Toro 71242 Operator's Manual [nl]

14-38HXLE, 16-38HXLE, en 17-38HXLE
Wheel Horse Gazontractoren
Form No. 3329-999
Gebruikershandleiding
Vertaling van de oorspronkelijke versie (NL)
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de Canadese ICES–002.
Inhoud
Blz.
Inleiding 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening-van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 3. . . . . . .
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine 5. .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsvermogen 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trilling 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 13. . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 13. . . . . . . . . . . .
Oliepeil van de motor controleren 13. . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem gebruiken 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van de koplampen 15. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De wielen van de maaimachine afstellen 15. . . . . . .
Motor starten 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motor afzetten 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het Veiligheidssysteem gebruiken 16. . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine met de hand duwen 18. . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 18. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 19. . . . . . . . . . . . . .
Afvoerafsluiter plaatsen 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tips voor bediening en gebruik 19. . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 21. . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 22. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de parkeerrem 25. . . . . . . . . . . . . . .
Machine smeren 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 26. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougie 27. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het koelsysteem reinigen 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 28. . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Benzine aftappen uit de brandstoftank 28. . . . . . . . .
Brandstoffilter vervangen 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transaxle-vloeistof controleren 29. . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekeringen 30. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de koplampen 30. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de maaimessen 31. . . . . . . . . . . . . .
Maaidek verwijderen 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaidek monteren 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Drijfriem van maaimes vervangen 35. . . . . . . . . . . .
De maaimachine horizontaal stellen 35. . . . . . . . . . .
Schuinstand van de maaimachine (lengterichting)
instellen 36. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderkant van maaimachine wassen 37. . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 38. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 39. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 40. . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u de machine op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden. De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
U kunt rechtstreeks contact met Toro opnemen op www.Toro.com om informatie over producten en accessoires te verkrijgen, een dealer te vinden of uw product te registreren.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een erkende Service Dealer of met de klantenservice van Toro. U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer van het product te vermelden. De locatie van het plaatje met het modelnummer en het serienummer van het product is aangegeven op figuur 1.
1
m-1856
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer.
2003 door The Toro Company 8111 Lyndale Avenue South Bloomington, MN 55420-1196
U kunt contact met ons opnemen op www.Toro.com
Alle rechten voorbehouden
2
Gedrukt in de VS
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het risico aan. Ga als regel altijd uiterst voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt om u op belangrijke informatie te wijzen. Belangrijk attendeert u op bijzondere technische informatie en Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw bijzondere aandacht verdient.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Denk erom dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
– zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
– als de maaimachine op een helling begint te glijden,
kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen;
te snel rijden;
onjuist gebruik van de rem;
Veiligheid
Instructies voor veilige bediening-van (rijdende) maaimachines met zittende bestuurder
Lees deze handleiding en zorg ervoor dat u deze begrijpt voordat u de machine in gebruik neemt.
Dit is het veiligheidssymbool. Het wordt gebruikt om u attent te maken op mogelijk risico’s op lichamelijk letsel. Houd u aan alle veiligheidsberichten bij dit symbool teneinde lichamelijk of zelfs dodelijk letsel te voorkomen.
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN 836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk;
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op hellingen;
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig, en verwijder eventuele voorwerpen die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
Waarschuwing—Brandstof is zeer ontvlambaar.
– Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
speciaal daarvoor bedoeld zijn.
– Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
3
– Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
– Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van
de plek waar is gemorst, en voorkom elke vorm van
open vuur of vonken totdat de brandstofdampen
volledig zijn verdwenen.
– Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen,
bevestigingsbouten en het maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of beschadiging. Vervang versleten of beschadigde messen en bouten altijd als complete set om een goede balans te behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
– dwars op een helling van meer dan 5; – heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10; – heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15.
Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Wees extra
voorzichtig als u rijdt op met gras begroeide hellingen. Om te voorkomen dat de machine kantelt:
– niet plotseling stoppen of starten bij het op- en
afrijden van hellingen;
– laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral
wanneer u een helling afrijdt;
– houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
– let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren; – maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
– Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken. – Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen. – Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt. – Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij het oversteken en in de buurt
van de openbare weg.
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in werking zijnde machine laten komen.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk letsel vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
– aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken; – versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen; – motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit het contact verwijderen
– voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt; – voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren; – als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken; – als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen: – voor het bijvullen van brandstof; – voor verwijdering van de grasvanger,
4
– voor de instelling van de maaihoogte, tenzij die
vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Geluidsvermogen
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 dBA, gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de machine in een
afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage en
mankementen.
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten
behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u een betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
Trilling
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van 4,0 m/s2 op de handen en armen, gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG.
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van 0,2 m/s2 op het hele lichaam, gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG.
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine
De volgende paragraaf bevat veiligheidsinstructies die specifiek zijn toegesneden op Toro-producten en niet zijn opgenomen in de CEN-norm.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als u de machine gebruikt met werktuigen die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een geluidsdruk van 88 dBA uit op het gehoor van de bestuurder, gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG.
5
6
Hellingsdiagram
7
8
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen stickers.
92-5730
1. Choke
2. Snel
3. Continu snelheidsregeling
4. Langzaam
93-6673
1. Inschakelen
2. Aftakas
3. Uitschakelen
4. Parkeerrem
93-6674
1. Handen kunnen bekneld raken – Lees de instructies alvorens service- of onderhoudswerkzaamheden uit te voeren.
93-6676
1. Parkeerrem – Om de parkeerrem in werking te stellen, moet u de koppeling/het rempedaal intrappen en de parkeerremhendel omhoog zetten; om de parkeerrem vrij te zetten, moet u de koppeling/het rempedaal intrappen en laten opkomen.
2. Rem – Om deze in werking te stellen, moet u het rempedaal intrappen.
3. Tractie-aandrijving – trap de bovenkant van het tractiepedaal naar voren en beneden om vooruit te rijden; trap de onderkant van het tractiepedaal naar achteren en beneden om achteruit te rijden.
4. Waarschuwing – Lees de
5. Waarschuwing – Om de voorkomen dat de machine omslaat, wordt u aangeraden deze niet te gebruiken dwars op hellingen van meer dan 5 graden, heuvelopwaarts op hellingen van meer dan 10 graden of heuvelafwaarts op hellingen van meer dan 15 graden.
6. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Houd omstanders op een veilige afstand van de machine.
7. Machine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de grasgeleider op zijn plaats zit.
8. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd, maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
9. Ledematen van omstanders kunnen bekneld raken/worden afgesneden – Houd omstanders op een veilige afstand van de machine.
Gebruikershandleiding
.
9
93-6677
1. Waarschuwing – Gebruik de maaimachine niet als de gras­geleider omhoog geklapt of verwijderd is; zorg ervoor dat de grasgeleider is gemonteerd.
2. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd, maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
93-6679
1. Motor
93-7010
1. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Blijf op veilige afstand.
2. Machine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
99-2986
1. Ledematen van omstanders kunnen bekneld raken/afgesneden worden – Draai nooit het sleuteltje om als er kinderen in de buurt zijn; Houd kinderen op veilige afstand
93-7009
1. Waarschuwing – Gebruik de maaimachine niet als de gras­geleider omhoog geklapt of verwijderd is; zorg ervoor dat de grasgeleider is gemonteerd.
2. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd, maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
99-5340
1. KeyChoice-sleuteltje – Omdraaien als u wilt maaien in de achteruit-stand.
10
1. Maaien in de achteruit­stand ingeschakeld
2. Motor – Afzetten
99-8141
3. Motor – Lopen
4. Motor – Starten
5. Koplampen
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en niet roken.
3. Risico van bijtende vloeistof/chemische brandwonden
104-4163
4. Draag oogbescherming
5. Lees de
6. Houd omstanders op
handleiding
Gebruikers-
veilige afstand van de accu.
1. Trek de hendel uit om de machine te duwen.
2. Duw de hendel in om de machine te laten rijden.
100-7449
3. Lees de instructies al­vorens service- of onder­houdswerkzaamheden uit te voeren.
4. U mag de machine nooit slepen.
11
1. Bevat lood; niet weggooien.
2. Recyclen.
3. Draag oogbescherming; explosieve gassen kunnen blindheid en ander letsel veroorzaken.
104-4164
4. Geen vonken of vuur en niet roken.
5. Zwavelzuur kan blindheid of ernstige brandwonden veroorzaken.
6. Ogen direct met water spoelen en snel arts raadplegen.
7. Maximale vulstreep.
8. Minimale vulstreep.
9. Instructies om accu te gebruiken.
12
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik loodvrije, normale benzine voor automobielen (octaangetal minimaal 85). U mag ook gelode normale benzine gebruiken als er geen gewone loodvrije benzine verkrijgbaar is.
Belangrijk Nooit methanol, benzine die methanol bevat
of gasohol met meer dan 10% ethanol gebruiken, daar deze het brandstofsysteem van de motor kunnen beschadigen. Geen olie bij de benzine mengen.
Gevaar
Gebruik van stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende een stalling van
maximaal 90 dagen. Als u de maaimachine langer wilt stallen, moet u de benzine aftappen.
Houdt de motor schoon tijdens het gebruik.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie van benzine kan brandwonden bij u of anderen en materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Benzinetank vullen tot maximaal 6 mm tot 13 mm vanaf de onderkant van de vulbuis. Dit geeft de benzine ruimte om uit te zettten.
Als u werkt met benzine, mag u nooit roken en
moet u uit de buurt blijven van open vuur of plaatsen waar benzinedampen door een vonk tot ontbranding kunnen komen.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren.
Koop nooit meer benzine dan u in 30 dagen
kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van het voertuig zetten alvorens de tank bij te vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of aan-
hanger vullen, omdat bekleding of kunststof beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, moet u dergelijke
machines op een truck of een aanhanger bij voorkeur uit een draagbaar vat bijvullen, niet met behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van de brandstoftank of de opening van het vat te houden, totdat het bijvullen voltooid is.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/ conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine vullen
1. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop.
4. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale benzine
tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant van de vulbuis. Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Opmerking: Dit geeft de benzine ruimte om uit te zetten.
5. Draai de tankdop stevig vast.
6. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Oliepeil van de motor controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt, moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren; zie Motoroliepeil controleren, blz. 22.
13
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Bedieningsorganen
Zorg ervoor dat u vertrouwd bent met alle bedienings­organen (Fig. 2) voordat u de motor start en de machine gebruikt.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal in (Fig. 3) en houdt dit ingetrapt.
1
2
9
8
7
6
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar – aan/uit (bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel (aftakas)
10
Figuur 2
1
2
3
4
5
11
6. Maaihoogtehendel
7. Parkeerremhendel
8. Gashendel
9. Motorkap openen
10. Lampje werken-in­achteruit-stand
11. KeyChoice-schakelaar
m-1858
Figuur 3
1. Rempedaal 2. Parkeerremhendel
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 3) omhoog en neem
uw voet langzaam van het rempedaal. Opmerking: Het rempedaal moet in de ingetrapte
(vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem vrijzetten
1. Trap het rempedaal in (Fig. 3). Opmerking: De parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het rempedaal nu langzaam opkomen.
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknop los (Fig. 4).
Parkeerrem gebruiken
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
1
m-7010
Figuur 4
1. Instelknop
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de knop weer vast.
14
Gebruik van de koplampen
Uitsluitend model 71242 en model 71243
De koplampen worden bediend via een Aan/Uit schakelaar op het dashboard (Fig. 2). De lampen werken alleen als de motor loopt en de schakelaar op Aan staat.
Bediening van de aftakas
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de aandrijving naar de maaimessen in of uit.
De maaimessen inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de machine te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Ingeschakeld (Fig. 5).
2
1
1. Trek aan de maaihoogtehendel en zet deze in de
gewenste stand (Fig. 6).
1
m-1881
25 mm 38 mm 51 mm 64 mm 76 mm 89 mm 102 mm
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel
De wielen van de maaimachine afstellen
Met behulp van de voorwielen van de maaimachine kunt u de machine over ongelijk terrein laten rijden. U kunt de hoogte van de voorwielen aanpassen aan de ingestelde maaihoogte.
m-1852
3
Figuur 5
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel (aftakas)
De maaimessen uitschakelen
1. Trap het rempedaal in om de machine te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Uitgeschakeld (Fig. 5).
De maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel stelt u het maaidek in op de gewenste maaihoogte. De maaihoogte kan in zeven standen worden gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm.
1. Verwijder de bevestigingsbout van het wiel en plaats de
bout in het gewenste gat (Fig. 7).
2
4
1
m-1505
3
Figuur 7
1. Wiel
2. Wielbeugel
3. Borgmoer
4. Wielbout
2. Gebruik het bovenste gat voor de laagste maaihoogte en
het onderste gat voor de hogere maaihoogten (Fig. 7).
Motor starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 14.
15
Opmerking: De motor start alleen wanneer u de parkeerrem in werking hebt gesteld of het rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Uitgeschakeld (Fig. 5).
3. Verwijder het contactsleuteltje.
4. Zet de gashendel op Choke (Fig. 8).
1
2
3
4
Figuur 8
1. Choke
2. Snel
Opmerking: Als de motor heeft gelopen en warm is, hoeft u stap 4 mischien niet uit te voeren.
5. Draai het contactsleuteltje naar rechts en houd het
sleuteltje op Start (Fig. 9). Laat het sleuteltje los zodra de motor aanslaat.
3
3. Langzaam
4. Gashendel
2
m-1859
Het Veiligheidssysteem gebruiken
Voorzichtig
Niet-aangesloten of beschadigde interlock­schakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de inter-
lockschakelaars en vervang beschadigde schakelaars voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor alleen mogelijk te maken wanneer:
De bestuurder op de stoel zit.
Het rempedaal is ingetrapt.
1
Figuur 9
1. Starten
2. Aan
Belangrijk Als de motor na 30 seconden continu
starten niet aanslaat, moet u het contactsleuteltje op Uit draaien en de startmotor laten afkoelen; zie Storingen, oorzaak en remedie, blz. 40.
6. Zodra de motor start, zet u de gashendel langzaam op
Snel (Fig. 8). Als de motor afslaat of hapert, moet u de gashendel enkele seconden op Choke zetten en daarna weer op Snel zetten. Herhaal dit indien nodig.
3. Uit
Motor afzetten
1. Zet de gashendel op Snel (Fig. 8).
2. Draai het contactsleuteltje op Uit (Fig. 9).
De aftakas is uitgeschakeld. Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt wanneer:
U de bestuurdersstoel verlaat terwijl het rempedaal niet
is ingetrapt.
U opstaat van de stoel als de aftakas is ingeschakeld.
U de machine in de Achteruit-stand zet, als de aftakas is
ingeschakeld.
KeyChoice-schakelaar instellen voor Werken in de Achteruit-stand.
Dankzij een interlockschakelaar op de machine wordt de aftakas uitgeschakeld als u achteruit rijdt. Als u de rijsnelheidshendel in de Achteruit-stand zet terwijl de aftakas is ingeschakeld (dat wil zeggen als er maaimessen of andere werktuigen in gebruik zijn), zal de motor afslaan.
Maai uitsluitend in de achteruit-stand, als dat strikt noodzakelijk is.
Als u de aftakas moet gebruiken terwijl u achteruit rijdt, moet u de interlockschakelaar uitzetten met behulp van de KeyChoice-schakelaar die zich naast de beugel van de bestuurdersstoel bevindt (Fig. 10).
16
Gevaar
Wanneer u achteruit rijdt terwijl de maaimessen of andere werktuigen in gebruik zijn, bestaat het gevaar dat u een kind of een andere omstander overrijdt, met ernstig letsel of de dood tot gevolg.
Maai uitsluitend in de achteruit-stand, als dat
strikt noodzakelijk is.
Steek het KeyChoice-sleuteltje alleen in de
KeyChoice-schakelaar als dit strikt noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en tijdens
het achteruitrijden.
Gebruik de KeyChoice-schakelaar alleen
wanneer u er zeker van bent dat er geen kinderen of andere omstanders binnen het maaigebied zullen komen.
Let heel goed op als u de interlockschakelaar
hebt uitgezet: door het lawaai van de motor merkt u mogelijk niet dat er zich een kind of andere omstander in het maaigebied bevindt.
Verwijder altijd zowel het contactsleuteltje als
het KeyChoice-sleuteltje en bewaar ze op een veilige plaats buiten het bereik van kinderen of onbevoegde gebruikers, wanneer u de machine onbeheerd achterlaat.
Een rood lampje op het voorste paneel gaat branden (Fig. 11) om aan te geven dat de interlockschakelaar is uitgezet.
1
Figuur 11
1. Lampje werken-in-achteruit-stand
4. Zet de rijsnelheidshendel in de Achteruit-stand en maak
uw werk af.
5. Schakel de aftakas uit om de interlock in te schakelen.
6. Verwijder het KeyChoice-sleuteltje en bewaar dit op
een veilige plaats buiten het bereik van kinderen.
m-1863
Veiligheidssysteem testen
1. Schakel de aftakas in.
2. Steek het KeyChoice-sleuteltje in de KeyChoice-
schakelaar (Fig. 10).
1
m-4157
Figuur 10
1. KeyChoice-schakelaar
3. Draai het KeyChoice-sleuteltje om.
Voorzichtig
Niet-aangesloten of beschadigde interlock­schakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de inter-
lockschakelaars en vervang beschadigde schakelaars voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheids­systeem niet werkt zoals hieronder wordt beschreven, moet u het direct laten repareren door een erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Stel de parkeerrem in werking. Schakel de aftakas in en
draai het contactsleuteltje op Start: De startmotor mag nu niet draaien.
2. Schakel de aftakas uit en zet de parkeerrem vrij. Draai
het contactsleuteltje op Start: De startmotor mag nu niet draaien.
3. Stel de parkeerrem in werking, schakel de aftakas uit en
start de motor. Als de motor loopt, zet u de parkeerrem vrij en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De motor moet stoppen.
17
4. Schakel de aftakas uit, zet de tractiepedaal in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking en start de motor. Als de motor loopt, schakelt u de aftakas in en zet u het tractiepedaal in de Achteruit-stand. De motor moet stoppen.
Opmerking: U kunt de machine uitsluitend laten rijden als de aandrijfhendel in de stand In Werking staat.
Vooruit en achteruit rijden
5. Schakel de aftakas uit, zet de tractiepedaal in de
neutraalstand, stel de parkeerrem in werking. Start de motor, schakel de aftakas in, draai het KeyChoice­sleuteltje om en laat dit weer los. Het waarschuwings­lampje voor werken in de achteruit-stand hoort nu op te lichten.
6. Schakel de aftakas uit: Het waarschuwingslampje voor
werken in de achteruit-stand moet nu doven.
De machine met de hand duwen
Belangrijk U moet de machine altijd met de hand
duwen. U mag de machine nooit slepen. Dit kan schade aan de transaxle veroorzaken.
De machine duwen
1. Schakel de aftakas uit.
2. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
3. Verwijder het contactsleuteltje.
4. Zet de aandrijfstang uit de stand Duwen. Opmerking: Hierdoor wordt het aandrijfsysteem
uitgeschakeld en kunnen de wielen vrij draaien (Fig. 12).
1
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor, oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet de gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Om vooruit of achteruit te rijden:
1. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 14.
2. Zet uw voet op het tractiepedaal en trap de bovenkant
van het pedaal langzaam in om vooruit te rijden of trap de onderkant van het pedaal in om achteruit te rijden (Fig. 13).
Opmerking: Hoe verder u het tractiepedaal intrapt (in beide richtingen), des te sneller zal de machine in de gewenste richting rijden.
2
3
1
1861
Figuur 13
1. Tractiepedaal
2. Vooruit
Opmerking: Om langzamer te rijden, laat u het tractiepedaal opkomen.
Belangrijk Om schade aan de transmissie te voor-
komen, moet u altijd eerst de parkeerrem vrij zetten alvorens het tractiepedaal te bewegen.
3. Achteruit
2 m-4974
Figuur 12
1. In Werking 2. Stand Duwen
Gebruik van de machine
Zet de aandrijfhendel in de stand In Werking. Hierdoor wordt het aandrijfsysteem ingeschakeld (Fig. 12).
De machine stoppen
1. Laat de tractiepedaal opkomen.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Draai het contactsleuteltje op Uit om de motor af te
zetten.
4. Als u de machine onbeheerd laat, moet u tevens de
parkeerrem in werking stellen; zie Parkeerrem in werking stellen, blz. 14.
5. Verwijder het sleuteltje uit het contact.
18
Voorzichtig
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als zij de machine verplaatsen of proberen te bedienen terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en het KeyChoice-sleuteltje en stel de parkeerrem in werking wanneer u de machine onbeheerd laat, ook al is het slechts voor een paar minuten.
3. Til de grasgeleider op en schuif de lippen boven op de
afvoerafsluiter onder de bevestigingsstang van de grasgeleider door.
4. Draai de afvoerafsluiter naar beneden op de opening en
op de onderste lip van de maaimachine (Fig. 14).
1
2
6
Zijafvoer of fijnmaken van gras
Gevaar
Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter of complete grasvanger kunnen u of anderen in aanraking met het maaimes of uitgeworpen voor­werpen komen. Contact met draaiende maai­messen en uitgeworpen voorwerpen zal lichamelijk of dodelijk letsel veroorzaken.
Verwijder de grasgeleider nooit van het maaidek
omdat hiermee het maaisel wordt afgevoerd naar het gazon. Als de grasgeleider is be­schadigd, moet u deze onmiddellijk vervangen.
Kom nooit met uw handen of voeten onder het
maaidek.
Probeer nooit de afvoerzone of de maaibladen te
reinigen zonder de aftakas eerst uit te schakelen en het contactsleuteltje op Uit te draaien. Verwijder verder het contactsleuteltje en trek de bougiekabel van de bougies.
Het maaidek is uitgerust met een scharnierende gras­geleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag naar het gazon afvoert.
Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de afvoer­afsluiter plaatsen in de opening aan de zijkant van de maaimachine; zie Afvoerafsluiter plaatsen, blz. 19.
6
5
5
3
Figuur 14
1. Grasgeleider
2. Lippen onder stang
3. Afvoerafsluiter
5. Zet de afvoerafsluiter vast aan de onderste lip van de
maaimachine met bouten en moeren (Fig. 14).
Opmerking: Draai de moeren niet te strak aan. Hierdoor kan de afsluiter vervormen en in aanraking met de messen komen.
6. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u de
afvoerafsluiter en laat u de grasgeleider over de afvoeropening zakken.
4
4. Onderste lip
5. Bout
6. Moer
m-1883
Tips voor bediening en gebruik
Om de beste resultaten te verkrijgen, moet u de motor
op het maximale toerental laten draaien. Om het gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte dus niet te laag en zorg dat de maaimachine niet helemaal door ongemaaid gras omgeven is. U moet altijd één zijkant van de machine vrij van ongemaaid gras houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Afvoerafsluiter plaatsen
Om gemaaid gras fijn te maken in plaats van dit zijwaarts af te voeren, moet u de afvoerafsluiter in de opening aan de zijkant van de maaier plaatsen.
1. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
2. Verwijder het contactsleuteltje.
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen
dat oneffenheden in het gras volledig worden wegge­maaid. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een goed maairesultaat te verkrijgen.
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt afgeraden, tenzij het gras dun is, of in de late herfst, wanneer het gras langzamer groeit.
19
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere verspreiding van het maaisel, wat de vertering en bemesting ten goede komt.
Het tempo waarmee het gras groeit, varieert per jaargetijde. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede gewoonte is, moet u in het vroege voorjaar vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder vaak.
Als het gras langer dan normaal is of als het een hoog vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte hoger dan normaal instellen, het gras op deze hoogte maaien en daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Als u de machine moet stoppen tijdens het maaien, kan er een kluit maaisel op het gazon terechtkomen. Om dit te voorkomen, moet u als volgt te werk gaan:
– Schakel het maaimes in en rij naar een deel van het
gazon dat al is gemaaid.
– Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de
maaihoogte één of twee standen hoger en rijdt u vooruit met de ingeschakelde messen.
Gebruik de wasaansluiting na elk gebruik om maaisel en vuil van de onderkant van de maaimachine te verwijderen. Als zich gras en vuil in de maaimachine verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Zorg dat u gedurende het hele seizoen steeds met een scherp maaimes maait. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer om de 30 dagen of het maaimes goed scherp is en verwijder bramen met een vijl.
20
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Motoroliepeil controleren.
Na elk gebruik
Veiligheidssysteem controleren.
Maaikast reinigen.
Accuzuur controleren.
Om de 5 bedrijfsuren
Om de 25 bedrijfsuren
Remmen controleren.
Maaimes controleren.
Chassis smeren.
1
Schuimfilterelement onderhoudsbeurt geven.
Bougie controleren.
De bandenspanning controleren.
Om de 50 bedrijfsuren Motorolie verversen.
Oliefilter vervangen.
Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
Om de 100 bedrijfsuren
Bougie vervangen.
Brandstoffilter vervangen.
Koelsysteem reinigen.
Transaxle-vloeistof controleren.
Alle bovenstaande onderhoudsprocedures uitvoeren.
De riemen op slijtage/scheurtjes controleren.
Voor de stalling
Benzine aftappen uit de brandstoftank.
Beschadigde oppervlakken bijwerken.
Accu opladen en kabels loskoppelen.
Veiligheidssysteem controleren.
Remmen controleren.
Na de stalling
Bougie controleren.
Accuzuur controleren.
De bandenspanning controleren.
1
2
2
1
1
1
Smeer het chassis vaker door in stoffige, vuile omstandigheden.
2
Ververs de motorolie na de eerste 5 bedrijfsuren; dit moet vaker gebeuren dan is aanbevolen wanneer de motor onder zware belasting of bij
hoge temperaturen moet werken.
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
21
Motoroliepeil controleren
Controleer het oliepeil om de 8 bedrijfsuren of dagelijks.
7. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 15) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in motorschade kan resulteren.
Ververs de motorolie na de eerste 5 bedrijfsuren en daarna om de 50 bedrijfsuren.
Opmerking: Ververs de olie vaker als het voertuig in zeer stoffige of zanderige omstandigheden moet werken.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF, SG, SH, SJ of hoger)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l als het filter niet wordt vervangen; 1700 cc/1,7 l als het filter wordt vervangen.
Viscositeit: Zie onderstaande tabel.
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
200 20406080100
°
F
–30°–20 –10 0 10 20 30 40
C
1
2
Figuur 15
1. Oliepeilstok/ vulbuis 2. Aftapplug carterolie
8. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 16).
2
1
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Open de motorkap.
m-1868
Figuur 16
1. Oliepeilstok 2. Metalen deel
9. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien.
10.Peilstok opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen
deel controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u langzaam net genoeg olie in de vulbuis gieten totdat het peil de Vol-markering op de peilstok bereikt.
Belangrijk Giet niet te veel olie in het carter; als de
motor daarna gaat lopen, kan de motor schade oplopen.
Olie verversen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Opmerking: Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de linkerkant iets lager staat
dan de rechterkant, zodat alle olie eruit kan lopen.
3. Schakel de aftakas uit.
22
4. Stel de parkeerrem in werking.
5. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
6. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 16). Controleer het oliepeil; zie stappen 8 en 9 van Motoroliepeil controleren, blz. 22.
7. Open de motorkap.
8. Plaats een opvangbak onder de aftapplug en verwijder
de aftapplug (Fig. 15).
9. Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapplug weer
terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend inzamelcentrum.
10.Vervang het oliefilter indien dit nodig is (Fig. 17).
11. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 16). Controleer het oliepeil; zie stappen 4 en 5 van Motoroliepeil controleren, blz. 22.
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of wanneer u de olie ververst.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen, blz. 22.
2. Verwijder het oude oliefilter en veeg de pakking van de
filtertussenstuk (Fig. 17) schoon.
Onderhoud van de accu
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik een tissue om de accu en de accubak schoon te maken. Als de accupolen zijn geoxideerd, moet u deze schoonmaken met een oplossing van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een laagje vet op de accupolen aan om corrosie te voorkomen.
Accuspanning en amperage: 12 V, 155 A koude-start
Accu verwijderen
Waarschuwing
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen kortsluiting maken met metalen onderdelen van de machine, waardoor vonken kunnen ontstaan. Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of monteren
van de accu de accupolen niet in aanraking komen met metalen onderdelen van de machine.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en metalen onderdelen van de machine.
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe oliefilter (Fig. 17).
3
2
1
Figuur 17
1. Oliefilter
2. Pakking
4. Plaats het nieuwe oliefilter op het filtertussenstuk.
5. Draai het oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking
contact maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter vervolgens nog eens een 1/2 tot 3/4 slag (Fig. 17).
3. Filtertussenstuk
1256
1. Schakel de aftakas uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
23
6. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 18).
5
2
1
4
3
m-4965
Figuur 18
1. Minkabel (zwart)
2. Rubberen kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubak
5. Bout en vleugelmoer
Waarschuwing
Een verkeerde geleiding van de accukabels kan schade aan de machine en de kabels tot gevolg hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
Sluit altijd de pluskabel (rood) van de accu aan
voordat u de minkabel (zwart) aansluit.
7. Schuif het rubberen kapje van de pluskabel (rood) terug
over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool (Fig. 18).
8. Verwijder de accubehuizing en de accu uit het chassis
(Fig. 18).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuurpeil moet tot aan de Bovenste streep komen (Fig. 19).
1
2
3
m–5004
Figuur 19
1. Vuldoppen
2. Bovenste streep
3. Onderste streep
Opmerking: Het zuurpeil mag niet beneden de Onderste streep komen (Fig. 19).
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u bijvullen met de vereiste hoeveelheid gedistilleerd water; zie Accu bijvullen met water, blz. 24.
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif dat ernstige brandwonden bij u en anderen kan veroorzaken.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden. Draag een veiligheidsbril en rubberhandschoenen om uw ogen en handen te beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te spoelen.
Accu monteren
1. Plaats de accu in de accubehuizing en installeer deze in
het chassis (Fig. 18).
2. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en
vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 18).
3. Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de
accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 18).
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water voordat u de machine gaat gebruiken. Het water vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Verwijder de accu uit de machine; zie Accu verwijderen, blz. 23.
2. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
Belangrijk Vul de accu nooit met gedistilleerd water
als de accu nog in de machine zit. Er zou dan accuzuur op andere onderdelen kunnen komen, wat tot corrosie kan leiden.
24
3. Verwijder de vuldoppen van de accu (Fig. 19).
4. Giet langzaam gedistilleerd water in elke cel van de
accu totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 19) op de accubehuizing bereikt.
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en beschadiging van het chassis veroorzaken.
5. Wacht na het bijvullen van de accucellen vijf tot tien
minuten. Vul, zonodig, gedestilleerd water bij totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 19) op de accubehuizing bereikt.
6. Monteer de accu in de machine en sluit de accukabels
aan; zie Accu monteren, blz. 24.
Opmerking: Gebruik de machine nooit wanneer de accu is losgekoppeld; dit kan beschadigingen aan het elektrische systeem tot gevolg hebben.
Onderhoud van de parkeerrem
De parkeerrem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in het achterwiel (Fig. 21). Als de parkeerrem niet goed werkt, moet u deze afstellen.
6. Plaats de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Waarschuwing
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu. Houd vonken en open vuur uit de buurt van de accu.
Belangrijk Zorg ervoor dat de accu altijd volledig is
opgeladen (soortelijk gewicht 1,260), vooral bij temperaturen beneden 0°C, om beschadiging van de accu te voorkomen.
1. Verwijder de accu uit de machine; zie Accu
verwijderen, blz. 23.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 24.
3. Zorg ervoor dat de vuldoppen op de accu zijn geplaatst,
en laad de accu één uur op bij 25–30 A of 6 uur bij 4–6 A. De accu niet te ver opladen.
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact.
5. Daarna maakt u de oplaadkabels los van de
accuklemmen (Fig. 20).
4
0,38 mm
2
1
m–4981
Figuur 21
1. Veer van remarm 2. Stelmoer van de rem
Parkeerrem controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Zet de aandrijfstang in de stand Duwen; zie Machine
met de hand duwen, blz. 18.
7. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de
tractor naar voren duwt, hoeft u de parkeerrem niet af te stellen. Als de wielen draaien en niet blokkeren, moet u de parkeerrem afstellen, zie Parkeerrem afstellen, blz. 25.
1. Pluspool van de accu
2. Minpool van de accu
2
Figuur 20
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
3
Parkeerrem afstellen
1
1. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Rem
controleren, blz. 25.
2. Verwijder de veer van de remarm (Fig. 21).
m-4970
3. Om de rem af te stellen, verwijdert u de pen en draait u
de stelmoer van de rem ietsjes los (Fig. 21).
4. Steek een voelermaat van 0,38 mm tussen de remschijf
en de rem-puck (Fig. 21).
25
5. Draai de stelmoer aan totdat u een lichte weerstand
voelt tegen de voeler als u deze in- en uitschuift.
6. Monteer een nieuwe pen en bevestig de veer van de
remarm opnieuw.
7. Controleer opnieuw de werking van de parkeerrem; zie
Parkeerrem controleren, blz. 25.
Belangrijk Als de parkeerrem is vrijgezet, moeten de
achterwielen vrij kunnen draaien als u de machine duwt. Indien het niet mogelijk is een speling van 0,38 mm te krijgen en de wielen vrij te laten draaien, moet u onmiddellijk contact opnemen met een erkende Service Dealer.
Smeerpunten
1. Smeer de voorwielen en de assen van de wielophangingen totdat er wat vet bij de lagers naar buiten komt (Fig. 22).
2346
Machine smeren
U dient de machine om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks te smeren, waarbij de kortste periode moet worden aange­houden. De machine moet vaker worden gesmeerd bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Reinig de smeernippels met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
6. Zet een smeerpistool op elke smeernippel en pomp hier
vet in.
7. Overtollig vet opnemen.
Figuur 22
Onderhoud van het luchtfilter
Reinig het schuimelement om de 25 bedrijfsuren of jaar­lijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Vervang het papierelement om de 100 bedrijfsuren of jaar­lijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een onderhouds­beurt krijgen als de machine wordt gebruikt in buiten­gewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade veroorzaakt.
26
7. Trek de hendel van het luchtfilterdeksel omhoog en
draai deze in de richting van de motor (Fig. 23).
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen.
2
Figuur 23
1. Luchtfilterdeksel 2. Hendel van luchtfilterdeksel
Opmerking: Verwijder het luchtfilterdeksel.
8. Schuif het papierelement en het schuimelement
voorzichtig van het ventilatorhuis (Fig. 24).
1
2
2. Reinig voorzichtig de rubberen afdichting op het
1
papierelement om te voorkomen dat er vuil in de motor komt.
3. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak
of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met perslucht
of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of kerosine. Vervang het papierelement als het is beschadigd of niet grondig kan worden gereinigd.
Schuimelement en papierelement installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor kan worden beschadigd.
1. Plaats het schuimelement en het papierelement op het
ventilatorhuis.
Opmerking: De rubberen afdichting moet vlak tegen de bodem van het luchtfilter aan liggen.
2. Houd de lipjes op het luchtfilterdeksel voor de sleuven
van het ventilatorhuis (Fig. 24).
1. Papierelement
2. Schuimelement
3. Luchtfilterdeksel
Figuur 24
4. Lip
5. Sleuf
4
5
3
Schuimelement en papierelement reinigen
Schuimelement:
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen. Geen olie smeren op het element.
Belangrijk Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of versleten is. Papierelement:
3. Bevestig de hendel aan het luchtfilterdeksel en druk de
hendel omlaag om het deksel vast te zetten op zijn plaats.
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud van de bougie
Controleer de bougie om de 25 bedrijfsuren. Monteer om de 100 bedrijfsuren een nieuwe Champion QC12YC of een bougie van een equivalent type. Controleer of de elektrodenafstand tussen de centrale elektrode en de massa-elektrode 0,76 mm bedraagt voordat u de bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van de bougie en een voelermaat om de elektrodenafstand te meten en af te stellen.
Bougie verwijderen
1. Schakel de aftakas uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
27
6. Maak de bougiekabel los van de bougie (Fig. 25).
Opmerking: Controleer of de elektrodenafstand correct
is.
2. Draai de bougie vast met een torsie van 20 Nm.
1
Figuur 25
1. Bougiekabel
7. Maak de omgeving van de bougie schoon om te voor-
komen dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
8. Verwijder de bougie en de metalen afdichtring.
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 26). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
3. Sluit de bougiekabel aan op de bougie (Fig. 25).
4. Sluit de motorkap.
Het koelsysteem reinigen
Verwijder elke dag met een droge borstel gras en aangekoekt vuil van de motor.
Belangrijk Om verontreiniging van het brand-
stofsysteem te voorkomen, mag u de motor niet schoonmaken met water.
Bandenspanning controleren
De voor- en achterbanden moeten een spanning van 20 psi (138 kPa) hebben. Controleer de bandenspanning bij het ventiel (Fig. 27) om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De banden­spanning kan het best bij koude banden worden gecontroleerd.
1
Belangrijk Bougie nooit schoonmaken. Bougie altijd
vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 26). Verbuig de massa-elektrode (Fig. 26) om de juiste afstand in te stellen indien dit nodig is.
2
1. Centrale elektrode met isolator
2. Massa-elektrode
1
Figuur 26
3. Elektrodenafstand (niet
3
0,76 mm
m-1870
op schaal weergegeven)
Bougie monteren
m-1872
Figuur 27
1. Ventiel
Benzine aftappen uit de brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie van benzine kan brandwonden bij u of anderen en materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat benzinedampen door een vonk kunnen ontbranden.
1. Monteer de bougie en de metalen afdichtring.
28
1. Parkeer de machine zo dat de linkervoorkant iets lager
staat dan de rechterkant, zodat alle olie uit de tank kan lopen.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 28).
7. Trek het filter uit de brandstofslangen.
8. Monteer een nieuw brandstoffilter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
9. Sluit de motorkap.
6. Open de motorkap en ga naar de plaats waar het
luchtfilter zit (Fig. 28).
7. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang in de richting van de brandstoftank (Fig. 28).
8. Trek de brandstofslang van het brandstoffilter (Fig. 28)
en laat de benzine in een jerrycan of opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen.
9. Steek de brandstofslang op het filter.
10.Schuif de slangklem dicht tegen het filter om de
brandstofslang en het filter vast te zetten.
2
1
3
Figuur 28
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Transaxle-vloeistof controleren
Controleer het vloeistofniveau om de 100 bedrijfsuren of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden aange­houden. Het vloeistofpeil moet altijd tot aan de Vol­markering op de peilstok staan als de transaxle koud is.
Opmerking: De transaxle is in de fabriek afgedicht zodat u de olie niet hoeft te controleren of te verversen.
Type vloeistof: SAE 20W-50 motorolie (API-onderhouds­classificatie SH/CD wordt aanbevolen)
Vloeistofpeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Reinig de omgeving van de vulplug (Fig. 29) zodat er
geen vuil in het reservoir kan komen wanneer u vloeistof moet bijvullen.
32 mm
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden aan­gehouden. U kunt het brandstoffilter (Fig. 28) het best vervangen als de brandstoftank leeg is. Na verwijdering nooit een vuil brandstoffilter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
1
m-4983
Figuur 29
1. Vulplug
7. Verwijder de vulplug en controleer het vloeistofpeil.
Het peil mag maximaal 32 mm onder de bovenkant van de vulopening komen (Fig. 29). Zonodig vloeistof bijvullen.
8. Monteer de vulplug.
29
Onderhoud van de zekeringen
De elektrische installatie is beveiligd door middel van 10 A steekzekeringen.
1. Om een zekering te vervangen, trekt u de zekering omhoog (Fig. 30) uit de houder.
1
2
8. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder
deze uit de reflector (Fig. 31).
5
5
1
3
4
2
m-1672
Figuur 30
1. Zekering 2. Zekeringhouder
2. Steek de zekering in de houder en druk de zeker omlaag om deze te plaatsen.
Onderhoud van de koplampen
Uitsluitend model 71242 en model 71243
De koplampen gebruiken gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen.
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de aftakas uit.
2. Zet de rijsnelheidshendel in de neutraalstand.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Open de motorkap.
7. Maak de stekkers los van beide aansluitpolen van de
lamphouder.
4
m-1874
Figuur 31
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
9. Druk en draai de lamp zover mogelijk linksom
(ongeveer 1/4 slag) en verwijder deze uit de lamphouder (Fig. 32).
1
2
4
2
3
4
m-1875
Figuur 32
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
Gloeilamp monteren
1. Houd de metalen pennen op de zijkant van de lampvoet
voor de sleuven in de lamphouder.
2. Steek de lampvoet in de houder (Fig. 32).
3. De lamp in de houder drukken en rechtsom draaien tot
de aanslag.
4. Houd de lippen op de lamphouder (Fig. 31) voor de
sleuven in de reflector, steek de lamphouder in de reflector en draai deze 1/4 slag rechtsom tot de aanslag.
5. Verbind de stekkers met de polen van de lamphouder.
30
Onderhoud van de maaimessen
Om een goed maairesultaat te verkrijgen, moet u de maai­messen scherp houden. Om het slijpen en vervangen te vergemakkelijken, is het handig extra messen in voorraad te hebben.
3. Verwijder de bout (16 mm, 5/8” sleutel), de klemring,
de meshouder en het mes (Fig. 34). Plaats indien nodig een houten blok als een wig tussen het maaimes en het maaidek om het mes vast te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4
Gevaar
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een stuk van het mes kan worden uitgeworpen in de richting van de bestuurder of omstanders en ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden het maaimes op
slijtage of beschadigingen.
Vervang een versleten of beschadigd mes.
De messen controleren
1. Verwijder het maaidek, zie Maaidek verwijderen,
blz. 32.
2. Controleer de snijranden (Fig. 33). Als de randen niet
scherp zijn of bramen vertonen, moet u de maaimessen verwijderen en slijpen; zie De maaimessen slijpen, blz. 31.
3
2
5
1
m-1886
Figuur 34
1. Bout
2. Borgschroef
3. Mes
4. As
5. Klemring
4. Controleer alle onderdelen; beschadigde onderdelen
vervangen.
De maaimessen slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van elk mes te slijpen (Fig. 35). Houd daarbij de oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans als u evenveel materiaal weghaalt van beide snijkanten.
1
2
1
Figuur 33
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/groefvorming
3. Controleer de messen, met name het gebogen deel
(Fig. 33). Als u beschadiging, slijtage of groefvorming in dit deel constateert (Fig. 33), moet u het mes direct vervangen.
De maaimessen verwijderen
1. Verwijder het maaidek, zie Maaidek verwijderen,
blz. 32.
2. Kantel voorzichtig het maaidek.
3
151
m-1854
Figuur 35
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
2. Controleer de balans van elk mes met een mesbalans
(Fig. 36). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is, moet u wat metaal afvijlen van de achterkant van het mes. Herhaal dit indien nodig totdat het mes in balans is.
2
1
m-1855
Figuur 36
1. Mes 2. Mesbalans
31
De maaimessen monteren
1. Monteer beide messen, de meshouder, de klemring (holle kant naar het mes toe) en de mesbout (Fig. 34).
Belangrijk Het gebogen deel van het mes moet naar de
binnenzijde van de maaikast wijzen om een goede maai­kwaliteit te garanderen.
Voorzichtig
Als u het maaidek verwijdert, kan de maaihoogte­hendel, die onder veerspanning staat, onverwachts los schieten en uzelf of iemand anders letsel toebrengen.
2. Draai de mesbout vast met een torsie van 61 tot 81 Nm.
Maaidek verwijderen
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de bougiekabel van de bougie.
7. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”.
8. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling van de
bout (Fig. 37) met behulp van de bij de machine geleverde veertrekker.
1
2
3
Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D” en ver­wijder de veer van de maaihoogte-instelling om de veerspanning op te heffen.
9. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “A”.
10.Maak de ring aan het uiteinde van de maaikoppelings-
kabel los van de veer (Fig. 38).
4
1
6
2
5
3
m–2384
Figuur 38
1. Maaikoppelingskabel
2. Ring aan kabeleind
3. Veer
4. Contramoer
5. Bevestigingsbeugel
6. Rubberen wisser
11. Verwijder de rubberen wisser en de contramoer van de
maaikoppelingskabel op de bevestigingsbeugel.
Figuur 37
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
Opmerking: De veer bevindt zich tussen het frame en het rechter achterwiel.
m-1851
12.Schuif de kabel uit de bevestigingsbeugel (Fig. 38).
13.Haal de kabel uit de weg en leg deze in de framerail
zodat de kabel niet kan blijven vastzitten in de drijfriemen of de poelies.
32
14.Verwijder de bouten en de moeren en trek de twee
bevestigingsbeugels van het maaidek omlaag uit de vooras (Fig. 39).
2
1
23.Verwijder de drijfriem van het maaidek van de onderste
motorpoelie (Fig. 41).
3 1
2 3
3
m-4630
Figuur 39
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout, 5/16 x 2-1/2 inch
3. Borgmoer
15.Verwijder de R-pen en de ring van het uiteinde van de
lange stang (Fig. 40).
2
1
4
3
1
1805
Figuur 40
1. R-pen en ring
2. Lange stang
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsplaat van maaidek
1890
Figuur 41
Bovenaanzicht
1. Drijfriem van maaidek
2. Motorpoelie
3. Riemgeleiders
Opmerking: Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riemgeleiders net genoeg van de poelie af drukken, zodat u de aandrijfriem kunt verwijderen. Als u de riem niet op deze manier kunt verwijderen, draait u de bevestigingsbouten en -moeren van de riemgeleiders los.
Belangrijk Het is raadzaam de riemgeleiders niet van
de poelie af te buigen, omdat de aandrijfriem dan niet goed werkt als u het maaidek later weer monteert.
24.Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif het
maaidek naar rechts uit.
Maaidek monteren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
16.Schuif de stang uit de bevestigingsplaat van het maai-
dek. Herhaal dit aan de andere kant van het maaidek.
17.Verwijder de R-pen en de ring op de stelbeugel van het
maaidek (Fig. 40).
18.Schuif de beugel van de montagepen af.
19.Monteer de ring en de R-pen voor opslag.
20.Draai de stelbeugel omhoog in de richting van het
frame en haak de lange stang in een van de gaten om deze op te slaan.
21.Zet de lange stang vast met de ring en de R-pen.
Herhaal dit aan de andere kant van het maaidek.
22.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”. Bevestig de
veer van de maaihoogte-instelling aan de bout voor opslag (Fig. 37).
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de bougiekabel van de bougie.
7. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif het
maaidek vanaf de rechterkant onder het chassis.
8. Monteer de drijfriem van het maaidek op de
motorpoelie (Fig. 41). Opmerking: Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de
riemgeleiders net genoeg van de poelie af drukken, zo­dat u de aandrijfriem kunt monteren. Als u de riem niet op deze manier kunt monteren, draait u de bevestigings­bouten en -moeren van de riemgeleiders los.
33
Belangrijk De riemgeleiders niet van de poelie af
buigen. De ruimte tussen de riemgeleiders en de rand van de poelie mag maximaal 3 mm bedragen, zodat de riem tijdens het gebruik om de poelie blijft zitten. Als de ruimte meer dan 3 mm is, moet u de riemgeleides bijstellen en goed vastzetten. De riemgeleiders mogen geen contact maken met de poelie.
9. Monteer de bevestigingsbeugels van het maaidek op de
vooras met behulp van de bouten en borgmoeren (Fig. 42).
2
14.Kijk onder de machine en haal de maaikoppelingskabel
uit de framerail.
15.Verwijder de rubberen wisser en de eerste contramoer
(Fig. 44).
4
6
1
5
2
3
1
3
m-4630
Figuur 42
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout, 5/16 x 2-1/2 inch
3. Borgmoer
10.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “A”.
11. Schuif het uiteinde van de lange stang door het gat in de
bevestigingsbeugel (Fig. 43).
2
1
4
3
1
1805
Figuur 43
1. R-pen en ring
2. Lange stang
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsplaat van maaidek
m–2384
Figuur 44
1. Maaikoppelingskabel
2. Sleuf in bevestigingsbeugel
3. Ring aan kabeleind
4. Veer
5. Contramoer
6. Rubberen wisser
16.Plaats de tweede contramoer helemaal op de maaikoppelingskabel (Fig. 44).
17.Leid de kabel door de sleuf in de bevestigingsbeugel en plaats de tweede moer op de kabel (Fig. 44).
18.Bevestig het uiteinde van de maaikoppelingskabel aan de veer (Fig. 44).
19.Zet de maaikoppelingshendel op het dashboard op Ingeschakeld.
20.Meet de afstand tussen de uiteinden van de haak van de veer (Fig. 45).
21.Draai aan de contramoeren totdat de uiteinden van de haak 150 mm van elkaar zijn (Fig. 45).
3
4
1
2
12.Monteer de ring en de R-pen om de stang vast te zetten
op zijn plaats. Herhaal dit aan de andere kant van het maaidek.
13.Monteer de stelbeugel op de pen aan de maaihoogte-
beugel (Fig. 43). Monteer de ring en de R-pen om het maaidek vast te zetten. Herhaal dit aan de andere kant van het maaidek.
1. Maaikoppelingskabel
2. Veer
34
m-2385
Figuur 45
3. Contramoer
4. 150 mm, ingeschakeld
22.Draai de contramoeren goed vast.
23.Monteer de rubberen wisser.
24.Schakel de aftakas uit.
25.Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D” om de
montage van de veer van de maaihoogte-instelling te vergemakkelijken.
26.Bevestig de veer van de maaihoogte-instelling aan de
bout (Fig. 37) met behulp van de veertrekker die is meegeleverd met de machine.
27.Controleer of de maaimachine horizontaal staat; zie
Maaimachine horizontaal stellen, blz. 35.
Drijfriem van maaimes vervangen
Drijfriem van maaimes verwijderen
1. Verwijder het maaidek, zie Maaidek verwijderen,
blz. 32.
2. Verwijder de bevestigingsschroeven en de kappen van
beide mespoelies (Fig. 46).
3
1
1
2
2. Plaats de riemgeleider van de spanpoelie zo dat die naar
links wijst, in een hoek van 90° t.o.v. de arm van de spanpoelie (Fig. 46).
3. Draai de bevestigingsbout en de borgmoer van de
spanpoelie en de riemgeleider vast.
4. Monteer de kappen op de linker- en rechterpoelie met
behulp van de bevestigingschroeven (Fig. 46).
5. Monteer het maaidek, zie Maaidek monteren, blz. 33.
De maaimachine horizontaal stellen
De maaimessen moeten in dwarsrichting horizontaal staan. Controleer de horizontale stand van de maaimachine telkens wanneer u het maaidek monteert of wanneer het maairesultaat onregelmatig is. Alvorens de maaimachine horizontaal te stellen, moet u ervoor zorgen dat de banden de aanbevolen spanning hebben; zie Bandenspanning controleren, blz. 28.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de bougiekabel van de bougie.
90°
m-1890
Figuur 46
Bovenaanzicht
1. Poeliekap
2. Positie riemgeleider van spanpoelie
3. Draai de bevestigingsbout en -moer van de spanpoelie en de riemgeleider los, zonder deze echter te verwijderen (Fig. 46).
4. De drijfriem van het maaimes verwijderen van de poelies.
3. Drijfriem van maaidek
Drijfriem van het maaimes monteren
1. Leg de nieuwe drijfriem van het maaimes om de mespoelies heen en onder de riemgeleider van de spanpoelie door.
7. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “C”.
8. Draai de maaimessen voorzichtig evenwijdig (Fig. 47).
2
3
Figuur 47
1. Maaimessen evenwijdig
2. Buitenste snijranden
9. Meet de afstand tussen de buitenste snijranden en de
vlakke ondergrond (Fig. 47). Als beide afstanden meer dan 5 mm bedragen, is afstelling nodig; zie stappen 10 tot en met 13.
1
2
3
m-1891
3. Hier meten
35
10.Verwijder de R-pen en de ring uit de stelbeugel
(Fig. 48).
2
1
4
7. Controleer de horizontale stand van de machine en stel
deze bij als u de instelling niet hebt gecontroleerd; zie De Maaimachine horizontaal stellen, blz. 35.
8. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “C”.
9. Meet de lengte van de stang die uitsteekt uit de voor-
zijde van het stelblok op de zijkanten van het chassis (Fig. 49). Als de stang korter is dan is 16 mm, ver­wijdert u de R-pen en de ring aan het uiteinde van de stang (Fig. 49) en draait u de stang totdat deze een lengte van 16 mm heeft.
3
1
m-1805
Figuur 48
1. R-pen en ring
2. Lange stang
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsplaat van maaidek
11. Plaats de stelbeugel in een ander gat en monteer de ring
en de R-pen (Fig. 48). Opmerking: Als u de stelbeugel in een gat aan de
voorkant plaatst, zet u het mes lager; als u de stelbeugel in een gat aan de achterkant plaatst zet u het mes hoger.
12.Herhaal deze stappen 10–11 aan de andere kant van het
maaidek.
13.Schuinstand van de maaimachine controleren; zie
Schuinstand van de Maaimachine (lengterichting) instellen, blz. 36.
Schuinstand van de maaimachine (lengterichting)
16 mm
1
2
3
4
m-1889
Figuur 49
1. Stelblok
2. Lange stang
3. R-pen en ring
4. Bevestigingsplaat van maaidek
10.Plaats het uiteinde van de stang in het gat in de
bevestigingsbeugel van de maaimachine en zet deze vast met behulp van de ring en de R-pen.
11. Herhaal deze stappen 9–10 aan de andere kant van het
maaidek.
instellen
Controleer de schuinstand van de maaimachine telkens wanneer u deze monteert. Alvorens de schuinstand van de maaimachine te controleren, moet u ervoor zorgen dat de banden de aanbevolen spanning hebben; zie Banden­spanning controleren, blz. 28. Als de voorkant van de maaimachine niet 3 tot 10 mm lager staat dan de achterkant, stelt u de schuinstand als volgt in:
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de bougiekabel van de bougie.
36
12.U controleert de schuinstand van de maaimachine door
de afstand tussen de onderkant van de maaimachine (middenvoor en middenachter) en de vlakke ondergrond te meten (Fig. 50). Als de voorkant niet 3–10 mm lager staat dan de achterkant, is bijstelling vereist.
1
2
17.Als de schuinstand correct is, moet u nogmaals
controleren of de maaimachine horizontaal staat; zie Maaimachine horizontaal stellen, blz. 35.
Onderkant van maaimachine wassen
Telkens nadat u de maaimachine heeft gebruikt, moet u de onderkant van de machine wassen om te voorkomen dat er zich gras verzamelt. Hierdoor wordt gras beter fijn gemaakt en het maaisel beter verstrooid.
1. Parkeer de machine op een stevig, horizontaal
oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
12
m-1892
Figuur 50
1. Afstand middenvoor meten
2. Afstand middenachter meten
13.Draai de bevestigingsbouten aan de voorkant een beetje
los (Fig. 51).
1
2
1
m-4634
Figuur 51
1. Bevestigingsbout 2. Moer van oogbout
14.Draai de moeren van de oogbouten om de afstelling te
veranderen (Fig. 51). Opmerking: Om de voorkant van de maaimachine
hoger te zetten, draait u de moeren van de oogbouten vaster; Om de voorkant lager te zetten, draait u de moeren van de oogbouten losser.
15.Nadat u beide oogbouten gelijkmatig hebt afgesteld,
controleert u nogmaals de schuinstand van de maai­machine. Stel de moeren indien nodig bij, totdat de voorste punt van het maaimes 0–9 mm lager staat dan de achterste punt (Fig. 51).
16.Als de schuinstand correct is, draait u de
bevestigingsbouten vast (Fig. 51).
5. Bevestig de snelkoppeling (niet meegeleverd) aan de
wasaansluiting van de maaimachine en draai de waterkraan helemaal open (Fig. 52).
3
2
1
m-2921
Figuur 52
1. Wasaansluiting
2. Snelkoppeling (niet meegeleverd)
3. Slang
Opmerking: Smeer petrolatum op de O-ring van de wasaansluiting om de koppeling gemakkelijker te bevestigen en de O-ring te beschermen.
6. Zet het maaidek in de laagste maaistand.
7. Neem plaats op de bestuurdersstoel en start de motor.
8. Schakel de aftakas in en laat de motor van de machine
één tot drie minuten lopen.
9. Schakel de aftakas uit.
10.Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
11. Verwijder het contactsleuteltje.
12.Draai de kraan dicht en maak de koppeling los van de
wasaansluiting en de slang.
13.Laat de motor opnieuw één à drie minuten lopen om het overtollig water te verwijderen.
37
Waarschuwing
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting kan voorwerpen uitwerpen of contact met het maaimes veroorzaken, waardoor u en anderen gevaar lopen. Contact met het maaimes of uitgeworpen voorwerpen kan ernstig lichamelijk of dodelijk letsel veroorzaken.
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting
moet direct worden vervangen, voordat u de machine opnieuw gebruikt.
Gaten in de maaimachine dichtmaken met
bouten en moeren.
Steek nooit uw handen of voeten onder de
machine of door openingen in de machine.
A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe
aan de brandstof in de tank op basis van de instructies van de fabrikant ervan. Gebruik geen
stabilizer op alcoholbasis (ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als
het met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de brandstof
met de toegevoegde stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te verspreiden.
C. Zet de motor af, laat deze afkoelen, en laat de
brandstoftank leeglopen; zie Benzine aftappen uit de brandstoftank, blz. 28.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat. E. Bedien de choke of hulpstarter. F. Start de motor totdat deze niet meer start.
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van de cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Gebruik hiervoor nooit een hogedrukreiniger. Hierdoor kan het elektrische
systeem worden beschadigd of het noodzakelijke vet bij wrijvingspunten worden weggespoeld. Gebruik niet te veel water, zeker niet in de buurt van het bedieningspaneel, verlichting, motor en accu.
6. Parkeerrem controleren; zie Parkeerrem controleren,
blz. 25.
7. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 26.
8. Chassis smeren; zie Machine smeren, blz. 26.
9. Olie en filter van het carter vervangen; zie
Motoroliepeil controleren, blz. 22.
10.Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 28.
11. Wanneer de machine langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze als volgt worden voorbereid op stalling:
G. Voer de gebruikte benzine af volgens de plaatselijk
geldende voorschriften.
Belangrijk Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
12.Verwijder en controleer de bougie; zie Onderhoud van
de bougie, blz. 27. Nadat de bougie uit de cilinder is verwijderd, giet u twee eetlepels motorolie in het bougiegat. Gebruik de elektrische startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie, maar sluit de kabel niet aan op de bougie.
13.Maak de minkabel van de accu los. Reinig de accu en
de accupolen. Controleer het accuzuurpeil en laad de accu volledig op; zie Onderhoud van de accu, blz. 23. Laat de minkabel loszitten tijdens de stalling.
Belangrijk De accu moet volledig opgeladen zijn, om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd raakt bij temperaturen beneden 0°C. Een volledig opgeladen accu kan de gehele winter worden opgeslagen zonder dat deze tussentijds hoeft te worden opgeladen.
14.Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Versleten of beschadigde delen repareren of vervangen.
15.Werk alle krassen of afgebladderde metaaloppervlakken
bij met lak die verkrijgbaar is bij een erkende Service Dealer.
16.Stal de machine in een schone, droge garage of
opslagruimte. Verwijder het contactsleuteltje en het KeyChoice-sleuteltje uit de machine en bewaar ze op een gemakkelijk te onthouden plaats. Dek de machine af om deze te beschermen en schoon te houden.
38
Elektrisch schema
KEY SWITCH
OFF NO CONNECTION ON B I A AND X Y START B I S
S4
(IGNITION) BLUE
I
SA
PK RBU OR
1
S2
SHOWN WITH PTO DISENGAGED
PK
CLOSED WHEN OPERATOR IS IN THE SEAT
Y
(NEUTRAL SW)
SHOWN IN NEUTRAL
(PTO)
32
GY
S5
SEAT
T
T
S1
23
1
Y
WIRE COLOR CODES
BROWN
BN
X
A
KEY SW
I
S
B
B
Y
F2
10A
BU
GREY
GY
WHITE
W
VIOLET
VIO
RED
R
R R
PK BK Y T GN OR
PINK BLACK YELLOW TAN GREEN ORANGE
BATTERY
GND
FUEL SOLENIOD
BU
ALTERNATOR
VIO
STARTER
R
MAGNETO
S3 OVER RIDE MOMENTARY KEY SWITCH
GY
VIO
GN
OR
R
SOLENOID
F1
10A
W
K1
(KILL RELAY)
F3
WGNY
NMIR MODULE
354
1
2
GY
S6
(REVERSE)
SWITCH OPENS IN REVERSE
BKBN
GY
VIO
GN
BN
6
2
5
4
T
1
VIO
LAMP
(OVER RIDE)
10A
OR
HEADLIGHT HARNESS
S7
(LIGHT SWITCH)
LIGHT COIL
OR
BK
3
BK
GND
39
Problemen, oorzaak en remedie
Probleem Mogelijke oorzaken Remedie
De startmotor slaat niet aan.
De motor start niet, start moeilijk of slaat af.
1. De aftakas is ingeschakeld. 1. Schakel de aftakas uit.
2. De parkeerrem is niet in werking.
3. De accu is leeg. 3. Accu opladen.
4. De elektrische aansluitingen zijn gecorrodeerd of zitten los.
5. Een van de zekeringen is doorgebrand.
6. Een van de relais of schakelaars is defect.
1. De bestuurder zit niet op de bestuurdersstoel.
2. De benzinetank is leeg. 2. V ul de tank met benzine.
3. Het luchtfilter is vuil. 3. Het luchtfilterelement reinigen
4. De bougiekabel zit los of is niet aangesloten.
5. De bougie is aangetast, vuil, of de elektrodenafstand is niet correct afgesteld.
2. Stel de parkeerrem in werking.
4. Controleren of de elektrische aansluitingen goed contact maken.
5. De desbetreffende zekering vervangen.
6. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
of vervangen.
4. Sluit de bougiekabel aan op de bougie.
5. Plaats een nieuwe bougie met een correct afgestelde elektrodenafstand.
6. De choke gaat niet dicht. 6. De gaskabel afstellen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Het stationair toerental is te laag of het mengsel heeft niet de juiste verhouding.
9. V uil, water of oude benzine in het brandstofsysteem.
8. De leegloopsnelheid van de carburateur afstellen en zorgen voor mengsel met de juiste verhouding.
9. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
40
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
g
De motor verliest vermogen.
De motor raakt oververhit.
1. De motor is te zwaar belast. 1. De rijsnelheid verminderen.
2. Het luchtfilter is vuil. 2. Het luchtfilterelement reinigen.
3. Het oliepeil in het carter is te laag.
4. De koelribben en luchtkanalen onder het ventilatorhuis van de motor zijn verstopt.
5. De bougie is aangetast, vuil, of de elektrodenafstand is niet correct afgesteld.
6. De ventilatieopening in de brandstoftankdop is verstopt.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. V uil, water of oude benzine in het brandstofsysteem.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Verminder de rijsnelheid
2. Het oliepeil in het carter is te laag.
3. De koelribben en luchtkanalen onder het ventilatorhuis van de motor zijn verstopt.
3. Het carter bijvullen met olie.
4. De koelribben en luchtkanalen ontstoppen.
5. Plaats een nieuwe bougie met een correct afgestelde elektrodenafstand.
6. Brandstoftankdop reinigen of vervangen.
8. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
2. Het carter bijvullen met olie.
3. De koelribben en luchtkanalen ontstoppen.
De machine trilt abnormaal.
Messen draaien niet.
De machine rijdt niet.
1. Maaimessen zijn verbogen of niet in balans.
2. De bevestigingsbout van het maaimes zit los.
3. De bevestigingsbouten van de motor zitten los.
4. Een motorpoelie, spanpoelie of mespoelie zit los.
5. De motorpoelie is beschadigd. 5. Neem contact op met een
1. De drijfriem van het maaimes is versleten, los of stuk.
2. De drijfriem van het maaimes zit niet op de poelie.
1. De bediening van de aan­drijving staat in de Duwen-stand.
2. De tractieriem is versleten, los of stuk.
3. De tractieriem zit niet op de poelie.
1. Nieuwe maaimessen monteren.
2. De bevestigingsbout van het maaimes vastdraaien.
3. De bevestigingsbouten van de motor vastdraaien.
4. Desbetreffende poelie vastzetten.
erkende Service Dealer.
1. Monteer een nieuwe drijfriem voor het maaimes.
2. Monteer de drijfriem van het maaimes en controleer of de spanpoelie en de riemgeleiders de juiste positie hebben.
1. Zet de aandrijfstang in stand In Werking.
2. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
3. Neem contact op met een erkende Service Dealer.
41
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
De machine maait ongelijkmatig.
1. De bandenspanning is niet correct.
2. De maaimachine staat niet horizontaal.
3. De onderkant van het maaidek is vuil.
1. Zorg dat de banden de correcte spanning hebben.
2. De maaimachine horizontaal en in de correcte schuinstand stellen
3. Onderkant van het maaidek schoonmaken.
42
43
Loading...