De voorbeelden en schema's in deze handleiding dienen uitsluitend ter illustratie. De informatie in deze handleiding kan op elk
moment en zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd. Wij aanvaarden geen enkele verantwoordelijkheid of
aansprakelijkheid voor directe, indirecte of gevolgschade die voortvloeit uit het gebruik of de toepassing van deze apparatuur.
1.2 Waarschuwingen
WAAR SC HU WI NG
ONVERWACHT GEDRAG
Wanneer de softstarter op de netvoeding is aangesloten, kan de Pumping Smart Card de motor op elk moment en zonder
waarschuwing starten of stoppen. Onverwacht gedrag kan leiden tot lichamelijk letsel.
Om de veiligheid van medewerkers te waarborgen, moet u de softstarter van de netspanning isoleren voordat u de
-
smartcard installeert.
WA AR SC HU WI NG
GEVAAR VOOR LICHAMELIJK LETSEL EN SCHADE AAN APPARATUUR
Het insteken van vreemde voorwerpen of het aanraken van de binnenzijde van de softstarter terwijl de afdekking van de
uitbreidingspoort is geopend, kan medewerkers in gevaar brengen en de softstarter beschadigen.
Steek geen vreemde voorwerpen in de softstarter terwijl de poortafdekking is geopend.
-
Raak de binnenzijde van de softstarter niet aan wanneer de poortafdekking is geopend.
-
LE T OP
De hydraulische kenmerken van verschillende pompsystemen lopen sterk uiteen. De standaard parameterinstellingen zijn
mogelijk niet geschikt voor elke toepassing. Zorg dus dat u de softstarter configureert voor de specifieke toepassing.
De Pumping Smart Card voorziet in specifieke ingangen voor druk-, diepte-, temperatuur- en flowsensoren voor het integreren van
beveiliging, regeling en bewaking in uiteenlopende pomptoepassingen.
2.1.1 Bewaking
Gegevens van analoge of pulssensoren kunnen direct op het display van de softstarter worden weergegeven.
Als het optionele, externe LCP is geïnstalleerd, is er ook een realtimegrafiek beschikbaar.
2.1.2 Beveiliging
De smartcard kan de softstarter uitschakelen op basis van door de gebruiker geselecteerde niveaus voor hoge of lage druk, diepte,
temperatuur of flow.
2.1.3 Regeling
De smartcard kan de softstarter automatisch starten en stoppen als reactie op een toenemende of afnemende druk of een
toenemende of afnemende diepte.
Smartcardregeling kan in combinatie met de VLT® Soft Starter MCD 600 planningsfunctie worden gebruikt om het starten en stoppen
te beperken tot specifieke dagen en tijden.
1. Steek een kleine platkopschroevendraaier in de sleuf in het midden van de afdekking van de uitbreidingspoort en wrik de
afdekking voorzichtig los van de softstarter.
2. Houd de kaart recht voor de uitbreidingspoort.
3. Duw de kaart zachtjes langs de geleiderails naar binnen tot hij in de softstarter vastklikt.
Voorbeeld:
Afbeelding 1: Installatie uitbreidingskaarten
4.2 Compatibele ingangsapparaten
De smartcard ondersteunt de volgende typen ingangsapparaten:
•Analoog 4-20 mA actief (met eigen voeding) en passief (voeding via de stroomkring)
•Puls
•Digitale schakelaar
4.3 Actieve en passieve 4-20 mA-ingangsapparaten
De bedradingsaansluitingen voor 4-20 mA-sensoren variëren op basis van hoe de sensor wordt gevoed. Deze handleiding beschrijft de
bedradingsaansluitingen voor passieve (via de stroomkring gevoede) sensoren, maar het is ook mogelijk om actieve sensoren (met
eigen voeding) te gebruiken door de bedradingsaansluitingen te wijzigen.
•Passieve (via de stroomkring gevoede) sensoren worden gevoed via de 4-20 mA-klemmen van de smartcard. Gebruik voor deze
sensoren B13-B14, B23-B24, B33-B34.
•Actieve sensoren (met eigen voeding) hebben een interne of externe voeding. De sensor wordt niet gevoed via de klemmen van
de smartcard. Sluit voor deze sensoren de 0 V aan op klem R1 en sluit de actieve ingang op basis van de gewenste functie aan op
B13, B23 of B33.
Actieve en passieve sensoren kunnen in dezelfde installatie worden gebruikt.
4.4 Signaalverstoring minimaliseren
Gebruik bedrading met gedraaide paren om signaalverstoring te minimaliseren als u de analoge 4-20 mA-ingangen gebruikt.
4.5 Ingangen
Afbeelding 2: Positie van ingangen
Tabel 1: Legenda bij positie van ingangen
NummerFunctieKlemmenBeschrijving
1ResetingangRESET, COM+Als de resetingang actief is, werkt de softstarter niet. Als er geen
resetschakelaar vereist is, monteer dan een brug over de klemmen
RESET, COM+ op de softstarter. De resetingang is standaard geconfigureerd als verbreekcontact (NC).
44-20 mA-ingangenB13, B14 [+]Dieptebeveiliging en -bewaking
B23, B24 [+]Drukbeveiliging en -bewaking/regeling op basis van druk of die-
pte
B33, B34 [+]Flowbeveiliging en -bewaking
LE T OP
De resetingang is te configureren als maakcontact (NO) of verbreekcontact (NC). Gebruik parameter 7-9 Reset/Enable Logic
(Logica resetten/inschakelen) om de configuratie te selecteren.
LE T OP
FLOWBEVEILIGING EN -BEWAKING
Bij gebruik in combinatie met een schakelaarsensor bieden C23 en C24 alleen flowbeveiliging. Bij gebruik in combinatie met
een pulssensor bieden C23 en C24 flowbeveiliging en -bewaking.
Gegevens van analoge of pulssensoren kunnen direct op het display van de softstarter worden weergegeven.
Als het optionele, externe LCP is geïnstalleerd, is er ook een realtimegrafiek beschikbaar.
•Druk op [▵] of [▿] om in het grafiekscherm te schuiven.
•Druk op het externe LCP op [GRAPH] om in te stellen welke gegevens er in de grafiek worden weergegeven.
5.2 Beveiliging en bewaking
De smartcard kan de softstarter stoppen of uitschakelen (trip) op basis van door de gebruiker geselecteerde niveaus voor hoge of lage
druk, diepte, temperatuur of flow.
De beveiligingsfuncties van de smartcard zijn altijd actief wanneer de softstarter in bedrijf is. De beveiligingsniveaus zijn in te stellen
via parametergroep 31 tot en met 35.
5.3 De softstarter beschermen, bewaken en regelen
Context:
De smartcard kan de softstarter automatisch starten en stoppen als reactie op een toenemende of afnemende druk of een
toenemende of afnemende diepte.
LE T OP
De beveiligingsfuncties van de smartcard zijn altijd actief wanneer de softstarter in bedrijf is. De smartcardbeveiliging wordt
niet beïnvloed door de commandobron.
LE T OP
Om de smartcard te gebruiken om de softstarter te regelen, moet u sensoren gebruiken die zijn aangesloten op B23, B24.
LE T OP
Als de resetingang actief is, werkt de softstarter niet. Als er geen resetschakelaar vereist is, monteer dan een brug over de
klemmen RESET, COM+ op de softstarter.
Procedure
1. Stel parameter 1-1 Command Source (Commandobron) in op Smart Card (Smartcard) of Smart Card+Clock (Smartcard+klok).
2. Stel parameter 33-1 Pressure Control Mode (Drukregelingsmodus) in op de gewenste optie.
3. Stel parameter 4-1 Auto-Start/Stop Mode (Autostart/-stopmodus) in op Enable (Inschakelen) om gebruik te maken van een planning
De bedrijfsparameters voor de Pumping Smart Card worden in de softstarter ingesteld en opgeslagen. Parameters kunnen worden
geconfigureerd via het hoofdmenu of met behulp van de functie USB Save & Load (USB opslaan en laden) worden geüpload.
Zie de VLT® Soft Starter MCD 600 Operating Guide voor meer informatie over het configureren van de softstarter.
In de parameterbeschrijvingen geeft een sterretje (*) de standaardinstelling aan.
6.2 Offline configuratie
LE T OP
Parameters voor de smartcardfuncties zijn alleen zichtbaar in de parameterlijst als de smartcard is geïnstalleerd.
Om de instellingen van de smartcard te configureren voordat de kaart is geïnstalleerd, moet u in de MCD pc-software een
parameterbestand aanmaken en die met behulp van USB Save & Load (USB opslaan en laden) in de softstarter laden.
6.3 Flowbeveiliging
Flowbeveiliging gebruikt de klemmen B33, B34 of C23, C24 op de smartcard.
•B33, B34: Gebruik een analoge 4-20 mA-sensor.
•C23, C24: Gebruik een normaal geopende (NO) digitale schakelaarsensor als alleen beveiliging gewenst is of een pulssensor voor
beveiliging en bewaking.
Flowbeveiliging is actief wanneer de softstarter zich in de start-, stop- of bedrijfsmodus bevindt.
De smartcard schakelt de softstarter uit (trip) wanneer de flow het geprogrammeerde uitschakelingsniveau overschrijdt. Als de flow
zich nog steeds buiten het verwachte werkbereik bevindt wanneer de uitschakeling wordt gereset (inclusief automatische reset),
schakelt de softstarter niet opnieuw uit.
Een analoge 4-20 mA-sensor biedt beveiliging en bewaking.
Procedure
1. Sluit de sensor aan op B33, B34.
2. Stel parameter 30-5 Flow Sensor Type (Type flowsensor) in op Analog (Analoog).
3. Stel parameter 30-6 tot en met 30-8 in volgens de sensorspecificaties.
4. Stel parameter 31-1 tot en met 31-4, parameter 36-2 Flow Sensor (Flowsensor) en parameter 36-7 Low Flow (Lage flow) in op de
gewenste opties.
6.3.1.2 Een schakelaarsensor gebruiken
Context:
Een schakelaarsensor biedt alleen beveiliging.
Procedure
1. Sluit de sensor aan op C23, C24.
2. Stel parameter 30-5 Flow Sensor Type (Type flowsensor) in op Switch (Schakelaar).
3. Stel parameter 31-3 tot en met 31-4, parameter 36-2 Flow Sensor (Flowsensor) en parameter 36-8 Low Flow (Lage flow) in op de
gewenste opties.
De parameters 31-1 tot en met 31-2 worden niet gebruikt bij gebruik van een schakelaarsensor.
6.3.1.3 Een pulssensor gebruiken
Context:
Een pulssensor biedt beveiliging en bewaking.
Procedure
1. Sluit de sensor aan op C23, C24.
2. Stel parameter 30-5 Flow Sensor Type (Type flowsensor) in op Pulses per Minute (Pulsen per minuut) of Pulses per Unit (Pulsen per
eenheid).
3. Stel parameter 30-6 Flow Units (Floweenheden), 30-11 Units per Pulse (Eenheden per puls), en parameter 30-9 Units per Minute at Max
Flow (Eenheden per minuut bij max. flow) of parameter 30-10 Pulses per Minute at Max Flow (Pulsen per minuut bij max. flow) in volgens
de sensorspecificaties.
4. Stel parameter 31-1 tot en met 31-4, parameter 36-2 Flow Sensor (Flowsensor), parameter 36-6 High Flow (Hoge flow) en parameter
36-7 Low Flow (Lage flow) in op de gewenste opties.
Bepaalt de vertraging voordat er een uitschakeling (trip) wegens flowbeveiliging kan plaatsvinden. De vertraging gaat in op het moment dat er een startsignaal wordt ontvangen. Het
flowniveau wordt genegeerd totdat de startvertraging is verstreken.
Bepaalt hoeveel tijd er na overschrijding van de uitschakelingsniveaus voor hoge of
lage flow moet verstrijken voordat de softstarter wordt uitgeschakeld (trip).
Bepaalt de reactie van de softstarter wanneer de flow hoger wordt dan
het uitschakelingsniveau voor een hoge flow (ingesteld in parameter 31-1High Flow Trip Level (Uitschakelingsniveau hoge flow)).
AN279052730268nl-000101 / 175R1183| 15
Installatiehandleiding | Pumping Smart Card
OptieFunctie
*Soft Trip and Log (Zachte uitschakeling en loggen)
Soft Trip and Reset (Zachte uitschakeling en reset)
Trip Starter (Uitschakeling starter)
Trip and Reset (Uitschakeling en reset)
Warn and Log (Waarschuwing en loggen)
Log Only (Alleen loggen)
Tabel 15: 36-7 - Low Flow (Lage flow)
OptieFunctie
*Soft Trip and Log (Zachte uitschakeling en loggen)
Soft Trip and Reset (Zachte uitschakeling en reset)
Configuratie
Bepaalt de reactie van de softstarter wanneer de flow lager wordt dan het
uitschakelingsniveau voor een lage flow (ingesteld in parameter 31-2 LowFlow Trip Level (Uitschakelingsniveau lage flow)).
Trip Starter (Uitschakeling starter)
Trip and Reset (Uitschakeling en reset)
Warn and Log (Waarschuwing en loggen)
Log Only (Alleen loggen)
Tabel 16: 36-8 - Flow Switch (Flowschakelaar)
OptieFunctie
*Soft Trip and Log (Zachte uitschakeling en loggen)
Soft Trip and Reset (Zachte uitschakeling en reset)
Trip Starter (Uitschakeling starter)
Trip and Reset (Uitschakeling en reset)
Warn and Log (Waarschuwing en loggen)
Log Only (Alleen loggen)
6.4 Drukbeveiliging
Bepaalt de reactie van de softstarter wanneer de flowsensor sluit (geldt
alleen voor schakelaarsensoren).
Drukbeveiliging gebruikt de klemmen B23, B24 of C33, C34, C43, C44 op de smartcard.
•B23, B24: Gebruik een analoge 4-20 mA-sensor.
•C33, C34 (lagedrukbeveiliging): Gebruik een normaal geopende (NO) digitale schakelaarsensor.
•C43, C44 (hogedrukbeveiliging): Gebruik een normaal geopende (NO) digitale schakelaarsensor.
Drukbeveiliging is actief wanneer de softstarter zich in de start-, stop- of bedrijfsmodus bevindt.
De smartcard schakelt de softstarter uit (trip) wanneer de druk het geprogrammeerde uitschakelingsniveau overschrijdt. Als de druk
zich nog steeds buiten het verwachte werkbereik bevindt wanneer de uitschakeling wordt gereset (inclusief automatische reset),
wordt de softstarter niet opnieuw uitgeschakeld.
Configuratie
6.4.1 Werking
A Uit (gereed)
C Drukbeveiliging actief
E Beveiligingsrespons (parameter 36-1 Pressure Sensor
1. Sluit de lagedruksensor aan op C33, C34 en sluit de hogedruksensor aan op C43, C44.
2. Stel parameter 30-1 Pressure Sensor Type (Type druksensor) in op Switch (Schakelaar).
3. Hogedrukbeveiliging: Stel parameter 32-2 tot en met 32-3, parameter 36-1 Pressure Sensor (Druksensor) en parameter 36-4 High
Pressure (Hoge druk) in op de gewenste opties.
4. Lagedrukbeveiliging: Stel parameter 32-5 tot en met 32-6, parameter 36-1 Pressure Sensor (Druksensor) en parameter 36-5 Low
Pressure (Lage druk) in op de gewenste opties.
Parameter 32-1 High Pressure Trip Level (Uitschakelingsniveau hoge druk) en parameter 32-4 Low Pressure Trip Level
(Uitschakelingsniveau lage druk) worden niet gebruikt bij gebruik van een schakelaarsensor.
Bepaalt de vertraging voordat er een uitschakeling (trip) wegens hogedrukbeveiliging kan plaatsvinden. De vertraging gaat in op het moment dat er een startsignaal wordt ontvangen. De druk
wordt genegeerd totdat de startvertraging is verstreken.
Bepaalt hoeveel tijd er na overschrijding van het uitschakelingsniveau voor hoge druk moet
verstrijken voordat de softstarter wordt uitgeschakeld (trip).
BereikFunctie
* 50–5000Bepaalt het uitschakelingspunt voor lagedrukbeveiliging.
Bepaalt de vertraging voordat er een uitschakeling (trip) wegens lagedrukbeveiliging kan plaatsvinden. De vertraging gaat in op het moment dat er een startsignaal wordt ontvangen. De druk wordt
genegeerd totdat de startvertraging is verstreken.
BereikFunctie
* 0,5 s00:00:100–30:00:000
mm:ss:ms
Bepaalt hoeveel tijd er na overschrijding van het uitschakelingsniveau voor lage hoge druk
moet verstrijken voordat de softstarter wordt uitgeschakeld (trip).
*Soft Trip and Log (Zachte uitschakeling en loggen)
Soft Trip and Reset (Zachte uitschakeling en reset)
Trip Starter (Uitschakeling starter)
Trip and Reset (Uitschakeling en reset)
Configuratie
Bepaalt de reactie van de softstarter wanneer de druk hoger wordt dan
het uitschakelingsniveau voor een hoge druk (parameter 32-1 High Pres-sure Trip Level (Uitschakelingsniveau hoge druk)) of de hogedruksensorschakelaar sluit.
Warn and Log (Waarschuwing en loggen)
Log Only (Alleen loggen)
Tabel 29: 36-5 - Low Pressure (Lage druk)
OptieFunctie
Bepaalt de reactie van de softstarter wanneer de druk lager wordt dan het
uitschakelingsniveau voor een lage druk (parameter 32-4 Low Pressure TripLevel (Uitschakelingsniveau lage druk)) of de lagedruksensorschakelaar
sluit.
*Soft Trip and Log (Zachte uitschakeling en loggen)
Soft Trip and Reset (Zachte uitschakeling en reset)
Trip Starter (Uitschakeling starter)
Trip and Reset (Uitschakeling en reset)
Warn and Log (Waarschuwing en loggen)
Log Only (Alleen loggen)
6.5 Drukregeling
De smartcard kan de softstarter starten of stoppen (de pomp heractiveren of in de slaapmodus zetten) op basis van de gemeten druk.
De functie kan worden gebruikt voor een directe drukgebaseerde regeling of de drukmeting kan worden gebruikt om een indicatie
van de waterdiepte te geven.
Er kunnen ook andere sensoren worden gebruikt voor beveiliging en bewaking.
Drukregeling gebruikt de klemmen B23, B24 op de smartcard. Gebruik een analoge 4-20 mA-sensor.
2. Stel parameter 30-1 Pressure Sensor Type (Type druksensor) in op Analog (Analoog).
3. Stel parameter 30-2 tot en met 30-4 in volgens de sensorspecificaties.
4. Stel parameter 33-1 tot en met 33-5 in op de gewenste opties.
5. Stel parameter 1-1 Command Source (Commandobron) in op Smart Card (Smartcard) of Smart Card+Clock (Smartcard+klok).
6.5.2 Werking
Bij gebruik van een drukregeling zijn er 2 verschillende bedrijfsmodi:
•Werking op basis van niveauregeling.
•Werking op basis van druk.
6.5.2.1 Werking op basis van niveauregeling
Het vloeistofniveau in een opslagtank kan worden geregeld met behulp van een druksensor, vanwege het principe dat dieper water
een hogere druk uitoefent op de sensor.
Stel parameter 33-1 Pressure Control Mode (Drukregelingsmodus) in op Falling Pressure Start (Start bij afnemende druk) om de tank te
vullen of Rising Pressure Start (Start bij toenemende druk) om de tank te legen.
1 Parameter 32-1 High Pressure Trip Level (Uitschakelingsniveau
* 100–5000Bepaalt het drukniveau waarbij de softstarter de motor moet stoppen.
De softstarter start wanneer de druk daalt tot onder het niveau dat is geselecteerd in parameter33-2 Start Pressure Level (Startdrukniveau).
De softstarter start wanneer de druk stijgt tot boven het niveau dat is geselecteerd in parameter
33-2 Start Pressure Level (Startdrukniveau).
Bepaalt hoeveel tijd er na overschrijding van het startdrukniveau voor een drukregeling moet
verstrijken voordat de softstarter een zachte start uitvoert.
Tabel 38: 33-5 - Stop Response Delay (Responsvertraging bij stop)
BereikFunctie
* 0,5 s00:00:100–30:00:000
mm:ss:ms
Bepaalt hoeveel tijd er na overschrijding van het stopdrukniveau voor een drukregeling moet
verstrijken voordat de softstarter de motor stopt.
Dieptebeveiliging gebruikt de klemmen B13, B14 of C13, C14 op de smartcard.
•B13, B14: Gebruik een analoge 4-20 mA-sensor.
•C13, C14: Gebruik een normaal geopende (NO) digitale schakelaarsensor.
Dieptebeveiliging is altijd actief (gereed-, start-, bedrijfs- en stopmodus).
De smartcard schakelt de softstarter uit (trip) wanneer de diepte het geprogrammeerde uitschakelingsniveau overschrijdt. De
uitschakeling (trip) kan pas worden gereset wanneer de diepte is teruggekeerd naar een waarde boven het resetniveau (parameter34-2 Depth Reset Level (Resetniveau diepte)).
LE T OP
Als de diepte nog niet naar een waarde boven het resetniveau is teruggekeerd wanneer de softstarter een automatische reset
uitvoert, schakelt de smartcard de softstarter opnieuw uit (trip).
6.6.1 Werking
A Uit (gereed)
C Startsignaal
E Beveiligingsrespons (parameter 36-3 Depth Sensor
(Dieptesensor en parameter 36-9 Well Depth (Putdiepte))
B Dieptebeveiliging actief
D Beveiligingsgebeurtenis (parameter 34-1 Depth Trip Level
Bepaalt de vertraging voordat er een uitschakeling (trip) wegens dieptebeveiliging kan plaatsvinden. De vertraging gaat in op het moment dat er een startsignaal wordt ontvangen. De diepte
wordt genegeerd totdat de startvertraging is verstreken.
Bepaalt hoeveel tijd er na overschrijding van het uitschakelingsniveau voor dieptebeveiliging
moet verstrijken voordat de softstarter wordt uitgeschakeld (trip).
Bepaalt de reactie van de softstarter wanneer de diepte het uitschakelingsniveau voor de diepte (parameter 34-1 Depth Trip Level (Uitschake-lingsniveau diepte)) overschrijdt of de dieptesensorschakelaar sluit.
*Soft Trip and Log (Zachte uitschakeling en loggen)
Soft Trip and Reset (Zachte uitschakeling en reset)
Trip Starter (Uitschakeling starter)
Trip and Reset (Uitschakeling en reset)
Warn and Log (Waarschuwing en loggen)
Log Only (Alleen loggen)
6.7 Thermische beveiliging
Thermische beveiliging gebruikt de klemmen R1, R2, R3 op de smartcard.
Configuratie
Thermische beveiliging is alleen actief wanneer de softstarter zich in de bedrijfsmodus bevindt.
Danfoss can accept no responsibility for possible errors in catalogues, brochures and other printed material. Danfoss reserves the right to alter its products without notice. This also applies to products
already on order provided that such alterations can be made without subsequential changes being necessary in specifications already agreed. All trademarks in this material are property of the respective
companies. Danfoss and the Danfoss logotype are trademarks of Danfoss A/S. All rights reserved.