DeviceNet Safety
Handleiding voor systeemconfiguratie
Uitgave: mei 2005
Opmerking
De producten van OMRON worden vervaardigd voor gebruik door een bevoegde operator, met inachtneming
van de juiste procedures, en uitsluitend voor de doeleinden zoals beschreven in deze handleiding.
In deze handleiding worden de volgende symbolen gebruikt voor het aanduiden en rubriceren van voorzorgsmaatregelen. Let altijd op de geschreven informatie bij deze symbolen. Het negeren van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot persoonlijk letsel of materiële schade.
!
Duidt op een mogelijk gevaarlijke situatie die, indien niet voorkomen, tot kleine of
WAARSCHUWING
middelgrote verwondingen kan leiden, of tot ernstig of dodelijk letsel. Bovendien kan
in deze situatie aanzienlijke materiële schade ontstaan.
•
•
Duidt op algemene verbodsbepalingen, waarvoor geen specifiek symbool wordt
gebruikt.
Duidt op algemene, verplichte handelingen, waarvoor geen specifiek symbool wordt
gebruikt.
Verwijzing naar OMRON-producten
Alle OMRON-productnamen in deze handleiding worden met een hoofdletter geschreven. Ook de term 'Unit'
wordt met een hoofdletter geschreven wanneer wordt verwezen naar een OMRON-product, ongeacht of dit
woord deel uitmaakt van de productnaam.
Met het acroniem PLC wordt een programmeerbare besturing aangeduid.
Hulpaanwijzingen
De volgende koppen in de linkerkolom van deze handleiding helpen u bij het vinden van verschillende typen
informatie.
BELANGRIJK: Duidt op belangrijke informatie voor handelingen ter voorkoming van defecten, storingen
of ongewenste invloeden op de werking van het product.
Opmerking: Duidt op belangrijke informatie voor een efficiënt en gemakkelijk gebruik van het product.
1,2,3…Duidt op diverse puntsgewijze overzichten, zoals procedures, controlelijsten, enzovoort.
Handelsmerken en auteursrechten
DeviceNet en DeviceNet Safety zijn gedeponeerde merken van de ODVA.
De overige product- en bedrijfsnamen in deze handleiding zijn handelsmerken of gedeponeerde merken van
Alle rechten voorbehouden. Geen enkel onderdeel van deze uitgave mag worden gereproduceerd, worden
opgeslagen in een zoeksysteem of worden gedistribueerd in enige vorm of met enig middel, elektronisch,
mechanisch, via fotokopie, opname of anderszins, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van
OMRON.
Patentrechten met betrekking tot het gebruik van de informatie in deze uitgave worden niet aanvaard. Doordat OMRON voortdurend streeft naar verdere perfectionering van de aangeboden kwaliteitsproducten, kan
de informatie in deze handleiding zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd. Tijdens het schrijven
van deze handleiding zijn alle vereiste voorzorgen genomen. OMRON aanvaardt echter geen verantwoordelijkheid voor eventuele fouten of omissies. Ook wordt geen enkele aansprakelijkheid aanvaard voor enigerlei schade voortvloeiend uit het gebruik van de informatie in deze uitgave.
D-1Apparaatparameters instellen door de klasse en instantie in te stellen . . . . . 165
D-2Knooppuntadressen en baudrates instellen via het netwerk . . . . . . . . . . . 167
EDe functie voor het herstellen van wachtwoorden gebruiken . . . . . . . . . . . . . . . 169
Woordenlijst173
Index175
Revisiehistorie177
6 Inhoud
Informatie over deze handleiding
In deze handleiding wordt de configuratie van het DeviceNet Safety-systeem beschreven.
Lees deze handleiding zorgvuldig door en zorg dat u de informatie begrijpt voordat u begint met het configu-
reren van een DeviceNet Safety-systeem. Raadpleeg de voorzorgsmaatregelen die worden vermeld in het
volgende hoofdstuk.
De volgende handleidingen bieden informatie over DeviceNet en DeviceNet Safety.
Handleiding voor DeviceNet Safety-systeemconfiguratie (deze handleiding) (Z905)
In deze handleiding wordt beschreven hoe u het DeviceNet Safety-systeem configureert met Network
Configurator.
In deze handleiding worden de specificaties, de functies en het gebruik van de DST1-serie beschreven.
DeviceNet Operation Manual (W267)
In deze handleiding worden de constructie en verbindingen van een DeviceNet-netwerk beschreven. De
handleiding biedt uitgebreide informatie over de installatie en specificaties van kabels, connectoren en andere randapparatuur die worden gebruikt in het netwerk en over de stroomvoorziening voor de communicatie. Vraag deze handleiding aan en neem deze zorgvuldig door voordat u een DeviceNet-systeem in gebruik
neemt.
! WAARSCHUWING
Als u de informatie in deze handleiding niet doorneemt en begrijpt, kan dit leiden tot persoonlijk letsel met
de dood als gevolg, schade aan het product of productdefecten. Lees elk hoofdstuk geheel door en zorg dat
u de informatie in elk hoofdstuk en bijbehorende gedeelten begrijpt voordat u de vermelde procedures of
bewerkingen probeert uit te voeren.
Deze handleiding lezen en begrijpen
Neem deze handleiding zorgvuldig door voordat u het product in gebruik neemt. Neem bij vragen of opmerkingen contact op met uw OMRON-contactpersoon.
Garantie en aansprakelijkheidsbeperking
GARANTIE
De exclusieve garantie van OMRON houdt in, dat de producten gedurende één jaar (dan wel gedurende
een andere aangegeven periode) vanaf de verkoopdatum van OMRON vrij van defecten in materiaal en
vakmanschap zijn.
OMRON VERSTREKT GEEN ENKELE GARANTIE OF WAARBORG, NOCH EXPLICIET NOCH
IMPLICIET, MET BETREKKING TOT DE NALEVING VAN TOEPASSELIJKE REGELS EN
VOORSCHRIFTEN, DE VERKOOPBAARHEID DAN WEL DE GESCHIKTHEID VOOR EEN BEPAALD
DOEL VAN DE PRODUCTEN. KOPER OF GEBRUIKER ERKENT DAT DE KOPER OF GEBRUIKER
ALLEEN HEEFT BEPAALD DAT DE PRODUCTEN OP GESCHIKTE WIJZE AAN DE VEREISTEN VAN
DE GEPLANDE TOEPASSING ZULLEN VOLDOEN. OOK ALLE ANDERE GARANTIES, HETZIJ
EXPLICIET HETZIJ IMPLICIET, WORDEN DOOR OMRON AFGEWEZEN.
AANSPRAKELIJKHEIDSBEPERKINGEN
OMRON ACCEPTEERT GEEN ENKELE AANSPRAKELIJKHEID VOOR SPECIALE SCHADE,
INDIRECTE SCHADE DAN WEL GEVOLGSCHADE, GEDERFDE WINSTEN OF VERLIEZEN DIE OP
WELKE WIJZE DAN OOK MET DE PRODUCTEN IN VERBAND STAAN, ONGEACHT OF DEZE
AANSPRAKELIJKHEID GEBASEERD IS OP EEN CONTRACT, GARANTIE, NALATIGHEID OF
RISICOAANSPRAKELIJKHEID.
In geen geval zal de aansprakelijkheid van OMRON uitstijgen boven de prijs van het product waarop de
garantieclaim is gebaseerd.
IN GEEN ENKEL GEVAL ZAL OMRON AANSPRAKELIJK KUNNEN WORDEN GESTELD VOOR
GARANTIECLAIMS, REPARATIECLAIMS OF ANDERE CLAIMS MET BETREKKING TOT DE
PRODUCTEN, TENZIJ DE ANALYSE VAN OMRON BEVESTIGT DAT DE PRODUCTEN OP CORRECTE
WIJZE WERDEN BEHANDELD, OPGESLAGEN, GEÏNSTALLEERD EN ONDERHOUDEN, ALSMEDE
NIET ZIJN ONDERWORPEN AAN VERONTREINIGINGEN, ONOORDEELKUNDIG GEBRUIK OF
ONDESKUNDIGE WIJZIGINGEN OF REPARATIES.
7
Toepassingsoverwegingen
GESCHIKTHEID VOOR GEBRUIK
OMRON is niet verantwoordelijk voor de naleving van standaarden, codes of voorschriften die van toepassing zijn op de combinatie van de producten binnen de toepassing van de klant of het gebruik van de producten.
Op verzoek van de klant zal OMRON van toepassing zijnde certificatiedocumenten van derden leveren
waarin de specificaties en beperkingen voor het gebruik van de producten worden vermeld. Deze informatie is op zich niet voldoende voor een volledige vaststelling van de geschiktheid van de producten in combinatie met het eindproduct, de machine, het systeem of andere toepassing of gebruik.
Hieronder volgen enkele voorbeelden van toepassingen waaraan u speciale aandacht moet wijden. Dit is
geen uitgebreide lijst van alle mogelijke toepassingen van de producten en deze lijst impliceert niet dat de
toepassingen geschikt zijn voor de producten:
•Toepassing in de buitenlucht, toepassingen waarbij mogelijk chemische contaminatie of elektrische
storing optreedt of condities of toepassingen die niet in deze handleiding worden beschreven.
•Besturingssystemen in kerncentrales, verbrandingssystemen, spoorwegsystemen, luchtvaartsystemen, medische apparatuur, amusementsmachines, voertuigen, veiligheidsuitrustingen en installaties
met aparte industrie- of rijkskeuringsvoorschriften.
•Systemen, machines en apparatuur die gevaar kunnen opleveren voor mensenlevens of eigendommen.
Zorg dat u kennis hebt van alle verboden van het gebruik van alle producten.
GEBRUIK DE PRODUCTEN NOOIT VOOR EEN TOEPASSING WAARBIJ ERNSTIG GEVAAR VOOR
PERSOONLIJKE OF MATERIËLE SCHADE BESTAAT ZONDER U ERVAN TE OVERTUIGEN DAT HET
SYSTEEM ALS GEHEEL IS ONTWORPEN OM AAN DERGELIJKE GEVAREN HET HOOFD TE KUNNEN BIEDEN EN DAT DE PRODUCTEN VAN OMRON DE JUISTE SPECIFICATIES HEBBEN, ALSMEDE VOOR HET TOEPASSELIJKE GEBRUIKSDOEL BINNEN DE ALGEHELE APPARATUUR OF HET
SYSTEEM ZIJN GEÏNSTALLEERD.
PROGRAMMEERBARE PRODUCTEN
OMRON is niet verantwoordelijk voor het programmeren van een programmeerbaar product door de gebruiker of de gevolgen daarvan.
Kennisgevingen
WIJZIGING VAN TECHNISCHE GEGEVENS
Technische gegevens en accessoires van producten kunnen op elk moment worden gewijzigd wegens
verbeteringen of andere redenen.
Modelnummers zijn onderhevig aan wijzigingen wanneer de gepubliceerde waarden of voorzieningen
worden gewijzigd of wanneer er significante wijzigingen in de constructie worden doorgevoerd. Bepaalde
specificaties van de producten kunnen echter worden gewijzigd zonder voorafgaande kennisgeving. In
twijfelgevallen kunnen er op aanvraag speciale modelnummers worden toegewezen om hoofdspecificaties voor uw toepassing te repareren of in te stellen. U kunt op elk gewenst moment contact opnemen met
uw OMRON-vertegenwoordiger om technische gegevens te ontvangen van de producten die u hebt aangeschaft.
AFMETINGEN EN GEWICHTEN
De afmetingen en gewichten zijn nominale waarden en mogen niet worden gebruikt voor fabricagedoeleinden, zelfs niet wanneer hierbij toleranties worden vermeld.
PRESTATIEGEGEVENS
De prestatiegegevens in deze handleiding dienen als richtlijn voor de gebruiker bij het bepalen van de geschiktheid van het product en vormen geen garantie. Deze gegevens kunnen het resultaat zijn van de testvoorwaarden van OMRON en zullen door de gebruikers aan de feitelijke vereisten van de toepassing
moeten worden getoetst. De werkelijke prestaties zijn onderhevig aan de Garantie en beperkingen van
aansprakelijkheid van OMRON.
FOUTEN EN OMISSIES
De informatie in deze handleiding is zorgvuldig gecontroleerd en wordt geacht nauwkeurig te zijn. Wij aanvaarden echter geen verantwoordelijkheid voor redactionele fouten, typefouten, fouten bij het proeflezen
of omissies.
8
Voorzorgsmaatregelen
1Doelgroep
Deze handleiding is bedoeld door de volgende medewerkers, die kennis moeten hebben van elektrische systemen (een elektromonteur of een medewerker met overeenkomstige vaardigheden).
•Medewerkers die zich bezighouden met de introductie van fabrieksautomatiserings- en veiligheidssystemen in productiefaciliteiten
•Medewerkers die zich bezighouden met het ontwerpen van fabrieksautomatiserings- en veiligheidssystemen
•Medewerkers die zich bezighouden met het beheer van fabrieksautomatiseringsfaciliteiten
•Medewerkers die beschikken over de kwalificaties, bevoegdheden en verplichtingen om zorg te dragen
voor de veiligheid tijdens al de volgende productfasen: mechanisch ontwerp, installatie, gebruik, onderhoud en buitengebruikstelling
2Algemene voorzorgsmaatregelen
De gebruiker moet het product bedienen in overeenstemming met de prestatiespecificaties die worden beschreven in de bedieningshandleidingen.
Neem contact op met uw OMRON-vertegenwoordiger voordat u het product gebruikt onder omstandigheden
die niet worden beschreven in de handleiding en voordat u het product toepast in controlesystemen van kerncentrales, spoorwegsystemen, luchtvaartsystemen, verbrandingssystemen, medische apparatuur, amusementsmachines, veiligheidsapparatuur of voor andere systemen, machines en apparatuur waarmee
mensenlevens of eigendommen in gevaar kunnen worden gebracht wanneer deze op onjuiste wijze worden
gebruikt.
Controleer of de waarden en prestatiekenmerken van het product voldoende zijn voor de systemen, machines en apparatuur en voorzie de systemen, machines en apparatuur van dubbele veiligheidsmechanismen.
De handleiding biedt informatie over het programmeren en bedienen van de unit. Lees deze handleiding
voordat u de unit in gebruik neemt en houd deze handleiding binnen handbereik zodat u tijdens het bedienen
beschikt over naslaginformatie.
9
! WAARSCHUWING
Dit is de handleiding voor de DeviceNet Safety-systeemconfiguratie. Houd tijdens het bouwen van systemen rekening met de volgende onderwerpen om te zorgen dat de veiligheidsgerelateerde onderdelen
zodanig worden geconfigureerd dat de systeemfuncties op het vereiste niveau functioneren.
Risicoanalyse
Het juiste gebruik van veiligheidsapparaten die in deze handleiding worden beschreven met het oog op de
installatievoorwaarden en mechanische prestaties en functies, is een voorwaarde voor het gebruik.
Wanneer u een veiligheidsapparaat selecteert of gebruikt, moet u een risicoanalyse uitvoeren om potentiële
risicofactoren op te sporen in apparatuur of faciliteiten waarin het veiligheidsapparaat wordt toegepast,
tijdens de ontwikkelfase van de apparatuur of faciliteiten. Er moeten geschikte veiligheidsapparaten worden
geselecteerd op basis van een risicoanalysesysteem dat voldoet aan de vereisten. Als het risicoanalysesysteem niet voldoet aan de vereisten, kunnen er ongeschikte veiligheidsapparaten worden geselecteerd.
•Gerelateerde internationale normen: ISO 14121, Veiligheid van machines -- Risicobeoordeling
Veiligheidsmaatregelen
Wanneer er veiligheidsapparaten worden gebruikt om systemen te bouwen met veiligheidsgerelateerde onderdelen of faciliteiten, moet het systeem worden ontworpen met een diepgaand inzicht in en volledige naleving van de internationale normen, die verderop worden vermeld, en/of normen van verwante
bedrijfstakken.
•Gerelateerde internationale normen: ISO/DIS 12100 - Veiligheid van machines -- Basisbegrippen,
algemene ontwerpbeginselen
IEC 61508, Veiligheidsnormen voor de veiligheid van instrumentele systemen (Functionele veiligheid
van elektrische/elektronische/programmeerbare elektronische systemen verbandhoudend met veiligheid)
Rol van veiligheidsapparaten
De veiligheidsapparaten beschikken over veiligheidsfuncties en -mechanismen zoals verordend in de relevante normen, maar er moeten tevens geschikte ontwerpen worden gebruikt zodat deze functies en mechanismen kunnen functioneren binnen systeemconstructies die beschikken over veiligheidsgerelateerde
onderdelen. Maak systemen waarin deze functies en mechanismen op de juiste wijze kunnen functioneren
op basis van een diepgaand inzicht in de werking van deze onderdelen.
•Gerelateerde internationale normen: ISO 14119, Veiligheid van machines -- Vergrendelingsapparaten
betrokken bij beveiligingen -- Ontwerp- en selectieprincipes
Installatie van veiligheidsapparaten
De constructie en installatie van systemen met veiligheidsgerelateerde onderdelen voor apparatuur of faciliteiten moet worden uitgevoerd door technici die de juiste training hebben ontvangen.
•Gerelateerde internationale normen: ISO/DIS 12100, Veiligheid van machines -- Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen
IEC 61508, Veiligheidsnormen voor de veiligheid van instrumentele systemen (Functionele veiligheid
van elektrische/elektronische/programmeerbare elektronische systemen verbandhoudend met veiligheid)
Naleving van wetten en voorschriften
De veiligheidsapparaten voldoen aan de relevante richtlijnen en normen, maar u moet controleren of deze
worden gebruikt in overeenstemming met lokale voorschriften en normen voor de apparatuur of faciliteiten
waarin deze worden toegepast.
•Gerelateerde internationale normen: IEC 60204, Veiligheid van machines -- Elektrische uitrusting van
machines
Inachtneming van voorzorgsmaatregelen voor gebruik
Wanneer de geselecteerde veiligheidsapparaten in gebruik worden genomen, moeten de specificaties en
voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen die worden vermeld in deze handleiding en de bedieningshandleidingen die worden meegeleverd bij de producten. Als de producten worden gebruikt op een wijze
die afwijkt van deze specificaties en voorzorgsmaatregelen, kunnen er onverwachte fouten in de apparatuur
of apparaten optreden die kunnen leiden tot schade doordat functies in veiligheidsgerelateerde onderdelen
niet naar behoren werken.
Apparaten of apparatuur verplaatsen of overbrengen
Wanneer u apparaten of apparatuur verplaatst of overbrengt, moet u deze handleiding meeleveren om te
zorgen dat de persoon die de apparatuur of apparaten ontvangt, in staat zal zijn om het systeem op de juiste
wijze te bedienen.
•Gerelateerde internationale normen: ISO/DIS 12100 ISO, Veiligheid van machines -- Basisbegrippen,
algemene ontwerpbeginselen; IEC 61508 Veiligheidsnormen voor de veiligheid van instrumentele systemen (Functionele veiligheid van elektrische/elektronische/programmeerbare elektronische systemen
verbandhoudend met veiligheid)
10
3Veiligheidsmaatregelen
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Gebruik
geen testuitgangen van de producten als veiligheidsuitgangen.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Gebruik
geen standaard I/O-gegevens van DeviceNet of explicit messaging-berichtgegevens als veiligheidssignalen.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Gebruik
geen indicatoren op de producten voor veiligheidsfuncties.
Er kan ernstig letsel optreden wanneer er veiligheidsuitgangen of testuitgangen defect raken.
Sluit nooit grotere belastingen aan dan de nominale waarde voor de veiligheidsuitgangen of
testuitgangen.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Sluit de
uitgangslijnen en de 24VDC-lijn zodanig aan dat deze elkaar niet raken om te voorkomen dat
een belasting wordt ingeschakeld als gevolg van een kortsluiting in de 24VDC-lijn.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Zorg dat
het 0V-uiteinde van de externe voeding wordt aangesloten op de aarde om te voorkomen dat
een uitgang wordt ingeschakeld als gevolg van een aardingsfout in een veiligheidsuitgang of
testuitgang.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Pas voor
de DST1-MRD08SL-1 slechts één AC-lijnfase toe op de relaisuitgang.
L1 L2 L3 N
MRD08SL-1
DST1-
! WAARSCHUWING
L1 L2 L3 N
DST1-
MRD08SL-1
Zekering
Goed
Be-
lasting
Zekering
Be-
lasting
Fout
Be-
lasting
Be-
lasting
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden. Plaats
voor de DST1-MRD08SL-1 een zekering van 3,15 A of minder bij elke uitgangsterminal om
te voorkomen dat de contacten van de veiligheidsuitgangen smelten. Neem bij het selecteren
van zekeringen contact op met de fabrikant om zeker te zijn dat de zekeringen in overeenstemming met zijn met de kenmerken van aangesloten belasting.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden.
Wis de voorgaande configuratiegegevens voordat u een apparaat op het netwerk aansluit.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden.
Configureer het juiste knooppuntadres en de baudrate voordat u een apparaat op het netwerk
aansluit.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden.
Voer gebruikerstests uit om te controleren of de configuratiegegevens van alle apparaten en
de functionaliteit correct zijn voordat u het systeem gebruikt.
De veiligheidsfuncties kunnen worden belemmerd en er kan ernstig letsel optreden.
Controleer wanneer u een apparaat vervangt of het vervangende apparaat op de juiste wijze
is geconfigureerd en goed werkt.
Er kan ernstig letsel optreden wanneer noodzakelijke veiligheidsfuncties verloren gaan.
Gebruik de juiste onderdelen of apparaten in overeenstemming met de vereisten in de
volgende tabel.
11
RegelapparatenVereisten
NoodstopschakelaarGebruik goedgekeurde apparaten met een rechtstreeks openingsme-
chanisme dat voldoet aan IEC/EN 60947-5-1.
Deurontgrendelingsschakelaar of
eindschakelaar
VeiligheidssensorGebruik goedgekeurde apparaten die voldoen aan de overeenkomstige
Relais met geleide contactenGebruik goedgekeurde apparaten met geleide contacten die voldoen
SchakelaarGebruik magneetschakelaars met geleide mechanismen en controleer
Andere apparatenControleer of de gebruikte apparaten voldoen aan de voorwaarden van
Gebruik goedgekeurde apparaten met een rechtstreeks openingsmechanisme dat voldoet aan IEC/EN 60947-5-1, die geschikt zijn voor
schakeling van microbelastingen van 4 mA bij 24 VDC.
productnormen, voorschriften en wetten die gelden in het land waarin
de apparaten worden gebruikt.
aan EN 50205 en gebruik apparaten met contacten die geschikt zijn
voor schakeling van microbelastingen van 4 mA bij 24 VDC.
de NC-hulpcontacten om storingen in de magneetschakelaars te detecteren. Gebruik voor terugkoppeling apparaten met contacten die geschikt zijn voor schakeling van microbelastingen van 4 mA bij 24 VDC.
de veiligheidsklasse.
12
4Maatregelen voor veilig gebruik
Wijze van behandelen
Laat de producten niet vallen en onderwerp de producten niet aan overmatige trillingen of schokken. Als u
dit wel doet, kunnen er fouten of storingen optreden.
Installatie en opslag
Installeer of bewaar deze producten niet op de volgende locaties:
•Locaties met direct zonlicht.
•Locaties waarin temperaturen of een luchtvochtigheid kunnen optreden die buiten het bereik liggen dat
wordt vermeld in de specificaties
•Locaties waarin condensatie optreedt als gevolg van sterke temperatuurswijzigingen
•Locaties waarin corroderende of brandbare gassen voor kunnen komen
•Locaties waarin stof (met name ijzerstof) of zouten kunnen voorkomen.
•Locaties waarin water, olie of chemicaliën kunnen voorkomen.
•Locaties waarin schokken of vibraties kunnen optreden die buiten het bereik liggen dat wordt vermeld in
de specificaties
Neem passende en voldoende maatregelen wanneer u systemen installeert op de volgende locaties. Als de
maatregelen onjuist of onvoldoende zijn, kan een verkeerde werking het gevolg zijn.
•Locaties waarin statische elektriciteit of andere vormen van ruis kunnen optreden
•Locaties die zijn blootgesteld aan krachtige elektromagnetische velden
•Locaties die mogelijk zijn blootgesteld aan radioactiviteit
•Locaties in de nabijheid van voedingen
Montage
Controleer de bedieningssuggesties in de handleiding voor elk product voordat u een product installeert en
monteert.
Bedrading
•Gebruik de volgende kabels om externe I/O-apparaten aan te sluiten op de producten.
Massieve kabel0,2 tot 2,5 mm2 (AWG 24 tot AWG 12)
Gevlochten (flexibele)
kabel
•Schakel de voeding uit voordat u begint te werken aan de bedrading. Als u dat niet doet, kunnen
externe apparaten die zijn aangesloten op de producten, op onbetrouwbare wijze functioneren.
•Pas het opgegeven voltage toe op de ingangen van het product. Het toepassen van een onjuist DC-voltage of een AC-voltage kan leiden tot een beperkte werking van de veiligheidsfuncties, schade aan de
producten of brandgevaar.
•Sluit geen kabels voor communicatie en I/O-signalen aan in de buurt van hoogvoltagelijnen of stroomkabels.
•Zorg dat uw vingers niet bekneld raken bij het aansluiten van connectoren op de aansluitingen van de
producten.
•Draai de DeviceNet-connector vast met de juiste koppel (0,25 tot 0,3 Nm).
•Een onjuiste bedrading kan leiden tot een beperkte werking van de veiligheidsfuncties. Installeer de
bedrading op de juiste wijze en controleer de werking voordat u de producten in gebruik neemt.
•Verwijder het stofbeschermingslabel nadat u de bedrading hebt aangebracht om te zorgen voor een
goede warmtedissipatie.
0,34 tot 1,5 mm2 (AWG 22 tot AWG 16)
Gevlochten kabel moet worden voorbereid door beslagringen met kunst-
stofisolatiekragen (DIN 46228-4 standaardcompatibiliteit) te bevestigen
alvorens deze aan te sluiten.
Een voeding selecteren
Gebruik een DC-voeding die voldoet aan de volgende vereisten.
•De secundaire circuits van de DC-voeding moeten met dubbele isolatie of verhoogde isolatie zijn geïsoleerd van het primaire circuit.
•De DC-voeding moet voldoen aan de vereisten voor circuits van klasse 2 of een circuit met spannings-/
stroombeperking zoals vermeld in UL 508.
•De houdtijd voor de uitgang moet 20 ms of langer zijn.
13
Periodieke controles en onderhoud
•Schakel de voeding uit voordat u de producten vervangt. Als u dat niet doet, kunnen externe apparaten
die zijn aangesloten op de producten, op onbetrouwbare wijze functioneren.
•U moet de producten niet demonteren, repareren of ombouwen. Deze handelingen kunnen leiden tot
een beperkte werking van de veiligheidsfuncties.
Buiten gebruik stellen
•Als u de producten demonteert om deze buiten gebruik te stellen
DeviceNet is een multibits netwerk met open netwerkarchitectuur voor meerdere leveranciers, dat de besturingsunits in de machine en lijnbesturingsniveaus koppelt aan informatie. Het netwerk van DeviceNet Safety
voegt extra veiligheidsfuncties toe aan het standaardcommunicatieprotocol van DeviceNet. Het concept van
DeviceNet Safety is goedgekeurd door de externe organisatie TÜV Rheinland.
Net zoals bij DeviceNet kunnen apparaten van externe leveranciers die compatibel zijn met DeviceNet
Safety, worden aangesloten op een DeviceNet Safety-netwerk. Bovendien is het mogelijk apparaten die
compatibel zijn met zowel DeviceNet als DeviceNet Safety, te combineren en aan te sluiten op hetzelfde
netwerk.
Door verschillende producten die compatibel zijn met DeviceNet Safety te combineren, kan de gebruiker een
veiligheidsbesturings-/netwerksysteem opbouwen dat voldoet aan de veiligheidsnormen SIL3 (Safety Integrity Level) volgens IEC 61508 (functionele veiligheid van elektrische/elektronische/programmeerbare elektronische systemen verbandhoudend met veiligheid) en EN 954-1 categorie 4.
Veiligheidsbesturing door de
Safety Netwerkcontroller
Decentrale I/O-veiligheidscommunicatie
-
Safety Netwerkcontroller
Functies Safety Master
-
Functies Standard Slave
-
Veiligheidscommunicatie
Safety I/O-terminal
Functies Safety Slave
-
Functies Standard Slave
-
Network Configurator
Veiligheidsconfiguratie
Safety Netwerkcontroller
Functies Safety Slave
-
Functies Standard Slave
-
Standaardbesturing en -monitoring
de standaard PLC
Standaard decentrale I/O-communicatie
-
Communicatie via ex
-
Standaard PLC en Master
Standaardconfiguratie
Standaardcommunicatie
licit messaging
Standard Slave
16Hoofdstuk 1 Overzicht
1-2Overzicht Safety Netwerkcontroller
1-2-1Safety Netwerkcontroller NE1A
De Safety Netwerkcontroller NE1A (NE1A-SCPU01) biedt diverse functies, zoals logische veiligheidsbewerkingen, veiligheids-I/O-besturing en een DeviceNet Safety-protocol. Met de NE1A-SCPU01 kan de gebruiker
een veiligheidsbesturings-/netwerksysteem opbouwen dat voldoet aan de veiligheidsnormen SIL3 (Safety
Integrity Level) volgens IEC 61508 (functionele veiligheid van elektrische/elektronische/programmeerbare
elektronische systemen verbandhoudend met veiligheid ) en EN 954-1 categorie 4.
In het volgende voorbeeldsysteem maken het veiligheidsbesturingssysteem, geïmplementeerd met de
NE1A-SCPU01, en het met de Standard PLC geïmplementeerde monitorsysteem deel uit van hetzelfde netwerk.
•Als Safety Logic Controller voert de NE1A-SCPU01 logische veiligheidsbewerkingen uit en controleert
lokale I/O.
•Als Safety Master controleert de NE1A-SCPU01 de decentrale I/O van Safety Slaves.
•Als Standard Slave communiceert de NE1A-SCPU01 met de Standard Master.
Logische veiligheidsbewerkingen en I/O-controle in
Safety
PLC
DeviceNet Standard Master
DeviceNet
Standard Slave
Niet-veiligheidsgerelateerde besturing
Het PLC-systeem monitort het SNC
(veiligheidsbesturingssysteem) met
behulp van DeviceNet I/O-communicatie en communicatie via explicit
messaging.
1-2-2Functies van de Safety Netwerkcontroller
Network Configurator
SNC
DRT1-serie
DeviceNet Safety Slave
Veiligheidsgerelateerde
besturing
Het systeem DeviceNet
Safety bestuurt de
decentrale I/O
Logische veiligheidsbewerkingen
Behalve de logische basisfuncties, zoals AND en OR, ondersteunt de NE1A-SCPU01 ook functieblokken
van applicaties, zoals monitoring via noodstopknop en veiligheidspoort, die diverse veiligheidstoepassingen
mogelijk maken.
Lokale I/O in Safety
•Er kunnen 24 lokale veiligheids-I/O-punten worden ondersteund: 16 ingangsterminals en 8 uitgangsterminals.
•Storingen in externe bekabeling kunnen worden gedetecteerd.
•De Dual Channel Mode kan worden ingesteld voor paren met gerelateerde lokale invoer.
Wanneer de Dual Channel Mode is geactiveerd, is diagnose door de NE1A-SCPU01 van de patronen
van invoergegevens en het tijdsverschil tussen invoersignalen mogelijk.
•De Dual Channel Mode kan worden ingesteld voor paren met gerelateerde lokale uitgangen. Wanneer
de Dual Channel Mode is geactiveerd, is diagnose door de NE1A-SCPU01 van de patronen van uitvoergegevens mogelijk.
1-2 Overzicht Safety Netwerkcontroller17
Communicatie met DeviceNet Safety
•Als Safety Master kan de NE1A-SCPU01 de veiligheids-I/O-communicatie onderhouden met maximaal
16 aansluitingen, met een uitwisselingssnelheid van maximaal 16 byte per verbinding.
•Als Safety Slave kan de NE1A-SCPU01 de veiligheids-I/O-communicatie onderhouden met maximaal 4
aansluitingen, met een uitwisselingssnelheid van maximaal 16 byte per verbinding.
Communicatie met DeviceNet
Als Standard Slave kan de NE1A-SCPU01 de standaard-I/O-communicatie onderhouden met één Standard
Master voor maximaal 2 aansluitingen, met een uitwisselingssnelheid van maximaal 16 byte per verbinding.
Gebruik als stand-alone controller
De NE1A-SCPU01 kan worden gebruikt als stand-alone controller door de DeviceNet-communicatie van de
NE1A-SCPU01 uit te schakelen.
Configuratie met behulp van een grafische tool
•Er is een grafische tool meegeleverd voor zowel het configureren van netwerken als het logisch programmeren. Hiermee wordt het configureren en programmeren gemakkelijker.
•Vanuit Network Configurator kan de Logic Editor worden geactiveerd.
•Configuratiegegevens kunnen worden gedownload en geüpload en apparaten kunnen online worden
bewaakt via DeviceNet, USB of de externe interface van een OMRON-PLC.
Ondersteuning voor systeemstart en foutenherstel
•Foutgegevens kunnen worden gecontroleerd met behulp van de foutenlogboekfunctie of de indicatoren
aan de voorzijde van de NE1A-SCPU01.
•De interne statusinformatie van de NE1A-SCPU01 kan vanuit een standaard PLC worden gemonitord
door de gegevens in de Standard Master toe te wijzen. Op dezelfde wijze kan de informatie vanuit een
veiligheids-PLC worden gemonitord door de gegevens in de Safety Master toe te wijzen.
Toegangscontrole met een wachtwoord
•De configuratiegegevens van de NE1A-SCPU01 worden beveiligd door middel van een wachtwoord.
•Ook de netwerkconfiguratiebestanden (projectbestanden) die met Network Configurator zijn gemaakt,
worden beveiligd met een wachtwoord.
1-2-3Standaardmodellen
Modelnummer NaamAantal I/O-punten
NE1A-SCPU01 Safety Netwerkcontroller
(NE1A-SCPU01)
Veiligheidsingangen Testuitgangen Veiligheids-
uitgangen
16 ingangen4 uitgangen8 uitgangen
18Hoofdstuk 1 Overzicht
1-3Overzicht Safety I/O-terminals
1-3-1DST1-serie Safety I/O-terminals
De Safety I/O-terminals ondersteunen het DeviceNet Safety-protocol en bieden diverse functies voor het
veiligheidssysteem. Met de Safety I/O-terminals kan de gebruiker een veiligheidsbesturings-/netwerksysteem opbouwen dat voldoet aan de veiligheidsnormen SIL3 (Safety Integrity Level) volgens IEC 61508 (functionele veiligheid van elektrische/elektronische/programmeerbare elektronische systemen verbandhoudend
met veiligheid) en EN 954-1 categorie 4.
De veiligheids-I/O-gegevens van de DST1-serie worden doorgegeven door middel van veiligheids-I/O-communicatie volgens het DeviceNet Safety-protocol en de gegevensverwerking wordt uitgevoerd in de Safety
Netwerkcontroller (NE1A-SCPU01).
Bovendien kan de status van de veiligheids-I/O-gegevens met behulp van standaard-I/O-communicatie of
communicatie via explicit messaging worden gemonitord door een Standard PLC in een bestaand
DeviceNet-netwerk.
Network Configurator
DeviceNet
DST1-serie
Safety I/O-terminal
Noodstopschakelaar
Veiligheidsdeurschakelaar
Tweehandenschakelaar
Veiligheidseindschakelaar
Schakelaar activeren
1-3-2Functies van de Safety I/O-terminals
Veiligheidsingangen
•Zowel halfgeleideruitgangsapparatuur, zoals veiligheidslichtschermen, als contactuitgangsapparatuur,
zoals noodstopschakelaars, kunnen worden aangesloten.
•Storingen in externe bekabeling kunnen worden gedetecteerd.
•Ingangsvertragingen (AAN- en UIT-vertragingen) kunnen worden ingesteld.
•Voor compatibiliteit met de normen van categorie 4 kan de Dual Channel Mode worden ingesteld voor
paren met gerelateerde lokale invoer.
Wanneer de Dual Channel Mode is geactiveerd, is diagnose van de patronen van invoergegevens en
het tijdsverschil tussen invoersignalen mogelijk.
Safety Netwerkcontroller
DST1-serie
Safety I/O-terminal
Veiligheidslichtscherm
Veiligheidsrelais
Veiligheidsrelais
Klep
Standaard PLC
DeviceNet Masterunit
Schakelaar
Testuitgangen
•Er zijn 4 onafhankelijke testuitgangen beschikbaar.
•Een uitgeschakeld extern indicatielampje kan worden gedetecteerd. (Kan uitsluitend voor de T3-terminal worden ingesteld.)
•Testuitgangen kunnen worden gebruikt als voedingsterminals voor bijvoorbeeld sensoren.
•Testuitgangen kunnen worden gebruikt als standaarduitgangsterminals voor monitoruitgangen.
Veiligheidsuitgangen
•Halfgeleideruitgangen
•Voor compatibiliteit met de normen van categorie 4 kan de Dual Channel Mode worden ingesteld
voor paren met gerelateerde lokale uitgangen.
Wanneer de Dual Channel Mode is geactiveerd, is diagnose van de patronen van uitvoergegevens
mogelijk.
•De nominale uitgangsstroom is max. 0,5 A per uitgang.
1-3 Overzicht Safety I/O-terminals19
•Relaisuitgangen
•Voor compatibiliteit met de normen van categorie 4 kan de Dual Channel Mode worden ingesteld
voor paren met gerelateerde uitgangsterminals.
Wanneer de Dual Channel Mode is geactiveerd, is diagnose van de patronen van uitvoergegevens
mogelijk.
•De nominale uitgangsstroom is max. 2 A per uitgangsterminal.
•De veiligheidsrelais kunnen worden vervangen.
Communicatie met DeviceNet Safety
Als Safety Slave kan de Safety I/O-terminal de veiligheids-I/O-communicatie onderhouden met maximaal 4
aansluitingen.
Communicatie met DeviceNet
Als Standard Slave kan de Safety I/O-terminal de standaard-I/O-communicatie onderhouden met één Standard Master voor maximaal 2 aansluitingen.
Ondersteuning voor systeemstart en foutenherstel
•Foutgegevens kunnen worden gecontroleerd met behulp van de foutenlogboekfunctie of de indicatoren
aan de voorzijde van de Safety I/O-terminal.
•De veiligheids-I/O-gegevens en de interne statusinformatie van de Safety I/O-terminal kunnen vanuit
een standaard PLC worden gemonitord door de gegevens in de Standard Master toe te wijzen. Op
dezelfde wijze kan de informatie vanuit een veiligheids-PLC worden gemonitord door de gegevens in de
Safety Master toe te wijzen.
Toegangscontrole met een wachtwoord
De configuratiegegevens van de Safety I/O-terminal worden beveiligd door middel van een wachtwoord.
I/O-connector aansluiten en loskoppelen
•De I/O-connector kan worden aangesloten en losgekoppeld.
•De I/O-connector is ontworpen om onjuiste aansluitingen te voorkomen.
Bekabeling met klemhouders
De kabels kunnen worden bedraad zonder klemschroeven.
Onderhoudsvoorzieningen
De Safety I/O-terminals zijn uitgerust met een aantal onderhoudsvoorzieningen, zoals een teller voor de contactbewerkingen, een cumulatieve monitorfunctie voor de AAN-duur en een monitorfunctie voor de bedrijfsduur.
1-3-3Standaardmodellen
De volgende tabel toont de drie beschikbare modellen van de DST1-serie Safety I/O-terminals: de Safety
Ingangsterminal, Safety I/O-terminal (met halfgeleideruitgang) en de Safety Ingangs-/uitgangsterminal
(met relaisuitgang).
ModelnummerNaamAantal I/O-punten
DST1-ID12SL-1Veiligheidsingangs-
terminal
DST1-MD16SL-1Safety I/O-terminal
(met halfgeleideruitgang)
DST1-MRD08SL-1 Safety I/O-terminal
(met relaisuitgang)
Safetyingangen
12 ingangen 4 uitgangen--
8 ingangen4 uitgangen8 uitgangen-
4 ingangen4 uitgangen-4 uitgangen
Testuitgangen
Veiligheidsuitgangen
Halfgeleider-
uitgangen
Relaisuitgangen
20Hoofdstuk 1 Overzicht
1-4Overzicht Network Configurator
1-4-1Network Configurator
Network Configurator WS02-CFSC1-E bestaat uit ondersteunende software voor het configureren, instellen
en beheren van een DeviceNet Safety-netwerk door bewerkingen via een beeldscherm.
Network Configurator kan worden gebruikt voor het configureren van een virtueel DeviceNet Safety-netwerk
(in het venster voor netwerkconfiguratie) en het monitoren van de configuratie en parameters van elk veiligheids- en standaardapparaat.
1-4-2Functies van Network Configurator
Compatibel met DeviceNet-netwerken en DeviceNet Safety-netwerken
Met Network Configurator kunnen zowel DeviceNet Safety-compatibele apparaten worden geconfigureerd
en gemonitord als bestaande apparaten in het standaard-DeviceNet. Network Configurator biedt dan ook
ondersteuning voor diverse systeemconfiguraties, waaronder standaardsystemen, veiligheidssystemen en
gemengde systemen met zowel standaard- als veiligheidsapparaten.
Programmeren met de NE1A-SCPU01
Network Configurator is uitgerust met een programmeertool die compatibel is met de logische
veiligheidsprogrammering van de NE1A-SCPU01. Met Network Configurator kunnen afzonderlijke
DeviceNet Safety-applicaties worden gemaakt.
Compatibiliteit met DeviceNet Configurator
Alle functies van DeviceNet Configurator worden ondersteund. Ook alle bestanden die zijn gemaakt met
DeviceNet Configurator, kunnen zonder aanpassing worden gebruikt.
1-4 Overzicht Network Configurator21
1-4-3Systeemeisen
De volgende computerspecificaties zijn vereist voor het gebruik van Network Configurator.
ItemSpecificatie
ComputerIBM PC/AT of compatibele computer met 300 MHz-processor of hoger
min. 128 MB RAM
40 MB vrije schijfruimte
Super VGA-beeldscherm (800 x 600) of hoger
Cd-rom- of dvd-station
Besturingssysteem
COM-poortEen van de volgende COM-poorten moet aanwezig zijn:
Windows
•USB-poort: voor een online verbinding via de USB-poort (USB 1.1) van de
•DeviceNet-interfacekaart (3G8E2-DRM21-V1): voor een online verbinding via
®
2000 of Windows® XP
NE1A-SCPU01
DeviceNet
1-4-4Standaardmodellen
ModelnummerNaamComponentCompatibele
computer
WS02-CFSC1-ENetwork
Configurator
Installatieschijf
(cd-rom)
IBM PC/AT of
compatibel
Besturingssysteem
®
Windows
Windows
2000 of
®
XP
22Hoofdstuk 1 Overzicht
1-5Basisprocedure voor opstarten van het systeem
In deze handleiding worden de basisstappen beschreven die nodig zijn om het veiligheidssysteem in bedrijf
te nemen. Aan de volgende fases wordt speciale aandacht besteed:
– Systeem ontwerpen en programmeren
– Configureren
–Testen
1. Systeem ontwerpen
en
programmeren
2. Installeren en bekabelen
3. Configureren
4. Gebruikerstest
5. Ingebruikneming systeem
1-5-1Systeem ontwerpen en programmeren
Tijdens deze fase wordt het optimale veiligheidssysteem bepaald aan de hand van de volgende procedures:
(1) Selecteer en rangschik de veiligheidsapparaten en bepaal de veiligheidsfuncties die aan elk apparaat
moeten worden toegewezen op basis van de specificaties van het vereiste veiligheidssysteem.
(2) Configureer het netwerksysteem als virtueel netwerk in Network Configurator.
•Registreer alle apparaten. Als het systeem een gemengd veiligheidsbesturings- en standaardbesturingssysteem is, moeten zowel de veiligheidsapparaten als de standaardapparaten worden
geregistreerd.
•Stel de parameters in voor alle apparaten.
•Controleer het percentage gebruikte bandbreedte en verifieer vervolgens de parameters.
•Maak het programma voor de NE1A-SCPU01.
•Controleer de systeemreactietijd van alle veiligheidsketens.
Het netwerkbandbreedtegebruik en de systeemreactietijd worden beïnvloed door diverse factoren, waaronder de netwerkconfiguratie, de parameterinstellingen voor de NE1A-SCPU01 en de Safety I/O-terminal, en
het NE1A-SCPU01-programma. Voer de bovenstaande stappen dan ook nogmaals uit om een systeemconfiguratie te bepalen die beantwoordt aan de behoeften van de gebruikers.
Raadpleeg de volgende onderdelen voor informatie over het werken met Network Configurator:
•Apparaat registreren
•Zie 2-4 Een virtueel netwerk maken (pagina 34).
•Apparaatparameters bewerken
•Zie 2-7 Parameters en eigenschappen van apparaten (pagina 41).
•Zie Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewerken (pagina 69).
•Zie Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken (pagina 79).
Manual
DeviceNet Safety I/O-terminal installeren DeviceNet Safety I/O Terminal Operation ManualZ904
Andere apparaten installerenGebruikershandleiding van het apparaat?
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel ontstaan. Wis de oude configuratiegegevens voordat u een apparaat op het netwerk aansluit.
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel ontstaan. Stel het juiste knooppuntadres en de juiste baudrate in voordat u een apparaat op het
netwerk aansluit.
1-5-3Configureren
Tijdens deze fase worden de parameters die met Network Configurator voor elk apparaat zijn ingesteld,
overgedragen naar de apparaten, zodat het systeem kan worden geactiveerd.
Gebruik Network Configurator om de volgende bewerkingen uit te voeren:
(1) Downloaden
De parameters die in het virtuele netwerk van Network Configurator zijn ingesteld, worden overgedragen naar de apparaten en vervolgens in elk apparaat opgeslagen.
(2) Controleren
Controleer de veiligheidsinstellingen van de apparaten.
De gebruiker moet bevestigen dat de opgeslagen parameters en veiligheidscodes in elk apparaat correct zijn.
Raadpleeg de volgende onderdelen voor informatie over het werken met Network Configurator:
•Downloaden
•Zie 2-7 Parameters en eigenschappen van apparaten (pagina 41).
•Controleren
•Zie 2-8 Parameters controleren (pagina 45).
! WAARSCHUWING
! WAARSCHUWING
BELANGRIJK:• Na het downloaden van de apparaatparameters controleert u de parameters om te ve-
• Controleer of de Safety Master en Safety Slave correct zijn geconfigureerd wanneer u
1-5-4Gebruikerstest
Tijdens deze fase controleert de toekomstige gebruiker de werking van het programma en voert functietests uit.
De gebruikerstest moet altijd worden uitgevoerd, omdat het verifiëren van de werking van het systeem deel
uitmaakt van de verantwoordelijkheden van de gebruiker. Tijdens de gebruikerstest wordt voor elk veiligheidsapparaat gecontroleerd of alle gedownloade parameters correct zijn en wordt de veiligheidscode van
elk apparaat geverifieerd. Nadat de gebruikerstest is uitgevoerd, toont u aan dat alle parameters en veiligheidscodes correct zijn door de optie Configuration Lock te activeren voor elk van de veiligheidsapparaten.
Raadpleeg 2-9 Configuration Lock (pagina 48) voor informatie over het activeren van de optie Configuration
Lock vanuit Network Configurator.
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel ontstaan. Voordat het systeem in bedrijf wordt genomen, moet een gebruikerstest worden uitgevoerd om te controleren of de configuratiegegevens van alle apparaten juist zijn en de
apparaten correct werken.
BELANGRIJK: •Nadat alle apparaten zijn geconfigureerd, moet een gebruikerstest worden uitgevoerd
•Nadat de gebruikerstest is voltooid, moet de configuratie worden vergrendeld.
rifiëren of de opgeslagen parameters en veiligheidscodes in elk apparaat correct zijn.
voor de veiligheidsverbinding de optie Open Only selecteert in de instelling Open
Ty p e.
! WAARSCHUWING
om voor elk apparaat te controleren of de configuratiegegevens en de werking van het
apparaat correct zijn. Tijdens de gebruikerstest wordt ook de veiligheidscode voor elk
apparaat geverifieerd.
24Hoofdstuk 1 Overzicht
Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
26Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-1Network Configurator starten en hoofdvenster
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u Network Configurator kunt starten en afsluiten, hoe u controleert over
welke versie van Network Configurator u beschikt, en uit welke onderdelen het hoofdvenster is opgebouwd.
2-1-1Network Configurator starten en afsluiten
Starten
Klik op het menu Start van Windows, wijs Programma's aan, en klik op OMRON Network Configurator for
DeviceNet Safety, Network Configurator (als de standaardnaam van de programmamap wordt gebruikt).
Network Configurator wordt gestart en het volgende venster verschijnt:
Afsluiten
Klik in het hoofdvenster op File, Exit.
Network Configurator wordt afgesloten.
2-1 Network Configurator starten en hoofdvenster27
2-1-2Versie controleren
U controleert de versie van Network Configurator op de volgende wijze:
1. Klik op Configuratiescherm in het menu Start van Windows.
2. Klik op Software (Windows XP en Windows 2000).
3. Kies Network Configurator for DeviceNet Safety in de lijst met geïnstalleerde programma's en lees
de ondersteuningsinformatie in de vensters die na elkaar worden weergegeven.
4. De versie wordt vermeld als ondersteuningsinformatie.
2-1-3Hoofdvenster
Het hoofdvenster omvat de volgende deelvensters: Hardware List, Network Configuration en Message.
Deelvenster Hardware List:
Weergave van de
apparaten die kunnen
worden toegevoegd aan
het netwerk.
Deelvenster Message Report:
Weergave van informatie, zoals
communicatiefouten.
Deelvenster Network Configuration:
Weergave van het virtuele netwerk.
28Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-2Menuoverzicht
In dit gedeelte worden de functies van de menuopdrachten in Network Configurator beschreven.
'Online' is de status waarin Network Configurator is verbonden met het netwerk. 'Offline' is de status waarin
Network Configurator niet is verbonden met het netwerk.
2-2-1Menu File
•
SubmenuBeschrijvingOffline Online
NewHiermee maakt u een nieuwe netwerkconfiguratie.OO
OpenHiermee opent u een bestaand netwerkconfiguratiebestand. OO
SaveHiermee slaat u de huidige netwerkconfiguratie op in een
Save AsHiermee geeft u een naam op voor de huidige
External
Data
Change PasswordHiermee wijzigt u een wachtwoord voor het
ReportHiermee maakt u een rapport over een opgegeven apparaat.OO
PrintHiermee drukt u de apparaatparameters en I/O-opmerkingen af.OO
Setup PrinterHiermee stelt u de printer in.OO
ExitHiermee sluit u Network Configurator af.OO
2-2-2Menu Edit
•
SubmenuBeschrijvingOffline Online
CutHiermee verwijdert u geselecteerde apparaten en kopieert u deze
CopyHiermee kopieert u geselecteerde apparaten naar het klembord.OO
PasteHiermee plakt u een apparaat op het klembord op de plaats van
DeleteHiermee verwijdert u geselecteerde apparaten.OO
Select AllHiermee selecteert u alle apparaten.OO
Clear Message Report Hiermee wist u een bericht in het deelvenster Message.OO
bestand.
netwerkconfiguratie en slaat u deze op.
ExportHiermee exporteert u een bestand in CSV-indeling en geeft u de
inhoud weer in het detailvenster.
ImportHiermee importeert u een netwerkconfiguratiebestand dat is
gemaakt in DeviceNet Configurator versie 1 of 2.
netwerkconfiguratiebestand.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
naar het klembord.
de cursor.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
OO
OO
OO
OO
OO
OO
OO
2-2-3Menu View
•
SubmenuBeschrijvingOffline Online
ToolbarHiermee kunt u de werkbalk weergeven of verbergen. OO
Status BarHiermee kunt u de statusbalk weergeven of verbergen. OO
Message ReportHiermee kunt u het deelvenster Message weergeven of verbergen.OO
Large IconsHiermee activeert u de netwerkweergave.OO
Large Icons -
Hiermee kunt u de onderhoudsinformatie weergeven of verbergen. OO
Maintenance Mode
DetailsHiermee activeert u de detailweergave. OO
Hardware ListHiermee kunt u de Hardware List weergeven of verbergen. OO
O: ondersteund ×: niet ondersteund
2-2-4Menu Network
•
SubmenuBeschrijvingOffline Online
ConnectHiermee verbindt u Network Configurator met het netwerk. O×
DisconnectHiermee verbreekt u de verbinding van Network Configurator met het
netwerk.
Change Connect
Hiermee wijzigt u de netwerkpoort van de bestemming. ×O
Network Port
Move NetworkHiermee schakelt u tussen de netwerken waarmee verbinding moet
worden gemaakt.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
2-2 Menuoverzicht29
×O
×O
SubmenuBeschrijvingOffline Online
Wireless
Network
Move to
Upper
Hiermee geeft u het netwerk weer dat zich één laag boven het huidige netwerk bevindt in de draadloze netwerken.
×O
Network
Move to
Lower
Hiermee geeft u het netwerk weer dat zich één laag onder het huidige netwerk bevindt in de draadloze netwerken.
×O
Network
UploadHiermee uploadt u alle apparaatparameters in het netwerk naar
×O
Network Configurator.
DownloadHiermee downloadt u alle apparaatparameters in Network Configu-
×O
rator naar de apparaten in het netwerk.
Verify StructureHiermee vergelijkt u de huidige netwerkconfiguratie in Network Con-
×O
figurator met de netwerkconfiguratie van de online doelverbinding.
Update Maintenance Information
Hiermee werkt u de onderhoudsinformatie van elk apparaat bij met
de recentste gegevens.
×O
Check Connection Hiermee controleert u de consistentie van alle verbindingen. OO
PropertyHiermee geeft u de netwerkeigenschappen weer. Hier kunnen de
OO
netwerknaam en het veiligheidsnetwerknummer worden ingesteld.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
2-2-5Menu Device
•
SubmenuBeschrijvingOffline Online
Parameter
MonitorHiermee monitort u de parameters en de status van een apparaat
ResetHiermee reset u het apparaat in het netwerk. ×O
Change ModeHiermee wijzigt u de status van een apparaat in het netwerk. Deze
Change PasswordHiermee wijzigt u het wachtwoord voor een apparaat in het netwerk.×O
Maintenance
Information
Register to Another
Device
External
Data
Change Node
Address
Change Device
Comment
Edit I/O CommentHiermee bewerkt u I/O-opmerkingen. OO
PropertyHiermee geeft u apparaateigenschappen weer.OO
WizardHiermee configureert u de apparaatparameters in een wizard-
EditHiermee bewerkt u de apparaatparameters. OO
ReadHiermee worden de parameters in het bestand met apparaatpara-
Save AsHiermee slaat u de apparaatparameters op in een bestand. OO
UploadHiermee uploadt u de apparaatparameters van een apparaat in het
Download Hiermee downloadt u de apparaatparameters naar een apparaat in
VerifyHiermee controleert u het apparaat en de apparaatparameters in
LockHiermee vergrendelt u de configuratie van een apparaat in het
UnlockHiermee heft u de vergrendeling van de configuratie van een
ExportHiermee exporteert u I/O-opmerkingen of apparaatparameters naar
ImportHiermee importeert u een parameterbestand van een apparaat dat
OO
indeling. Deze functie wordt niet door alle apparaten ondersteund.
OO
meters gelezen.
×O
netwerk.
×O
het netwerk.
×O
het netwerk.
×O
netwerk.
×O
apparaat in het netwerk op.
×O
in het netwerk. Deze functie wordt niet door alle apparaten ondersteund.
×O
functie wordt niet door alle apparaten ondersteund.
Hiermee geeft u de onderhoudsinformatie van een apparaat in het
×O
netwerk weer.
Hiermee neemt u een apparaat op in het register van een ander
OO
apparaat.
OO
een andere bestandsindeling. Deze functie wordt niet door alle
apparaten ondersteund.
OO
is gemaakt in DeviceNet Configurator versie 1 of 2. Deze functie
wordt niet door alle apparaten ondersteund.
Hiermee wijzigt u een knooppuntadres van een apparaat. OO
Hiermee wijzigt u de apparaatnaam. OO
O: ondersteund ×: niet ondersteund
30Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
Opmerking: U kunt de menu's Device en Edit gedeeltelijk weergeven door in het deelvenster Network Con-
figuration op de rechtermuisknop te klikken.
2-2-6Menu EDS File
•
SubmenuBeschrijvingOfflineOnline
InstallHiermee installeert u een EDS-bestand en voegt u een
CreateHiermee maakt u een nieuw EDS-bestand en voegt u
DeleteApparaat verwijderen uit de Hardware List. Ook het
Save AsHiermee geeft u een naam op voor het EDS-bestand van
FindHiermee zoekt u het opgegeven EDS-bestand in de
Add to NetworkHiermee voegt u het apparaat in de Hardware List aan
PropertyEigenschappen van een EDS-bestand weergeven.OO
Opmerking: U kunt het menu EDS File weergeven door in het deelvenster Hardware List op de rechter-
muisknop te klikken.
2-2-7Menu Tools
•
SubmenuBeschrijvingOfflineOnline
Setup ParametersHiermee stelt u parameters in door communicatie via
Setup Node Address/Baud
Rate
apparaat aan de Hardware List toe.
een apparaat aan de Hardware List toe.
geïnstalleerde EDS-bestand wordt verwijderd.
een apparaat in de Hardware List en slaat u dit op.
Hardware List.
het virtuele netwerk toe.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
explicit messaging.
Hiermee stelt u het knooppuntadres en de baudrate van
een apparaat in het netwerk in.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
OO
OO
OO
OO
OO
OO
×O
×O
2-2-8Menu Option
•
SubmenuBeschrijvingOfflineOnline
Select InterfaceHiermee selecteert u een interface van Network
Edit Configuration FileHiermee bewerkt u diverse configuratiebestanden. OO
Setup Monitor Refresh
Timer
Install Extend ModuleHiermee installeert u een uitbreidingsmodule. OO
Install Interface ModuleHiermee installeert u een interfacemodule. OO
Parameter Auto Update
when Configuration
Changed
2-2-9Menu Help
•
SubmenuBeschrijvingOfflineOnline
TopicHiermee zoekt u Help-onderwerpen. OO
AboutHiermee geeft u de versiegegevens van Network
Configurator voor gebruik met de netwerkverbinding.
Hiermee stelt u de waarden voor de monitorvernieuwingsfrequentie (bewakingscycli tijdens monitoren van
apparaat) in.
Als deze optie is geselecteerd, wordt de in de Master
geregistreerde grootte van een slave-I/O automatisch
bijgewerkt wanneer de grootte van een slave-I/O wordt
gewijzigd. De standaardinstelling is OFF (niet bijwerken).
Onder normale omstandigheden is het raadzaam de
instelling OFF niet te wijzigen.
O: ondersteund ×: niet ondersteund
Configurator weer.
OO
OO
OO
OO
2-2 Menuoverzicht31
2-3Verbinden met het Netwerk
Network Configurator moet verbonden zijn met het netwerk om bewerkingen uit te voeren die uitsluitend
online geldig zijn, zoals het opvragen van de netwerkconfiguratie van een bestaand netwerk of het downloaden van de geconfigureerde apparaatparameters naar bestaande apparaten.
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u verbinding maakt met het netwerk via de USB-poort op de NE1ASCPU01 en de geïnstalleerde DeviceNet-interfacekaart in een computer. Zie de Appendix voor andere
procedures om verbinding te maken met het netwerk.
2-3-1Netwerkverbinding via USB-poort
1. Schakel de voeding van de NE1A-SCPU01 in en maak verbinding met een USB-poort op de computer.
2. Klik in de menubalk op Option, Select Interface, NE1A USB Port, en klik vervolgens op de gewenste
modus.
3. Klik in de menubalk op Network, Connect.
Als het maken van de online verbinding normaal verloopt, wordt 'On-line' weergegeven in de statusbalk
onderaan in het venster.
32Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-3-2Netwerkverbinding via DeviceNet-interfacekaart
1. Klik op Option, Select Interface, DeviceNet I/F.
2. Klik op Network, Connect.
Het dialoogvenster Select Interface wordt weergegeven.
3. Selecteer de interfacekaart en klik op de knop OK.
Het dialoogvenster Setup Interface wordt weergegeven.
Het dialoogvenster verschilt per type interfacekaart. In dit voorbeeld wordt een DeviceNet PCMCIA-
kaart (3G8E2-DRM21-V1) gebruikt. Raadpleeg de desbetreffende gebruikershandleiding als u een
ander type interfacekaart gebruikt.
4. Stel het MAC-adres (knooppuntadres) en de baudrate in en klik op de knop OK.
Het dialoogvenster Select Connect Network Port wordt weergegeven.
Tijdens de eerste keer verbinding maken met het netwerk wordt dit dialoogvenster weergegeven terwijl
automatisch wordt gezocht naar netwerken. Wacht totdat het zoeken naar alle adressen is voltooid.
Nadat het zoeken is voltooid, worden de netwerken weergegeven waarmee verbinding kan worden
gemaakt.
Het automatisch zoeken naar netwerken wordt uitsluitend de eerste keer uitgevoerd.
5. Selecteer het netwerk waarmee u verbinding wilt maken en klik op de knop OK.
Als het maken van de online verbinding normaal verloopt, wordt On-line weergegeven in de statusbalk
onderaan in het venster.
2-3 Verbinden met het Netwerk33
2-4Een virtueel netwerk maken
Voor het instellen van apparaatparameters en het programmeren van de NE1A-SCPU01 gaat u als volgt te
werk: maak een virtueel netwerk in Network Configurator, stel in het virtuele netwerk de apparaatparameters
in en download vervolgens de parameters naar de apparaten.
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u een virtueel netwerk maakt.
2-4-1Nieuw virtueel netwerk maken
Nadat Network Configurator is gestart, kunt u een nieuw virtueel netwerk maken.
U kunt slechts één virtueel netwerk tegelijk bewerken. Gebruik een van de volgende procedures om een
ander netwerk te maken.
(1) Klik in de menubalk op File, New.
(2) Klik in de werkbalk op de knop New.
Opmerking: nadat een nieuw virtueel netwerk is gemaakt, wordt de weergegeven informatie over het
vorige virtuele netwerk verwijderd. Als u de informatie over het vorige virtuele netwerk nog nodig hebt, moet u deze gegevens opslaan voordat u een nieuw virtueel netwerk maakt.
2-4-2Netwerknummers
Het netwerknummer (bijvoorbeeld het netwerkadres) is het nummer dat voor elk netwerkdomein is ingesteld.
Alle apparaten op één netwerk moeten hetzelfde netwerknummer hebben.
Het netwerknummer wordt ingesteld als unieke knooppunt-id (UNID) in combinatie met het knooppuntadres
van Network Configurator, en vervolgens opgeslagen in het apparaat. UNID wordt gebruikt om een apparaat
in alle netwerkdomeinen uniek te identificeren.
Network Configurator maakt automatisch het netwerknummer aan op basis van het tijdstip en de datum
waarop een nieuw netwerkconfiguratiebestand wordt gemaakt. Onder normale omstandigheden hoeft deze
bewerking niet te worden uitgevoerd.
Opmerking: nadat de parameters zijn gedownload naar de apparaten, wordt het netwerknummer met de
parameters overgebracht als UNID en opgeslagen in de apparaten. Als u een apparaat wilt
gebruiken waarvan de parameters reeds zijn gedownload naar een ander domein, stelt u het
reset-type in op 'Return to the out-of-box configuration, and then emulate cycling power',
en voert u een reset uit om de UNID te wissen.
Gebruik de volgende procedure om het netwerknummer in te stellen:
(1) Klik in de menubalk op Network, Property.
(2) Selecteer in het veld Network Number de optie Manual en voer de waarde in.
BELANGRIJK: wijs altijd een uniek netwerknummer toe wanneer u een netwerk of subnetwerk maakt.
34Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
Als u het netwerknummer niet correct instelt, wordt er mogelijk verbinding gemaakt met een ander apparaat.
Er moeten verschillende netwerknummers worden ingesteld voor elk netwerkdomein. Voor alle apparaten
op één domein moet hetzelfde netwerknummer worden ingesteld.
2-4-3Apparaten toevoegen
U kunt een apparaat via twee procedures toevoegen aan het virtuele netwerk:
(1) Toevoegen vanuit de Hardware List.
(2) De netwerkconfiguratie van het bestaande netwerk uploaden.
Apparaten toevoegen vanuit de Hardware List
U kunt een apparaat via twee procedures vanuit de Hardware List toevoegen aan het virtuele netwerk:
(1) Dubbelklik op het geselecteerde apparaat in de Hardware List.
(2) Selecteer het apparaat in de Hardware List en sleep het apparaat naar het deelvenster Network
Configuration.
Wanneer een apparaat is geregistreerd, wordt het als volgt weergegeven:
Netwerkconfiguratie van het bestaande netwerk uploaden (Network Upload)
U kunt de netwerkconfiguratie van het bestaande netwerk inlezen om dezelfde configuratie te maken in het
virtuele netwerk. Maak vanuit Network Configurator verbinding met het netwerk en gebruik een van de
volgende procedures om de netwerkconfiguratie te uploaden:
(1) Klik in de menubalk op Network, Upload.
(2) Klik in de werkbalk op Upload from Network. Het uploaden wordt gestart en de gedetecteerde appara-
ten worden opeenvolgend weergegeven.
2-4 Een virtueel netwerk maken35
(3) Klik met de rechtermuisknop in het deelvenster Network Configuration zonder een apparaat te selecte-
ren, en klik op Upload.
Als u na het uploaden nog een ander apparaat wilt toevoegen, volgt u de procedure in het gedeelte
'Apparaten toevoegen vanuit de Hardware List'.
BELANGRIJK: als de CS/CJ-serie DeviceNet-unit voorkomt in het netwerk, schakelt u de master-functie
van de CS/CJ-serie DeviceNet-unit uit en voert u vervolgens het uploaden uit. Als de master-functie is ingeschakeld, kan het uploaden van de apparaatparameters mislukken.
Opmerking: – nadat een netwerk is geüpload, wordt de weergegeven informatie over het vorige virtuele
netwerk verwijderd. Als u de informatie over het vorige virtuele netwerk nog nodig hebt, moet
u deze gegevens opslaan voordat u het netwerk gaat uploaden.
– Als u een netwerk wilt uploaden waarin reeds een netwerknummer voor de apparaten is in-
gesteld, wordt de ingestelde waarde in de apparaten gebruikt voor het netwerknummer.
2-4-4Apparaten verwijderen
U kunt een apparaat via drie procedures uit een virtueel netwerk verwijderen:
(1) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Edit, Delete.
(2) Selecteer het apparaat en klik in de werkbalk op de knop Delete.
(3) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Delete.
Voordat u het apparaat verwijdert, wordt een dialoogvenster weergegeven waarin om bevestiging wordt
gevraagd. Klik op de knop Delete om het apparaat te verwijderen.
36Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-4-5Het knooppuntadres wijzigen
Als u een apparaat toevoegt vanuit de Device List, wordt automatisch een vrij knooppuntadres tussen 0 en
63 toegewezen, afhankelijk van de volgorde van toevoeging.
U kunt het toegewezen knooppuntadres via twee procedures wijzigen:
(1) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Device, Change Node Address.
(2) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Change Node Address.
Het volgende dialoogvenster wordt weergegeven. Wijzig het knooppuntadres en klik op de knop OK.
2-4-6Opmerkingen over apparaat wijzigen
Wanneer u een apparaat toevoegt vanuit de Device List, wordt aan de hand van de weergegeven opmerkingen het apparaattype bepaald. U kunt de opmerkingen over het apparaat via twee procedures instellen:
(1) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Device, Change Device Comment.
(2) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Change Device Comment.
Het volgende dialoogvenster wordt weergegeven. Voer de apparaatnaam in en klik op de knop OK.
2-4 Een virtueel netwerk maken37
2-5Netwerkconfiguratiebestanden opslaan en inlezen
U kunt de netwerkconfiguratie van het virtuele netwerk opslaan in een bestand. Daarnaast kunt u het
opgeslagen bestand openen, wijzigen of downloaden naar de apparaten door verbinding te maken met het
netwerk.
2-5-1Netwerkconfiguratiebestand beveiligen met een wachtwoord
U kunt een wachtwoord instellen voor het netwerkconfiguratiebestand. Het ingestelde wachtwoord wordt
gecodeerd en opgeslagen in het bestand. Door een wachtwoord in te stellen voor het netwerkconfiguratiebestand, wordt het bestand beveiligd tegen onbedoeld of onbevoegd openen.
Het wachtwoord voor het netwerkconfiguratiebestand moet worden ingevoerd voordat de volgende
bewerkingen in Network Configurator worden uitgevoerd:
•Netwerkconfiguratiebestand opslaan
•Netwerkconfiguratiebestand inlezen
•Wachtwoord voor het netwerkconfiguratiebestand wijzigen
De wachtwoorden moeten overeenkomen om het bestand te kunnen opslaan. Als de wachtwoorden niet
overeenkomen, wordt de Protect Mode geactiveerd. In de Protect Mode is slechts een beperkt aantal
bewerkingen mogelijk in Network Configurator.
Het wachtwoord voor het netwerkconfiguratiebestand wordt ingesteld wanneer het bestand de eerste keer
wordt opgeslagen en moet bestaan uit 6 tot 16 alfanumerieke tekens. Als u geen wachtwoord wilt instellen,
voert u niets in en klikt u op de knop OK.
Als u wachtwoord voor het netwerkconfiguratiebestand wilt wijzigen, klikt u in de menubalk op File, Change Password. Nadat het wachtwoord is gewijzigd, moeten het bestand en het wachtwoord worden opgeslagen.
BELANGRIJK: •wegens veiligheidsredenen is het raadzaam een wachtwoord voor netwerkconfigura-
tiebestanden in te stellen.
•Vergeet niet welk wachtwoord u hebt ingesteld. Als u het ingestelde wachtwoord niet
meer weet, kunt u het netwerkconfiguratiebestand niet openen.
2-5-2Netwerkconfiguratiebestand opslaan
U kunt de netwerkconfiguratie via diverse procedures opslaan:
(1) Klik in de menubalk op File, Save of File, Save As.
(2) Klik in de werkbalk op de knop Save.
Bij elk van deze procedures wordt het standaarddialoogvenster van Windows voor het opslaan van bestan-
den weergegeven. Selecteer de map waarin u het bestand wilt opslaan, voer een bestandsnaam in en klik
vervolgens op de knop Save.
Als het bestand de eerste keer wordt opgeslagen, wordt het dialoogvenster Assign Password weergegeven.
Hier stelt u het wachtwoord in voor het netwerkconfiguratiebestand.
Bij elke tweede of verdere opslag wordt het dialoogvenster Password Confirmation weergegeven. Hier voert u
het wachtwoord in dat werd ingesteld toen het netwerkconfiguratiebestand de eerste keer werd opgeslagen.
Nadat het bestand correct is opgeslagen, verschijnt het volgende bericht in het deelvenster Message:
38Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-5-3Netwerkconfiguratiebestand inlezen
U kunt het opgeslagen netwerkconfiguratiebestand via de volgende procedures inlezen voor gebruik in
Network Configurator:
(1) Klik in de menubalk op File, Open.
(2) Klik in de werkbalk op de knop Open.
Bij elk van deze procedures wordt het standaarddialoogvenster van Windows voor het openen van
bestanden weergegeven. Klik op het bestand dat u wilt openen en klik op de knop Open.
Vervolgens wordt het dialoogvenster Check Password weergegeven. Hier voert u het wachtwoord in dat
werd ingesteld toen het netwerkconfiguratiebestand werd opgeslagen.
Nadat het bestand correct is ingelezen, verschijnt het volgende bericht in het deelvenster Message:
Opmerking: Als u een onjuist wachtwoord hebt ingevoerd, wordt het bestand door Network Configurator
geopend in de Protect Mode. In de Protect Mode kan een aantal bewerkingen, zoals bestand
opslaan, parameters downloaden en apparaatstatus wijzigen, niet worden uitgevoerd.
Zie 2-5-4 Protect Mode (pagina 39) voor meer informatie.
2-5-4Protect Mode
Als u een onjuist wachtwoord hebt ingevoerd voor het openen van een netwerkconfiguratiebestand, wordt
het bestand door Network Configurator geopend in de Protect Mode.
Als het wachtwoord onjuist is, verschijnt het volgende bericht in een dialoogvenster en in het deelvenster
Message:
De volgende bewerkingen kunnen in de Protect Mode niet worden uitgevoerd:
•Netwerkconfiguratiebestand opslaan
•Wachtwoord voor het netwerkconfiguratiebestand wijzigen
•Netwerkconfiguratie downloaden naar apparaten in het netwerk
•Parameters downloaden naar apparaten in het netwerk
•Apparaten in het netwerk resetten
•Wachtwoorden voor apparaten in het netwerk wijzigen
•Aanvragen met explicit messaging verzenden naar apparaten in het netwerk
•Knooppuntadressen voor apparaten in het netwerk instellen
•Baudrate voor apparaten in het netwerk instellen
2-5 Netwerkconfiguratiebestanden opslaan en inlezen39
2-6Apparaat beveiligen met een wachtwoord
In een veiligheidsapparaat kan een wachtwoord worden opgeslagen. Wanneer u een wachtwoord instelt in
een apparaat, kunnen de veiligheidsparameters voor het apparaat en de status niet door onbevoegde
personen worden gewijzigd.
2-6-1Apparaatwachtwoord instellen
Voor de volgende bewerkingen in Network Configurator moet een apparaatwachtwoord worden ingevoerd.
Als het wachtwoord onjuist is, kunnen deze bewerkingen niet worden uitgevoerd.
•Netwerk downloaden
•Parameter downloaden
•Configuratie vergrendelen
•Configuratievergrendeling opheffen
•Resetten
•Status wijzigen
•Wachtwoord wijzigen
U kunt via diverse procedures voor elk apparaat een wachtwoord instellen. Deze functie wordt uitsluitend
ondersteund als Network Configurator online is.
(1) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Device, Change Password.
(2) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Change Password.
Het dialoogvenster Change Password wordt weergegeven, zoals getoond in de volgende afbeelding. Voer
het huidige wachtwoord en het nieuwe wachtwoord in en klik op de knop OK. Het wachtwoord moet bestaan
uit 6 tot 16 alfanumerieke tekens.
Apparaatwachtwoorden worden niet opgeslagen in het netwerkconfiguratiebestand. Het wachtwoord maakt
geen deel uit van de standaardinstellingen. Als het apparaat wordt gereset doordat u het selectievakje Reset Type to Return to the out-of-box configuration, and then emulate cycling power hebt ingeschakeld, is er geen
wachtwoord meer aanwezig. Als u het apparaat wilt resetten, moet echter het huidige wachtwoord worden
ingevoerd. Vergeet het apparaatwachtwoord daarom niet!
BELANGRIJK: Wegens veiligheidsredenen is het raadzaam een apparaatwachtwoord in te stellen.
Opmerking: U kunt één wachtwoord instellen voor meerdere apparaten. Als u daarna een bewerking wilt
uitvoeren waarvoor een wachtwoord is vereist, hoeft het wachtwoord slechts eenmaal voor
alle apparaten te worden ingevoerd. Schakel hiertoe het selectievakje Use this password for
all device in het dialoogvenster Password Input in.
2-6-2Vergeten apparaatwachtwoorden
Neem contact op met de ondersteuningsafdeling van OMRON als u een apparaatwachtwoord bent vergeten.
Wanneer u de van de ondersteuningsafdeling verkregen herstelcode invoert in het hulpprogramma
Password Recovery van Network Configurator, kunt u het apparaat terugzetten naar de instelling zonder
wachtwoord.
Voor het verkrijgen van de herstelcode zijn de volgende gegevens vereist. Gebruik het hulpprogramma
Password Recovery om de apparaatgegevens te verkrijgen. Zie Appendix 5 'Hulpprogramma Password Recovery gebruiken' voor meer informatie.
•Vendor ID (fabrikant-id)
•Serial number (serienummer)
•Counter information (tellergegevens)
40Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-7Parameters en eigenschappen van apparaten
In het virtuele netwerk kunt u de geregistreerde parameters zonder beperkingen bewerken. Als u de
parameters hebt opgeslagen als netwerkconfiguratiebestand, kunt u dit bestand later opnieuw openen en
wijzigen of downloaden naar een apparaat.
2-7-1Apparaatparameters bewerken
U kunt de apparaatparameters via de volgende procedures bewerken:
(1) Dubbelklik op het apparaatpictogram.
(2) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Device, Parameter, Edit.
(3) Selecteer het apparaat en klik in de werkbalk op de knop Edit Parameter.
(4) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Parameter, Edit.
Het Edit-venster voor apparaatparameters verschilt per type apparaat.
Zie Hoofdstuk 4 (pagina 69) voor meer informatie over het bewerken van de apparaatparameters van
DST1-serie Safety I/O-terminals.
Zie Hoofdstuk 5 (pagina 79) voor meer informatie over het bewerken van de apparaatparameters van de
NE1A-SCPU01.
2-7-2Apparaatparameters uploaden
U kunt de parameters van alle apparaten in het netwerk uploaden vanuit het netwerk. Gebruik een van de
volgende procedures om de parameters van een of meer geselecteerde apparaten te uploaden. Deze functie
wordt uitsluitend ondersteund als Network Configurator online is.
(1) Selecteer een of meer apparaten en klik in de menubalk op Device, Parameter, Upload.
(2) Selecteer een of meer apparaten en klik in de werkbalk op de knop Upload from Device.
(3) Selecteer een of meer apparaten, klik met de rechtermuisknop op elk geselecteerd apparaat en klik
vervolgens op Parameter, Upload.
BELANGRIJK: Als de CS/CJ-serie DeviceNet-unit voorkomt in het netwerk, schakelt u de master-functie
van de CS/CJ-serie DeviceNet-unit uit en voert u vervolgens het uploaden uit. Als de
master-functie is ingeschakeld, kan het uploaden van de apparaatparameters mislukken.
Opmerking: Zie 'Netwerkconfiguratie van het bestaande netwerk uploaden (Network Upload)' in
2-4-3 Apparaten toevoegen (pagina 35) voor meer informatie over het uploaden van de
netwerkconfiguratie.
2-7-3Apparaatparameters downloaden
U kunt de parameters via twee procedures downloaden naar een apparaat: downloaden naar de geselecteerde apparaten, en opeenvolgend downloaden naar alle apparaten in het netwerk. Beide procedures zijn
correct, maar u moet wel opletten dat de parameters worden gedownload naar alle apparaten.
Deze functie wordt uitsluitend ondersteund als Network Configurator online is. Voor het downloaden van
parameters moeten ook de apparaatwachtwoorden worden ingevoerd.
Parameters downloaden naar een geselecteerd apparaat
U kunt de apparaatparameters via de volgende procedures downloaden naar geselecteerde apparaten:
(1) Selecteer een of meer apparaten en klik in de menubalk op Device, Parameter, Download.
(2) Selecteer het apparaat en klik in de werkbalk op de knop Download to Device.
(3) Selecteer een of meer apparaten, klik met de rechtermuisknop op elk geselecteerd apparaat en klik
vervolgens op Parameter, Download.
Het dialoogvenster voor het invoeren van apparaatwachtwoorden wordt weergegeven. Voer het wachtwoord
voor de geselecteerde apparaten in en klik op de knop OK.
Als u meerdere apparaten wilt selecteren en voor alle apparaten hetzelfde wachtwoord hebt ingesteld,
schakelt u in het volgende dialoogvenster het selectievakje Use this password for all device in. U hoeft dan
niet meer voor elk apparaat hetzelfde wachtwoord in te voeren.
Parameters downloaden naar alle apparaten in het netwerk (Network Download)
U kunt de apparaatparameters via de volgende procedures naar alle apparaten in het netwerk downloaden:
2-7 Parameters en eigenschappen van apparaten41
(1) Klik in de menubalk op Network, Download.
(2) Klik in de werkbalk op de knop Download to Network.
(3) Klik met de rechtermuisknop in het deelvenster Network Configuration zonder een apparaat te selecte-
ren, en klik op Download.
Het dialoogvenster voor het invoeren van apparaatwachtwoorden wordt weergegeven. Voer het wachtwoord
voor de geselecteerde apparaten in, zoals wordt beschreven in het gedeelte 'Parameters downloaden naar
een geselecteerd apparaat', en klik op de knop OK.
Fouten tijdens downloaden
Als er een fout optreedt tijdens het opeenvolgend downloaden naar meerdere apparaten, wordt het volgende
dialoogvenster weergegeven:
Als u op geen van beide knoppen klikt, wordt het downloaden na 15 seconden voortgezet naar het volgende
apparaat. Als u wilt dat het downloaden naar het volgende apparaat direct wordt voortgezet, klikt u op de
knop Continue.
Als u op de knop Abort klikt, wordt het downloaden geannuleerd. (De parameters worden in dat geval niet
gedownload naar de volgende apparaten.)
De opgetreden fout wordt na beëindiging van het verwerken vermeld en weergegeven in het deelvenster
Message.
42Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-7-4Apparaateigenschappen
De apparaatgegevens, typen veiligheids-I/O en standaard-I/O en de veiligheidscodes kunnen worden
gecontroleerd in het dialoogvenster Device Property.
U kunt het dialoogvenster Device Property via de volgende procedures weergeven:
(1) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Device, Property.
(2) Selecteer het apparaat en klik in de werkbalk op de knop Device Property.
(3) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Property.
Tabblad General
In dit tabblad kunt u de apparaatgegevens controleren en het apparaatpictogram wijzigen dat wordt weergegeven in het deelvenster Network Configuration.
Tabblad Safety I/O Information
In dit tabblad kunt u de veiligheids-I/O-gegevens van een apparaat controleren.
2-7 Parameters en eigenschappen van apparaten43
Tabblad I/O Information
In dit tabblad kunt u de standaard-I/O-gegevens van een apparaat controleren.
Tabblad Signature
In dit tabblad kunt u de door Network Configurator gegenereerde veiligheidscode vergelijken met de
veiligheidscode van het bestaande apparaat.
44Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-8Parameters controleren
Nadat u de parameters hebt gedownload naar een apparaat, moeten de parameters door de gebruiker
worden gecontroleerd om zeker te zijn dat de ingevoerde instellingen correct werden gedownload naar het
apparaat. De gebruiker moet deze controle voor elk veiligheidsapparaat uitvoeren.
2-8-1Apparaatparameters controleren
Nadat u de parameters hebt gedownload naar een of meer apparaten, moeten de parameters via een van
de volgende procedures worden gecontroleerd. Deze functie wordt uitsluitend ondersteund als Network
Configurator online is.
(1) Selecteer het apparaat en klik in de menubalk op Device, Parameter, Verify.
(2) Selecteer het apparaat en klik in de werkbalk op de knop Verify Parameter.
(3) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het geselecteerde apparaat en klik vervolgens
op Parameter, Verify.
De apparaatparameters worden geüpload.
Eerst wordt door Network Configurator gecontroleerd of de geüploade parameters afwijken van de parameters in het virtuele netwerk. Als er geen verschillen zijn, wordt het volgende dialoogvenster weergegeven.
Klik op de knop OK om de geüploade parameters weer te geven.
2-8 Parameters controleren45
De gebruiker moet controleren of alle weergegeven parameters overeenkomen met de ingevoerde waarden.
Bij de parameters voor de NE1A-SCPU01 wordt ook het logische programma weergegeven, zoals getoond
in de volgende afbeelding. Controleer of het logische programma correct is.
Opmerking: U kunt de weergegeven parameters en het logische programma ook afdrukken. Klik op de
knop Print in de linkerbovenhoek van het venster.
Wanneer de controle is voltooid, klikt u op de knop Close linksboven in het venster.
Het volgende dialoogvenster wordt weergegeven.
Als de parameters correct zijn, klikt u op de knop Yes.
Nadat de controle is voltooid, verandert het veiligheidssymbool bij het apparaatpictogram
in het virtuele netwerk van kleur en wordt groen. Hiermee wordt aangeduid dat de controle
is uitgevoerd.
BELANGRIJK: Na het downloaden van de configuratiegegevens controleert u de para-
meters om te verifiëren of de opgeslagen parameters in het apparaat en
de veiligheidscode correct zijn.
Opmerking: – Nadat de parameters van alle apparaten zijn gecontroleerd, moet u het netwerkconfigura-
tiebestand opslaan.
– Door het groene symbool Configuratieparameter gecontroleerd weet u zeker dat de appa-
raatparameters in het netwerkconfiguratiebestand correct zijn. Deze gegevens worden
echter alleen opgeslagen in het netwerkconfiguratiebestand, en niet in het apparaat. Als
de netwerkconfiguratie tot stand is gebracht door een reeds gecontroleerd apparaat via het
netwerk te uploaden, zal het groene symbool Configuratieparameter gecontroleerd daarom niet bij het apparaatpictogram worden weergegeven.
– Als u reeds gecontroleerde parameters bewerkt, wordt het groene symbool Configuratie-
parameter gecontroleerd niet langer weergegeven. De apparaatparameters moeten in dat
geval opnieuw worden gecontroleerd.
46Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
Parameters komen niet overeen
Als tijdens de controle door Network Configurator een afwijkende parameter wordt gedetecteerd, wordt deze
parameter met de veiligheidscode weergegeven in een venster, zoals getoond in de volgende afbeelding.
Controleer de parameterwaarden en voer het downloaden nogmaals uit.
2-8 Parameters controleren47
2-9Configuration Lock
Nadat de apparaatparameters zijn gecontroleerd, moet u een gebruikerstest uitvoeren. Wanneer alle bewerkingen van het apparaat door middel van een gebruikerstest zijn geverifieerd, heeft de gebruiker de apparaatparameters gecontroleerd.
Het vergrendelingssymbool Configuration Lock duidt aan dat de gebruikerstest is voltooid.
2-9-1Apparaatconfiguratie vergrendelen
Na de gebruikerstest moet u de configuratie via een van de volgende procedures vergrendelen. Deze functie
wordt uitsluitend ondersteund als Network Configurator online is. Voordat de configuratie wordt vergrendeld,
moet de apparaatcontrole zijn uitgevoerd.
(1) Selecteer een of meer apparaten en klik in de menubalk op Device, Parameter, Lock.
(2) Selecteer een of meer apparaten, klik op elk geselecteerd apparaat en klik vervolgens op Parameter,
Lock.
Het dialoogvenster voor het invoeren van apparaatwachtwoorden wordt weergegeven. Voer het wachtwoord
voor de geselecteerde apparaten in en klik op de knop OK.
Als u meerdere apparaten wilt selecteren en voor alle apparaten hetzelfde wachtwoord hebt ingesteld,
schakelt u in het volgende dialoogvenster het selectievakje Use this password for all device in. U hoeft dan
niet meer voor elk apparaat hetzelfde wachtwoord in te voeren.
Nadat de configuratievergrendeling is beëindigd, verandert het groene veiligheidssymbool
bij het apparaatpictogram in het virtuele netwerk in een hangslot. Hiermee wordt aangeduid
dat het vergrendelen van de configuratie is voltooid.
BELANGRIJK: Voordat de configuratie wordt vergrendeld, moet de werking van het
apparaat worden getest.
Opmerking: – Nadat de configuratie van alle apparaten is vergrendeld, moet u het net-
werkconfiguratiebestand opslaan.
– Door het hangslotsymbool, dat aanduidt dat de configuratie is vergrendeld, weet u zeker
dat het apparaat is getest. Deze gegevens worden zowel in het apparaat als in het
netwerkconfiguratiebestand opgeslagen.
– Nadat de configuratie is vergrendeld, kunt u de parameters niet meer downloaden naar het
apparaat. Als u de parameters wilt wijzigen, moet u eerst de configuratievergrendeling
opheffen.
– Nadat de apparaatparameters zijn bewerkt, wordt het groene symbool Configuratiepara-
meter gecontroleerd niet langer weergegeven. De apparaatparameters moeten in dat
geval opnieuw worden gecontroleerd.
2-9-2Apparaatconfiguratie ontgrendelen
Als u de parameters wilt wijzigen van een apparaat met vergrendelde configuratie, moet de vergrendeling
eerst worden opgeheven. U kunt de configuratievergrendeling van de geselecteerde apparaten via de volgende procedures opheffen: Deze functie wordt uitsluitend ondersteund als Network Configurator online is.
(1) Selecteer een of meer apparaten en klik in de menubalk op Device, Parameter, Unlock.
(2) Selecteer een of meer apparaten, klik met de rechtermuisknop op elk geselecteerd apparaat en klik
vervolgens op Parameter, Unlock.
Het dialoogvenster voor het invoeren van apparaatwachtwoorden wordt weergegeven.
Voer het wachtwoord voor de geselecteerde apparaten in en klik op de knop OK, zoals wordt beschreven in
2-9-1 Apparaatconfiguratie vergrendelen (pagina 48).
Nadat het ontgrendelen van de configuratie is voltooid, wordt het hangslotsymbool bij het
apparaatpictogram in het virtuele netwerk niet meer weergegeven en verschijnt het Verified
configuration parametersymbool.
Opmerking: Als u na het ontgrendelen van de configuratie de apparaatparameters hebt
gewijzigd, moet u de parameters opnieuw controleren alvorens de configuratie te vergrendelen.
48Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-10Apparaat resetten en apparaatstatus wijzigen
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u veiligheidsapparaten kunt resetten en de apparaatstatus wijzigt.
Het is mogelijk dat wijziging van de status niet door alle apparaattypen wordt ondersteund.
2-10-1Reset-typen
U kunt een veiligheidsapparaat via drie procedures resetten:
Reset-typeBeschrijving
Emulate cycling power.Resetten alsof het systeem opnieuw wordt opgestart.
Return to the out-of-box configuration,
and then emulate cycling power.
Return information except for specified
parameters to the out-of-box configuration, and then emulate cycling power.
De volgende gegevens worden opgeslagen in het permanente geheugen van het veiligheidsapparaat:
TypeStandaard-
instelling
Apparaatparameter Niet geconfigureerd Downloaden van
Knooppuntadres
(software-instelling)
Baudrate (softwareinstelling)
TUNID
(Uniek knooppunt in
doelnetwerk
identificatie)
WachtwoordGeen wachtwoordWijzigen van het
CFUNID
(Identificatie uniek
knooppunt van configuratie)
OCPUNID
(Identificatie uniek
knooppunt van
uitgangsverbindingspunt)
63Wijzigen van
125 kbit/sWijzigen van bau-
Niet ingesteldEerste keer down-
Niet ingesteldEerste keer down-
Niet ingesteldEerste keer starten
Gegevens in het permanente geheugen van het apparaat
worden teruggezet naar de standaardinstellingen en het
systeem wordt opnieuw opgestart.
Alle gegevens in het permanente geheugen van het apparaat,
met uitzondering van de gespecificeerde gegevens, worden
teruggezet naar de standaardinstellingen en het systeem wordt
opnieuw opgestart.
Tijdstip van
instelling
parameter
knooppuntadres
drate
loaden van
parameter
wachtwoord
loaden van parameter
van veiligheidscommunicatie
Beschrijving
Door de gebruiker in te stellen parameters
en programma's.
Knooppuntadres bij het opstarten met
ingeschakelde software-instellingen.
Baudrate bij het opstarten met ingeschakelde software-instellingen (uitsluitend
NE1A-SCPU01).
De identificatie van het lokale knooppunt
in het Safety-netwerk en de gecombineerde waarden van het netwerknummer en
het knooppuntadres.
Het wachtwoord dat voor een apparaat is
ingesteld.
Identificatie uniek knooppunt van de
configuratiebron
Identificatie uniek knooppunt van de
Safety Master die een veiligheidsuitgangsverbinding opent.
De bovenstaande gegevens worden opgeslagen in het permanente geheugen van het apparaat. Deze
gegevens worden daarom niet gewist wanneer u het systeem opnieuw opstart. Als u de gegevens wilt wissen
(en de standaardinstellingen wilt herstellen), schakelt u een van de volgende selectievakjes in: Return to the
out-of-box configuration, and then emulate cycling power of Return to the out-of-box configuration except to
preserve the following parameters, and then emulate cycling power.
! WAARSCHUWING
Als u de oude configuratiegegevens niet wist voordat u het apparaat met het netwerk
verbindt, kunnen er veiligheidsfuncties verloren gaan en kan er ernstig of dodelijk letsel
ontstaan.
2-10 Apparaat resetten en apparaatstatus wijzigen49
2-10-2Apparaten resetten
U kunt apparaten via diverse procedures resetten. Deze functie wordt uitsluitend ondersteund als Network
Configurator online is.
(1) Selecteer een of meer apparaten en klik in de menubalk op Device, Reset.
(2) Selecteer een of meer apparaten, klik met de rechtermuisknop op elk geselecteerd apparaat en klik
vervolgens op Reset.
Het dialoogvenster voor het resetten van apparaten wordt weergegeven, zoals getoond in de volgende
afbeelding. Schakel een reset-type in, voer het wachtwoord in en klik vervolgens op de knop OK.
Als u bijvoorbeeld de huidige wachtwoordinstelling voor meerdere apparaten met hetzelfde wachtwoord wilt
behouden, maar de overige gegevens wilt terugzetten naar de standaardinstellingen, geeft u de volgende
instellingen op:
2-10-3Reset-typen en apparaatstatussen
Het resetten wordt alleen ondersteund voor reset-typen in combinatie met bepaalde apparaatstatussen.
Reset-typeApparaatstatus
Veiligheidsverbin
ding tot stand
gebracht en
configuratie
vergrendeld
Emulate cycling powerResetten is niet
mogelijk
Return to the out-of-box
configuration, and then
emulate cycling power.
Return information except for
specified parameters to the
out-of-box configuration, and
then emulate cycling power.
Resetten is niet
mogelijk
Resetten is niet
mogelijk
Veiligheidsverbin
ding tot stand
gebracht en
configuratie
vergrendeld
Resetten is niet
mogelijk
Resetten is niet
mogelijk
Resetten is niet
mogelijk
Veiligheidsverbin
ding niet tot stand
gebracht en
configuratie
vergrendeld
Resetten is
mogelijk
Resetten is niet
mogelijk
Resetten is niet
mogelijk
Veiligheidsverbin
ding niet tot stand
gebracht en
configuratie
vergrendeld
Resetten is
mogelijk
Resetten is
mogelijk
Resetten is
mogelijk
50Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
2-10-4Apparaatstatus wijzigen
Het wijzigen van de apparaatstatus wordt niet door alle apparaten ondersteund.
De NE1A-SCPU01 kan schakelen tussen de modi IDLE en RUN. Zie Safety Network Controller Operation
Manual (Z906) voor meer informatie over de NE1A-SCPU01-modi.
Voor DST1-serie Safety I/O-terminals hoeven de modi niet te worden gewijzigd.
U kunt de apparaatmodus via diverse procedures wijzigen. Deze functie wordt uitsluitend ondersteund als
Network Configurator online is.
(1) Selecteer het apparaat en klik op Device, Change Mode, en klik vervolgens op de gewenste modus.
(2) Selecteer het apparaat, klik met de rechtermuisknop op het apparaat, klik op Change Mode, en klik
vervolgens op de gewenste modus.
Het dialoogvenster voor het invoeren van apparaatwachtwoorden wordt weergegeven. Voer het wachtwoord
voor de geselecteerde apparaten in en klik op de knop OK.
2-10 Apparaat resetten en apparaatstatus wijzigen51
52Hoofdstuk 2 Basisfuncties van Network Configurator
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u een DeviceNet Safety-netwerk maakt in de volgende twee situaties:
(1) Nieuw Safety-netwerk maken
(2) Bestaand Safety-netwerk wijzigen
3-1-1Nieuw Safety-netwerk maken
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u een veiligheidssysteem maakt door een nieuw Safety-netwerk te ontwerpen met Network Configurator en vervolgens de parameters te downloaden naar de netwerkapparaten.
Systeem ontwerpen en programmeren
1. Network Configurator starten
Start Network Configurator
Zie 2-1-1 Network Configurator starten en afsluiten (pagina 27).
2. Virtueel netwerk maken
Maak een virtueel netwerk door vanuit de Hardware List een apparaat toe te voegen. Als het netwer-
knummer door de gebruiker moet worden opgegeven, stelt u ook het netwerknummer in.
Zie 2-4 Een virtueel netwerk maken (pagina 34).
3. Apparaatparameters bewerken en programmeren
Stel de parameters in van de DST1-serie I/O-terminals die in het virtuele netwerk zijn geconfigureerd.
Zie Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewerken (pagina 69) en DST1 Series I/O Termi-
nal Operation Manual (Z904).
Stel de parameters in van de NE1A-SCPU01 die in het virtuele netwerk is geconfigureerd.
Zie Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken (pagina 79) en Safety Network
Controller Operation Manual (Z906).
Programmeer de NE1A-SCPU01 die in het virtuele netwerk is geconfigureerd.
Zie Hoofdstuk 6 De Safety Netwerkcontroller programmeren (pagina 97) en Safety Network Controller
Operation Manual (Z906).
4. Beschikbare bandbreedte voor het netwerk controleren
Controleer of de beschikbare bandbreedte voor de veiligheids-I/O-communicatie niet groter is dan de
toegestane bandbreedte in het netwerk. Als de bandbreedte groter is, verifieert u de procedure voor
netwerkconfiguratie in stap 2.
5. Maximale reactietijd berekenen en controleren
Bereken de maximale reactietijd van alle veiligheidsketens en controleer of wordt voldaan aan de ver-
eiste specificaties. Als niet wordt voldaan aan de vereiste specificaties, verifieert u de procedure voor
netwerkconfiguratie in stap 2.
Zie 3-3 Maximale reactietijd berekenen en controleren (pagina 63).
6. Netwerkconfiguratiebestand opslaan
Sla het netwerkconfiguratiebestand met het complete ontwerp op.
Zie 2-5-2 Netwerkconfiguratiebestand opslaan (pagina 38).
7. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
Voer de volgende bewerkingen uit door Network Configurator te verbinden met het netwerk nadat het
netwerk en de bekabeling zijn geïnstalleerd.
BELANGRIJK: Aan elk veiligheidsnetwerk of veiligheidssubnetwerk moet een uniek veiligheidsnetwer-
knummer worden toegewezen.
Configureren
8. Network Configurator starten en verbinden met het netwerk
Start Network Configurator en maak verbinding met het netwerk via de USB-poort op de NE1A-
SCPU01 of een DeviceNet-interfacekaart.
Zie 2-3 Verbinden met het Netwerk (pagina 32).
9. Netwerkconfiguratiebestand inlezen
Lees het netwerkconfiguratiebestand met het complete ontwerp in.
Zie 2-5-3 Netwerkconfiguratiebestand inlezen (pagina 39).
10. Apparaat resetten
Als u naar aanleiding van de resultaten van de gebruikerstest de configuratie wilt wijzigen, of als u de
parameters opnieuw wilt downloaden, moet u de oude configuratie wissen alvorens de nieuwe parameters te downloaden. Reset het apparaat door het selectievakje 'Return to the out-of-box configuration,
and then emulate cycling power' in te schakelen.
11. Apparaatparameters downloaden
Download de parameters naar alle apparaten.
Zie 2-7-3 Apparaatparameters downloaden (pagina 41).
12. Gedownloade apparaatparameters en veiligheidscodes controleren
Controleer de parameters van alle apparaten en verifieer of de apparaatparameters en het programma
van de gebruiker correct zijn gedownload en opgeslagen in de apparaten.
Zie 2-8 Parameters controleren (pagina 45).
13. Netwerkconfiguratiebestand opslaan
Sla het netwerkconfiguratiebestand op waarin de parametercontrole van alle apparaten is uitgevoerd.
Zie 2-5-2 Netwerkconfiguratiebestand opslaan (pagina 38).
14. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
BELANGRIJK: •Na het downloaden van de apparaatparameters controleert u de parameters om te ve-
rifiëren of de opgeslagen parameters en veiligheidscodes in elk apparaat correct zijn.
•Controleer of de Safety Master en Safety Slave correct zijn geconfigureerd wanneer u
voor de veiligheidsverbinding de optie Open Only selecteert in de instelling Open
Ty p e.
Gebruikerstest
15. Gebruikerstest
De gebruiker moet controleren of de parameters en bewerkingen correct zijn, zodat wordt bevestigd dat
is voldaan aan de vereiste specificaties van het veiligheidssysteem.
16. Network Configurator starten en verbinden met het netwerk
Start Network Configurator en maak verbinding met het netwerk via de USB-poort op de NE1A-
SCPU01 of een DeviceNet-interfacekaart.
Zie 2-3 Verbinden met het Netwerk (pagina 32).
17. Netwerkconfiguratiebestand inlezen
Lees het netwerkconfiguratiebestand met de reeds gecontroleerde parameters in.
Zie 2-5-3 Netwerkconfiguratiebestand inlezen (pagina 39).
18. Configuration Lock
Vergrendel de configuratie van alle apparaten, zodat wordt aangeduid dat de apparaten zijn gecontro-
leerd en de parameters niet onbedoeld kunnen worden gewijzigd.
Zie 2-9-1 Apparaatconfiguratie vergrendelen (pagina 48).
19. Netwerkconfiguratiebestand opslaan
Sla het netwerkconfiguratiebestand op van het virtuele netwerk waarin de configuratie is vergrendeld.
Zie 2-5-2 Netwerkconfiguratiebestand opslaan (pagina 38).
20. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
! WAARSCHUWING
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel ontstaan. Voordat het systeem in bedrijf wordt genomen, moet een gebruikerstest worden uitgevoerd om te controleren of de configuratiegegevens van alle apparaten juist zijn en de
apparaten correct werken.
BELANGRIJK:• Nadat alle apparaten zijn geconfigureerd, moet een gebruikerstest worden uitgevoerd
om voor elk apparaat te controleren of de configuratiegegevens en de werking van het
apparaat correct zijn. Tijdens de gebruikerstest wordt ook de veiligheidscode voor elk
apparaat geverifieerd.
•Nadat de gebruikerstest is voltooid, moet de configuratie worden vergrendeld.
Systeem in gebruik nemen
21. Systeem in gebruik nemen
Neem het systeem in gebruik.
3-1 Toepassingen55
3-1-2Bestaand Safety-netwerk wijzigen
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u een veiligheidssysteem kunt wijzigen nadat het systeem in gebruik
is genomen.
Systeem wijzigen
1. Systeem stopzetten
Schakel de voeding uit van bewegende onderdelen, zoals motoren, en stop het systeem. Zorg dat de
voeding van het netwerk en de NE1A-SCPU01 niet wordt uitgeschakeld.
2. Network Configurator starten en verbinden met het netwerk
Start Network Configurator en maak verbinding met het netwerk via de USB-poort op de NE1A-
SCPU01 of een DeviceNet-interfacekaart.
Zie 2-1-1 Network Configurator starten en afsluiten (pagina 27) en 2-3 Verbinden met het Netwerk
(pagina 32).
3. Netwerkconfiguratie uploaden
Upload het netwerk om de huidige netwerkconfiguratie te verkrijgen.
Zie 2-4 Een virtueel netwerk maken (pagina 34).
4. Configuraties ontgrendelen
Ontgrendel de configuraties van alle apparaten, zodat u de netwerkconfiguratie kunt wijzigen.
Zie 2-9-2 Apparaatconfiguratie ontgrendelen (pagina 48).
5. Apparaat resetten
Voordat u de apparaatparameters en het knooppuntadres wijzigt, moet de apparaatconfiguratie worden
gewist. Reset het apparaat door het selectievakje 'Return to the out-of-box configuration, and then emulate cycling power' in te schakelen.
6. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
7. Systeem wijzigen
Voer de gespecificeerde systeemwijzigingen uit door het netwerk, de bekabeling en de knooppunta-
dressen te wijzigen en apparaten toe te voegen of te verwijderen. Nieuw toe te voegen veiligheidsapparaten moeten vooraf worden geconfigureerd.
! WAARSCHUWING
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel
ontstaan. Wis de oude configuratiegegevens voordat u een apparaat op het netwerk aansluit.
! WAARSCHUWING
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel
ontstaan.
Stel het juiste knooppuntadres en de juiste baudrate in voordat u een apparaat op het netwerk
aansluit.
Opmerking: u hoeft het opgeslagen netwerkbestand niet te gebruiken, omdat deze procedure ten doel
heeft de apparaatconfiguraties te ontgrendelen en de standaardconfiguraties van de apparaten te herstellen.
Systeemontwerp aanpassen
8. Network Configurator starten
Start Network Configurator om het netwerk aan te passen.
9. Netwerkconfiguratiebestand inlezen
Lees het opgeslagen netwerkconfiguratiebestand met de vergrendelde configuratie in.
Zie 2-5-3 Netwerkconfiguratiebestand inlezen (pagina 39).
10. Virtueel netwerk wijzigen
Voer de gespecificeerde systeemwijzigingen uit door apparaten toe te voegen of te verwijderen en de
knooppuntadressen te wijzigen.
Zie 2-4 Een virtueel netwerk maken (pagina 34).
11. Apparaatparameters en programmering wijzigen
Voer de gespecificeerde systeemwijzigingen uit door de parameters van de DST1-serie I/O-terminals
die in het virtuele netwerk zijn geconfigureerd, in te stellen en te wijzigen.
Zie Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewerken (pagina 69) en DST1 Series I/O Termi-
nal Operation Manual (Z904).
Voer de gespecificeerde systeemwijzigingen uit door de parameters van de NE1A-SCPU01 die in het
virtuele netwerk is geconfigureerd, in te stellen en te wijzigen.
Zie Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken (pagina 79) en Safety Network
Controller Operation Manual (Z906).
56Hoofdstuk 3 Safety-netwerk maken
Voer de gespecificeerde systeemwijzigingen uit door de programmering van de NE1A-SCPU01 die in
het virtuele netwerk is geconfigureerd, te maken en te wijzigen.
Zie Hoofdstuk 6 De Safety Netwerkcontroller programmeren (pagina 97) en Safety Network ControllerOperation Manual (Z906).
12. Beschikbare bandbreedte voor het netwerk controleren
Controleer of de beschikbare bandbreedte voor de veiligheids-I/O-communicatie niet groter is dan de
toegestane bandbreedte in het netwerk. Als de bandbreedte groter is, verifieert u de gespecificeerde
systeemwijzigingen.
13. Maximale reactietijd opnieuw berekenen en controleren
Bereken de maximale reactietijd van alle veiligheidsketens en controleer of wordt voldaan aan de ver-
eiste specificaties. Als niet wordt voldaan aan de vereiste specificaties, verifieert u de opgegeven systeemwijzigingen.
Zie 3-3 Maximale reactietijd berekenen en controleren (pagina 63).
14. Netwerkconfiguratiebestand opslaan
Sla het netwerkconfiguratiebestand met alle wijzigingen op.
Zie 2-5-2 Netwerkconfiguratiebestand opslaan (pagina 38).
15. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
Voer de volgende bewerkingen uit door Network Configurator te verbinden met het netwerk nadat u alle
systeemwijzigingen hebt voltooid.
BELANGRIJK:• Wijs altijd een uniek netwerknummer toe wanneer u een netwerk of subnetwerk maakt.
• Als de parameters van een Safety Slave of Standard Slave zijn gewijzigd, komen de
parametergegevens niet overeen met de gegevens in de Safety Master of Standard
Master waarin de Slave is geregistreerd. In dat geval verschijnt het gele symbool [ ! ]
bij het slave-pictogram. Als dit symbool wordt weergegeven, controleert u de slavegegevens door het venster Edit Parameter van de Master te openen. Wijs altijd een
uniek netwerknummer toe wanneer u een netwerk of subnetwerk met Safety Slaves
maakt.
Opmerking: Als u de parameters van apparaten met een vergrendelde configuratie wijzigt, verandert het
sleutelpictogram van kleur en wordt het geel.
Opnieuw configureren
16. Network Configurator starten en verbinden met het netwerk
Start Network Configurator en maak verbinding met het netwerk via de USB-poort op de NE1A-
SCPU01 of een DeviceNet-interfacekaart.
Zie 2-3 Verbinden met het Netwerk (pagina 32).
17. Netwerkconfiguratiebestand inlezen
Lees het opgeslagen netwerkconfiguratiebestand met het complete gewijzigde ontwerp in.
Zie 2-5-3 Netwerkconfiguratiebestand inlezen (pagina 39).
18. Apparaatparameters downloaden
Download de parameters naar alle apparaten.
Zie 2-7-3 Apparaatparameters downloaden (pagina 41).
19. Gedownloade apparaatparameters en veiligheidscodes controleren
Controleer de parameters van alle apparaten met een wit S-symbool bij het pictogram, dat aanduidt dat
de controle nog niet is uitgevoerd, en verifieer of de apparaatparameters en het programma van de
gebruiker correct zijn gedownload en opgeslagen in de apparaten.
Zie 2-8 Parameters controleren (pagina 45).
20. Netwerkconfiguratiebestand opslaan
Sla het netwerkconfiguratiebestand op waarin de parametercontrole van alle apparaten is uitgevoerd.
Zie 2-5-2 Netwerkconfiguratiebestand opslaan (pagina 38).
21. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
BELANGRIJK:• Na het downloaden van de apparaatparameters controleert u de parameters om te ve-
rifiëren of de opgeslagen parameters en veiligheidscodes in elk apparaat correct zijn.
• Controleer of de Safety Master en Safety Slave correct zijn geconfigureerd wanneer u
voor de veiligheidsverbinding de optie Open Only selecteert in de instelling Open
Ty p e.
Opmerking: – Hoewel het apparaat in het deelvenster Network Configuration nog wordt weergegeven als
vergrendeld, is het apparaat reeds ontgrendeld. De parameters kunnen dan ook worden
gedownload.
3-1 Toepassingen57
– Als u wilt downloaden naar een apparaat waarvan het sleutelpictogram geel wordt weerge-
geven doordat de parameters zijn gewijzigd, moet het pictogram worden teruggezet naar de
status waarin wordt aangeduid dat de controle nog niet is uitgevoerd (wit S-symbool).
– Als u wilt downloaden naar een apparaat waarvan het sleutelpictogram niet is gewijzigd
doordat de parameters niet zijn gewijzigd, moet het pictogram worden teruggezet naar de
status waarin wordt aangeduid dat de controle is voltooid (groen S-symbool).
Aanvullende gebruikerstest
22. Gebruikerstest
De gebruiker moet controleren of de parameters en bewerkingen correct zijn, zodat wordt bevestigd dat
is voldaan aan de vereiste specificaties van het veiligheidssysteem.
23. Network Configurator starten en verbinden met het netwerk
Start Network Configurator en maak verbinding met het netwerk via de USB-poort op de NE1A-
SCPU01 of een DeviceNet-interfacekaart.
Zie 2-3 Verbinden met het Netwerk (pagina 32).
24. Netwerkconfiguratiebestand inlezen
Lees het opgeslagen netwerkconfiguratiebestand met de gecontroleerde parameters in.
Zie 2-5-3 Netwerkconfiguratiebestand inlezen (pagina 39).
25. Configuration Lock
Vergrendel de configuratie van alle apparaten, zodat wordt aangeduid dat de apparaten zijn gecontro-
leerd en de parameters niet onbedoeld kunnen worden gewijzigd.
Zie 2-9-1 Apparaatconfiguratie vergrendelen (pagina 48).
26. Netwerkconfiguratiebestand opslaan
Sla het bestand van het virtuele netwerk met vergrendelde configuratie op.
Zie 2-5-2 Netwerkconfiguratiebestand opslaan (pagina 38).
27. Network Configurator afsluiten
Sluit Network Configurator af.
! WAARSCHUWING
Doordat de veiligheidsfuncties mogelijk zijn aangetast, kan er sporadisch ernstig letsel ontstaan. Voordat het systeem in bedrijf wordt genomen, moet een gebruikerstest worden uitgevoerd om te controleren of de configuratiegegevens van alle apparaten juist zijn en de
apparaten correct werken.
BELANGRIJK:• Nadat alle apparaten zijn geconfigureerd, moet een gebruikerstest worden uitgevoerd
om voor elk apparaat te controleren of de configuratiegegevens en de werking van het
apparaat correct zijn. Tijdens de gebruikerstest wordt ook de veiligheidscode voor elk
apparaat geverifieerd.
• Nadat de gebruikerstest is voltooid, moet de configuratie worden vergrendeld.
Systeem opnieuw starten
28. Systeem in gebruik nemen
Neem het systeem in gebruik.
58Hoofdstuk 3 Safety-netwerk maken
3-2Netwerkbandbreedte controleren
U kunt circa 100% van de beschikbare netwerkbandbreedte in DeviceNet gebruiken. Als de ingestelde bandbreedte echter groter is dan de toegestane bandbreedte, zullen er time-outs optreden.
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u het gebruik van netwerkbandbreedte voor veiligheids-I/O-communicatie in het ontworpen netwerk controleert en hoe u deEPI-waarde (verwachte pakketinterval) berekent aan
de hand van het gebruik van de ingestelde bandbreedte.
3-2-1Gebruikte netwerkbandbreedte voor veiligheids-I/O-communicatie
controleren
In het onderste gedeelte van het deelvenster Network Configuration wordt door Network Configurator het
percentage weergegeven van de gebruikte netwerkbandbreedte voor veiligheids-I/O-communicatie door de
in het virtuele netwerk ingestelde verbindingen.
Het percentage gebruikte netwerkbandbreedte wordt weergegeven voor elke baudrate.
Uitsluitend Safety I/O-communicatie uitvoeren
Wanneer uitsluitend Safety I/O-communicatie plaatsvindt, is het geen probleem als de gebruikte netwerk-
bandbreedte voor veiligheids-I/O-communicatie circa 90% bedraagt.
Als het bandbreedtegebruik hoger is dan 90%, berekent u de gemiddelde EPI-waarde aan de hand van de
informatie in het volgende gedeelte en gebruikt u de uitkomst als referentie voor het instellen van de verbindingen.
BELANGRIJK: Zorg dat 10% of meer van de netwerkbandbreedte vrij blijft voor het tot stand brengen van
een verbinding en de communicatie van Network Configurator. Als de gebruikersapplicatie
gebruik maakt van communicatie via explicit messaging, is aanvullende netwerkbandbreedte noodzakelijk. In dat geval stelt u de netwerkbandbreedte voor explicit messaging
vast aan de hand van de hoeveelheid gegevens en de frequentie waarmee de communicatie plaatsvindt.
Safety I/O-communicatie en Standard I/O-communicatie uitvoeren
Wanneer binnen één netwerk zowel veiligheids-I/O-communicatie als standaard-I/O-communicatie plaatsvindt, moet u de te gebruiken netwerkbandbreedte vaststellen voor beide communicaties. In dat geval
controleert u of de gebruikte netwerkbandbreedte voor veiligheids-I/O-communicatie niet groter is dan de
vastgestelde waarde.
De gemiddelde EPI-waarde kan door Network Configurator worden berekend nadat u de beschikbare
netwerkbandbreedten voor communicaties hebt ingevoerd. Stel zowel de EPI-waarde van elke veiligheidsverbinding in als de communicatiecyclus van de Standard Master die naar deze waarde verwijst.
3-2 Netwerkbandbreedte controleren59
3-2-2Netwerkbandbreedte toewijzen
De gemiddelde EPI-waarden van veiligheids-I/O-communicatie en standaard-I/O-communicatie worden
berekend door de gebruikte netwerkbandbreedte voor beide communicaties in te voeren in Network
Configurator.
U berekent de EPI-waarden via de volgende procedures:
1. Stel het gewenste virtuele netwerk in Network Configurator in.
2. Klik in het onderste gedeelte van het deelvenster Network Configuration op de knop EPI Calculation.
3. Voer de te gebruiken netwerkbandbreedte voor veiligheids-I/O-communicatie en voor standaard-I/Ocommunicatie in en klik op de knop Calculate.
4. De gemiddelde EPI-waarde van alle verbindingen in de veiligheids-I/O-communicatie en de
communicatiecyclustijd tijdens standaard-I/O-communicatie wordt weergegeven voor elke baudrate.
Verifieer de EPI-waarden van de veiligheids-I/O-communicatie en de communicatiecyclustijd van de
Standard Master die naar de te gebruiken baudrate verwijst.
BELANGRIJK:• Zorg dat 10% of meer van de netwerkbandbreedte vrij blijft voor het tot stand brengen
van een verbinding en de communicatie van Network Configurator. Als de gebruikersapplicatie gebruik maakt van communicatie via explicit messaging, is aanvullende
netwerkbandbreedte noodzakelijk. In dat geval stelt u de netwerkbandbreedte voor
explicit messaging vast aan de hand van de hoeveelheid gegevens en de frequentie
waarmee de communicatie plaatsvindt.
• De uitkomst van de berekening heeft betrekking op de gemiddelde waarde van alle
veiligheidsverbindingen. Gebruik deze waarde als richtlijn. Pas de EPI-waarde aan
voor het gehele netwerk door de EPI-waarde te verlagen voor verbindingen die een
snelle reactietijd vereisen, en de EPI-waarde te verhogen voor verbindingen die geen
snelle reactietijd vereisen.
• Wanneer u op basis van de uitkomst van de berekening de EPI-waarde aanpast voor
het gehele netwerk, controleert u of het weergegeven gebruik in het onderste
gedeelte van het deelvenster Network Configuration lager is dan of gelijk is aan de
toegewezen waarde. Als de berekende bandbreedte niet correct wordt toegewezen
aan de standaardverbindingen, kunnen time-outs in de communicatie optreden,
omdat veiligheids-I/O-communicatie een hogere prioriteit heeft dan standaard-I/Ocommunicatie.
• De totale netwerkbandbreedte die voor veiligheids- en standaardverbindingen wordt
gebruikt, mag maximaal circa 90% bedragen. Circa 10% of meer van de beschikbare
bandbreedte moet vrij blijven voor communicatie via explicit messaging.
• Voer een gebruikerstest uit om te controleren of de ingestelde waarden geen problemen veroorzaken.
Opmerking: – Als u de veiligheids-I/O-communicatie gescheiden wilt houden van de standaard-I/O-com-
municatie, stelt u de te gebruiken netwerkbandbreedte voor standaardverbindingen in op 0.
– De EPI-waarde wordt ingesteld in stappen van 1 ms. Als u de berekende waarde gebruikt,
kan de te gebruiken netwerkbandbreedte dan ook kleiner zijn dan de toegewezen waarde.
60Hoofdstuk 3 Safety-netwerk maken
3-2-3Voorbeeld van berekenen EPI-waarde
In dit voorbeeld voor het berekenen van de EPI-waarde wordt de volgende netwerkconfiguratie gebruikt.
De baudrate is 500 kbit/s.
De NE1A-SCPU01 stelt de veiligheidsverbindingen in tussen vier DST1-ID12SL-1 ingangsterminals en vier
DST1-MD16SL-1 I/O-terminals. De ingestelde standaardwaarden worden gebruikt voor alle veiligheidsverbindingen en de EPI-waarde bedraagt 10 ms.
Daarnaast stelt de CJ1W-DRM21 de standaardverbindingen in tussen vier DRT2-ID16 ingangsterminals en
vier DRT2-OD16 uitgangsterminals. De ingestelde standaardwaarden worden gebruikt en de communicatiecyclus van de CJ1W-DRM21 wordt automatisch ingesteld, maar deze probeert te werken met een cyclustijd
van circa 3,2 ms.
3-2 Netwerkbandbreedte controleren61
In dit geval wordt 70% van de netwerkbandbreedte toegewezen aan veiligheidsverbindingen en 20% aan
standaardverbindingen.
De uitkomst van de berekening laat zien dat de EPI-waarde van de veiligheidsverbindingen kan worden
ingesteld op 7 ms en de communicatiecyclus van de Standard Master op 6 ms.
Op basis van de uitkomst van de berekening stelt u daarom 7 ms in als EPI-waarde van alle ingestelde
veiligheidsverbindingen in de NE1A-SCPU01.
De communicatiecyclus van de Standard Master stelt u in op 6 ms.
62Hoofdstuk 3 Safety-netwerk maken
3-3Maximale reactietijd berekenen en controleren
De laatste stap tijdens het ontwerpen van het netwerk is het berekenen van de reactietijd van de veiligheidsketens. De gebruiker moet controleren of de reactietijd in alle veiligheidsketens voldoet aan de vereiste
specificaties.
3-3-1Uitleg over reactietijd
Reactietijd is de slechtste down-time tussen de actieve apparaten, rekening houdend met fouten en
storingen in veiligheidsketens. De veiligheidsafstand wordt berekend op basis van de reactietijd.
De reactietijd wordt berekend voor elke veiligheidsketen. Doorgaans worden veiligheidsketens als volgt
gecombineerd:
(1) NE1A-SCPU01 Stand-alone systeem
Veiligheids-
sensor/
-schakelaar
NE1A-SCPU01
Actuator
(2) Decentrale ingang - NE1A-SCPU01-uitgang
Veiligheids-
sensor/
-schakelaar
DST1-serie
I/O-terminal
Netwerk
NE1A-SCPU01
Actuator
(3) NE1A-SCPU01-ingang - decentrale uitgang
Veiligheids-
sensor/
-schakelaar
NE1A-SCPU01
Netwerk
DST1-serie
I/O-terminal
Actuator
(4) Decentrale ingang - decentrale uitgang
Veiligheids-
sensor/
-schakelaar
DST1-serie
I/O-terminal
NE1A-SCPU01
NetwerkNetwerk
DST1-serie
I/O-terminal
Actuator
Opmerking: Zelfs wanneer een fout of storing optreedt in een veiligheidsketen, overschrijdt de
onderbrekingsduur van de uitgang niet de maximale reactietijd.
3-3 Maximale reactietijd berekenen en controleren63
3-3-2Maximale reactietijd berekenen
Componenten van reactietijd
Voor elke veiligheidsketen worden de componenten van de reactietijd weergegeven.
(1) NE1A-SCPU01 Stand-alone systeem
Veiligheids-
sensor/-
schakelaar
Reactietijd van
sensor/
schakelaar
NE1A-SCPU01
Reactietijd van
lokale ingang/
lokale uitgang
(A)
Actuator
Reactietijd van
actuator
(2) Decentrale ingang - NE1A-SCPU01-uitgang
Veiligheids-
sensor/-schakelaar
Reactietijd van
sensor/
schakelaar
DST1-serie
I/O-terminal
Reactietijd
van ingang
(E)
van netwerk
Reactietijd
(G)
NE1A-SCPU01
Reactietijd van
decentrale
ingang/lokale
uitgang
(B)
(3) NE1A-SCPU01-ingang - decentrale uitgang
Veiligheids-
sensor/-schakelaar
Reactietijd van
sensor/
schakelaar
NE1A-SCPU01
Reactietijd van
lokale ingang/
decentrale
uitgang
(C)
Reactietijd van
netwerk
(G)
DST1-serie
I/O-terminal
Reactietijd van
uitgang
(F)
(4) Decentrale ingang - decentrale uitgang
Actuator
Reactietijd van
actuator
Actuator
Reactietijd van
actuator
Veiligheids-
sensor/-schakelaar
Reactietijd van
sensor/
schakelaar
DST1-serie
I/O-terminal
Reactietijd van
ingang
(E)
Reactietijd van
netwerk
(G)
NE1A-SCPU01
Reactietijd van
decentrale
ingang/
decentrale
uitgang
(D)
Reactietijd van
netwerk
(G)
DST1-serie
I/O-terminal
Reactietijd van
uitgang
(F)
Actuator
Reactietijd van
actuator
Formule voor maximale reactietijd
ItemFormule
A Reactietijd van de lokale ingang/lokale uitgang van
de NE1A-SCPU01 (ms)
B Reactietijd van de decentrale ingang/lokale uitgang
van de NE1A-SCPU01 (ms)
C Reactietijd van de lokale ingang/decentrale uitgang
van de NE1A-SCPU01 (ms)
D Reactietijd van de decentrale ingang/decentrale
uitgang van de NE1A-SCPU01 (ms)
E Reactietijd van de ingang van de
DST1-serie I/O-terminal (ms)
F Reactietijd van de uitgang van de
DST1-serie I/O-terminal (ms)
G Reactietijd van het netwerk (ms)Gebruik de uitkomst van de berekening door
AAN/UIT-vertraging + I/O-vernieuwingscyclus
+ NE1A-SCPU01-cyclustijd x 2 + 2,5
NE1A-SCPU01-cyclustijd + 2,5
AAN/UIT-vertraging + I/O-vernieuwingscyclus +
NE1A-SCPU01-cyclustijd x 2
BELANGRIJK: Als de uitgang van een functieblok als feedback dient voor de ingangszijde van hetzelfde
functieblok, voegt u in het SNC-programma (veiligheidsbesturingssysteem) de tijd voor de
NE1A-SCPU01-cyclustijd toe aan de reactietijd van de veiligheidsketen.
Controleer de NE1A-SCPU01-cyclustijd, I/O-vernieuwingscyclustijd en de netwerkreactietijd in Network
Configurator.
64Hoofdstuk 3 Safety-netwerk maken
Controleer de NE1A-SCPU01-cyclustijd en I/O-vernieuwingstijd in het tabblad Mode/Cycle Time van het
venster Edit NE1A-SCPU01 Parameters.
Controleer de netwerkreactietijd in het tabblad Safety Connection van het venster Edit NE1A-SCPU01
Parameters.
3-3 Maximale reactietijd berekenen en controleren65
SNC-cyclustijd = 7 ms
I/O-vernieuwingscyclus = 3,5 ms
DST1-serie
I/O-terminal
Schakelaar
NE1A-SCPU01
Veiligheidsverbinding (EPI-waarde = 7 ms)
reactietijd van het netwerk = 28 ms
Actuator
DeviceNet
Maximale reactietijd (ms)
= Reactietijd van de schakelaar
+ Reactietijd van de ingang van de DST1-serie I/O-terminal
+ Reactietijd van het netwerk
+ Reactietijd van de decentrale ingang/lokale uitgang van de NE1A-SCPU01
+ Reactietijd van de actuator
= Reactietijd van de schakelaar
+ AAN/UIT-vertraging (DST1-serie I/O-terminal) + 16,2
+ 28
+ 7 + 2,5
+ Reactietijd van de actuator
= 53,7 + AAN/UIT-vertraging + reactietijd van de schakelaar + reactietijd van de actuator
66Hoofdstuk 3 Safety-netwerk maken
Voorbeeld 2: Lokale ingang - Decentrale uitgang
SNC-cyclustijd = 7 ms
I/O-vernieuwingscyclus = 3,5 ms
Schakelaar
NE1A-SCPU01
A
Veiligheidsverbinding (EPI-waarde = 7 ms)
reactietijd van het netwerk = 28 ms
SNC-cyclustijd = 6 ms
I/O-vernieuwingscyclus = 6 ms
NE1A-SCPU01
B
Maximale reactietijd (ms)
= Reactietijd van de schakelaar
+ Reactietijd van de lokale ingang/decentrale uitgang van de NE1A-SCPU01-A
+ Reactietijd van het netwerk
+ Reactietijd van de decentrale ingang/lokale uitgang van de NE1A-SCPU01-B
+ Reactietijd van de actuator
= Reactietijd van de schakelaar
+ AAN/UIT-vertraging (NE1A-SCPU01) + 3,5 + 7 2
+ 28
+ 6 + 2,5
+ Reactietijd van de actuator
Actuator
DeviceNet
= 54,0 + AAN/UIT-vertraging + reactietijd van de schakelaar + reactietijd van de actuator
3-3-3Maximale reactietijd controleren
Controleer of de berekende maximale reactietijd in alle veiligheidsketens voldoet aan de vereiste specificaties. Als de reactietijd niet voldoet aan de vereiste specificaties, verifieert u het netwerkontwerp. Let hierbij
op de volgende punten die van invloed zijn op de reactietijd en het voldoen aan de vereiste specificaties.
•Als u de EPI-waarde verlaagt, wordt de reactietijd van het netwerk korter. Het verlagen van de EPIwaarde heeft echter tot gevolg dat de beschikbare netwerkbandbreedte voor de overige verbindingen
kleiner wordt.
•De NE1A-SCPU01-cyclustijd wordt automatisch berekend aan de hand van de lengte van het programma, het aantal verbindingen, enzovoort. U kunt ook verschillende NE1A-SCPU01-controllers
gebruiken voor veiligheidsketens die een snelle reactietijd vereisen en veiligheidsketens met een normale reactietijd.
3-3 Maximale reactietijd berekenen en controleren67
De parameters voor de DST1-serie Safety I/O-terminals zijn onderverdeeld in de volgende groepen:
algemene parameters; parameters voor elke veiligheidsingang, elke testuitgang en elke veiligheidsuitgang,
en parameters voor de bedrijfsduur. Met behulp van het vak Parameter Group kunt u schakelen tussen de
verschillende parametergroepen. De DST1-serie bevat veel parameters. Het instellen van de parameters
wordt dan ook eenvoudiger als u schakelt tussen de parametergroepen en deze afzonderlijk weergeeft.
De parameters waarbij aan de linkerzijde het pictogram is geplaatst, hebben betrekking op
veiligheidsapplicaties.
S
70Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewer-
4-1-2Parametergroep General
In dit gedeelte worden de parameters in de groep met algemene parameters beschreven.
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
S Output Error Latch
Time
S Input Error Latch
Time
Test Output Idle
State
Unit NameMaximaal 32 tekensDeze parameter stelt een door de
Threshold Network
Power Voltage
0 tot 65.530 ms
(in stappen van 10 ms)
0 tot 65.530 ms
(in stappen van 10 ms)
Clear offDeze parameter wordt gebruikt voor alle
Keep output dataStelt de uitgangsstatus van de testuitgang
8,0 tot 30,0 VDeze parameter stelt de drempelwaarde
Deze parameter wordt gebruikt voor alle
veiligheidsuitgangen.
Stelt de tijd in voor vergrendeling van de
foutstatus wanneer een fout optreedt in
deze uitgangen. Ook als de foutoorzaak is
weggenomen, blijft de foutstatus gedurende de hier ingestelde tijd vergrendeld.
Deze parameter wordt gebruikt voor alle
veiligheidsingangen en testuitgangen.
Stelt de tijd in voor vergrendeling van de
foutstatus wanneer een fout optreedt in
deze ingangen/uitgangen. Ook als de foutoorzaak is weggenomen, blijft de foutstatus
gedurende de hier ingestelde tijd vergrendeld.
testuitgangen waarvoor de Test Output
Channel Mode is ingesteld op Standard
Output.
in wanneer inactieve gegevens worden
ontvangen.
gebruiker gekozen naam voor de Safety
I/O-terminal in. De ingestelde naam wordt
opgeslagen in de Safety I/O-terminal en
weergegeven in de netwerkconfiguratie.
van de voedingsspanning van het netwerk
in. Als de spanning lager is dan de ingestelde drempelwaarde, wordt de desbetreffende bit in General Status ingeschakeld.
1000 ms
1000 ms
Clear off
Geen
11,0 V
4-1 Parameters bewerken71
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
Threshold Run
Hours
Last Maintenance
Date
0 tot 429.496.729 uurDeze parameter stelt de drempelwaarde
van het aantal bedrijfsuren van een unit in.
Als het aantal bedrijfsuren hoger is dan de
ingestelde drempelwaarde, wordt de desbetreffende bit in General Status ingeschakeld.
1 januari 1972 tot
19 januari 2038
Deze parameter slaat de laatste onderhoudsdatum op in de Safety I/O-terminal.
0 uur
1 januari
1972
72Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewer-
4-1-3Parametergroepen Safety Input
In dit gedeelte worden de parameters in de parametergroepen voor veiligheidsingangen beschreven.
De parameters voor veiligheidsingangen zijn gegroepeerd op terminalnummer.
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
S Off On Delay0 tot 126 ms
(in stappen van 6 ms)
S On Off Delay0 tot 126 ms
(in stappen van 6 ms)
S Safety Input Channel
Mode
S Test SourceNot Used Als de kanaalmodus van een veiligheidsin-
Not UsedDe veiligheidsingang wordt niet gebruikt (is
Test pulse from test
out
Gebruikt als
veiligheidsingang
Gebruikt als a
standaardingang
Test Output 0
Test Output 1
Test Output 2
Test Output 3
Stelt de UIT/AAN-vertragingstijd in. 0 ms
Stelt de AAN/UIT-vertragingstijd in.0 ms
Not Used
niet verbonden met extern ingangsapparaat).
Bepaalt dat een apparaat wordt verbonden
met een contactuitgang in combinatie met
een testuitgang.
Als deze modus is geselecteerd, selecteert u
de testuitgang die moet worden gebruikt voor
de Test Source, en stelt u vervolgens de testuitgangsmodus in op Pulse Test Output.
Als deze instellingen zijn gemaakt, kunnen
contacten tussen de invoersignaallijn en de
voeding (plus) en kortsluitingen met andere
invoersignaallijnen worden gedetecteerd.
Bepaalt dat een veiligheidsapparaat wordt
verbonden met een halfgeleideruitgang,
zoals een veiligheidslichtscherm.
Bepaalt dat een standaardapparaat
(apparaat dat geen deel uitmaakt van het
veiligheidssysteem) wordt verbonden.
Not Used
gang is ingesteld op Test Pulse from Test
Out, selecteert u de testuitgang die moet
worden gebruikt in combinatie met de
veiligheidsingang. Stel vervolgens de
kanaalmodus van de hier geselecteerde
testuitgang in op Pulse Test Output.
4-1 Parameters bewerken73
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
S Dual Channel Safety
Input Mode
S Dual Channel Safety
Input Discrepancy
Time
I/O CommentMaximaal 32 tekens Stelt een I/O-opmerking over de veiligheids-
Maintenance Counter Mode Choice
Threshold Maintenance Counter
Single ChannelBepaalt dat de Single Channel Mode wordt
gebruikt.
Als Single Channel is geselecteerd, wordt
ook de veiligheidsingang die moet worden
gepaard in de Dual Channel-parameter,
ingesteld op Single Channel Mode.
Dual Channel
Equivalent
Dual Channel
Complementary
0 tot 65.530 ms
(in stappen van
10 ms)
TimeStelt de bedrijfsmodus voor de
Count
0 tot 4.294.967.295
uur
Bepaalt dat de Dual Channel Equivalent
Mode met een gepaarde veiligheidsingang
wordt gebruikt.
Bepaalt dat de Dual Channel Complementary Mode met een gepaarde veiligheidsingang
wordt gebruikt.
Stelt de tijd in voor het monitoren van de
logische
verschillen in de Dual
Channel-ingangslogica.
ingang in. De hier ingestelde I/O-opmerking
wordt gebruikt als I/O-label in de Logic Editor.
onderhoudsteller in.
Stelt de drempelwaarde voor de
onderhoudsteller in.
Dual
Channel
Equivalent
0 ms
Geen
Time
0
BELANGRIJK: Als de Safety Input Channel Mode is ingesteld op Test Pulse from Test Out, geeft u op
welke testuitgang moet worden gebruikt voor de Test Source en stelt u de Test Output
Channel Mode van de testuitgang in op Pulse Test Output.
74Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewer-
4-1-4Parametergroepen Test Output
In dit gedeelte worden de parameters in de parametergroepen voor testuitgangen beschreven.
De parameters voor testuitgangen zijn gegroepeerd op terminalnummer.
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
S Test Output Mode Not Used De bijbehorende testuitgang wordt niet
gebruikt.
Standard OutputBepaalt dat verbinding wordt gemaakt met
de ingang voor een muting-lamp of PLC.
Wordt gebruikt als monitoruitgang.
Pulse Test OutputBepaalt dat een apparaat wordt verbonden
met een contactuitgang in combinatie met de
veiligheidsingang.
Power Supply OutputBepaalt dat verbinding wordt gemaakt met
de voedingsterminal van een
veiligheidssensor.
De spanningen die aan de I/O-voeding van
de testuitgang worden geleverd, zijn uitvoer.
Muting Lamp Output
(Deze instelling wordt
uitsluitend ondersteund
voor T3-terminals.)
Fault ActionClear offStelt de uitgangsstatus van de testuitgang in
Hold last data
I/O CommentMaximaal 32 tekensStelt een I/O-opmerking over de testuitgang
Maintenance
Counter Mode
Choice
Threshold Maintenance Counter
TimeStelt de bedrijfsmodus voor de
Count
0 tot 4.294.967.295 uur Stelt de drempelwaarde voor de
Bepaalt de uitgang van een muting-lamp.
Als de uitgang is ingeschakeld, kan
uitschakeling van de muting-lamp worden
gedetecteerd.
wanneer een communicatiefout optreedt.
Deze parameter wordt geactiveerd als de
Test Output Channel Mode wordt ingesteld
op Standard Output of Muting Lamp Output.
in. De hier ingestelde I/O-opmerking wordt
gebruikt als I/O-label in de Logic Editor.
onderhoudsteller in.
onderhoudsteller in.
Not Used
Clear off
Geen
Time
0
4-1 Parameters bewerken75
4-1-5Parametergroepen Safety Output
In dit gedeelte worden de parameters in de parametergroepen voor veiligheidsuitgangen beschreven.
De parameters voor veiligheidsuitgangen zijn gegroepeerd op terminalnummer.
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
S Safety Output
Channel Mode
S Dual Channel
Safety Output
Mode
I/O CommentMaximaal 32
Maintenance
Counter Mode
Choice
Threshold
Maintenance
Counter
Not Used De veiligheidsuitgang wordt niet gebruikt (is niet
verbonden met extern uitgangsapparaat).
SafetyBepaalt dat de testpuls niet wordt uitgevoerd als de
uitgang is ingeschakeld. Contacten tussen de
uitvoersignaallijn en de voeding (plus) wanneer de
uitgang is uitgeschakeld, en aardefouten kunnen
worden gedetecteerd.
Safety Pulse Test
(Deze instelling
wordt uitsluitend
ondersteund voor
de DST1MD16SL-1.)
Single ChannelBepaalt dat de Single Channel Mode wordt gebruikt.
Dual ChannelBepaalt dat de Dual Channel Mode wordt gebruikt.
tekens
TimeStelt de bedrijfsmodus voor de onderhoudsteller in. Time
Count
0 tot
4.294.967.295 uur
Voert de testpuls uit als de uitgang is ingeschakeld.
Zowel contacten tussen de uitvoersignaallijn en de
voeding als kortsluiting met andere
uitvoersignaallijnen kunnen worden gedetecteerd.
Als Single Channel is ingesteld, wordt ook de
veiligheidsuitgang die moet worden gepaard in de
Dual Channel-parameter, ingesteld op Single
Channel Mode.
Als beide veiligheidsuitgangen die moeten worden
gepaard, normaal zijn, kunnen de uitgangen
worden ingeschakeld.
Stelt een I/O-opmerking over de veiligheidsuitgang
in. De hier ingestelde I/O-opmerking wordt gebruikt
als I/O-label in de Logic Editor.
Stelt de drempelwaarde voor de onderhoudsteller
in.
Not Used
Dual
Channel
Geen
0
76Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewer-
4-1-6Parametergroepen Operation Time
In dit gedeelte worden de parameters in de groepen voor de bedrijfsduur van veiligheidsingangen/-uitgangen
beschreven. De parameters voor de bedrijfsduur zijn gegroepeerd op de te paren terminalnummers.
ItemInstellingenBeschrijvingStandaard
Equipment NameMaximaal 32 tekensStelt een opmerking in over de te
monitoren bedrijfsduur.
Threshold Response
Time
0 tot 65.535 ms
(in stappen van 1 ms)
Stelt de drempelwaarde voor de
bedrijfsduur in.
Geen
0 ms
4-1 Parameters bewerken77
78Hoofdstuk 4 Parameters van Safety I/O-terminals bewer-
Open het venster Edit Parameters van de NE1A-SCPU01 en klik op de tab Safety Connections om het
tabblad voor het instellen van de Safety-verbindingen te openen. In dit tabblad kunt u de Safety Slaves
registreren die de veiligheidscommunicatie uitvoeren, zoals de DST1-serie Safety I/O-terminals, en de
communicatieparameters instellen.
Opmerking: Als de NE1A-SCPU01 wordt gebruikt in de stand-alone modus, hoeft u geen parameters in te
stellen in dit tabblad.
5-1-1Safety Slaves registreren
Gebruik de volgende procedure om Safety Slaves te registreren als communicatiebestemmingen:
1. In het bovenste deelvenster worden de niet-geregistreerde apparaten vermeld en in het onderste
deelvenster de geregistreerde apparaten.
2. Selecteer in het deelvenster Unregister Device List de Safety Slave die u wilt registreren, en klik op de
knop .
3. De in stap 2 geselecteerde Safety Slave wordt geregistreerd.
80Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
Als u op dit moment het selectievakje Auto Allocation inschakelt, worden de standaardverbindingen en
de parameters automatisch toegewezen, zoals getoond in de volgende afbeelding.
De volgende gegevens worden weergegeven in het deelvenster Register Device List:
ItemVermelde gegevens
Product NameDe naam van de geregistreerde Safety Slave (pictogram ) of de gebruikte
I/O-assembly voor de veiligheidsverbinding (pictogram ) wordt weergegeven.
EPIDe EPI-waarde van de veiligheidsverbinding wordt weergegeven. Zie 5-1-2 Parameters
van Safety-verbindingen instellen (pagina 82) voor meer informatie over de EPI-waarde.
Reaction TimeDe reactietijd van het netwerk voor de veiligheidsverbinding wordt weergegeven.
TypeHet gebruikte type I/O-assembly voor de veiligheidsverbinding wordt weergegeven.
SizeDe gegevensgrootte van het gebruikte type I/O-assembly voor de veiligheidsverbinding
wordt weergegeven.
4. In het deelvenster Register Device List kunt u verbindingen toevoegen en verwijderen en de verbindingsparameters bewerken.
•Als u een verbinding wilt toevoegen, selecteert u de Safety Slave waaraan u de verbinding wilt toe-
voegen en klikt u op de knop New. Zie 5-1-2 Parameters van Safety-verbindingen instellen
(pagina 82) voor meer informatie over het instellen van de parameters.
•Als u een verbinding wilt verwijderen, selecteert u de verbinding die u wilt verwijderen, en klikt u op
de knop Delete.
•Als u de verbindingsparameters wilt bewerken, selecteert u de verbinding die u wilt bewerken, en
klikt u op de knop Edit. De parameters van de geselecteerde verbinding worden weergegeven. Zie
5-1-2 Parameters van Safety-verbindingen instellen (pagina 82) voor meer informatie over het wijzigen van de parameters.
•Selecteer de Safety Slave en klik op de knop Register/Unregister. Als de verbindingen reeds zijn
ingesteld, worden via deze knop alle verbindingen geannuleerd. Wanneer dit niet het geval is, worden de standaardverbinding en -parameters toegewezen.
Opmerking: – Als u een Safety Slave wilt verwijderen uit het deelvenster Register Device List, selecteert
u de Safety Slave die u wilt verwijderen, en klikt u op de knop Delete.
– Als een van de volgende bewerkingen wordt uitgevoerd in het deelvenster Network Confi-
guration, wordt de Safety Slave geregistreerd door middel van automatische toewijzing:
(1) Slave-apparaat slepen naar de NE1A-SCPU01.
(2) Slave-apparaat selecteren en de NE1A-SCPU01 als bestemming opgeven door in de menu-
balk te klikken op 'Device' en vervolgens op 'Register to Other Device'.
BELANGRIJK: Het wijzigen van de instellingen van veiligheidsverbindingen kan gevolgen hebben voor de
werking van het programma. Nadat u een instelling hebt gewijzigd, opent u de Logic Editor
en controleert u het programma.
5-1 Instellingen van Safety-verbindingen81
5-1-2Parameters van Safety-verbindingen instellen
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u de parameters van veiligheidsverbindingen instelt.
I/O-verbinding
Selecteer de te gebruiken assembly in de lijst I/O-assembly's die door de Safety Slave van bestemming worden ondersteund.
Allocations) voor meer informatie over I/O-assembly's die door de DST1-serie Safety
I/O-terminals worden ondersteund.
– Als de Safety Slave-functie van de NE1A-SCPU01 wordt gebruikt, moet de I/O-assembly
worden ingesteld in het tabblad Safety Slave I/O. Zie 5-2 Instellingen van Safety Slaves
(pagina 84).
Open Type
Selecteer het open verwerkingstype dat wordt uitgevoerd wanneer de NE1A-SCPU01 een verbinding tot
stand brengt met de Safety Slave.
Open TypeBeschrijving
Configure the safety
slave
Check the safety
signature
Open onlyDe NE1A-SCPU01 verzendt de veiligheidscode van de slave niet wanneer de verbin-
De Safety Slave wordt geconfigureerd wanneer de verbinding is gemaakt. U kunt
uitsluitend parameters instellen die relevant zijn voor de veiligheidsapplicatie. Onder
normale omstandigheden is het niet raadzaam dit type te gebruiken.
De NE1A-SCPU01 verzendt de veiligheidscode van de slave wanneer de verbinding
is gemaakt. De veiligheidscode wordt gecontroleerd in de Safety Slave die een
bevestiging van de gemaakte verbinding ontvangt. Schakel dit open verwerkingstype
in als u een verbinding wilt maken met DST1-serie Safety I/O-terminals.
ding is gemaakt. De Safety Slave brengt de verbinding tot stand zonder de veiligheidscode te controleren. Als u de slave-functie van de NE1A-SCPU01 wilt gebruiken, moet
de Safety Slave correct worden geconfigureerd in Network Configurator. Als de slave
niet correct wordt geconfigureerd, wordt er geen verbinding tot stand gebracht en is
het niet nodig de veiligheidscode ter controle te verzenden naar de Safety Master.
Als de NE1A-SCPU01 wordt gebruikt als slave, kunt u uitsluitend dit open verwerkingstype selecteren.
BELANGRIJK: Als u Open only selecteert als open verwerkingstype voor de veiligheidsverbinding, con-
Opmerking: Als u het selectievakje Configure the safety slave inschakelt terwijl de Safety Slave niet is ge-
troleert u of de Safety Master en Safety Slave correct zijn geconfigureerd.
configureerd, zal de NE1A-SCPU01 de Safety Slave configureren en vervolgens een verbinding maken. Nadat de Safety Slave is vervangen, kan de communicatie dan ook zonder
tussenkomst van Network Configurator opnieuw worden gestart door de slave te verbinden
met het netwerk. In deze versie kunt u echter uitsluitend de parameters instellen die relevant
zijn voor de veiligheidsapplicatie. Als het niet nodig is standaardparameters in te stellen, kunt
u dit open verwerkingstype inschakelen. De optie voor het instellen van standaardparameters,
wordt mogelijk geïntegreerd in toekomstige versies.
82Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
Connection Type
Selecteer het verbindingstype waarvan de NE1A-SCPU01 en de Safety Slave gebruik moeten maken.
Connection TypeBeschrijving
Multi-cast
connection
Single-cast
connection
U kunt dit verbindingstype uitsluitend selecteren voor een Safety Ingang-slave.
Als u een multicastverbinding hebt geselecteerd, kan een Safety Ingang-slave via
deze verbinding de invoergegevens verzenden naar maximaal 15 NE1A-SCPU01controllers.
Wanneer meerdere NE1A-SCPU01-controllers een multicastverbinding maken met
een Safety Slave, worden deze NE1A-SCPU01-controllers geclassificeerd als één
multicastgroep. De I/O-assembly en de EPI-waarden die in de I/O-verbinding zijn
gespecificeerd, zijn in dat geval gelijk.
U kunt dit verbindingstype ook selecteren voor één NE1A-SCPU01.
U kunt dit verbindingstype selecteren voor een ingangsverbinding of voor een
uitgangsverbinding. De NE1A-SCPU01 en de Safety Slave brengen een
1:1-verbinding tot stand en verzenden veiligheidsgegevens.
EPI-waarde (verwachte pakketinterval)
De EPI-waarde heeft betrekking op het interval waarmee door de Safety Slave de communicatie over de veiligheidsgegevens wordt onderhouden met de NE1A-SCPU01. De minimaal in te stellen waarde is gelijk aan
de langste van twee cyclustijden: de cyclustijd van de Safety Slave van bestemming of de cyclustijd van de
NE1A-SCPU01.
De cyclustijd van de DST1-serie Safety I/O-terminals bedraagt altijd 6 ms. Nadat alle parameters zijn ingesteld en het programmeren is voltooid, controleert u de cyclustijd van de NE1A-SCPU01 in het venster
Mode/Cycle Time.
De tijd die u hier instelt, is van invloed op de netwerkbandbreedte en de reactietijd van het netwerk.
Zie 3-2 Netwerkbandbreedte controleren (pagina 59) voor meer informatie over de netwerkbandbreedte.
Zie 3-3 Maximale reactietijd berekenen en controleren (pagina 63) voor meer informatie over de reactietijd
van het netwerk.
Advanced
Als u op de knop Advanced klikt, kunt u gedetailleerdere communicatieparameters wijzigen. Omdat deze
parameters van invloed zijn op de werking van het systeem, is het onder normale omstandigheden niet
raadzaam de parameters te wijzigen.
5-1 Instellingen van Safety-verbindingen83
5-2Instellingen van Safety Slaves
Als u op de tab Safety Slave I/O klikt, wordt het tabblad weergegeven met de instellingen van de I/O-assembly voor de Safety Slave die noodzakelijk is om de NE1A-SCPU01 als Safety Slave te laten functioneren.
De hier ingestelde I/O-assembly wordt weergegeven. U kunt deze assembly selecteren in het venster
Connection Setting van de NE1A-SCPU01 die als Safety Master functioneert.
De I/O-labels kunt u gebruiken in de Logic Editor.
Opmerking: Als de NE1A-SCPU01 niet wordt gebruikt als Safety Slave, hoeft u de parameters in dit
tabblad niet in te stellen.
5-2-1I/O-assembly's voor Safety Slavesregistreren
Wanneer de NE1A-SCPU01 functioneert als Safety Slave, moeten de I/O-assembly's voor de te gebruiken
Safety Slave worden geregistreerd.
In dit tabblad worden de volgende gegevens weergegeven:
ItemVermelde gegevens
NaamDe naam van de geregistreerde I/O-assembly (pictogram ) en de naam van de
I/O-labels die in de assembly zijn gedefinieerd (pictogram ), worden weergegeven.
TypeHet ingangs-/uitgangstype van de I/O-assembly en de gegevenstypen van de I/O-labels
worden weergegeven.
SizeDe grootte van de I/O-assembly en de grootte van de I/O-labels wordt weergegeven.
In dit tabblad kunt u I/O-assembly's voor de Safety Slave toevoegen, wijzigen en verwijderen. Er kunnen
maximaal vier I/O-assembly's worden geregistreerd.
•Als u een I/O-assembly wilt toevoegen, klikt u op de knop New. Het venster I/O Assembly Setting wordt
weergegeven. Definieer de I/O-assembly-gegevens aan de hand van 5-2-2 Assembly-gegevens instel-len (pagina 85).
•Als u de gegevens van de I/O-assembly wilt wijzigen, selecteert u de I/O-assembly die u wilt wijzigen,
en klikt u op de knop Edit. Het venster I/O Assembly Setting wordt weergegeven. Wijzig de I/O-assembly-gegevens aan de hand van 5-2-2 Assembly-gegevens instellen (pagina 85).
•Als u de I/O-assembly wilt verwijderen, selecteert u de I/O-assembly die u wilt verwijderen, en klikt u op
de knop Delete.
84Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
5-2-2Assembly-gegevens instellen
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u de gegevens van de I/O-assembly definieert.
I/O Type
Selecteer het gegevenstype dat u wilt instellen. De aanwijzingen voor het verzenden van veiligheidsgegevens zijn als volgt:
In een I/O-assembly kunnen meerdere I/O-labels worden ingesteld. De hier gedefinieerde I/O-labels kunt u
gebruiken in de Logic Editor.
•Klik op de knop New en stel een labelnaam en gegevenstype in wanneer u een nieuw I/O-label
definieert. In elke I/O-assembly kunnen I/O-labels voor maximaal 16 bytes worden ingesteld.
•Als u een reeds gedefinieerd I/O-label wilt wijzigen, selecteert u het I/O-label dat u wilt wijzigen, en klikt
u op de knop Edit I/O Tag.
•Als u een reeds gedefinieerd I/O-label wilt verwijderen, selecteert u het I/O-label dat u wilt verwijderen,
en klikt u op de knop Delete.
Status
Als het I/O-type Safety Input is, kunnen de statusgegevens van de NE1A-SCPU01 worden toegevoegd aan
de I/O-assembly. De volgende labels worden automatisch gebruikt voor de statusgegevens:
StatusLabelnaam
General StatusGeneral Status
Safety Input StatusSafety Input Status
5-2 Instellingen van Safety Slaves85
StatusLabelnaam
Safety Output StatusSafety Output Status
Test Output/Muting Lamp StatusTest Output/Muting Lamp Status
86Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
5-3Instellingen van de Standard Slave
Als u op de tab Slave I/O klikt, wordt het tabblad weergegeven waarin u een I/O-assembly kunt instellen voor
de Standard Slave die noodzakelijk is om de NE1A-SCPU01 als Standard Slave te laten functioneren.
De hier ingestelde I/O-assembly wordt weergegeven. U kunt deze assembly selecteren in het venster
Connection Setting van bijvoorbeeld de DeviceNet Unit voor een CS/CJ-serie PLC die als Safety Master
functioneert.
De I/O-labels die u in de I/O-assembly hebt gedefinieerd, kunt u gebruiken in de Logic Editor.
Opmerking: Als de NE1A-SCPU01 niet wordt gebruikt als Standard Slave, hoeft u de parameters in dit
tabblad niet in te stellen.
5-3-1I/O-assembly's voor Standard Slaves registreren
Wanneer de NE1A-SCPU01 functioneert als Standard Slave, moeten de I/O-assembly's voor de te gebruiken Standard Slave worden geregistreerd.
In dit tabblad worden de volgende gegevens weergegeven:
ItemVermelde gegevens
NaamDe naam van de geregistreerde I/O-assembly (pictogram ) en de naam van de
I/O-labels die in de assembly zijn ingevoerd (pictogram ), worden weergegeven.
TypeHet ingangs-/uitgangstype van de I/O-assembly en de gegevenstypen van de I/O-labels
worden weergegeven.
SizeDe grootte van de I/O-assembly en de grootte van de I/O-labels wordt weergegeven.
In dit tabblad kunt u I/O-assembly's voor de Standard Slave toevoegen, wijzigen en verwijderen. Voor elke
standaardverbinding kunnen ingang-assembly's en uitgang-assembly's worden geregistreerd.
•Als u een I/O-assembly wilt toevoegen, klikt u op de knop New. Het venster I/O Assembly Setting wordt
weergegeven. Stel de I/O-assembly-gegevens in aan de hand van 5-3-3 Assembly-gegevens instellen
(pagina 88).
•Als u de I/O-assembly-gegevens wilt wijzigen, selecteert u de I/O-assembly die u wilt wijzigen, en klikt u
op de knop Edit. Het venster I/O Assembly Setting wordt weergegeven. Stel de I/O-assembly-gegevens
in aan de hand van 5-3-3 Assembly-gegevens instellen (pagina 88).
•Als u de I/O-assembly wilt verwijderen, selecteert u de I/O-assembly die u wilt verwijderen, en klikt u op
de knop Delete.
5-3 Instellingen van de Standard Slave87
5-3-2Slave-invoergegevens in de inactieve modus instellen
Stel in dat de laatste gegevens voor een ingang-assembly die door de NE1A-SCPU01 worden verzonden
naar de Standard Master, in de wachtrij worden geplaatst of worden gewist als zich een van de volgende
omstandigheden voordoet:
•Wanneer de status van de NE1A-SCPU01 wordt gewijzigd van de modus RUN naar de modus IDLE.
•Wanneer een fout wordt gedetecteerd, zoals een communicatiefout in een veiligheidsketen, waardoor
de gegevens worden ingesteld op een I/O-label in een ingang-assembly.
5-3-3Assembly-gegevens instellen
In dit gedeelte wordt beschreven hoe u de gegevens van de I/O-assembly instelt.
I/O Type
Selecteer het verbindingstype dat u wilt gebruiken voor de I/O-assembly. Voor elke verbinding kunnen ingang-assembly's en uitgang-assembly's worden geregistreerd. Wanneer echter Bit-Strobe als verbindingstype is geselecteerd, kunnen uitgang-assembly's niet worden geregistreerd, omdat de gegevens niet kunnen
worden uitgevoerd door de Standard Master.
I/O Tag
In een I/O-assembly kunnen meerdere I/O-labels worden ingesteld. De hier ingestelde I/O-labels kunt u
gebruiken in de Logic Editor.
•Klik op de knop New en stel een labelnaam en gegevenstype in wanneer u een nieuw I/O-label
definieert. In elke I/O-assembly kunnen I/O-labels voor maximaal 16 bytes worden ingesteld.
•Als u een reeds gedefinieerd I/O-label wilt wijzigen, selecteert u het I/O-label dat u wilt wijzigen, en klikt
u op de knop Edit I/O Tag.
•Als u een reeds gedefinieerd I/O-label wilt verwijderen, selecteert u het I/O-label dat u wilt verwijderen,
en klikt u op de knop Delete.
88Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
Status
Als het I/O-type Input is, kunnen de statusgegevens van de NE1A-SCPU01 worden toegevoegd aan de
I/O-assembly. De volgende labels worden automatisch gebruikt voor de statusgegevens:
StatusLabelnaam
General StatusGeneral Status
Safety Input StatusSafety Input Status
Safety Output StatusSafety Output Status
Test Output/Muting Lamp StatusTest Output/Muting Lamp Status
5-3 Instellingen van de Standard Slave89
5-4Lokale I/O-instellingen
Klik op de tab Local Output of op de tab Local Input/Test Output om het tabblad I/O Setting van de
NE1A-SCPU01 weer te geven.
Opmerking: Voor alle I/O met de status Not Used gelden de standaardinstellingen. Als de I/O van de
NE1A-SCPU01 niet wordt gebruikt, hoeft u de parameters in dit tabblad niet in te stellen.
5-4-1Veiligheidsingangen instellen
Klik op de tab Local Input/Test Output en klik vervolgens in het tabblad op de tab General om de
veiligheidsingangen te configureren.
Opmerking: Omdat voor veiligheidsingangen veel instellingen mogelijk zijn, is de weergave verdeeld over
twee tabbladen: General en On-Off Delay/Discrepancy Time. U kunt de controle van veiligheidsingangen instellen in beide tabbladen.
Error Latch Time
Deze parameter wordt gebruikt voor alle veiligheidsingangen en testuitgangen. Hiermee wordt de tijd
ingesteld voor vergrendeling van de foutstatus wanneer een fout optreedt in een ingang of uitgang.
Ook als de foutoorzaak is weggenomen, blijft de foutstatus gedurende de hier ingestelde tijd vergrendeld.
U kunt een tijdsduur tussen 0 en 65.530 ms instellen, in stappen van 10 ms.
90Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
Instellingen voor afzonderlijke veiligheidsingangen
Dubbelklik op de rij met de veiligheidsingang die u wilt instellen, of selecteer de rij en klik op de knop Edit.
Terminalnaam
U kunt een terminalnaam instellen voor een veiligheidsingang. De hier ingestelde terminalnaam wordt
gebruikt als I/O-label in de Logic Editor.
Channel Mode
Stel de kanaalmodus van de veiligheidsingang in.
Channel ModeBeschrijving
Not UsedDe bijbehorende veiligheidsingang wordt niet gebruikt (is niet verbonden met
Test pulse from test out Bepaalt dat een apparaat wordt verbonden met een contactuitgang in combinatie
Gebruikt als
veiligheidsingang
Gebruikt als
standaardingang
Test Source
Als de kanaalmodus van een veiligheidsingang is ingesteld op Test pulse from test out, selecteert u de
testuitgang die moet worden gebruikt in combinatie met de veiligheidsingang.
De kanaalmodus van de hier geselecteerde testuitgang wordt automatisch ingesteld op Pulse Test Output.
extern ingangsapparaat).
met een testuitgang.
Als deze modus is geselecteerd, selecteert u de testuitgang die moet worden
gebruikt voor de Test Source, en stelt u vervolgens de testuitgangsmodus in op
Pulse Test Output.
Als deze instellingen zijn gemaakt, kunnen contacten tussen de invoersignaallijn
en de voeding (plus) en kortsluitingen met andere invoersignaallijnen worden
gedetecteerd.
Bepaalt dat een veiligheidsapparaat wordt verbonden met een
halfgeleideruitgang, zoals een veiligheidslichtscherm.
Bepaalt dat een standaardapparaat (apparaat dat geen deel uitmaakt van het
veiligheidssysteem) wordt verbonden.
Opmerking: De kanaalmodus van de hier geselecteerde testuitgang wordt automatisch ingesteld op Pulse
ON Delay-tijd en OFF Delay-tijd
Deze parameters stellen de AAN-vertragingstijd en de UIT-vertragingstijd van de veiligheidsingang in. Het
bereik van de instellingen bedraagt 0 tot 128 ms. De ingestelde waarde moet echter wel een veelvoud zijn
van de cyclustijd van de NE1A-SCPU01. Controleer de weergegeven NE1A-SCPU01-cyclustijd en bepaal
de in te stellen waarde.
BELANGRIJK:• De optimale waarde voor de NE1A-SCPU01-cyclustijd wordt automatisch berekend op
Dual Channel Safety Input Mode
Stel de Dual Channel-modus van de veiligheidsuitgang en de verschiltijd in. De combinaties die u kunt
gebruiken in de Dual Channel Mode, zijn vooraf gedefinieerd.
Test Output.
basis van de parameterinstellingen en de programma's. Stel daarom de AAN-vertragingstijd en de UIT-vertragingstijd als laatste in.
• Stel integrale veelvouden van de cyclustijd in voor de AAN-vertragingstijd en de
UIT-vertragingstijd. Als u dit niet doet, wordt een foutbericht weergegeven wanneer het
venster Edit Device Parameter wordt gesloten.
5-4 Lokale I/O-instellingen91
Bij Discrepancy Time kunt een verschiltijd tussen 0 en 65.530 ms instellen, in stappen van 10 ms.
Channel ModeBeschrijving
Single ChannelBepaalt dat de Single Channel Mode wordt gebruikt.
Dual Channel EquivalentBepaalt dat de Dual Channel Equivalent Mode met een gepaarde
Dual Channel ComplementaryBepaalt dat de Dual Channel Complementary Mode met een gepaarde
5-4-2Testuitgangen instellen
Klik op de tab Local Input/Test Output en klik vervolgens in het tabblad op de tab Test Output om de testuitgangen in te stellen.
Als Single Channel is geselecteerd, wordt ook de veiligheidsingang die
moet worden gepaard in de Dual Channel-parameter, ingesteld op
Single Channel Mode.
veiligheidsingangsterminal wordt gebruikt.
veiligheidsingang wordt gebruikt.
Error Latch Time
De testuitgang wordt gebruikt in combinatie met een veiligheidsuitgang. Op deze wijze wordt voor alle
veiligheidsingangen dezelfde tijdsinstelling voor vergrendeling van de foutstatus gebruikt. Zie Error Latch Time in 5-4-1 Veiligheidsingangen instellen (pagina 90) voor meer informatie.
Instellingen voor afzonderlijke testuitgangen
Dubbelklik op de rij met het testuitgangsnummer dat u wilt instellen, of selecteer de rij en klik op de knop Edit.
Terminalnaam
Stel de terminalnaam van de testuitgang in. De hier ingestelde terminalnaam wordt gebruikt als I/O-label in
de Logic Editor.
92Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
Test Output Mode
Stel de kanaalmodus van de testuitgang in.
Channel ModeBeschrijving
Not UsedDe bijbehorende testuitgang wordt niet gebruikt.
Standard OutputBepaalt dat verbinding wordt gemaakt met de ingang voor een muting-lamp of
PLC. Wordt gebruikt als monitoruitgang.
Pulse Test OutputBepaalt dat een apparaat wordt verbonden met een contactuitgang in combinatie
met de veiligheidsingang.
Power Supply OutputBepaalt dat verbinding wordt gemaakt met de voedingsterminal van een
veiligheidssensor.
De spanning die door de Testuitgangsterminal wordt geleverd aan de I/O-voeding
(V, G), is uitvoer.
Muting Lamp OutputBepaalt de uitgang van een muting-lamp. (Deze instelling wordt uitsluitend
ondersteund voor T3-terminals.) Als de uitgang is ingeschakeld, kan uitschakeling
van de muting-lamp worden gedetecteerd.
5-4-3Veiligheidsuitgangen instellen
Klik op de tab Local Output om de veiligheidsuitgangen in te stellen.
Error Latch Time
Deze parameter wordt gebruikt voor alle veiligheidsuitgangen. Hiermee wordt de tijd ingesteld voor vergrendeling van de foutstatus wanneer een fout optreedt in een veiligheidsuitgang.
Ook als de foutoorzaak is weggenomen, blijft de foutstatus gedurende de hier ingestelde tijd vergrendeld.
U kunt een tijdsduur tussen 0 en 65.530 ms instellen, in stappen van 10 ms.
5-4 Lokale I/O-instellingen93
Instellingen voor afzonderlijke veiligheidsuitgangen
Dubbelklik op de rij met het veiligheidsnummer dat u wilt instellen, of selecteer de rij en klik op de knop Edit.
Terminalnaam
Stel de terminalnaam van de veiligheidsuitgang in. De hier ingestelde terminalnaam wordt gebruikt als
I/O-label in de Logic Editor.
Safety Output Channel Mode
Stel de kanaalmodus van de veiligheidsuitgang in.
Channel ModeBeschrijving
Not UsedDe veiligheidsuitgangsterminal wordt niet gebruikt. (Extern uitgangsapparaat is niet
verbonden.)
SafetyBepaalt dat de testpuls niet wordt uitgevoerd als de uitgang is ingeschakeld.
Zowel contacten tussen de uitvoersignaallijn en de voeding (plus) wanneer de uitgang
is uitgeschakeld als aardefouten kunnen worden gedetecteerd.
Safety Pulse TestVoert de testpuls uit als de uitgang is ingeschakeld.
Zowel contacten tussen de uitvoersignaallijn en de voeding als kortsluiting met andere
uitvoersignaallijnen kunnen worden gedetecteerd.
Dual Channel Safety Output Mode
Stel de Dual Channel-modus van de veiligheidsuitgang in. De combinaties die u kunt gebruiken in de Dual
Channel Mode, zijn vooraf gedefinieerd.
Channel ModeBeschrijving
Single ChannelBepaalt dat de Single Channel Mode wordt gebruikt.
Als Single Channel is geselecteerd, wordt ook de veiligheidsuitgang die moet worden
gepaard in de Dual Channel Mode, ingesteld op Single Channel Mode.
Dual ChannelBepaalt dat de Dual Channel Mode wordt gebruikt.
Als beide veiligheidsuitgangen die moeten worden gepaard, normaal zijn, kunnen de
uitgangen worden ingeschakeld.
94Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
5-5Bedrijfsmodi instellen en cyclustijd controleren
Klik op de tab Mode/Cycle Time om de instellingen van de bedrijfsmodus en de cyclustijd van de NE1A-
SCPU01 weer te geven.
5-5-1Bedrijfsmodi van de NE1A-SCPU01 instellen
Automatic Execution Mode
Stel de modus voor automatische uitvoering van de NE1A-SCPU01 uitsluitend in nadat het systeem is
geconfigureerd (nadat u de apparaatparameters hebt gedownload).
Automatic
Execution Mode
Normal ModeNadat de voeding is ingeschakeld, start de unit in de modus IDLE.
Automatic
Execution Mode
BELANGRIJK: Zelfs als de Automatic Execution Mode is geselecteerd en de configuratie is vergrendeld,
Communicatie met DeviceNet instellen
Als de NE1A-SCPU01 wordt gebruikt in de stand-alone modus, kan de communicatie met DeviceNet worden
uitgeschakeld. Wanneer de communicatie met DeviceNet is uitgeschakeld, wordt de cyclustijd van de
NE1A-SCPU01 weliswaar verkort, maar kunnen de functies voor communicatie met DeviceNet niet worden
gebruikt.
BELANGRIJK: Als u de communicatie met DeviceNet uitschakelt, moet Network Configurator worden
Beschrijving
Als u de modus RUN wilt inschakelen, moet u de bedrijfsmodus wijzigen vanuit
Network Configurator.
Gebruik deze modus totdat de apparaatparameters zijn gecontroleerd.
Als deze modus is geselecteerd terwijl de volgende omstandigheden bestaan, wordt
de controller gestart in de modus RUN na het inschakelen van de voeding:
•De configuratie is vergrendeld.
•Voordat de voeding werd uitgeschakeld, was de bedrijfsmodus RUN.
zal bij de volgende keer opstarten niet de modus RUN worden geactiveerd als u de voeding uitschakelt in de modus IDLE. Als u de Automatic Execution Mode wilt gebruiken,
schakelt u de voeding uit terwijl de modus RUN is geactiveerd.
verbonden via de USB-poort van de NE1A-SCPU01. Als de parameters waarmee de
communicatie met DeviceNet werd uitgeschakeld, worden gedownload via een
DeviceNet-interfacekaartverbinding , zal zich een fout voordoen in Network Configurator
doordat de DeviceNet-communicatie van de NE1A-SCPU01 wordt stopgezet.
5-5 Bedrijfsmodi instellen en cyclustijd controleren95
5-5-2Cyclustijd controleren
Cyclustijd
De cyclustijd van de NE1A-SCPU01 wordt automatisch berekend en weergegeven op basis van de ingestelde parameters en programma's die zijn gemaakt in de Logic Editor.
De cyclustijd wordt gebruikt voor het berekenen van de reactietijd en de instellingen van de AAN/UIT-vertragingstijd. Nadat u alle parameters en programma's hebt ingesteld, controleert u deze waarde.
I/O-vernieuwingstijd
De I/O-vernieuwingstijd wordt gebruikt om de lokale I/O te vernieuwen. Deze tijd wordt automatisch tegelijk
met de cyclustijd berekend en weergegeven.
De I/O-vernieuwingstijd wordt gebruikt voor het berekenen van de reactietijd.
Nadat u alle parameters en programma's hebt ingesteld, controleert u ook deze waarde.
96Hoofdstuk 5 Parameters van Safety Netwerkcontroller bewerken
Hoofdstuk 6 De Safety Netwerkcontroller programmeren