U heeft gekozen voor een Škoda. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
Met uw nieuwe Škoda krijgt u een wagen in uw bezit met de modernste techniek en talrijke uitrustingen, die u in het
dagelijkse verkeer zeker zult willen gebruiken. Daarom adviseren wij u, dit instructieboekje aandachtig te lezen,
zodat u uw wagen snel en volledig leert kennen.
Mocht u vragen over of problemen met uw wagen hebben, neem dan contact op met uw Škoda-specialist of de
importeur. Daar zijn vragen, opmerkingen en kritiek altijd welkom.
Afwijkende nationale wettelijke bepalingen hebben voorrang op de in dit instructieboekje verstrekte informatie.
Wij wensen u veel plezier met uw Škoda en te allen tijde een goede reis.
Uw Škoda Auto
Inleiding2
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit ’Instructie-
boekje’ ook het ’Serviceplan’ en ’Hulp onderweg’. Bovendien kunnen
afhankelijk van type en uitrustingsniveau verschillende instructieboekjes en
aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld radioinstructieboekje).
Mocht een van de bovengenoemde documenten ontbreken, neem dan
direct contact op met een geautoriseerde Škoda Servicepartner. Deze helpt
u graag verder.
Houd er rekening mee dat de gegevens in de wagenpapieren te allen
tijde voorrang hebben op de gegevens in dit instructieboekje.
Instructieboekje
Dit instructieboekje beschrijft de actuele uitrustingsomvang. Sommige
van de genoemde uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of zijn voorbehouden aan bepaalde landen. De afbeeldingen kunnen
op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als algemene informatie op te vatten.
Behalve de informatie over de bediening vindt u in het instructieboekje ook
belangrijke gebruiks- en onderhoudsinformatie voor uw veiligheid en voor
het waardebehoud van uw wagen. U vindt hierin waardevolle tips en ondersteuning. Bovendien komt u te weten, hoe u veilig, economisch en milieu-
vriendelijk met uw wagen kunt rijden.
Raadpleeg om veiligheidsredenen ook beslist de informatie over
accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen
bladzijde 158.
Het Serviceplan
bevat:
Wagengegevens
Service-intervallen
Overzicht van de servicewerkzaamheden
Bewijs van uitgevoerde servicebeurten
Bevestiging van de mobiliteitsgarantie (geldt alleen in sommige landen)
Belangrijke aanwijzingen voor de garantie
De bevestigingen van uitgevoerde servicewerkzaamheden zijn één van de
voorwaarden bij eventuele garantieclaims.
Geef het Serviceplan daarom altijd af als u uw wagen naar een geautoriseerde Škoda Servicepartner brengt.
Indien u uw Serviceplan bent kwijtgeraakt of als het versleten is, kunt u
contact opnemen met de geautoriseerde Škoda Servicepartner, die het
regelmatig onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier krijgt u een duplicaat
van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde servicewerkzaamheden gedocumenteerd worden.
Hulp onderweg
Hulp onderweg bevat de belangrijkste telefoonnummers in diverse landen
en de adressen en telefoonnummers van de Škoda-importeurs.
Maar ook de andere hoofdstukken van dit instructieboekje zijn belangrijk,
het deskundige gebruik van de wagen dient - naast het regelmatig verzorgen
en onderhouden - voor het waardebehoud en is bovendien in vele gevallen
één van de voorwaarden bij eventuele garantieclaims.
Tre f wo o rd en l ij s t . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Inhoudsopgave5
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)6
ATT ENT IE!
Voorzichtig!
Milieu
Aanwijzing
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd om zo het vinden van de benodigde
informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld die in overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat vermeld aan
onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoordenlijst
aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel te vinden.
Paragrafen
De meeste paragrafen gelden voor alle wagens.
Aangezien er vele uitrustingsvarianten mogelijk zijn, is het niet te vermijden dat
ondanks de indeling in paragrafen af en toe ook uitrustingen worden beschreven
waarmee uw wagen niet is uitgerust.
Korte beschrijving en instructie
Iedere paragraaf is voorzien van een titel.
Hierna volgt een korte beschrijving (in grote cursieve letters), waarin wordt aangegeven wat er in deze paragraaf wordt behandeld.
Na de afbeelding volgt meestal een instructie (in relatief grote letters), waarin de
benodigde handelingen worden beschreven. Uit te voeren handelingen worden met
een verbindingsstreepje aangegeven.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals ’links’, ’rechts’, ’voor’, ’achter’, heeft betrekking op de
rijrichting van de wagen.
Verklaring van symbolen
Op deze wijze gekenmerkte uitrustingen behoren standaard alleen tot bepaalde
type-uitvoeringen of zijn bij bepaalde typen alleen leverbaar als meeruitvoering.
Einde van een paragraaf.
De paragraaf gaat op de volgende bladzijde verder.
Aanwijzingen
Er zijn vier soorten aanwijzingen. Aanwijzingen staan altijd aan het einde van een paragraaf.
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Het symbool
ATTENTIE duidt op een gevaar van een ongeval en verwonding. In de tekst staat
vaak een dubbele pijl, gevolgd door een klein attentieteken. Dit duidt op een
ATTENTIE-symbool aan het einde van de paragraaf, die beslist in acht moet
worden genomen.
Een Voorzichtig-symbool wijst u erop hoe u mogelijke schade aan uw wagen (bijv.
een versnellingsbakschade) kunt voorkomen of duidt op een algemeen gevaar voor
ongevallen.
Een Milieu-symbool bevat informatie over het behoud van het milieu. Hier vindt u
bijv. adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Een normale Aanwijzing wijst u in het algemeen op belangrijke informatie.
Bediening
7
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Bestuurdersruimte8
Afb. 1 Enkele van de in de afbeelding aangegeven uitrusting sitems horen alleen bij bepaalde type-uitvoeringen of zijn meeruitvoeringen.
Bestuurdersruimte
Aanwijzing
A
1
39
A
2
50
A
3
70
A
4
44
82
A
5
95
A
6
15
A
7
18
47
A
8
56
A
9
70
A
10
44
A
11
66
A12A
13
56
A
14
66
A
15
102
A
16
95
A
17
171
A
18
42
A
19
43
A
20
139
A
21
66
A
22
10
A
23
77
A
24
71
73
A
25
112
A
26
80
A
27
116
A
28
64
67
A
29
102
Bestuurdersruimte9
Overzicht
Dit overzicht dient om u te helpen snel vertrouwd te raken met de
displays en de bedieningselementen.
Schakelaars voor het elektrisch openen en sluiten van de zijruiten*
Schakelaar voor het verstellen van de buitenspiegels* . . . . . . . . . . . .
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke handlei-
ding voor de bediening van dit aparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op bladzijde 8, afb. 1. De symbolen van de verschillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Beknopte informatie10
ATT ENT IE!
Afb. 2 Sleutel
A1A2A3A
4
Beknopte informatie
Basisfuncties en belangrijke aanwijzingen
Inleiding
Het hoofdstuk Beknopte informatie dient voor een snelle kennismaking
met de belangrijkste bedieningselementen van de wagen. Alle aanwijzingen in de volgende hoofdstukken van het instructieboekje moeten
beslist in acht worden genomen.
Wagen ont- en vergrendelen
Wagen ontgrendelen
Achterklep ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 36, ’Wagen ont- en vergrendelen’.
Stuurwiel verstellen
Afb. 3 Verstelbaar stuurwiel: Hendel aan de stuurkolom / de juiste afstand van de bestuurder
tot het stuurwiel
De stand van het stuurwiel kan traploos in hoogte en in lengterichting worden versteld.
– De hendel onder de stuurkolom omlaagklappen afb. 3 - links.
– Het stuurwiel in de gewenste stand zetten (in hoogte en lengterichting).
– De hendel tot de aanslag omhoogdrukken.
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 77, ’Stand van het stuurwiel instellen’.
De stuurkolom zodanig verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borst-
been ten minste 25 cm bedraagt afb. 3 - rechts. Als deze minimumafstand
niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De stuurkolom alleen verstellen bij stilstaande wagen - gevaar voor onge-
vallen!
Vanwege de veiligheid moet de hendel altijd stevig omhooggedrukt zijn,
zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld verandert gevaar voor ongevallen!
– De doorvoerplaat in de gewenste richting omhoog- of omlaagschuiven afb. 4.
– Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren
of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 92, ’Hoogteverstelling veiligheidsgordels’.
De hoogte van de gordel zo instellen, dat het schoudergordelgedeelte ongeveer
over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals - loopt!
Voorstoelen verstellen
Zittinghoogte instellen*
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen*
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 52, ’Voorstoelen instellen’.
De bestuurdersstoel alleen verstellen bij stilstaande wagen - gevaar voor
ongevallen!
Buitenspiegels elektrisch verstellen*
Buitenspiegelverwarming
Buitenspiegels links en rechts tegelijkertijd instellen
Buitenspiegel rechts instellen
Stoel in lengterichting instellen
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Bediening uitschakelen
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 50, ’Buitenspiegels’.
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Beknopte informatie12
Afb. 7 Dashboard: Lichtschakelaar
Afb. 8 De knipperlicht- en grootlichthendel
AAABACA
D
Afb. 9 De ruitenwisserhendel
AAA0A
1
Verlichting in- en uitschakelen
Alle verlichting uitschakelen/dagrijverlichting*
Stadslicht inschakelen
Dim- en grootlicht inschakelen
Mistlampen voor*
Mistachterlicht
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 42, ’Licht in- en uitschakelen ’.
Knipperlicht- en grootlichthendel
Knipperlicht rechts
Knipperlicht links
Omschakelen tussen dim- en grootlicht
Grootlichtsignaal
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 44, ’De knipperlicht- en grootlichthendel ’.
Ruitenwisserhendel
Intervalschakelaar
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen
Beknopte informatie13
A2A3A4A
5A6A7
Afb. 10 Schakelaars in het bestuurdersportier
AAABACADA
SA1
Afb. 12 Ontgrendelingshendel van
motorkap
Langzaam wissen
Snel wissen
Tipwissen
Wis-wasautomaat
Achterruitwisser*
Intervalwissen - elke 6 seconden
Wis-wasautomaat
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 47, ’Ruitenwissers’.
Elektrische ruitbediening*
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar voor uitschakelen van de ruitbedieningsschakelaars in de
achterportieren
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 39, ’Elektrische ruitbediening*’.
Ta nk en
Afb. 11 Rechterachterzijde: Tankklep openen / tankklep met losgeschroefde vuldop
– Om de tankklep te openen, in pijlrichting daarop drukken afb. 11.
– De tankdop ontgrendelen door deze met de sleutel linksom te openen.
– De tankdop linksom losdraaien en bovenop de tankklep plaatsen afb. 11 -
rechts.
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 137, ’Tanken’.
Ontgrendeling van de motorkap
– Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard aan bestuurderszijde trekken
afb. 12.
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Beknopte informatie14
A1A
2
Afb. 14 Oliepeilstok
AAABA
C
Motorkap openen
Afb. 13 Grille: Borghendel / borgen van de motorkap met de motorkapsteun
– In pijlrichting aan de borghendel trekken afb. 13, de motorkap wordt
ontgrendeld.
– De motorkapsteun uit de houder nemen en in de opening van de motorkap
steken.
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 139, ’Motorkap openen en sluiten’.
Motoroliepeil controleren
Zie voor verdere aanwijzingen bladzijde 141, ’Motoroliepeil controleren’.
met kilometerteller bladzijde 16
met service-intervalindicatie bladzijde 17
met digitale klok bladzijde 18
met multifunctie-indicatie* bladzijde 18
Knop voor keuze van de modus (knop draaien) resp. voor de instelling (knop
indrukken):
Instellen van uren/minuten
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h*
Service-intervallen - weergave van de resterende dagen en het aantal kilome-
ters resp. mijlen tot de volgende Grote Onderhoud Service/Reset*
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Service-intervalindicatie terugzetten
Weergavemodus activeren/deactiverenBrandstofmeter bladzijde 16
Toerenteller
Het rode gebied in de toerenteller afb. 15 geeft het voor alle versnellingen maximaal toelaatbare motortoerental aan voor een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur is. Schakel voor het bereiken van het rode gebied op de toerentellerschaal op
naar de volgende versnelling. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op
een veilige grenswaarde.
1)
1)
Geldt voor landen, waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Instrumenten en controlelampjes16
Milieu
ATT ENT IE!
Voorzichtig!
Voorzichtig!
A3A6A
5
Voor het bereiken van het rode gebied op de toerentellerschaal opschakelen naar de
volgende versnelling.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inloopperiode en zolang de motor zijn
bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt bladzijde 118.
Let op de waarschuwingsaanwijzingen bladzijde 140, ’Werkzaamheden in
de motorruimte’ voordat u de motorkap opent en het koelvloeistofpeil controleert.
Tijdig opschakelen helpt om brandstof te besparen en rijgeluiden te verminderen.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de actuele rijsnelheid van de wagen aan.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
De koelvloeistoftemperatuurmeter bladzijde 15, afb. 15 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrekking tot
de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor zijn
bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en zware
motorbelasting vermijden.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste gedeelte
van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge buitentemperaturen kan de
naald ook verder naar rechts lopen. Dit kan geen kwaad, zolang het waarschuwingssymbool in het instrumentenpaneel niet knippert.
Als het symbool in het instrumentenpaneel knippert, is de koelvloeistoftempera-tuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag. De aanwijzingen in acht nemen
bladzijde 26, ’Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil ’.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motorbelasting
bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor!
Brandstofmeter
De brandstofmeter bladzijde 15, afb. 15 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter. Als de naald de reservemarkering bereikt, gaat
in het instrumentenpaneel het waarschuwingssymbool branden. Er zit dan nog
circa 9 liter brandstof in de tank. Dit symbool herinnert u eraan, dat u moet tanken.
Als extra herinnering klinkt er een akoestisch signaal.
Nooit de tank helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstofvoorziening kan ertoe
leiden dat de motor onregelmatig draait. Onverbrande brandstof kan in het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Kilometerteller
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommige
landen wordt de maateenheid ’mijlen’ gebruikt.
Terugstelknop
De terugstelknop bladzijde 15, afb. 15 circa 1 seconde ingedrukt houden. De
dagteller wordt teruggezet op nul.
Instrumenten en controlelampjes17
ATT ENT IE!
Aanwijzing
Voorzichtig!
Aanwijzing
Afb. 16 Service-intervalindicatie:
Aanwijzing
A
5
Kilometerdagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand weer die is afgelegd nadat de dagteller voor het laatst op
nul is teruggezet. De afgelegde afstand wordt aangegeven in stappen van 100 m, resp.
1/10 mijl.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wagen in
totaal heeft afgelegd.
Storingsindicatie
Als er sprake is van een storing in het instrumentenpaneel, wordt Error op het display
aangegeven. Neem contact op met een specialist.
Om veiligheidsredenen de dagteller nooit terugstellen tijdens het rijden!
Als de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt
deze rijsnelheid weergegeven in plaats van de stand van de dagteller.
Service-intervalindicatie
Tegelijkertijd verschijnt een melding met de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde servicetermijn in
stappen van 100 km of hele dagen terug.
Als de vastgestelde servicetermijn is bereikt, verschijnt op het display gedurende
20 seconden een knipperend sleutelsymbool en de tekst Service.
Service-intervalindicatie terugzetten
Het terugstellen van de service-intervalindicatie kan pas worden uitgevoerd als op het
display van het instrumentenpaneel een servicemelding of ten minste een voorwaarschuwing wordt weergegeven.
Wij adviseren het terugzetten door een specialist te laten uitvoeren.
De specialist:
zet na de betreffende Grote Onderhoud Service het geheugen van de indicatie
terug,
noteert de onderhoudsbeurt in het serviceplan,
brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan op
de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
Het terugzetten kan ook als volgt gebeuren: Knop bladzijde 15, afb. 15
indrukken en ingedrukt houden, het contact inschakelen, de knop loslaten en deze
linksom of rechtsom draaien.
Wij adviseren de service-intervalindicatie door een specialist te laten terugzetten.
Anders zou de service-intervalindicatie verkeerd kunnen worden ingesteld, waardoor
er storingen aan de wagen kunnen optreden.
Service-intervalindicatie
Voor het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het contact een
sleutelsymbool en de nog resterende kilometerstand weergegeven afb. 16.
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
De indicatie nooit tussen de service-intervallen in terugzetten, omdat er anders
verkeerde gegevens worden weergegeven.
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de
service-intervalindicatie behouden.
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Instrumenten en controlelampjes18
ATT ENT IE!
Aanwijzing
A5A
5
Afb. 17 Schakeladvies
AAABA
A
Als het instrumentenpaneel wordt vervangen, moet de service-intervalindicatie
worden ingesteld. Hiertoe een specialist raadplegen. Deze werkzaamheden moeten
worden uitgevoerd door een specialist.
Na het terugzetten van de indicatie met verlengde variabele onderhoudsinter-
vallen (QG1) worden de gegevens net als bij wagens met verlengde vaste onderhoudsintervallen (QG2) weergegeven. Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten terugzetten door een geautoriseerde specialist, die het terugzetten
uitvoert met behulp van een wagensysteemtester.
Voor meer informatie over de onderhoudsintervallen, zie de brochure
Serviceplan.
Digitale klok
De klok stelt u in met draaiknop bladzijde 15, afb. 15.
Door aan knop te draaien kiest u de aanduiding die u wilt veranderen en door de
knop in te drukken voert u de wijziging van de gekozen aanduiding uit.
De tijd mag om veiligheidsredenen niet tijdens het rijden, maar alleen bij stilstaande wagen worden ingesteld!
Schakeladvies*
Op het display van het instrumentenpaneel wordt informatie over de ingeschakelde
versnelling afb. 17 weergegeven.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display advies
gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te veranderen,
wordt op het display een pijl weergegeven. De pijl wijst naar boven of naar
beneden, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Tegelijkertijd wordt in plaats van de actueel gekozen versnelling de aanbevolen
versnelling getoond.
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)*
Inleiding
De gegevens van de multifunctie-indicatie worden weergegeven op het display
bladzijde 19, afb. 18.
De multifunctie-indicatie biedt een reeks nuttige informatie:
Buitentemperatuur bladzijde 20
Rijtijd bladzijde 20
Actueel brandstofverbruik bladzijde 20
Gemiddeld brandstofverbruik bladzijde 20
Actieradius bladzijde 20
Afgelegde afstand bladzijde 21
Gemiddelde snelheid bladzijde 21
Actuele snelheid* bladzijde 21
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding*
bladzijde 21
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstelsel.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheugens. In
het midden van het displayveld wordt het geselecteerde geheugen weergegeven
afb. 18.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt, worden de gegevens van het reisgeheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets afb. 19 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact
wordt voortgezet, worden de nieuw toegevoegde waarden meegenomen in de berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer dan
2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers. Als een
van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen gewist en start
de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onderbreking
van meer dan 2 uur gewist.
Instrumenten en controlelampjes19
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1 en
2 gewist.
Bediening met de toetsen in de ruitenwisserhendel
Tuimelschakelaar en toets bevinden zich in het bedieningsgedeelte van de
ruitenwisserhendel afb. 19.
Geheugen kiezen
– Door kort aantippen van toets in de ruitenwisserhendel kiest u het gewenste
geheugen.
Kiezen van de functies
– Tuimelschakelaar aan de boven- of onderzijde indrukken. Daarmee worden de
verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elkaar opgeroepen.
Functie op nul zetten
– Het gewenste geheugen kiezen.
– Toets indrukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets op
nul gezet:
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na het
inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven, die voor het uitschakelen
als laatste werd gekozen.
Buitentemperatuur
De buitentemperatuur wordt bij ingeschakeld contact op het display weergegeven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvloksymbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal gladheid) en klinkt er een
waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar in de ruitenwisserhendel bladzijde 19, afb. 19 wordt de functie weergegeven, die als laatste werd
getoond.
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op de
weg niet glad is. Denk eraan dat ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C
gladheid kan optreden - waarschuwing voor gladheid!
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het laatst
is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen door toets in de ruitenwisserhendel bladzijde 19, afb. 19
langer dan 1 seconde ingedrukt te houden.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheugens 19
uur en 59 minuten. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km aangegeven. Met
behulp van de afgelezen waarden kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik weergegeven in l/h.
Tijdens het rijden wordt de weergegeven waarde elke 0,5 seconden geactualiseerd.
Gemiddeld brandstofverbruik
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km aangegeven sinds
het geheugen voor het laatst is gewist bladzijde 19. Met behulp van de afgelezen
gegevens kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wissen met
toets in de ruitenwisserhendel. Na het wissen verschijnen op het display streepjes
gedurende de eerste 100 m.
Tijdens het rijden wordt de weergegeven waarde elke 5 seconden geactualiseerd.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Actieradius
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze waarde
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige brandstofvoorraad en met dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weerg ave vin dt plaa ts in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de laatste
50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, wordt de actieradius groter.
Instrumenten en controlelampjes21
Aanwijzing
ABABA2AAA
B
AAABAAA
BABAAABAB
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor de
actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt een
aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de afgelegde rijafstand sinds het geheugen bladzijde 19
voor het laatst is gewist. Als u de afgelegde rijafstand vanaf een bepaald tijdstip wilt
vaststellen, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door toets bladzijde 19,
afb. 19 in de ruitenwisserhendel in te drukken.
De maximale weergavewaarde voor beide schakelaarstanden is 1.999 km. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h aangegeven sinds het geheugen
voor het laatst is gewist bladzijde 19. Als u de gemiddelde snelheid gedurende een
bepaalde periode wilt vaststellen, moet u het geheugen bij het begin van de nieuwe
meetperiode met toets in de ruitenwisserhendel bladzijde 19, afb. 19 wissen.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste 100 m streepjes.
Tijdens het rijden wordt de weergegeven waarde elke 5 seconden geactualiseerd.
Actuele snelheid*
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven. Deze is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter bladzijde 15, afb. 15.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph is geactiveerd, wordt de actuele snelheid* in km/h niet op het display weergegeven.
Instelling van de snelheidslimiet bij stilstaande wagen
– Met schakelaar bladzijde 19, afb. 19 het menupunt Snelheidswaarschu-
wing kiezen.
– Schakelaar indrukken om de instelling van de snelheidslimiet te activeren
(waarde knippert).
– De gewenste snelheidslimiet met schakelaar instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
– De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met schakelaar of 5 seconden
wachten tot de instelling automatisch wordt opgeslagen (waarde stopt met knipperen).
Op deze manier kan de limiet worden ingesteld in stappen van 5 km/h.
Instelling van de snelheidslimiet tijdens het rijden
– Met schakelaar het menupunt Snelheidswaarschuwing kiezen.
– Met een snelheid van bijvoorbeeld 50 km/h rijden.
– Schakelaar indrukken om de actuele snelheid over te nemen als snelheidsli-
miet (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, wordt deze wijziging uitgevoerd in
stappen van 5 km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid van 47 km/h wordt
verhoogd naar 50 km/h, resp. verlaagd naar 45 km/h).
– De ingestelde snelheidslimiet bevestigen door toets opnieuw in te drukken of
5 seconden wachten tot de instelling automati sch wordt opgeslagen (waarde stopt
met knipperen).
Wijzigen of wissen van de snelheidslimiet
– Met schakelaar het menupunt Snelheidswaarschuwing kiezen.
– Schakelaar indrukken om de snelheidslimiet te wissen.
– Door schakelaar opnieuw in te drukken wordt de wijzigingsfunctie van de snel-
heidslimiet geactiveerd.
Snelheidswaarschuwing*
Met deze functie kunt u een snelheidslimiet instellen en wordt u geattendeerd op de
overschrijding daarvan.
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Als u de ingestelde snelheid overschrijdt, klinkt er een akoestisch signaal als waarschuwing. Op het display verschijnt tegelijkertijd Snelheidswaarschuwing met de ingestelde limiet.
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Instrumenten en controlelampjes22
ATT ENT IE!
Afb. 20 Instrumentenpan eel met controlelampjes
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het contact.
Controlelampjes
Overzicht
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan.
Houd uw aandacht in de eerste plaats bij het verkeer! Als bestuurder draagt u
de volledige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waar-
schuwingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van
bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand
ontstaan. Neem beslist de waarschuwingsaanwijzingen in acht
bladzijde 140, ’Werkzaamheden in de motorruimte’.
De plaatsing van de controlelampjes is afhankelijk van het motortype. De afge-
beelde symbolen in de hiernavolgende beschrijving kunt u terugvinden als controlelampje in het instrumentenpaneel.
Functiestoringen worden in het instrumentenpaneel aangegeven door middel van
Afhankelijk van de stand van de knipperlichtschakelaar knippert het linker of rechter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje ongeveer twee keer zo snel.
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Instrumenten en controlelampjes24
ATT ENT IE!
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Zie voor meer aanwijzingen over de knipperlichten bladzijde 44.
Mistlampen*
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen bladzijde 43.
Grootlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsignaal.
Zie voor meer aanwijzingen over het grootlicht bladzijde 44.
Dimlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld dimlicht bladzijde 42.
Mistachterlicht
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistachterlichten bladzijde 43.
Snelheidsregelsysteem*
Het controlelampje brandt als het snelheidsregelsysteem actief is.
Defecte lamp
Het controlelampje brandt bij een defecte gloeilamp:
tot 2 seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen. Het
controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kentekenplaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. Daarom regelmatig de
werking van de gloeilampen controleren.
Airbagsysteem
Controle van het airbagsysteem
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake van
een storing . Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van het
contact niet gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als een
airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteemtester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende
4 seconden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2seconden.
Als de bijrijdersvoorairbag buiten werking is gesteld met de sleutelschakelaar*
in het dashboardkastje, gebeurt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende vier
seconden branden,
De buiten werking gestelde airbag wordt in het middenstuk van het dashboard
aangegeven door het branden van het controlelampje (airbag buiten
werking gesteld) bladzijde 102.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist
laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet
worden geactiveerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat
branden, is er sprake van een storing in een uitlaatgasrelevant component. Het door
Instrumenten en controlelampjes25
ATT ENT IE!
Aanwijzing
ATT ENT IE!
A
2
de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden constant
brandt, is er sprake van een storing in de elektromechanische stuurbekrachtiging.
Als het gele controlelampje brandt , is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitge-
vallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn.
Als het ro de controlelampje brandt , is de stuurbekrachtiging volledig uitge-
vallen en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig.
Zie voor meer informatie bladzijde 116.
Als de stuurbekrachtiging defect is, neem dan contact op met een specialist.
Als de motor opnieuw w ordt gestar t en het gele controlelampje na een korte rit
weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een specialist.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gereden
moet het controlelampje doven.
Motoroliedruk
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat
knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en zo nodig
motorolie bijvullen bladzijde 142, ’Motorolie bijvullen’.
Als extra waarschuwing klinken drie akoestische signalen.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk is, de rit niet voortzetten. De motor uit laten en de hulp inroepen van een specialist,
omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook al is het oliepeil in orde. De
motor ook niet stationair laten draaien. De hulp van de dichtstbijzijnde specialist
inroepen.
Als om technisch e redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten
in.
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie!
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden
gecontroleerd.
Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Het controlelampje (Electronic Power Control) gaat bij het inschakelen van het
contact enkele seconden branden.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of weer gaat
branden, is er sprake van een storing in de motorregeling. Het door de motorregeling
gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist
te rijden.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Bij een koude motor gaat het controlelampje branden als het contact wordt ingeschakeld (voorgloeistand) bladzijde 77. Na het doven van het controlelampje
kan de motor worden gestart.
Als de motor op bedrijfstemperatuur is resp. bij buitentemperaturen boven +5 °C
brandt het voorgloeicontrolelampje ongeveer een seconde. Dat betekent dat de
motor direct kan worden gestart.
Als het controlelampje niet gaat branden of blijft branden, is er sprake van een
storing in het voorgloeisysteem. Zo snel mogelijk de hulp van een specialist inroepen.
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Instrumenten en controlelampjes26
ATT ENT IE!
Aanwijzing
Als het controlelampje tijdens het rijden begint te knipperen, is er sprake van ee n
storing in de motorregeling. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt
u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, is de koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag.
Als extra waarschuwingssignaal klinken drie akoestische signalen.
In dat geval stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren; zo
nodig koelvloeistof bijvullen.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is,
de rit niet voortzetten. De motor uit laten en de hulp inroepen van een specialist,
omdat er anders zware motorschade kan ontstaan.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en zo nodig vervangen
bladzijde 172, ’Zekeringenoverzicht in de motorruimte’.
Als het controlelampje niet dooft, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventilatorzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten. De hulp van een specialist inroepen.
Zie voor meer aanwijzingen bladzijde 143, ’Koelsysteem’.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten
in bladzijde 44.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knipperen.
Bij een systeemstoring brandt het controlelampje continu.
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook het
ASR-controlelampje.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de ASR
om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ASR door het uit- en
inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controlelampje dooft,
werkt de ASR weer naar behoren.
Zie voor meer aanwijzingen over de ASR bladzijde 112, ’Aandrijfslipregeling (ASR)’.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inschakelen
van het contact het controlelampje bran den. Na e ven t e he bben gere den, moe t het
controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Door het indrukken van de toets bladzijd e 112, afb. 112 wordt de ASR uitgeschakeld
en gaat het ASR-controlelampje branden.
Elektronisch stabiliseringsprogramma (ESP)*
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het ESP actief bezig is de wagen te stabiliseren, knippert het controlelampje in
het instrumentenpaneel.
Bij een storing in het ESP brandt het controlelampje continu.
Omdat het ESP samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook het
ESP-controlelampje.
Instrumenten en controlelampjes27
Aanwijzing
ATT ENT IE!
Aanwijzing
ATT ENT IE!
ATTE NTIE ! Vervo lg
Als het controlelampje
om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u het ESP door het uit- en
inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controlelampje dooft,
werkt het ESP weer naar behoren.
Zie voor meer aanwijzingen over het ESP bladzijde 111, ’Elektronisch stabiliseringsprogramma (ESP)*’.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)*
Het EDS is onderdeel van het ESP. Een EDS-storing wordt aangegeven door het
branden van het ESP-controlelampje in het instrumentenpaneel. Neem direct contact
op met een geautoriseerde Škoda Servicepartner. Zie voor meer aanwijzingen over het
EDS bladzijde 112, ’Elektronisch sperdifferentieel (EDS)*’.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inschakelen
van het contact het controlelampje bran den. Na ev en t e hebben gereden, moet het
controlelampje doven.
direct na het starten van de motor gaat branden, kan het ESP
Bandenspanning*
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de banden
aanmerkelijk is teruggelopen. De rijsnelheid verlagen en zo snel mogelijk de bandenspanning van alle banden controleren en zo nodig corrigeren bladzijde 152.
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Neem contact op
met een specialist en laat de storing verhelpen.
Zie voor meer aanwijzingen over het bandenspanningscontrolesysteem
bladzijde 116.
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden
verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvolgende mogelijkheid stoppen en de staat van de banden en de bandenspanning controleren..
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en
op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inschakelen
van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gereden moet het
controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Het controlelampje geeft de correcte werking van het ABS aan.
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact resp. tijdens het starten
enkele seconden branden. Het lampje dooft als de automatische controleprocedure is
voltooid.
Storing in het ABS
Als het ABS-controlelampje binnen enkele seconden na het inschakelen van het
contact niet dooft, helemaal niet gaat branden of tijdens het rijden gaat branden,
vertoont het systeem een storing. Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog
het gewone remsysteem gebruikt. Neem zo snel mogelijk contact op met een specialist en pas uw rijstijl aan, omdat u niet weet hoe ernstig het defect is.
Zie voor meer aanwijzingen over het ABS bladzijde 115, ’Antiblokkeersysteem
(ABS)’.
Storing in het gehele remsysteem
Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje voor het remsysteem
gaat branden (bij niet aangetrokken handrem), is niet alleen het ABS, maar ook een
ander deel van het remsysteem defect .
Als het controlelampje voor het remsysteem samen met het ABS-contro-
lelampje gaat branden, stop dan direct en controleer het remvloeistofpeil in
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Instrumenten en controlelampjes28
ATTE NTIE ! Vervo lg
Remblokdikte*
het remvloeistofreservoir bladzijde 145, ’Remvloeistof’. Als het vloeistofpeil
tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder - gevaar voor
ongevallen! Roep de hulp in van een specialist.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen bladzijde 140, ’Werkzaamheden in de motor-
ruimte’.
Als het remvloeistofpeil in orde is, is de regelfunctie van het ABS uitge-
vallen. De achterwielen kunnen dan bij het remmen zeer snel blokkeren. Dit
kan onder bepaalde omstandigheden tot het uitbreken van de achterkant van
de wagen leiden - slipgevaar! Rijd voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist
en laat de storing verhelpen.
Motorkap
Het controlelampje brandt als de motorkap ontgrendeld is. Als tijdens het rijden de
motorkap wordt ontgrendeld, gaat het controlelampje branden en klinkt er een
akoestisch signaal als waarschuwing.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje brandt
maximaal gedurende 5 minuten.
Gordelwaarschuwingslampje
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact als herinnering
om de veiligheidsgordel om te doen. Het controlelampje dooft pas als de bestuurder
de veiligheidsgordel heeft omgedaan.
Als de bestuurder de veiligheidsgordel niet draagt, klinkt bij snelheden boven 20 km/h
een waarschuwingstoon, terwijl tegelijkertijd het controlelampje knippert.
Indien de bestuurder de veiligheidsgordel niet binnen 90 seconden omdoet, wordt de
waarschuwingstoon uitgeschakeld en blijft het controlelampje continu branden.
Zie voor meer aanwijzingen over de veiligheidsgordels bladzijde 89,
’Veiligheidsgordels’.
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje gaat branden, direct een specialist opzoeken en de
remblokken van alle wielen laten controleren.
Achterklep
Het controlelampje gaat branden als het contact is ingeschakeld en de achterklep
geopend is. Als tijdens het rijden de achterklep opengaat, gaat het controlelampje
branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje brandt
maximaal gedurende 5 minuten.
Portier open
Het controlelampje gaat branden bij het openen van een of meer portieren en bij
het openen van de achterklep. Als tijdens het rijden een van de portieren wordt
geopend, gaat het controlelampje branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje brandt
maximaal gedurende 5 minuten.
Remsysteem
Het controlelampje knippert resp. brandt bij een te laag remvloeistofpeil, bij een
storing van het ABS of bij een aangetrokken handrem.
Als het controlelampje knippert en drie akoestische signalen klinken (bij niet
aangetrokken handrem), stoppen en het remvloeistofpeil controleren .
Bij een ABS-storing die ook de werking van het remsysteem beïnvloedt (bijvoorbeeld
de remdrukverdeling), gaat het ABS-controlelampje branden en begint tegelijkertijd het controlelampje voor het remsysteem te knipperen. Vermoedelijk is niet
alleen het ABS, maar ook een ander deel van het remsysteem defect .
Als extra waarschuwing klinken drie akoestische signalen.
Instrumenten en controlelampjes29
ATT ENT IE!
Voorzichtig!
Op weg naar de dichtstbijzijnde specialist moet rekening worden gehouden met een
hogere rempedaaldruk, een langere remweg en een grotere vrije slag van het rempedaal.
Zie voor meer aanwijzingen over het remsysteem bladzijde 113, ’Remmen’.
Aangetrokken handrem
Het controlelampje
een akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden met
een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
brandt ook bij een aangetrokken handrem. Bovendien wordt
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen bladzijde 140, ’Werkzaamheden in de motor-
ruimte’.
Als het controlelampje voor het remsysteem enkele seconden na het
inschakelen van het contact niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, stop
dan direct en controleer het remvloeistofpeil in het reservoir bladzijde 145.
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! Roep de hulp in van een specialist.
Dynamo
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact. Het lampje
moet doven na het starten van de motor.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat
branden, moet u naar de dichtstbijzijnde specialist gaan. Omdat daarbij de accu wordt
ontladen, moet u alle niet beslist noodzakelijke stroomverbruikers uitschakelen.
Motoroliepeil
Controlelampje brandt
Als het controlelampje brandt, is waarschijnlijk het oliepeil te laag. Zo snel mogelijk
het oliepeil controleren en zo nodig motorolie bijvullen bladzijde 142, ’Motorolie
bijvullen’.
Als extra waarschuwingssignaal klinkt een akoestisch signaal.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje. Als
er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km weer
branden.
Controlelampje knippert
Als er een storing aan de motoroliepeilsensor optreedt, wordt dit na het inschakelen
van het contact bovendien aangegeven door een akoestisch signaal en het meerdere
malen gaan branden van het controlelampje.
De motor direct door een specialist laten controleren.
Brandstofreserve
Het controlelampje gaat branden als de brandstofvoorraad in de tank minder dan
9 liter is.
Als extra waarschuwing klinkt er een akoestisch signaal.
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje (koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de motor
afzetten - gevaar voor motorschade!
BedieningVeiligheidAanwijzingen voor het
rijden
Raadgevingen voor het
gebruik
PechhulpTechnische gegevens
Loading...
+ 169 hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.