 kilometer rijden.
Voorgloeien (diesel)
Wacht met het starten van de motor tot dit lampje uit is.
Als de temperatuur al hoog genoeg is gaat het lampje gedurende minder dan 1 seconde branden en kunt u de motor direct starten.
Als de motor op temperatuur is, brandt het lampje soms niet.
Controlelampje ESP
In werking
Als het ESP of de ASR in werking treedt, zal het ESP-controlelampje gaan knipperen.
Bij een storing
Als het ESP-controlelampje tijdens het rijden gaat branden en het bericht “ESP/ASR BUITEN WER­KING” op het display verschijnt, duidt dat op een storing in het systeem. Raadpleeg dan een CITROËN erkend bedrijf
.
Uitschakelen
Als het ESP-controlelampje brandt omdat het systeem is uitgeschakeld, verschijnt ook het bericht “ESP/ASR UITGESCHAKELD” op het display.
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
11
Het controlelampje knippert bij snelheden boven 20 km/h.
Er kan ook een geluidssignaal klinken.
Page 14
A
B
S i g n a l e r i n g
Bediening van de verlichting
Alle lichten gedoofd
Draai ring
A van u af.
Parkeerlichten
Het lampje gaat branden.
Draai ring A van u af.
Dimlichten/grootlicht Overschakelen van dim- naar grootlicht en omgekeerd:
Trek de hendel door de weerstand heen naar u toe om over te schakelen van dim- naar grootlicht en omgekeerd.
Zoemer vergeten verlichting of contactsleutel niet verwijderd
Deze zoemer is te horen wanneer bij afgezet contact het bestuurdersportier wordt geopend, terwijl de verlichting niet gedoofd is of de sleutel nog in het contact steekt. De zoemer stopt bij het sluiten van een portier, bij het doven van de verlichting of wanneer de sleutel uit het contact is verwijderd.
N.B.: Het geluid stopt vanzelf na enkele seconden.
Follow-me-home-verlichting
Wanneer u binnen één minuut na afzetten van het contact de bedieningshen­del naar u toe trekt, gaan de dimlichten aan, zodat u bijvoorbeeld makkelijk de weg uit een donkere parkeerplaats kunt vinden. Na een minuut dooftauto­matisch deze verlichting. U kunt de verlichting al eerder doven door de hen­del naar u toe te trekken.
Automatisch branden van de koplampen
De parkeer- en dimlichten gaan automatisch branden bij nacht of donker weer, maar ook bij een con­tinu gebruik van de ruitenwissers.
Ze gaan uit zodra het licht genoe­gis, of met het uitschakelen van de
ruitenwissers.
In- of uitschakelen van deze functie:
- Zet het contact in de stand "Accessoires".
- Zet delichtschakelaar indestand0.
- Druk op het uiteinde van de hen­del B tot er een geluidssignaal klinkt ter bevestiging.
12
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 15
S i g n a l e r i n g
Richtingaanwijzers
Linksaf: druk de hendel naar beneden.
Rechtsaf: duw de hendel naar boven.
Om van richting te veranderen, moet de hendel door de weerstand naar boven of beneden worden bewogen. De richtingaanwijzer wordt automatisch uitgeschakeld bij het terugdraaien van het stuur.
Lichtsignaal
Trek de hendel naar u toe. Het geven van een lichtsignaal is ook mogelijk bij afgezet contact.
Claxon
Druk op het middelste gedeelte van het stuur.
Alarmverlichting
Wanneer de alarmverlichting aans­taat knipperen gelijktijdig alle richtingaanwijzers.
Gebruik deze verlichting uitslui­tend indien sprake is van gevaar: bij een noodstop of wan-
neer u stilstaat onder ongebruike­lijke omstandigheden.
Deze verlichting werkt ook met afgezet contact.
Verstelling van de koplampen
Het is raadzaam de reikwijdte van de lichtbundel van de koplampen aan te passen aan de belading van de auto.
Op het dashboard links van de be­stuurder.
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
13
Stand 0: Bestuurder met of zon­der inzittende.
Stand - : Bestuurder + 2 inzittenden. Stand 1: Bestuurder + 4 inzittenden. Stand 2: Bestuurder + 4 inzittenden
+ bagage. Stand 3: Bestuurder + maximaal
toegestane belading. Een tussenstand tussen 1-2 en
2-3 is mogelijk.
Let op: als u met
waarschuwingsknipperlichten
rijdt, kunt u geen richting
aangeven.
Page 16
B
B
S i g n a l e r i n g
Auto's voorzien van MISTLICHTEN VOOR EN MISTLICHTEN ACHTER (Ring B)
Mistlichten vóór en ach­ter gedoofd
Draai ring
B van u af.
Mistlichten vóór aan
Draai ring B van u af.
Mistlichten vóór en achter aan
Doven:
- één stand naar u toe draaien: mistlichten voor gaan uit.
- twee standen naar u toe draaien: mistlichten voor en achter gaan uit.
N.b.: De mistachterlichten mogen alleen bij mist of sneeuwbuien worden gebruikt (zicht minder dan 50 meter).
Auto's voorzien van MISTLICH­TEN ACHTER (Ring B)
Mistachterlichten aan
Draai ring
B van u af. Het controlelampje brandt. De mistlampen werken in combina-
tie met de dimverlichting of het grootlicht.
Wanneer het mistig is, maar niet donker genoeg om
de koplampverlichting automatisch te doen ontsteken, dient u
de dimverlichting handmatig aan te zetten. Ontsteek bij een
zicht van minder dan vijftig meter tevens de mistlichten.
14
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 17
4
0
1
2
3
Z I C H T
Ruitenwissers voor 3 Snel wissen.
2 Normaal wissen. 1 Interval wissen of automatisch
ruitenwissen, voor
0 Wissen uit. 4 Eén keer wissen. Druk de hen-
del naar beneden.
Auto zonder regensensor. Stand 1: De wissnelheid wordt,
afhankelijk van de snelheid van de auto, automatisch geregeld.
N.b.: In de standen
2 en 3 valt de
ruitenwissersnelheid automatisch terug wanneer de auto stilstaat.
Auto voorzien van een regen­sensor.
Stand 1: De wissnelheid wordt
automatisch afgestemd op de hevigheid van de regen.
N.b.: In de standen
2 en 3 valt de
ruitenwissersnelheid automatisch terug wanneer de auto stilstaat.
Zodra u het contact afzet, wordt de ruitenwisfunctie uit veili
g-
heidsoverwegingen onderbro
-
ken.
Na aanzetten van het contact kunt u deze functie als volgt weer active­ren :
- ga terug naar de UIT-stand
,
- selecteer de gewenste stand
.
De activering van de functie wordt gesignaleerd door één keer wis­sen.
LET OP: Bedek de regensensor niet.
Deze bevindt zich achter de bin­nenspiegel.
Advies
Wassen van de auto: zet het con-
tact uit. Wanneer bij activering van de auto-
matische wisstand een waar­schuwingssignaal (piep) klinkt, betekent dat dat het systeem een mankement vertoont.
Ruitensproeier voor
Trek de hendel naar u toe: onder het sproeien wissen de ruitenwis­sers een aantal keren. Bij ontsto­ken koplampen tredenin zo'n geval de koplampwissers eveneens in werking.
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
15
In verband met de veiligheid wordt het ruitenwissysteem bij afzetten van het contact buiten werking gesteld.
Page 18
Z I C H T
Achterruitenwisser 1e stand
Uit
2e stand
Interval-wissen.
3e stand
Sproeien en drie keer wissen.
Automatische werking
Wanneer de ruitenwissers voor in werking zijn en wanneer de achter­uitversnelling wordt ingeschakeld.
Zodra u het contact afzet, wordt de ruitenwisfunctie uit veilig­heidsoverwegingen onderbro­ken.
Na aanzetten van het contact kunt u deze functie als volgt weer active­ren:
- ga terug naar de UIT-stand
,
- selecteer de gewenste stand. De activering van de functie wordt
gesignaleerd door één keer wis­sen.
Achterruitverwarming
Werkt alleen bij draaiende motor. Druk op de toets om de achterruit-
verwarming aan te zetten (en die van de buitenspiegels).
Deze functie wordt automatisch uitgeschakeld om overmatig stroomverbruik te voorkomen.
Door opnieuw op de toets te druk­ken zet u de achterruitverwarming weer aan.
Als de ruitenwissers vóór zijn
ingeschakeld, zorgt het inschakelen van de achteruitversnelling
ervoor dat de achterruitenwisser eveneens in werking treedt.
N.B.: een CITROËN erkend bedrijf kan deze functie uitschakelen
.
Verwijder een eventuele opeenhoping van sneeuw aan de
onderkant van de voorruit.
Let erop dat de ruitenwisserbladen voor en achter vrij zijn bij
gebruik van bijvoorbeeld een fietsdrager of bij vorst.
16
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 19
1
2
S T O E L E N
Hoofdsteun
De hoofdsteunen zijn uit­schuifbaar zodat men deze in hoogte kan ver­stellen. De hoofdsteunen zijn voorzien van een ver­grendeling. Om ze te ver­wijderen, dient u de hoofd­steunen omhoog te trek­ken tot de aanslag en ver­volgens de ontgrendellip­pen in te drukken.
Verstelling van de stoel in de lengterichting
Trek de beugel linksonder de stoel omhoog en verplaats de stoel in de gewenste stand.
Toegang tot de achterzitplaatsen
Zie
INSTAP NAAR DE ACHTERZIT-
PLAATSEN”
.
Vliegtuigtafeltje
Trek het tafeltje omhoog en klap het in de horizontale stand. Zie “COMFORT”
Lade onder de stoel
Trek de lade voorzichtig naar voren om deze te openen
.
Stoelverwarming (zie “BESTUURDERSPLAATS”).
Armsteun
Kan opgeklapt worden. Om deze te verwij­deren: kantel de armsteun 45°, druk op de knop tussen de armsteun en de zijkant van de rugleuning en verwijder de armsteun.
Verstelling van de rugleuning 1 - Duw de hendel (aan de zijde
van de middenconsole) naar achteren om de rugleuning in de gewenste stand te kunnen zetten.
2
- Verdraai de kartelknop voor het verstellen van de rugleuning.
17
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 20
Het stuur is in hoogte verstelbaar.
Zet, terwijl de auto stilstaat, eerst uw stoel in de meest geschikte stand.
Ontgrendel het stuur door de hiervoor bestemde hendel van u af te druk­ken.
V E R S T E L L E N VA N H E T ST U U R
Stel de hoogte van het stuur in en vergrendel vervolgens het stuur door de hendel geheel naar u toe te trekken.
Zorg dat u een goed overzicht houdt over het instrumentenpaneel en de controlelampjes op het dashboard.
WAARSCHUWING : Verstel, met het oog op de veiligheid,
nimmer het stuur terwijl u rijdt.
18
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 21
C
Binnenspiegel
Nachtstand tegen verblinding. Trek de pal naar u toe.
Pasjesvenster
De warmtewerende voorruit is voorzien van een pasjesvenster C achter de binnenspiegel voor het op afstand kunnen scannen van chipkaarten (bijvoorbeeld: chip­kaart voor rekeningrijden).
Buitenspiegels Handbediend
De spiegels kunnen van binnenuit in vier richtingen worden versteld.
Inklappen van de buitenspiegels bij parkeren
De spiegels zijn van buitenaf met de hand inklapbaar. Deze hande­ling verandert niets aan de tevoren ingestelde stand.
Elektrische bediening
Buitenspiegel aan passagierszijde
De spiegel is vanaf de bestuur­dersplaats in vier richtingen afstel­baar met behulp van de tuimel­schakelaar.
Druk voor het ontdooien van de buitenspiegelglazen op de scha­kelaar voor de achterruitverwar­ming in het midden op het dash­board.
S P I E G E L S
19
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
De binnenspiegel is verstelbaar in twee standen, voor een optimaal zicht naar achteren.
Page 22
1
3
2
4
5
6
5
4
3
20
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
V E R W A R M I N G - V E N T I L AT I E
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
Uw auto is uitgerust met:
- een verwarmings- en ventila­tiesysteem
- of een handbediende aircon­ditioning.
Bedieningspaneel, afhankelijk van de uitvoering:
1 - Bediening handbediende aircon-
ditioning
2 - Recirculatie interieurlucht 3 - Aanjagersnelheid 4 - Instellen van de temperatuur 5 - Luchtverdeling 6 - Voor- en zijruitontwaseming:
- zet de temperatuurknop en de
bediening van de aanjager in de hoogste stand,
- sluit de zijventilatieroosters
- zet de airconditioning aan.
Gewenste
instelling
Eerst maximaal
koud en dan
Eerst maximaal
KOUD
naar wens
en dan naar ON
instellen
wens instellen
Eerst maximaal
warm en dan
Eerst maximaal
WARM
naar wens
en dan naar
instellen
wens instellen
ONTDOOIEN
Maximaal warm MAX. ON
ONTWASEMEN
Voor en correct gebruik van het systeem, geven wij u de volgende adviezen:
Page 23
A
B
21
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Handbediende ruiten
Ve
rdraai de raamkruk voor het
sluiten of openen van de ruiten.
Elektrische bediening
Met behulp van de schakelaars
A
en
B op het dashboard kunnen de
voorste zijruiten elektrisch geo­pend en gesloten worden (contact AAN).
Stapsgewijze bediening
Druk de schakelaar
A in om de ruit
in de gewenste stand te zetten. Als u de toets even ingedrukt houdt en dan weer loslaat, zal de portierruit aan bestuurderszijde volledig geopend of gesloten worden.
Zijruiten
Trek aan de sluiting en duw tegen de ruit om deze open te klappen.
Sluiten: trek de sluiting naar u toe en druk deze dicht.
B E D I E N E N VA N D E R U I T E N
Verwijder bij het verlaten van de auto altijd de sleutel uit het contact, ook wanneer u de auto slechts
gedurende korte tijd verlaat.
Als de ruit klemt tijdens het openen of sluiten, moet u de bewegingsrichting van de ruit omkeren.
Druk daarvoor op de desbetreffende schakelaar.
Als u als bestuurder de ruiten van de passagiers bedient, moet u erop letten dat de passagiers het
sluiten niet belemmeren.
Let erop dat de passagiers de ruiten correct gebruiken.
LET BIJ HET BEDIENEN VAN DE RUITEN OP IN DE AUTO AANWEZIGE KINDEREN.
Page 24
A
1
4
2
1
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Snelheidsregelaar
Deze voorziening stelt u in staat om constant te rijden met een door u ingestel­de snelheid boven 40 km/uur, en alleen in de 4e of 5e versnelling.
De schakelaar van de snelheidsregelaar
A bevindt zich onder de lichtscha-
kelaar aan de stuurkolom.
Inschakelen: draai het knopje
1 in de stand ON
.
Uitschakelen: draai het knopje
1 in de stand OFF
.
Snelheid instellen
Trap het gaspedaal in tot u de gewenste snelheid bereikt. Druk de achter­zijde van toets
2 of
4 van de schakelaar van de snelheidsregelaar
A in.
De snelheid van dat moment wordt opgeslagen en aangehouden.
Tijdens de werking van de snelheidsregelaar, kunt u op elk moment de snelheid overschrijdendoor het gaspedaal in te trappen (om bijvoorbeeld in te halen)
.
Als u het gaspedaal loslaat
, zal de snelheid terugzakken tot de ingestelde
snelheid.
22
S N E L H E I D S R E G E L A A R -
A A N / U I T
Page 25
4
2
3
Snelheidsregeling onderbreken
Hetzij door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal. Hetzij door het ingrijpen van het ESP of het ASR. Hetzij door het indrukken van toets
3.
De ingestelde snelheid blijft wel in het geheugen opgeslagen.
Snelheidsregeling hervatten
Druk na het onderbreken de toets
3 nogmaals in. De auto zal de eerder inge-
stelde snelheid hervatten.
U kunt de ingestelde snelheid als volgt verhogen:
Door het indrukken van de achterzijde van toets
4, waardoor de snelheid
iets wordt verhoogd.
Door het gaspedaal in te trappen tot de gewenste snelheid is bereikt en dan de achterzijde van de toets 4 van de schakelaar A even in te drukken.
Door de achterzijde van de toets
4 van de schakelaar A ingedrukt te houden
tot de gewenste snelheid is bereikt. Als u de toets loslaat, wordt de nieuwe snelheid automatisch opgeslagen.
Ingestelde snelheid verlagen
Door het indrukken van de achterzijde van toets
2 zal de snelheid iets wor-
den verlaagd. U kunt ook net zo lang drukken tegen de achterkant van toets 2 van de
bediening A tot u de gewenste snelheid heeft bereikt. Als u de toets loslaat, wordt de nieuwe snelheid automatisch opgeslagen.
Snelheidsregeling uitschakelen
Door te stoppen: contact UIT Door het knopje in de stand OFF te draaien.
Gebruik de snelheidsregelaar alleen als de omstandigheden dit toelaten. Gebruik deze voorziening niet als
het erg druk is, op slechte wegen of onder andere omstandigheden die het rijden bemoeilijken.
De bestuurder moet oplettend blijven en te allen tijde de volledige controle over de auto hebben.
23
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
S N E L H E I D S R E G E L A A R - A A N / U I T
Houd uw voeten in de buurt van de pedalen.
Page 26
B
1
A
2
3
4
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
24
S N E L H E I D S R E G E L A A R / ” C R U I S E ”
Deze rijhulp maakt het mogelijk te rijden met een door u gekozen constante snelheid, zonder intrappen van het gaspedaal.
Deze voorziening werkt pas vanaf een snelheid van 40 km/uur of meer en alleen in de hoogste versnellingen.
De bediening A van de snelheidsregelaar bevindt zich onder de bediening van de verlichting en signalering.
Opmerking: de informatie met betrekking tot de snelheidsregelaar wordt weergegeven op het display B.
Inschakelen van de functie
Zet de knop 1 in de stand CRUISE.
Instellen van een kruissnelheid
Wanneer u de functie met de draaiknop 1 selecteert, wordt geen snelheid opgeslagen:
Trap het gaspedaal in tot de gewenste snelheid is bereikt en druk dan de toets 2 of 4 kort in.
De snelheid wordt opgeslagen in het geheugen en wordt weergegeven op display B.
U kunt nu het gaspedaal loslaten. De auto blijft automatisch met de gekozen snelheid rijden.
Opmerking: de snelheid van uw auto kan iets afwijken ten opzichte van de gekozen snelheid. Mocht tijdens de werking van de snelheidsregelaar het systeem niet in staat zijn de snelheid vast te houden (steile helling), dan wordt de snelheid knipperend weergegeven. Pas eventueel uw snelheid aan.
Gebruik de snelheidsregelaar alleen
als de rijomstandigheden dit toelaten.
Page 27
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
25
S N E L H E I D S R E G E L A A R / ” C R U I S E ”
Tijdelijke overschrijding van de ingestelde kruissnelheid
Tijdens de werking van de snelheidsregelaar kunt u de snelheid verhogen door het gaspedaal in te trappen (bijvoorbeeld om een auto in te halen). De snelheid die op het display wordt aangegeven, knippert.
U kunt nu het gaspedaal loslaten. De auto blijft auto­matisch met de gekozen snelheid rijden.
Wijzigen van een geprogrammeerde kruissnelheid, terwijl deze actief is
U kunt de snelheid die bij B wordt aangegeven op de volgende manier instellen:
- Druk op de toets 4 om de snelheid te verhogen.
- Druk op de toets 2 om de snelheid te verlagen. Let op: bij kort drukken, wijzigt u de snelheid in stap-
pen van 1 km/uur, bij even ingedrukt houden, in stap­pen van 5 km/uur.
De snelheidsregelaar wordt uitgeschakeld in de volgende gevallen:
- Of door het rempedaal of het koppelingspedaal in te trappen.
- Of als het ESP of het ASR in werking treedt.
- Of door op de toets 3 te drukken.
Let op: de snelheidsregelaar wordt uitgeschakeld als de schakelhendel in de vrij- of neutraalstand staat.
Bij deze handelingen verschijnt de aanduiding «OFF» op het display van het instrumentenpaneel.
De ingestelde snelheid wordt hiermee niet gewist; deze wordt nog steeds op display B weergegeven.
De snelheidsregelaar wordt opnieuw ingeschakeld in de volgende gevallen:
- Opnieuw inschakelen van de ingestelde snelheid:
Druk na het uitschakelen op de toets 3. Uw auto hervat automatisch de eerder geprogram-
meerde snelheid (deze verschijnt op het display B). Opmerking: als de tevoren geprogrammeerde snel-
heid veel hoger is dan de actuele snelheid, zal de auto accelereren tot die geprogrammeerde snelheid.
- Programmeren van de actuele snelheid:
Druk de toets 2 of 4 even in als de auto de gewenste snelheid eenmaal heeft bereikt.
De aanduiding “OFF” wordt niet meer weergegeven op het display.
De functie wordt uitgeschakeld in de volgende gevallen:
- Door de knop van de stand “CRUISE” in de stand 0 te zetten.
- Door de motor af te zetten. De tevoren geselecteerde snelheid wordt niet opgeslagen. In geval van een storing verschijnt er een melding
terwijl er een geluidssignaal klinkt. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Gebruik deze voorziening niet op drukke wegen, op een ongelijkmatig wegdek, op gladde wegen of onder andere omstandigheden die het rijden bemoeilijken.
De bestuurder moet oplettend blijven en altijd de volledige controle hebben over de auto. Houd uw voe­ten in de buurt van de pedalen.
Page 28
1
2
3
4
B
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
26
S N E L H E I D S B E G R E N Z E R / “ L I M I T ”
Dit systeem biedt de mogelijkheid om een maximumsnelheid in te stellen. Deze moet meer dan 30 km/uur zijn.
De bediening A van de snelheidsbegrenzer bevindt zich onder de lichtschakelaar.
Opmerking: de informatie met betrekking tot de snelheidsbegrenzer wordt weergegeven op het display B.
Activeren van de functie
Draai het wieltje 1 in de stand “LIMIT”.
Na het activeren van de functie met het wieltje 1 wordt de laatst opgeslagen snelheid weergegeven.
Instellen van de maximumsnelheid
Als de motor aan staat kunt u de opgeslagen snelheid regelen, door kort of lang drukken op:
- toets 4 om de opgeslagen snelheid te verhogen,
- toets 2 om de opgeslagen snelheid te verlagen. Let op: bij kort drukken wijzigt u de snelheid in stappen van 1 km/uur, bij
even ingedrukt houden, in stappen van 5 km/uur.
Activeren van de snelheidsbegrenzer
Druk op de toets 3 als de gewenste snelheid is bereikt, om deze op te slaan.
De aanduiding “OFF” verdwijnt van het display.
Wanneer de functie actief is en u op het gaspedaal trapt, kunt u niet de geprogrammeerde maximumsnelheid overschrijden, tenzij u het pedaal helemaal intrapt, waardoor het kickdowncontact wordt geactiveerd (zie: “Tijdelijk overschrijden van de maximumsnelheid”).
Opmerking: de snelheid van uw auto kan iets afwijken ten opzichte van de gekozen snelheid.
Page 29
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
Druk op de toets 3 op het uiteinde van de bediening A.
De aanduiding “OFF” verschijnt hierdoor weer op de display B van het instrumentenpaneel. De ingestelde maximumsnelheid blijft in het geheugen en wordt nog steeds weergegeven.
Tijdelijke overschrijding van de ingestelde maximumsnelheid
Het is op elk moment mogelijk de ingestelde maximumsnelheid te overschrijden, door het gaspedaal volledig in te trappen.
Gedurende de tijd dat de maximumsnelheid wordt overschreden, knippert de weergegeven snelheid op het display. U kunt in dat geval volstaan met het loslaten van het gaspedaal om de snelheid te doen terugvallen tot onder de
ingestelde maximumsnelheid en de snelheidsbegrenzer opnieuw te activeren. Opmerking: wanneer tijdens het gebruik van de snelheidsbegrenzer het onmogelijk is om de geprogram-
meerde snelheid vast te houden (steile afdaling), wordt de ingestelde maximumsnelheid knipperend weer­gegeven. Pas eventueel uw snelheid aan.
De functie wordt opnieuw geactiveerd zodra de snelheid tot onder de ingestelde maximumsnelheid is gedaald.
De functie wordt uitgeschakeld in de volgende gevallen:
- Door het wieltje vanuit de stand “LIMIT” in de stand 0 te zetten.
- Door de motor af te zetten. De eerder gekozen snelheid wordt opgeslagen
In geval van een storing verschijnt een melding terwijl er een geluidssignaal klinkt. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
27
S N E L H E I D S B E G R E N Z E R / “ L I M I T ”
Bij het gebruik van andere dan door CITROËN goedgekeurde matten bestaat de kans dat ze on­der het gaspedaal schuiven en het volledig intrappen van het gaspedaal verhinderen, waardoor het overschrijden van de ingestelde maximumsnelheid niet meer mogelijk is. In dat geval kan de snelheidsbegrenzer alleen met behulp van de schakelaar op de stuurkolom uitgeschakeld worden.
De bestuurder moet oplettend blijven en altijd de volledige controle hebben over de auto.
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
Page 30
A
BEKNOPTE GEBRUIKSAANWIJZING
I
PA R K E E R H U L P
Parkeerhulp
Bij het achteruitrijden waar­schuwen sensoren in de ach
­terbumper door middel van een geluidssignaal voor eventuele obstakels die zich in de detec
­tiezone achter de auto bevinden.
Het controlelampje gaat branden (systeem in werking) als de scha
­kelaar
A
is ingedrukt en u de
achteruit inschakelt.
Bij het inschakelen van de achteruit, klinkt er een signaal dat aangeeft dat het systeem is ingeschakeld:
- De piepjes klinken steeds sneller naarmate het obstakel dichterbij komt.
- Als de afstand minder dan 30 centimeter is, klinkt het geluid constant.
Detectiezone
Uitschakelen
Druk op schakelaar
A
tussen de beide voorstoelen om het systeem uit
te schakelen:
- Kort indrukken: tijdelijk uitschakelen.
- Ingedrukt houden (meer dan 4 seconden): permanent uitschakelen (opnieuw inschakelen door de schakelaar
A nog een keer in te drukken).
Als er een aanhanger achter de auto is aangekoppeld, moet het systeem uitgeschakeld worden. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
Let op:
als de sensoren in de bumper vervuild of afgedekt zijn (sneeuw,
ijs, fietsendrager) klinkt er een constante piep. In dat geval:
- reinig de sensoren of
- schakel het systeem met behulp van de schakelaar
A uit.
LET OP
Als het controlelampje bij het inschakelen van de achteruit gaat
knipperen en er een geluidssignaal klinkt, duidt dit op een storing in
de werking van het systeem.
Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf.
De sensoren kunnen echter geen voorwerpen direct onder de achterbumper «zien». Sommige voorwerpen, zoals een paaltje of iets dergelijks, kunnen aanvankelijk soms wel gede
-
tecteerd worden, maar niet meer als de auto dichterbij komt.
28
Page 31
A
B
DE SLEUTELS
Met de sleutels kunt u de sloten van de auto bedienen, de airbag aan passa­gierszijde uit- en inschakelen en het contact aanzetten.
Centrale vergrendeling
Wanneer u het bestuurdersportier met de sleutels vergrendelt of ontgrendelt, wordt deze handeling automatisch ook toegepast op de overige portieren en de achterklep.
Indien een van de voorportieren of zijschuifdeur niet of niet goed dicht zit, vindt de centrale vergrendeling niet plaats.
Afstandsbediening: deze heeft dezelfde vergrendel- en ontgrendelfuncties
als de sleutel, maar kan op afstand worden gebruikt
Vergrendelen
Druk kortstondig op de toets A om de auto te vergrendelen. Dit wordt bevestigd door het branden van de richtingaanwijzers gedurende ongeveer twee seconden.
Ontgrendelen
Druk kortstondig op de toets B om de auto te ontgrendelen. Dit wordt bevestigd door het snel knipperen van de richtingaanwijzers.
Vergeten contactsleutel
Als de sleutel in het contact steekt en het bestuurdersportier wordt geopend, dan klinkt er een signaal om u te waarschuwen.
Lokaliseren van de auto
Voor het terugvinden van uw auto op bijvoorbeeld een donkere parkeerplaats:
-
druk op de toets A: de binnenverlichting gaat branden en de richtingaanwijzers knipperen gedurende enkele secon­den.
Vervangen van de batterij van de afstandsbediening
Voor een lege batterij wordt u gewaarschuwd middels een geluidssignaal en een bericht "Batterij afstandsbediening leeg" op het multifunctionele display.
Verwijder het schroefje en open de afstandsbediening met een muntje ter hoogte van de opening (batterij CR 2016/3 V).
Als de afstandsbediening na het vervangen van de batterij niet werkt, moet u de afstandsbediening herprogrammeren.
S L E U T E L S , A F S TA N D S B E D I E N I N G
29
II II
Page 32
Herprogrammeren van de afstandsbediening
-
Zet het contact uit.
-
Zet het contact weer aan.
-
Druk op de knop A.
-
Zet het contact uit en verwijder de sleutel uit het contactslot. De afstandsbediening werkt nu weer.
ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING
Deze diefstalbeveiliging blokkeert het motormanagementsysteem en voorkomt zo het starten van de motor bij een inbraak.
In de sleutel is een chip aangebracht die over een specifieke code beschikt. Bij het aanzetten van het contact moet de code van de sleutel worden herkend door de startblokkering, waarna de motor gestart kan worden.
Bij een storing in het systeem wordt u gewaarschuwd door een geluidssignaal en verschijnt een melding op het multifunctionele display. In dat geval kan de auto niet worden gestart. Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf
.
CODEKAART
Op deze kaart staat de identificatiecode die uw CITROËN erkend bedrijf nodig heeft bij werkzaamheden aan de startblokkering. De code is afgedekt; verwijder de film alleen als dit strikt noodzakelijk is.
Bewaar de codekaart op een veilige plaats buiten de auto.
S L E U T E L S , A F S TA N D S B E D I E N I N G
Noteer de sleutelnummers zorgvuldig. De sleutelcode is als code aangegeven op het label bij de sleutel . Een CITROËN erkend bedrijf kan bij verlies snel voor nieuwe sleutels zorgen.
De radiografische afstandsbediening is een systeem met een groot zendvermogen. Het is raadzaam om niet met de knop van de afstandsbediening te spelen, om te voorkomen dat de portieren per ongeluk ont­grendeld worden. De afstandsbediening kan niet functioneren als de sleutel in het contactslot zit, zelfs als het contact uitstaat, behalve voor het herprogrammeren. Neem uit veiligheidsoverwegingen (kinderen in de auto) de sleutel met afstandsbediening mee als u de auto verlaat, zelfs al is dit voor korte duur. Druk nooit op de knoppen van uw afstandsbediening buiten het bereik van uw auto. De afstandsbediening kan dan tijdelijk onbruikbaar worden en moet in dat geval worden geherprogrammeerd.
Let er bij het aanschaffen van een gebruikte auto op dat:
- u in het bezit bent van de codekaart;
- uw sleutels door een CITROËN erkend bedrijf opnieuw in het elektronische geheugen worden opgeslagen, zodat u er zeker van kunt zijn dat de in uw bezit zijnde sleutels de enige zijn waarmee de auto kan worden gestart.
Breng geen wijzigingen aan in de elektronische startblokkering.
30
II II
Page 33
S T U U R S L O T - CO N TA C T - STA R T M O T O R
Stuurslot
Verdraai het stuurwiel enigszins terwijl u tegelijkertijd de sleutel een beetje draait. Trap bij het starten het koppelingspedaal in om het aanslaan van de motorte vergemakkelijken.
Starten
De vier standen van de sleutel in het contact-/stuurslot zijn: STOP: het contact is afgezet. 1e stand, accessoires: het contact is afgezet, maar de accessoires functioneren
wel.
2e stand, contact aan: het contact staat aan. Starten: de startmotor wordt in werking gezet.
Geluidssignalering
Uw auto geeft verschillende geluidssignalen:
- 1 Piep = waarschuwing niveau 1 (bijvoorbeeld: niet goed gesloten portier)
- 3 Piepjes achter elkaar = waarschuwing niveau 2 (bijvoorbeeld: te hoge koel­vloeistoftemperatuur
31
II II
De werking van deze lampjes wordt getest als de sleutel in de contactstand staat:
Page 34
Alvorens u de motor start, dient u zich ervan te vergewissen dat de versnellingshendel in de vrijstand staat.
BENZINEMOTOR Starten van een koude motor
Kom niet aan het gaspedaal. Start de motor en laat de sleutel los, zodra de motor aanslaat (start niet langer dan 10 seconden achtereen). Trap bij zeer lage temperaturen het koppelingspedaal in om het starten te vergemakkelijken. Laat het koppelings­pedaal vervolgens langzaam opkomen.
DIESELMOTOR Starten van een koude motor :
Draai de sleutel in de stand "M" (contact, voorgloeien); wacht totdat de controlelamp voorgloeien dooft. Stel de startmotor in werking totdat de motor loopt.
Bij zeer lage temperaturen kan het starten vergemakkelijkt worden door het intrappen van het koppelingspedaal. Laat het pedaal langzaam weer opkomen.
N.B. : Raak het gaspedaal niet aan tijdens het starten.
Opnieuw starten van de motor
Stel de startmotor in werking totdat de motor draait. Wanneer de motor na de eerste keer niet wil aanslaan, herhaal dan de handeling met gebruikmaking van het voorgloeien. Wacht in alle gevallen waarbij de motor afslaat of na de eerste maal starten niet wil aanslaan enige seconden, alvorens de startmotor opnieuw in werking te stellen.
N.B. :
het voorgloeilampje licht niet op wanneer de motor warm is.
Tip Het is niet nodig de motor meer dan enkele tientallen seconden op te warmen alvorens weg te rijden. Rijd tijdens
de eerste kilometers rustig.
S TA R T E N
WAARSCHUWING
Laat de motor nimmer draaien indien de auto zich in een afgesloten of onvoldoende geventileerde ruimte��bevindt. VERWIJDER NOOIT DE SLEUTEL UIT HET CONTACT VOORDAT DE AUTO VOLLEDIG TOT STILSTAND IS GEKOMEN. HET IS NOODZAKELIJK ALTIJD TE RIJDEN MET DRAAIENDE MOTOR, OM DE BEKRACHTIGING VAN HET REMSYSTEEM EN HET STUUR TE BEHOUDEN (om te voorkomen dat de blokkeerinrichting van het stuur wordt ingeschakeld en de veiligheidsvoorzieningen niet werken).
Verdraai, bij stilstaande auto en na verwijderen van de sleutel uit het contact, eventueel het stuurwiel iets
om de stuurinrichting te vergrendelen.
32
II II
Page 35
C O N T R O L E TI J D E N S H E T R I J D E N
Display op het instrumentenpaneel
Dit heeft na het aanzetten van het contact drie verschillende functies:
- onderhoudsintervalindicator (zie het desbetreffende hoofdstuk),
- motorolieniveaumeter (alleen dieselmotor),
- kilometerteller (totale kilometerstand en dagteller). Opmerking: de totale kilometerstand en de dagteller worden gedurende dertig seconden na het uitzetten van het
contact, bij het openen van het bestuurdersportier en bij het vergrendelen en ontgrendelen van de auto weergegeven.
Motorolieniveaumeter (diesel)
Bij het aanzetten van het contact wordt de onderhoudsintervalindicator enkele seconden weergegeven; vervolgens wordt gedurende ongeveer 10 seconden het motorolieniveau getoond.
Maximum N.B.:
Te veel olie in het carter kan ernstige schade aan de motor veroorzaken.
Minimum
Controleer het olieniveau met de peilstok en vul zonodig olie bij. De aanwijzing is alleen betrouwbaar als de auto op een vlakke, horizontale ondergrond staat en de motor minstens 10 minuten niet heeft gedraaid.
Defecte motorolieniveaumeter
Als de 6 blokjes knipperen, geeft dit een defect aan de motorolieniveaumeter aan. Er bestaat grote kans op ernstige motorschade. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf
.
33
Page 36
C O N T R O L E S T I J D E N S H E T R I J D E N
ONDERHOUDSINTERVALINDICATOR
Hieraan kunt u aflezen wanneer uw volgende onderhoudsbeurt conform het schema in het onderhoudsboek dient plaats te vinden. Deze informatie wordt bepaald aan de hand van de volgende gegevens : het aantal verre­den kilometers en de verstreken tijd sinds de laatste onderhoudsbeurt.
Werking
Zodra het contact wordt aangezet, gaat het lampje (een sleutel die onderhouds- werkzaamheden symboliseert) geduren­de vijf seconden branden. De teller geeft (afgerond) het resterende aantal kilometers tot de eerstvolgende onderhoudscontrole aan.
Voorbeeld:er is nog 4800 km af te leggen tot de eerstvolgende onderhoudscontrole.
Bij het aanzetten van het contact en gedu­rende vijf seconden daarna geeft de teller aan:
Vijf seconden na het aanzetten van het contact geeft de teller weer de normale kilometerstand of de stand van de dagtel­ler aan.
De afstand tot de eerstvolgende onder­houdscontrole is minder dan 1000 km.
Voorbeeld: er is nog 900 km af te leggen
tot de eerstvolgende onderhoudscontro­le.
Bij het aanzetten van het contact en gedurende vijf seconden daarna geeft de teller aan:
Vijf seconden na het aanzetten van het contact geeft de teller weer de nor­male kilometerstand aan, maar de sleutel blijft verlicht.
Dit om aan te geven dat er binnenkort onderhoudswerkzaamheden uitge­voerd moeten worden. De kilometer­totaalstand of de stand van de dag­teller wordt aangegeven.
De afstand tot de eerstvolgende onderhoudscontrole is overschreden.
Elke keer als het contact wordt aange­zet, gaat het lampje gedurende vijf secon- den knipperen en geeft de teller het aan­tal kilometers aan dat er teveel gereden is.
Voorbeeld: er had 300 km eerder een onderhoudscontrole uitgevoerd moeten worden.
Bij het aanzetten van het contact en gedurende vijf seconden daarna geeft de teller aan:
Vijf seconden na het aanzetten van het contact geeft de teller weer de nor­male kilometerstand aan, maar de sleutel blijft verlicht. De kilometerto­taalstand of de stand van de dagtel­ler wordt aangegeven.
34
II II
Page 37
1
2
A
B
A
B
Dimmer dashboardverlichting
Druk, bij brandende verlichting, op de knop 2 om de sterkte van de dash­boardverlichting en de lichtsterkte van het multifunctionele display te veran­deren. Als de verlichting de zwakste (of felste) stand heeft bereikt, laat dan de knop los en druk deze vervolgens opnieuw in om de verlichting weer feller (of zwakker) te laten branden.
Laat de knop los zodra de gewenste lichtsterkte is bereikt.
C O N T R O L E S T I J D E N S H E T R I J D E N
Op 0 zetten van de onderhoudsintervalindicator
Uw CITROËN-servicepunt zet de onderhoudsintervalindicator na elke onder­houdscontrole weer op 0. Als u zelf de onderhoudscontrole heeft uitgevoerd, kan de onderhoudsinter­valindicator op de volgende wijze op 0 gezet worden: – zet het contact af. – druk op knop 1 en houd deze ingedrukt. – zet het contact aan. De kilometerteller begint 10 seconden terug te tellen. – houd knop 1 gedurende 10 seconden ingedrukt. De teller geeft [= 0] aan en het lampje gaat uit.
Kilometerteller
Druk op de knop 1 om over te schakelen van kilometerteller naar dagteller en terug.
Druk, als de dagteller is ingeschakeld, langer dan 3 seconden op de knop om de dagteller op nul te zetten.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
– wijzer in zone (A): temperatuur is in orde,
- als de wijzer in zone (B) staat, is de temperatuur te hoog. Het verklikkerlampje ver- plicht stoppen (STOP) knippert.
Stop onmiddellijk.
Raadpleeg zo snel mogelijk een CITROËN erkend bedrijf.
II II
35
Page 38
1
2
36
II II
Digitaal klokje
U
stelt de tijd als volgt in: Druk op
de bediening
1
voor de uren; op
de bediening
2
voor de minuten.
Display A
Display B
D I S P L AY S
Page 39
1
B
A
2
M u l t i f u n c t i o n e e l d i s p l a y
D i s p l a y A
A Toets voor het gebruik van de
displayfuncties.
B Toets van de instellingen van de
displayfuncties.
1 Mededelingengebied. 2 Tijd of temperatuur.
Bij aanzetten van het contact wordt de tijd weergegeven, behalve bij een temperatuur tussen de + 3 °C en de –3 °C (kans op ijzel).
N.b.:
de weergegeven temperatuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur wanneer de auto in de volle zon staat.
Displaymenu (zie tabel) Diverse parameters kunnen worden gewijzigd.
De volgorde van weergave en het veranderen van waarden
Houd de toets
A even ingedrukt om toegang te krijgen tot het menu. Druk even op A om een bepaalde functie te selecteren. Druk even op B om de gegevens van een bepaalde functie te kunnen wijzi-
gen.
Volgorde
Functie Parameters
1 TAAL instelling van de taal.
2 UUR
instelling van het uur (van "0" tot "11" uur
(AM/PM) of van "0" tot "23" uur.
3 MINUTEN
instelling van de minuten
(van "0" tot "59" minuten).
4 JAAR wijzigen jaar ("05", "06" enz).
5 MAAND instelling van de maand (van "1" tot "12").
6 DAG instelling van de dag (van "1" tot "31").
7 INSTELLEN VAN DE
URENCYCLUS
"12 uren" of "24 uren"
8
TEMPERATUUREENHEID
instellen van de temperatuureenheid
("°C" of "°F").
37
II II
Page 40
1
B
A
2
3
M u l t i f u n c t i o n e e l d i s p l a y
D i s p l a y B
A Toets voor het gebruik van de
displayfuncties.
B Toets van de instellingen van de
displayfuncties.
1 Mededelingengebied. 2 Tijd. 3 Temperatuur
Bij temperaturen tussende +3°C en –3°C wordt de temperatuur knipperend weergegeven (kans op ijzel).
Let op: wanneer de auto enige tijd in de zon heeft gestaan, kan de weergegeven temperatuur hoger zijn dan de werkelijke temperatuur.
Displaymenu (zie tabel) Diverse parameters kunnen worden gewijzigd.
De volgorde van weergave en het veranderen van waarden
Houd de toets
A even ingedrukt om toegang te krijgen tot het menu. Druk even op
A om een bepaalde functie te selecteren.
Druk even op
B om de gegevens van een bepaalde functie te kunnen wijzi-
gen.
Volgorde
Functie Parameters
1 TAAL instelling van de taal.
2
SNELHEIDSEENHEID
Wijziging van de snelheidseenheid
("KM/H" of "MPH").
3
TEMPERATUUREENHEID
instellen van de temperatuureenheid
("°C " of "°F").
4
INSTELLEN VAN DE
URENCYCLUS
"12 uren" of "24 uren"
5 UUR
instelling van het uur (van "0" tot "11" uur
(AM/PM) of van "0" tot "23" uur.
6 MINUTEN
instelling van de minuten
(van "0" tot "59" minuten).
7 JAAR
wijzigen jaar ("05", "06" enz).
8 MAAND
instelling van de maand
(van "1" t/m "12").
9 DAG
instelling van de dag
(van "1" t/m "31").
38
II II
Page 41
1
Versies met display B
De boordcomputer geeft 5 typen informatie weer op het display, boven het dashboard.
• Actieradius.
• Afgelegde afstand.
• Gemiddeld verbruik.
• Brandstofverbruik van het moment.
• Gemiddelde snelheid.
Om de verschillende informatie en functies te kunnenzien, drukt u even op het uiteinde van de ruitenwisser
­schakelaar, of op de 0-toets van de radiobediening op het stuur, totdat de gewenste informatie getoond wordt.
Om de boordcomputer te reset­ten, drukt u enkele secondenop het
uiteinde van de schakelaar op het moment dat de betreffende informa­tie wordt getoond.
39
II II
B O O R D C O M P U T E R
Page 42
40
II II
B O O R D C O M P U T E R
Actieradius
Hierop kunt u het aantal kilometers aflezen die u nog kunt verrijden met de in de tank beschikbare brandstofvoorraad. Wanneer het lampje van de minimumbrandstofvoorraad oplicht, wordt op het instrumen­tenpaneel de actieradius getoond. Wanneer u de auto start, wordt de actieradius alleen getoond, als het lampje van de mimimumbrandstofvoorraad brandt. Indien de resterende actieradius minder dan 30 kilometer bedraagt, worden maar drie streepjes getoond. Na de nulstelling van de computer is de informatie over de actieradius pas betrouwbaar na een bepaalde gebruikstijd.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddeld verbruik is de verhouding tussen de verbruikte brandstof sinds de laatste nulstelling van de computer en het aantal afgelegde kilometers sinds de laatste nulstelling van de computer.
Huidig brandstofverbruik
Dit is de uitkomst van het gemeten verbruik over de laatste twee seconden. Deze functie wordt pas weergegeven vanaf een snelheid van 30 km/uur.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid wordt verkregen door de sinds de nulstelling van de computer afgelegde afstand te delen door de tijd dat de auto is gebruikt (aangezet contact).
Afgelegde afstand
Geeft het aantal kilometers aan dat is afgelegd na de laatste nulstelling van de boord­computer.
Page 43
Versnellingspook
Achteruit
Schakel nooit in de achteruitversnelling voordat de auto geheel stilstaat.
Schakel rustig om "kraken" tijdens het schakelen te voorkomen.
V E R S N E L L I N G S P O O K
41
II II
Page 44
ABS - Anti-blokkeersysteem
Dit systeem met elektronische remkrachtverdeling voorkomt dat de wielen blokkeren tijdens het remmen op gladde wegen en levert zo een belangrijke bijdrage aan de veiligheid.
De auto blijft dankzij dit systeem beter bestuurbaar.
Alle elektrische componenten die essentieel zijn voor het ABS worden voor en tijdens het rijden op hun goede werking gecontroleerd door een elektronisch controlesysteem.
Het controlelampje van het ABS brandt bij het aanzetten van het contact en moet na enkele seconden uitgaan. Indien het controlelampje niet dooft, betekent dit dat het ABS door een storing is uitgevallen. Ook wanneer het controlelamp­je tijdens het rijden brandt, duidt dit op een mankement, dat door het systeem is gesignaleerd. In beide gevallen behoudt het gewone remsysteem zijn normale werking, net als bij auto's zonder ABS. Om te voorkomen dat zich ande­re storingen voordoen, dient het ABS echter onmiddellijk te worden nagekeken door een van onze dealers.
Op gladde wegen (grind, sneeuw, ijzel etc.) blijft voorzichtig rijden geboden.
R E M M E N
Handrem
U kunt de handrem in werking stellen door de handremhefboom aan het uiteinde omhoog te trekken. Trek de handrem op steile hellingen extra stevig aan.
Om het aantrekken van de handrem te vergemakkelijken, wordt aanbevolen tege­lijkertijd het rempedaal in te trappen.
Schakel, uit veiligheidsoverwegingen, bovendien steeds de eerste versnelling in. Draai op steile hellingen tevens de wielen naar de trottoirrand.
Vrijzetten handrem : druk de knop in en trek de hefboom iets omhoog; duw de hef­boom vervolgens geheel omlaag, terwijl u de knop ingedrukt houdt.
Wanneer het contact aanstaat licht het controlelampje van de handrem op indien deze nog is aangetrokken.
42
Wanneer u een noodstop maakt of wanneer u fors snelheid mindert, gaat de alarmverlichting automatisch branden. De alarmverlichting wordt na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld. U kunt de alarmverlichting ook handmatig
uitschakelen door de schakelaar in het dashboard te bedienen.
II II
Page 45
A
Dynamische stabiliteitscontrole (ESP) en tractiecontrole (ASR)
Deze systemen dienen als aanvulling op het ABS. Is er een verschil tussen de door de auto gevolgde baan en de door de bestuurder gewenste, dan grijpt
-
het ESP-systeem automatisch in door het afremmen van een of meer van de wielen of door het afremmen op de motor, teneinde de auto in de gewens­te baan te leiden. Het ASR-systeem zorgt voor een optimale tractie doordat slippen van de voorwielen wordt voorkomen. Dit wordt bereikt door de aan­gedreven wielen af te remmen of door het motorkoppel terug te nemen. Het systeem betekent tevens een verbetering van de koersvastheid van de auto tijdens accelereren.
Werking:
Wanneer het ESP- of ASR-systeem in werking treedt, knippert op het instru­mentenpaneel het ESP-lampje.
Uitschakelen
Onder bijzondere omstandigheden (auto vastgelopen in modder, sneeuw of mul zand, gebruik van sneeuwkettingen–) kan het nuttig zijn het ESP/ASR­systeem uit te schakelen, zodat de wielen doorslippen en zo wellicht meer grip gevonden wordt.
D Y N A M I S C H E S TA B I L I T E I T S C O N T R O L E
( E S P )
- Druk op schakelaar A.
- Het ESP-controlelampje gaat branden en het bericht "ESP/ASR UITGESCHAKELD" verschijnt op het display. Het
ESP/ASR-systeem is niet langer actief
.
De systemen ESP/ASR treden automatisch in werking :
- automatisch wanneer u het contact opnieuw aanzet,
- automatisch vanaf 50 km/uur,
- handmatig wanneer u opnieuw op de bediening A drukt.
Storingen
Als de storing in het ESP blijft voortduren, gaat het ESP-controlelampje branden en klinkt er een geluidssignaal. Op het display verschijnt het bericht "ESP/ASR BUITEN WERKING". Laat een Citro� n erkend bedrijf het systeem te controleren
.
VEILIGHEIDSADVIEZEN
Hoewel het ESP-systeem extra veiligheid biedt onder normale rijomstandigheden, wil dat nog niet zeggen dat de bestuurder extra risico kan nemen of harder kan rijden. De werking van dit systeem wordt gewaarborgd mits de auto voldoet aan de specificaties van de constructeur t.a.v. de wielen (banden en velgen), de remcomponenten, de elektronische componenten alsmede de door de CITROËN-organisatie voorgeschreven procedures voor montage, reparatie en onderhoud. Na een aanrijding dient het systeem gecontroleerd te worden door een CITROËN erkend bedrijf.
43
II II
Page 46
44
Page 47
A
Vergrendelen van binnenuit
Wanneer u op de knop A drukt terwijl de portieren en achterklep gesloten zijn, kunt u de auto centraal ver- of ontgrendelen.
Ontgrendelen van binnenuit
Druk op de toets
A.
Het openen van een portier van binnenuit is altijd moge- lijk (dit geldt ook voor de zijschuifdeuren, zie “ZIJSCHUIF­DEUREN“).
N.B.:
- portieren vergrendeld en contact UIT: het controlelampje knippert.
- portieren vergrendeld en contact AAN: het controlelampje blijft branden.
- als er binnen 30 seconden na het ontgrendelen met behulp van de afstandsbediening geen portieren worden geopend, worden de portieren automatisch weer vergrendeld.
Automatische centrale vergrendeling Inschakelen
Druk enkele seconden op de knop
A : de activering van het
systeem wordt gesignaleerd met een bevestigingspiep. De auto wordt nu tijdens het rijden automatisch ver-
grendeld (bij snelheden boven 10 km/h).
Uitschakelen
Druk enkele seconden op de knop
A : de uitschakeling van
het systeem wordt gesignaleerd met een bevestiging
s-
piep.
O P E N E N E N S L U I T E N
CENTRALE VERGRENDELING
Als u besluit om met een afgesloten auto te rijden, besef dan dat het voor hulpverleners
moeilijker is om u te bereiken bij eventuele ongevallen.
45
III III
45
Page 48
Openen van buitenaf
Steek de sleutel geheel in het slot van een van de voorportieren en draai hem in de richting van de voorbumper of ontgrendel het portier met de afstandsbediening.
Trek de portiergreep naar u toe.
Openen van binnenuit
Trek de hendel bij al dan niet vergrendeld portier naar u toe.
Vergrendelen van binnenuit
Wanneer de portieren normaal vergrendeld zijn (geen superver­grendeling) kunt u met het portier­knopje aan bestuurderszijde de auto centraal ontgrendelen.
Met het bedien en van het p ortier­kn o pje aan pa s sagie rszijd e wordt de auto niet centraal ont­gr endel d, ma ar on tgre ndelt u alleen het passagiersportier.
O P E N E N E N S L U I T E N VA N D E P O R T I E R E N
VOORPORTIEREN
46
III III
Page 49
III III
47
47
P O R T I E R E N / A C H T E R K L E P
Openen van buitenaf
Ontgrendel de auto met behulp van de sleutel of de afstandsbe­diening.
Trek aan de handgreep en schuif de deur tot de aanslag naar ach- teren open.
Een beveiliging op de schuifdeur voorkomt dat deze vanzelf weer dichtschuift als de auto schuin staat.
Schuif de deur naar voren toe
dicht.
Handgreep binnenzijde voor ontgrendelen en openen
Handgreep binnenzijde voor schuiven
Rijd nooit met geopende zij­schuifdeuren.
ZIJSCHUIFDEUREN
Page 50
A
Kinderslot
Het kinderslot voorkomt dat de zijschuifdeur van binnenuit geopend kan worden.
Steek de contactsleutel in het kinderslot en draai deze een kwartslag rond. Deze vergrendeling werkt onafhankelijk van de centrale portiervergrendeling.
O P E N E N E N S L U I T E N VA N D E P O R T I E R E N
ZIJSCHUIFDEUREN
Vergrendelen van binnenuit
Voor het vergrendelen c.q. ontgrendelen van de deur van binnenuit dient u het knopje A omhoog of omlaag te bewegen.
Rijdt nooit als een van de zijschuifdeuren geopend is.
Wanneer de brandstoftankdop is verwijderd,
is het openen van de rechterzijschuifdeur niet mogelijk.
48
III III
Page 51
Ontgrendel met de sleutel en licht de achterklep aan de greep op.
Houd bij het openen van de achter­klep rekening met de beschikbare ruim­te boven de auto.
O P E N E N A C H T E R K L E P
Openen van de achterklep
49
III
III
Page 52
A
B
Rechter achterdeur
Steek de sleutel in het slot en draai hem rechtsom of ontgrendel met de afstandsbediening.
Trek de handgreep naar u toe.
Linker achterdeur
Ontgrendel de achterdeur door de hendel
A naar u toe te trekken.
90° openen van de achterdeuren
Controleer of de achterdeuren in de geopende stand goed geblok­keerd zijn.
180° openen van een achterdeur.
Trek de deuruithouder
B naar u
toe bij gedeeltelijk geopende achterdeur.
Bij het sluiten van de achterdeur komt de deuruithouder weer in de oorspronkelijke stand.
O P E N E N E N S L U I T E N VA N D E A C H T E R D E U R E N
Openen van de achterdeuren van buitenaf.
50
III III
Page 53
B
B
1 2
Licht de hendel B op om de deur te openen.
SLUIT EERST DEUR 1 EN VERVOLGENS DEUR 2.
O P E N E N E N S L U I T E N VA N D E A C H T E R D E U R E N
Openen van de achterdeuren van binnenuit.
LET OP
Let er tijdens het beladen van de auto op dat de baan van de deuruithouders
van beide achterdeuren vrijgehouden wordt.
51
III III
Page 54
Elektrisch bediend schuifdak
Houd de schakelaar aan de voor- of achterzijde ingedrukt om het schuifdak te openen of te sluiten.
O P E N E N S C H U I F D A K
Let op :
Verwijder bij het verlaten van de auto altijd de sleutel uit het contact, ook wanneer u de auto slechts
gedurende korte tijd verlaat.
Als er tijdens het openen of sluiten van het dak iets klem komt te zitten, moet u het dak de andere kant
op laten gaan.
Druk daartoe op de andere kant van de betreffende schakelaar.
Als de bestuurder het schuifdak bedient, moet deze erop letten dat de passagiers het openen of sluiten
niet belemmeren.
De bestuurder moet er op toezien dat de passagiers het schuifdak op de juiste wijze bedienen.
HOUD KINDEREN GOED IN DE GATEN TIJDENS HET OPEN OF DICHT GAAN VAN HET SCHUIFDAK.
52
III III
Page 55
A
B
C
D
O P E N E N E N S L U I T E N VA N D E D A K K L E P
Dakklep
Open de dakklep door aan hendel
A te trekken.
Licht de dakklep op tot voorbij het zware punt, vanaf waar hij vergrendeld wordt d.m.v. de zelfborgende steunen
B.
Controleer bij het sluiten van de dakklep of de steunbalk (zie “Steunbalk voor lange voorwerpen”) goed vergrendeld is.
Sluit de dakklep door deze te laten zakken.
Steunbalk voor lange voorwerpen
Voor het ondersteunen van lange voorwerpen die met geopende dakklep worden vervoerd is de auto uitgerust met een steunbalk die stevig genoeg is om lange voor­werpen te ondersteunen.
Duw hendel
C omhoog om de balk neer te klappen. Laat
de balk pas los als hij tegen de achterdeurstijl rust. De balk is aan één kant scharnierbaar zodat u met één
hand de lange voorwerpen kunt vasthouden, terwijl u met de andere hand de steunbalk terug kunt plaatsen.
Controleer of de stang goed vergrendeld is.
Laat nimmer voorwerpen direct op de achterdeuren rusten.
De openingen bij
D kunnen als bevestigingsoog gebruikt
worden. De achterbumper is zo bemeten dat hij tevens dienst doet
als treeplank.
LET OP
Rijd nooit zonder dat de steunbalk is geplaatst. De achterdeuren kunnen alleen dàn geheel worden vergren-
deld wanneer de stang is geplaatst. Houd rekening met eventueel noodzakelijke beperkingen t.a.v. de
wagenhoogte alvorens u met geopende dakklep ergens onderdoor rijdt. Signaleer de lading met een regle-
mentair vlaggetje indien deze meer dan een meter buiten de auto steekt.
53
III
III
Page 56
54
III III
V E N T I L A T I E – V E R W A R M I N G
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
Page 57
V E N T I L A T I E – V E R W A R M I N G
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
55
III III
Luchtinlaat
Let erop dat het luchtinlaatrooster onder de voorruit niet verstopt raakt (dorre bladeren of sneeuw).
Indien u voor het wassen van uw auto gebruik maakt van een hogedrukspuit, richt dan nimmer de straal op de luchtinlaatroosters.
Ventilatieroosters
De centrale ventilatieroosters zijn voorzien van stelwiel­tjes om de hoeveelheid aangevoerde lucht te regelen en van roosters voor het richten van de luchtstroom.
Luchtcirculatie Een aangename atmosfeer wordt in de eerste plaats
verkregen door een goede luchtverdeling in de auto, zowel vóór als achter.
Zorg dat de luchtstroom onder de stoelen niet wordt belemmerd.
Pollenfilter
De airconditioning is uitgerust met een filter waarmee fijne stofdeeltjes uit de aangevoerde lucht worden geweerd. Houd u voor het vervangen van dit filter aan de onderhoudsvoorschriften (zie onderhoudsboekje).
Extra verwarming
Auto’s met HDi-motor kunnen uitgerust zijn met een automatisch werkende extra verwarming ter verbete­ring van het comfort.
Het is daardoor niet abnormaal wanneer u rook waar­neemt of vreemde geuren, in het bijzonder wanneer de motor stationair draait of de auto stilstaat.
Airconditioning
Het gebruik van de airconditioning is in alle seizoenen nuttig omdat het de luchtvochtigheid terugdringt en voorkomt dat de ruiten beslaan.
Voor het behoud van de afdichting van de aircocom­pressor adviseren wij om minstens één keer per maand de airconditioning aan te zetten.
Voor een doeltreffende werking van de airconditioning dienen alle ruiten gesloten te zijn.
Wanneer de auto langere tijd in de zon heeft gestaan, waardoor het in de auto zeer warm is geworden, zet dan eerst enkele minuten alle ramen open om het inte­rieur te ventileren, en sluit vervolgens alle ramen.
De temperatuur in de auto kan nooit lager zijn dan de buitentemperatuur, als de airconditioning uit staat.
Wanneer u met de auto een zware aanhanger trekt bij hoge buitentemperaturen, kan de werking van de air­conditioning tijdelijk onderbroken worden, mocht dat in verband met de motorkoeling nodig zijn.
Het condenswater van de airconditioning wordt via een speciale opening afgevoerd, waardoor zich een plasje water onder uw geparkeerde auto kan vormen.
Het is raadzaam het aircocircuit regelmatig te laten na­kijken (zie Onderhoudsboekje).
Wanneer de airconditioning aan staat, onttrekt deze energie aan de motor, wat een hoger brandstofverbruik tot gevolg heeft.
Page 58
1
56
III III
V E N T I L A T I E – V E R W A R M I N G
H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G
Airconditioning
De airconditioning werkt alleen als de motor draait en de aanjager is ingeschakeld.
Druk op de schakelaar op het dashboard.
Lampje brandt = in werking. Gebruik de toets 4 om de temperatuur op een aangenaam niveau in
te stellen. De temperatuur van de uitstromende lucht wordt bereikt door koude
en warme lucht met elkaar te mengen. Met behulp van de toets 4 kan de airco ingesteld worden als 1 is werking is.
Als het systeem niet goed functioneert, schakel het dan uit en raad­pleeg een Citroën erkend bedrijf.
Recirculatie interieurlucht
Gebruik de luchtrecirculatie om de aanvoer van buitenlucht naar het interieur af te sluiten. Draai de knop 3 naar links.
Zet de ventilatie weer aan zodra de omstandigheden dit toelaten om te voorkomen dat de ruiten beslaan.
Aanvoer buitenlucht: draai de knop 3 naar rechts.
Aanjagersnelheid
De aanjager werkt alleen als de motor draait. Voor een aangename atmosfeer in het interieur is het belangrijk
dat de aanjager nooit helemaal wordt uitgeschakeld.
Loading...