Download vanaf de desbetreffende Store de smartphoneapp Scan MyCitroën.
Selecteer vervolgens:
- het model van uw auto,
- de uitgifteperiode van het boekje die overeenkomt met de eerste
registratiedatum van uw auto.
Download de content voor het instructieboekje van uw auto.
Het instructieboekje is beschikbaar op de CITROËNwebsite, in de rubriek "MyCitroën" of op het volgende
adres:
http://service.citroen.com/ddb/
Selecteer:
- de taal,
- het model van uw auto en de carrosserievariant,
- de uitgifteperiode van het boekje die overeenkomt met de eerste
registratiedatum van uw auto.
Directe toegang tot het instructieboekje.
Met dit symbool wordt de meest recente
informatie aangeduid.
Page 3
Welkom
Wij danken u voor uw keuze voor de Citroën C-Zéro.
Dit boekje bevat alle informatie en adviezen die u nodig hebt om
optimaal en in alle veiligheid gebruik te maken van de mogelijkheden
van uw auto.
Uw auto kan, afhankelijk van het uitrustingsniveau, het type, de
uitvoering en de specifieke kenmerken voor het land waar uw auto
verkocht is, slechts van een deel van de in dit boekje vermelde
uitrustingselementen zijn voorzien.
Aan de beschrijvingen en afbeeldingen kunnen geen rechten worden
ontleend.
Automobiles CITROËN behoudt zich het recht voor de technische
kenmerken, uitrusting en accessoires te wijzigen zonder verplicht te zijn
dit specifieke boekje aan te passen.
Overhandig dit instructieboekje bij verkoop van de auto aan de nieuwe
eigenaar.
In dit boekje vindt u alle aanwijzingen en adviezen voor het gebruik
van uw auto zodat u optimaal van uw auto kunt profiteren. Neem de
tijd dit boekje aandachtig door te lezen zodat u vertrouwd raakt met
uw nieuwe auto. Lees ook het garantie- en onderhoudsboekje door
waarin u informatie vindt over de garanties, het onderhoud en de
pechhulpverlening.
Legenda
Veiligheidswaarschuwing
Aanvullende informatie
Adviezen met betrekking tot de bescherming van het milieu
Algemene aanbevelingen met
betrekking tot de veiligheid 45
Alarmknipperlichten 46
Automatisch inschakelen van de remlichten 46
Claxon 46
Geluidssignaal voor voetgangers 46
Noodoproep of pechhulpoproep 47
Remhulpsystemen 48
Stabiliteitscontrolesystemen 49
Verklikkerlampje verminderde werking
motorrem 50
Veiligheidsgordels 51
Airbags 54
Kinderzitjes 57
Uitschakelen van de airbag vóór
aan passagierszijde 58
ISOFIX-kinderzitjes 63
Kinderbeveiliging 67
2
Page 5
Inhoudsopgave
.
Rijden
Rijadviezen 68
Starten – afzetten van de auto 68
Parkeerrem 69
Selectiehendel 69
Bandenspanningscontrolesysteem 70
Praktische informatie
Laden van de tractiebatterij 75
Sneeuwkettingen 82
Voorklep 83
Ruimte onder de voorklep 84
Achtercompartiment 84
Niveaus controleren 85
Controles 86
Ruitenwisserbladen vervangen 87
Aanwijzingen voor het wassen 87
In geval van pech
12V-accu 88
Bandenreparatieset 90
Reservewiel 93
Een lamp vervangen 95
Een zekering vervangen 101
Bergen van de auto 105
Technische gegevens
Elektromotor en tractiebatterij 106
Gewichten 107
Afmetingen 108
voorruit en voorste zijruiten
Achterruitverwarming
8
Ontgrendelingshendel voorklep
9
12V-aansluiting.
10
Selectiehendel
4
Page 7
.Overzicht
Cockpit (vervolg)
1
Instrumentenpaneel
Verklikkerlampjes
Meters:
- indicator laadtoestand tractiebatterij
- energieverbruiks-/
energieopwekkingsindicator
- snelheidsmeter
- kilometerteller
- dagteller
- dimmer dashboardverlichting
- onderhoudsindicator
- actieradiusindicator
2
Lichtschakelaar
Richtingaanwijzers
Automatisch inschakelen van de remlichten
3
Buitenspiegels
Koplamphoogteverstelling
Geluidssignaal voor voetgangers
4
Ruitenwisserschakelaar
5
Alarmknipperlichten
6
Noodoproep of pechhulpoproep
7
Contactslot, starten/afzetten van de auto
8
Claxon
5
Page 8
Eco-rijden
Voor zuiniger rijden en
een grotere actieradius
Praktisch alledaags advies om de actieradius
van uw auto te optimaliseren en het
energieverbruik van de auto te beperken.
Kies voor een soepele
rijstijl
Het elektrische verbruik van uw auto is sterk
afhankelijk van de omstandigheden op de weg,
uw rijstijl en de rijsnelheid.
Probeer altijd een soepele rijstijl te hanteren.
Probeer in de "Eco"-zone van de
energieverbruiks-/energieopwekkingsindicator
te blijven: trap het gaspedaal rustig en
gelijkmatig in en rijd waar mogelijk met een
constante en gematigde snelheid.
Win energie terug
Anticipeer tijdens het rijden zodat u energie
kunt terugwinnen en de actieradius van de auto
kunt vergroten.
Gebruik indien mogelijk de "Charge"zone van de energieverbruiks-/
energieopwekkingsindicator: anticipeer op
situaties waarbij u snelheid moet minderen
door tijdig het gaspedaal los te laten in plaats
van te remmen.
Matig het gebruik van de
elektrische uitr usting
De verwarming en airconditioning gebruiken
energie van de tractiebatterij.
Als deze voorzieningen intensief worden
gebruikt, zal de actieradius van de auto
aanzienlijk afnemen. Schakel ze daarom uit
zodra het gewenste comfortniveau is bereikt en
controleer voordat u gaat rijden de instellingen
om de actieradius van de auto zo groot
mogelijk te houden.
Probeer ook het gebruik van de
voorruitontwaseming, de achterruitverwarming
en de stoelverwarming zoveel mogelijk te
beperken.
Voorkom onnodig
energieverbruik
Neem, net als bij andere auto's, geen onnodige
lading mee en voorkom dat de luchtweerstand
wordt vergroot (rijden met open ruiten bij
snelheden boven de 50 km/h, allesdragers,
dakkoffer, enz.).
Houd u aan de
onderhoudsvoorschriften
Controleer de bandenspanning regelmatig en
houd u aan het door CITROËN voorgeschreven
onderhoudsschema.
6
Page 9
Instrumentenpaneel
Instrumentenpaneel
Paneel waarin de verschillende instrumenten
en verklikkerlampjes van de auto zijn
ondergebracht.
Geeft de verschillende functies
achtereenvolgens weer.
Op 0 zetten van de geselecteerde functie
(dagteller of onderhoudsindicator).
Instellen van de lichtsterkte van de
verlichting.
Display
A. Kilometerteller.
B. Dagteller (traject A of B).
C. Dimmer dashboardverlichting.
D. Resterende afstand tot onderhoud.
E. Resterende tijd tot onderhoud.
F.Bandenspanningscontrolesysteem.
G. Actieradiusindicator.
Waarschuwings- en verklikkerlampjes
Deze lampjes geven de bestuurder
informatie over de werking van een
systeem (ingeschakeld of uitgeschakeld) of
waarschuwen de bestuurder in het geval van
een storing (waarschuwingslampje).
Bij het aanzetten van het contact
Als het contact wordt aangezet, gaan bepaalde
lampjes enkele seconden branden.
Bij het starten moeten deze lampjes weer
uitgaan.
Als ze blijven branden, controleer dan voordat
u gaat rijden welke functie het betreft.
Bijbehorende waarschuwingen
Sommige lampjes kunnen gaan branden in
combinatie met een geluidssignaal.
Lampjes kunnen permanent branden of
knipperen.
Een aantal lampjes heeft beide
mogelijkheden. Of het permanent branden
of knipperen van een lampje duidt op een
storing, is afhankelijk van de werkingsfase
van de auto.
1
7
Page 10
Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampjes
Als bij draaiende motor of tijdens het rijden een
van de volgende lampjes gaat branden, wijst dit
op een storing in het desbetreffende systeem
en moet de bestuurder actie ondernemen.
Controleer altijd wat er aan de hand is als er
een lampje gaat branden.
Raadpleeg indien nodig het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Verklikkerlampjes ingeschakelde functies
Het oplichten van een van de volgende
verklikkerlampjes geeft aan dat de
desbetreffende functie is ingeschakeld.
Hierbij kan ook een geluidssignaal worden
weergegeven.
Verklikkerlampjes
uitgeschakelde functies
De volgende verklikkerlampjes geven aan
dat de desbetreffende functie handmatig is
uitgeschakeld.
Hierbij kan ook een geluidssignaal worden
weergegeven.
8
Page 11
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Rode lampjes
Laden
tractiebatterij
(normaal of snel)
Laden 12V-accuPermanent.
Niet vastgemaakte/
losgemaakte
veiligheidsgordel vóór
Permanent.De tractiebatterij wordt geladen.Als het laden is voltooid, gaat het lampje uit.
Knippert.De laadkabel is aangesloten op
Permanent, daarna
knipperend, vergezeld
van een geluidssignaal.
Permanent.De passagier rechts achter
Permanent.De passagier links achter
de laadaansluiting van de auto,
maar de tractiebatterij wordt niet
geladen.
Er is een storing in het
laadstroomcircuit van de 12V-accu
(vervuilde of losgeraakte a ccuklemmen,
storing van de omvormer, enz.).
De bestuurder of de
voorpassagier heeft zijn gordel
losgemaakt of niet vastgemaakt.
heeft zijn veiligheidsgordel
losgemaakt.
heeft zijn veiligheidsgordel
losgemaakt.
enkele seconden en dooft als
het contact wordt aangezet.
Controleer of de laadkabel nog is aangesloten.
Het lampje moet na het starten van de motor uitgaan.
Laat uw auto controleren door een CITROËN-dealer
of door een gekwalificeerde werkplaats als het lampje
niet uitgaat.
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als het lampje niet dooft.
1
Permanent.Er is een storing in een van de
airbags of de pyrotechnische
gordelspanners.
Laat het systeem controleren door het CITROËNnetwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
9
Page 12
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Een of meer
portieren geopend/
achterklep geopend
ParkeerremPermanent.De parkeerrem is aangetrokken
RemsysteemPermanent.Het remvloeistofniveau is te
+
Oranje lampjes
Antiblokkeersysteem
(ABS)
StatusOorzaakActies/Opmerkingen
Permanent in
combinatie met een
geluidssignaal.
Permanent, in
combinatie met het
lampje ABS.
Permanent.Er is een storing in het
Een portier of de achterklep is
niet goed gesloten.
of niet goed vrijgezet.
laag.
Er is een storing in het
rembekrachtigingsysteem.
Er is een storing in de
elektronische remdrukregelaar
(REF).
antiblokkeersysteem.
Sluit het portier of de achterklep.
Zet de parkeerrem vrij zodat het lampje uitgaat; trap
het rempedaal in.
Houd u aan de veiligheidsvoorschriften.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de parkeerrem.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Vul bij met een door CITROËN aanbevolen vloeistof.
Als het probleem zich blijft voordoen, laat het systeem
dan controleren door een CITROËN-dealer of door
een gekwalificeerde werkplaats.
Stop op een veilige plaats.
Laat het systeem controleren door een CITROËNdealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De normale remwerking van uw auto blijft behouden.
Rijd voorzichtig met lage snelheid en raadpleeg
zo snel mogelijk het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
10
Page 13
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Dynamische
stabiliteitscontrole
en antispinregeling
(DSC/ASR)
+
Elektrische
stuurbekrachtiging
Beveiliging
tractiebatterij
StatusOorzaakActies/Opmerkingen
Knippert.In werking treden van de DSC/
ASR.
Permanent.Storing DSC/ASR.Laat uw auto controleren door het CITROËN-
Permanent.De DSC/ASR-schakelaar is
ingedrukt.
De DSC/ASR is uitgeschakeld.
DSC: dynamische
stabiliteitscontrole.
ASR: antispinregeling.
Permanent.Storing elektrische
stuurbekrachtiging
Permanent.De laadtoestand van de
tractiebatterij is onvoldoende
of de temperatuur van de
tractiebatterij is onvoldoende.
Het systeem verbetert de tractie en zorgt ervoor dat de
auto beter bestuurbaar blijft.
Matig uw snelheid en pas uw rijstijl aan.
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Druk op de toets om de systemen DSC en ASR in te
schakelen.
De systemen DSC en ASR worden automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Rijd voorzichtig en met lage snelheid.
Laat het systeem nakijken door het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Beperkt motorvermogen beschikbaar.
Laad de tractiebatterij zo snel mogelijk op.
Als het lampje niet uitgaat, raadpleeg dan het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
1
11
Page 14
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Te lage
bandenspanning
Zelfdiagnose
elektrisch
hoofdcircuit
Airbag aan
passagierszijde
MistachterlichtPermanent.Het mistachterlicht is
StatusOorzaakActies/Opmerkingen
Permanent.De bandenspanning van een of
Knippert en brandt
vervolgens permanent.
Permanent.Storing in het elektrische
Permanent, op de
middenconsole.
meerdere wielen is te laag.
Een storing in het systeem en/
of de sensor van ten minste één
wiel wordt niet gedetecteerd.
hoofdcircuit.
De schakelaar in het
dashboardkastje of op de
middenconsole (afhankelijk van
de uitvoering) staat in de stand
"OFF".
De airbag vóór aan
passagierszijde is uitgeschakeld.
ingeschakeld met de ring van de
lichtschakelaar.
Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
Deze controle dient bij voorkeur bij koude banden te
worden uitgevoerd.
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning
hebt gebracht en na het verwisselen van een of meer
wielen, moet u het systeem resetten.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het bandenspanningscontrole-systeem.
De bandenspanning wordt niet meer gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het CITROËNnetwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Laat uw auto controleren door het CITROËN-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Zet de schakelaar in de stand "ON" om de airbag vóór
aan passagierszijde in te schakelen.
Plaats in dit geval geen kinderzitje met de "rug in de
rijrichting" op de voorpassagiersstoel.
Controleer voordat u de auto start altijd de status van
deze schakelaar.
Draai de ring van de lichtschakelaar naar achteren om
het mistachterlicht uit te schakelen.
12
Page 15
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Groene lampjes
Ready
(klaar om te rijden)
Richtingaanwijzer
links
Richtingaanwijzer
rechts
Alarmknipperlichten
Parkeerlicht en/of
dimlicht
Mistlampen vóórPermanent.De mistlampen vóór zijn ingeschakeld met
Blauwe lampjes
GrootlichtPermanent.U hebt de lichtschakelaar naar u toe
Zwarte lampjes
Verminderde
motorremwerking
StatusOorzaakActies/Opmerkingen
Brandt permanent, in combinatie
met een geluidssignaal als het
gaat branden.
Knippert, met
geluidssignaal.
Knippert, met
geluidssignaal.
Knippert, met
geluidssignaal.
Permanent.Het parkeerlicht en/of dimlicht is
Knippert.Omdat de tractiebatterij volledig is
De auto is klaar om weg te rijden, u kunt het
gaspedaal intrappen.
De lichtschakelaar is naar beneden
bewogen.
De lichtschakelaar is naar boven bewogen.
De schakelaar voor de alarmknipperlichten
op het dashboard is ingedrukt.
ingeschakeld.
de ring van de lichtschakelaar.
getrokken.
opgeladen, is de motorremwerking tijdelijk
verminderd.
Het lampje brandt net zo lang als het
systeem onder spanning staat.
De richtingaanwijzers links en rechts en de bijbehorende
verklikkerlampjes knipperen tegelijkertijd.
Draai de ring twee standen naar achteren
om de mistlampen vóór uit te schakelen.
Trek aan de lichtschakelaar om terug te
schakelen naar dimlicht.
Anticipeer zo goed mogelijk op het remmen:
gebruik het rempedaal om de auto af te
remmen of volledig tot stilstand te brengen.
1
13
Page 16
Instrumentenpaneel
14
Indicator laadtoestand
tractiebatterij
Weergave
De laadtoestand van de tractiebatterij
wordt permanent weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Waarschuwing lage energievoorraad
De bestuurder wordt door middel van vier
opeenvolgende waarschuwingen geattendeerd op
een lage energievoorraad van de tractiebatterij:
- 2 brandende en knipperende streepjes op
de indicator van de laadtoestand van de
tractiebatterij in het instrumentenpaneel: de
reservevoorraad wordt aangesproken.
- Het laatste streepje van de indicator van de
laadtoestand van de tractiebatterij knippert.
- Het laatste streepje verdwijnt: de
actieradius wordt niet meer weergegeven,
verwarming en airconditioning worden
uitgeschakeld.
- Branden van dit lampje op
het instrumentenpaneel:
geleidelijk aan is steeds minder
motorvermogen beschikbaar.
Energieverbruiks-/
energieopwekkingsindicator
Systeem dat de bestuurder informeert over de
hoeveelheid energie van de tractiebatterij die
wordt verbruikt of opgewekt tijdens het rijden.
Neutrale st and
Als u het contact aanzet, verbruikt de auto
geen energie en wordt er ook geen energie
opgewekt door de elektrische aandrijflijn:
de wijzer staat in de neutrale stand (mits
de verwarming en de airconditioning zijn
uitgeschakeld).
Energieverbruik
De wijzer slaat naar rechts uit. Hoe meer
energie de auto verbruikt, hoe meer de wijzer
naar rechts uitslaat.
Eco-zone
De wijzer staat in dit gedeelte als de auto
zuinig rijdt waardoor de actieradius wordt
geoptimaliseerd.
Page 17
Charge-zone
De wijzer slaat naar links uit. Hoe meer de
tractiebatterij tijdens het vaart minderen en
remmen wordt opgeladen, hoe meer de wijzer
naar links uitslaat.
Bij koud weer wordt er minder energie
teruggewonnen tijdens het vaart
minderen.
Druk op de toets A.
De totale kilometerstand wordt weergegeven
op het display.
Eenheid boordcomputer wijzigen
Instrumentenpaneel
1
Druk op de knop A om het gewenste traject
weer te geven.
Resetten
Display op het
instrumentenpaneel
Als het contact in de stand "ON" staat, kunt u,
door een paar keer achter elkaar op de knop
A te drukken, verschillende gegevens op het
display weergeven.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale
kilometerstand van de auto aan.
Houd wanneer de kilometerteller wordt
weergegeven toets A enkele seconden
ingedrukt om de eenheid van de
boordcomputer (km/h of mph) te wijzigen.
De actieradiusindicator wordt weergegeven in
de eenheid (km of mijl) die overeenkomt met
die van de boordcomputer (km/h of mph).
Dagteller (traject A of B)
Deze twee waarden geven de afgelegde
afstand aan voor de trajecten A en B sinds de
laatste nulstelling van de teller.
Houd wanneer bij aangezet contact een van de
trajecten A of B wordt weergegeven de knop
langer dan twee seconden ingedrukt.
15
Page 18
Instrumentenpaneel
Dimmer dashboardverlichting
Met dit systeem kunt u de lichtsterkte van de
dashboardverlichting handmatig aanpassen
aan het licht van de omgeving.
Druk bij in- of uitgeschakelde koplampen
op de knop A om de functie te selecteren.
Houd de knop vervolgens ingedrukt om de
lichtsterkte van de dashboardverlichting en de
sfeerverlichting in te stellen op "dag" of "nacht".
Elke keer dat u op de knop A drukt, neemt de
lichtsterkte toe.
Wanneer de maximale lichtsterkte is bereikt
en u nogmaals op de knop drukt, gaat de
dashboardverlichting over op de minimale
lichtsterkte.
Laat de knop A los zodra de gewenste
lichtsterkte is bereikt.
Zodra u de knop A loslaat wordt de instelling
geregistreerd en opgeslagen wanneer het
contact wordt afgezet.
Onderhoudsindicator
De onderhoudsindicator geeft aan
hoever u nog verwijderd bent van de
eerstvolgende onderhoudsbeurt volgens het
onderhoudsschema van de fabrikant.
Dit wordt berekend vanaf de laatste nulstelling
van de onderhoudsindicator.
Deze informatie kan op twee manieren worden
aangegeven:
- de resterende afstand (in kilometers of
mijlen),
- de resterende tijd (in maanden) tot de
volgende onderhoudsbeurt.
Druk na het aanzetten van het contact een
paar keer achter elkaar op de knop A tot de
onderhoudsindicator in de gewenste eenheden
wordt aangegeven.
Werking
1.Het display geeft de resterende afstand
of tijd tot de volgende onderhoudsbeurt
weer.
2.Het display geeft aan dat de
auto binnenkort toe is aan een
onderhoudsbeurt.
Elke keer dat het contact wordt aangezet,
wordt gedurende enkele seconden de
onderhoudssleutel weergegeven om
u eraan te herinneren dat u op korte
termijn een onderhoudsbeurt moet laten
uitvoeren.
3.Na het uitvoeren van de onderhoudsbeurt
is de indicator gereset en wordt de
resterende afstand/tijd tot de volgende
onderhoudsbeurt weer aangegeven.
16
Page 19
Instrumentenpaneel
Onderhoudsindicator op nul
zetten
Na elke onderhoudsbeurt moet de
onderhoudsindicator weer op nul gezet worden.
Doe dit als volgt:
F Zet het contact af (contact in de stand
LOCK of ACC).
F Druk herhaaldelijk op de knop voor het
resetten A tot de onderhoudsindicator
verschijnt.
F Houd de knop voor het resetten enkele
seconden ingedrukt tot de sleutel knippert.
F Druk terwijl de sleutel knippert op de knop
voor het resetten waarna "CLEAR" wordt
weergegeven in plaats van "---".
De afstand (of tijd) tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt wordt weergegeven.
De weergave "---" die aangeeft dat de
auto toe is aan een onderhoudsbeurt
wordt automatisch gereset nadat er
een bepaalde tijd is verstreken of een
bepaalde afstand is afgelegd. Het
display toont dan de resterende tijd tot de
volgende onderhoudsbeurt.
Bandenspanningscontrole
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het
bandenspanningscontrolesysteem resetten.
Voer dit als volgt uit:
F druk op de knop A om het systeem te
selecteren.
F houd de knop A gedurende ten minste
3 seconden ingedrukt.
Er klinkt een geluidssignaal en het lampje
van de bandenspanningscontrole knippert
langzaam tot het systeem is gereset.
1
17
Page 20
Instrumentenpaneel
Selecteren van de gemonteerde
bandenset
Als u een tweede bandenset met sensor hebt
geregistreerd, selecteer dan elke keer dat de
banden gewisseld worden de desbetreffende
set op het display van het instrumentenpaneel.
Voer dit als volgt uit:
F druk op de knop A om het systeem te
selecteren.
F houd knop Ameer dan 10 seconden
ingedrukt om achtereenvolgens te wisselen
van bandenset 1 naar bandenset 2 of vice
versa.
Actieradiusindicator
Deze functie geeft een schatting van het
aantal kilometers dat u nog kunt rijden tot de
tractiebatterij leeg is, daarbij rekening houdend
met de omstandigheden (rijstijl, gebruik van
verwarming, airconditioning…).
Als de actieradius te klein is geworden,
wordt er "---" op het display aangegeven.
De actieradius kan in kilometers of mijlen
worden weergegeven.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de kilometerteller
en het wijzigen van de eenheden.
18
Page 21
Toegang tot de auto
Sleutel met afstandsbediening
Voor het centraal vergrendelen of
ontgrendelen van de auto met de sleutel
of de afstandsbediening. De sleutel met
afstandsbediening dient tevens voor het
starten van de auto en maakt deel uit van de
diefstalbeveiliging.
Uitklappen/inklappen van
de sleutel
F Druk op de knop A om de sleutel uit of in te
klappen.
Ontgrendelen van de auto
Ontgrendelen met de
afstandsbediening
F Druk op de knop met het
geopende hangslot om de auto
te ontgrendelen.
Na het ontgrendelen van de auto knipperen de richtingaanwijzers tweemaal en gaat de
interieurverlichting gedurende 15 seconden
branden.
Tegelijkertijd worden de buitenspiegels
uitgeklapt (afhankelijk van de uitvoering).
Ontgrendelen met de sleutel
F Draai de sleutel rechtsom in het slot van
het bestuurdersportier om de auto te
ontgrendelen.
Na het ontgrendelen van de auto knipperen de richtingaanwijzers tweemaal en gaat de
interieurverlichting gedurende 15 seconden
branden.
In dit geval worden de buitenspiegels niet
uitgeklapt.
Met het slot aan passagierszijde kunnen
de overige portieren en/of de achterklep
niet vergrendeld of ontgrendeld worden.
Als de auto is vergrendeld en per ongeluk
wordt ontgrendeld zonder dat binnen
30 seconden een portier of de achterklep
wordt geopend, wordt de auto automatisch
weer vergrendeld.
Vergrendelen van de auto
Normale vergrendeling met de
afstandsbediening
F Druk op de knop met het
gesloten hangslot om de auto te
vergrendelen.
Na het vergrendelen van de auto knipperen de
richtingaanwijzers eenmaal.
Tegelijkertijd worden de buitenspiegels
ingeklapt (afhankelijk van de uitvoering).
Normale vergrendeling met de sleutel
F Draai de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier linksom om de auto te
vergrendelen.
Na het vergrendelen van de auto knipperen de
richtingaanwijzers eenmaal.
In dit geval worden de buitenspiegels niet
ingeklapt.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht die
over een geheime code beschikt. Om te
kunnen starten moet bij het aanzetten van het
contact deze code worden herkend door de
startblokkering.
Deze elektronische startblokkering blokkeert
het voertuigmanagementsysteem kort nadat
het contact is afgezet en voorkomt zo dat de
auto zonder sleutel kan worden gestart.
Neem zo snel mogelijk contact op met het
CITROËN-netwerk als uw auto niet start door
een storing in dit systeem.
2
19
Page 22
Toegang tot de auto
Probleem met de afstandsbedi ening
Als de afstandbediening niet werkt, kan de
auto niet meer met de afstandsbediening
ontgrendeld of vergrendeld worden.
F Ontgrendel of vergrendel de auto
eerst met de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier.
F Raadpleeg vervolgens het CITROËN-
netwerk om de werking van de
afstandsbediening te laten controleren en
de batterij te laten vervangen voor zover
noodzakelijk.
Sleutels verloren
Ga met het kentekenbewijs van de auto en
uw legitimatiebewijs naar het CITROËNnetwerk.
Het CITROËN-netwerk kan de speciale
code van de sleutel en de transponder
opzoeken en voor nieuwe sleutels zorgen.
Afstandsbediening
De radiografische afstandsbediening is
een systeem met een groot bereik. Het
is raadzaam om niet met de knop van
de afstandsbediening te spelen, om te
voorkomen dat de portieren per ongeluk
ontgrendeld worden.
Druk nooit op de knoppen van uw
afstandsbediening buiten het bereik en het
zicht van uw auto. De afstandsbediening
kan dan onbruikbaar worden.
De afstandsbediening werkt niet als de
sleutel in het contactslot zit, zelfs als het
contact uitstaat.
Sluiten van de auto
Het rijden met vergrendelde portieren kan
bij een noodgeval de toegang tot de auto
voor de hulpdiensten bemoeilijken.
Neem uit veiligheidsoverwegingen
(kinderen in de auto) de sleutel met
afstandsbediening mee als u de auto
verlaat, zelfs al is dit voor korte duur.
Diefstalbeveiliging
Breng geen wijzigingen aan in de
elektronische startblokkering; dit kan tot
storingen leiden.
Bij het aanschaffen van een gebruikte
auto
Laat uw sleutels door het CITROËN-netwerk
in het elektronische geheugen van de auto
opslaan, zodat u er zeker van kunt zijn dat
de in uw bezit zijnde sleutels de enige zijn
waarmee de auto kan worden gestart.
20
Page 23
Toegang tot de auto
Portieren
Openen
Van buitenaf
F Ontgrendel de auto met de
afstandsbediening of de sleutel en trek aan
de portiergreep.
Van binnenuit
F Trek aan de hendel van het voor- of
achterportier om dit te openen.
Als de portieren vergrendeld zijn:
- bij het openen van het bestuurdersportier
worden de andere portieren ontgrendeld,
- het passagiersportier en de achterportieren
moeten eerst handmatig ontgrendeld
worden voordat ze geopend kunnen
worden.
Sluiten
Als een portier of de achterklep niet
goed gesloten is, brandt het lampje
op het instrumentenpaneel totdat het
desbetreffende portier of de achterklep
gesloten wordt.
Vergrendelen/ontgrendelen
van binnenuit
Met de vergrendelknopjes op het
passagiersportier en de achterportieren
kunnen alleen de desbetreffende portieren
vergrendeld/ontgrendeld worden.
2
Achterklep
Openen
F Ontgrendel de auto met de
afstandsbediening of de sleutel, druk op
de handgreep A en beweeg de achterklep
omhoog.
F Druk de knop op het bestuurdersportier
naar voren om de portieren en de
achterklep te vergrendelen en naar
achteren om ze te ontgrendelen.
21
Page 24
Toegang tot de auto
Sluiten
F Trek aan de handgreep B om de achterklep
te sluiten.
F Laat de handgreep los en druk licht op de
achterklep om deze te sluiten.
Ruitbediening
Systeem ontworpen voor handmatig of
automatisch openen en sluiten van een
ruit. Uitgerust met een blokkeersysteem om
misbruik van de bediening van de ruiten achter
te voorkomen.
1.Ruitbediening bestuurderszijde.
2.Ruitbediening passagierszijde
3.Ruitbediening rechts achter.
4.Ruitbediening links achter.
5.Blokkeerschakelaar ruitbediening
passagierszijde en achter.
Werking
Contact AAN:
F Duw of trek de schakelaar tot aan het
zware punt om de ruit te openen of te
sluiten. De ruit stopt zodra u de schakelaar
loslaat.
Automatische bediening (bestuurderszijde)
F Druk de schakelaar tot voorbij het
zware punt in. Zodra u de schakelaar
hebt losgelaten, gaat de ruit aan
bestuurderszijde volledig open.
F Bedien de schakelaar opnieuw om het
openen of sluiten te stoppen.
Na het afzetten van het contact kunnen de
ruiten nog gedurende ongeveer 30 seconden
worden bediend. Zet het contact aan om de
ruiten weer te kunnen bedienen.
Nadat het bestuurdersportier is gesloten kunnen
de ruiten niet meer worden geopend of gesloten.
Blokkering van de ruitbediening
aan passagierszijde en achter
F Druk, voor de veiligheid van uw kinderen,
op de schakelaar 5 om de ruitbediening
aan passagierszijde en achter, ongeacht
de stand van de ruiten, te blokkeren.
Als de schakelaar omlaag staat, is de
ruitbediening geblokkeerd.
Als de schakelaar omhoog staat, is de
ruitbediening niet geblokkeerd.
22
Page 25
Toegang tot de auto
Verwijder bij het verlaten van de auto altijd
de contactsleutel, zelfs wanneer dit voor
korte duur is.
Wanneer tijdens het bedienen van de ruit
iets tussen de ruit en de sponning bekneld
raakt, moet de ruit weer worden geopend.
Druk daarvoor op de desbetreffende
schakelaar.
Wanneer de bestuurder de ruit aan
passagierszijde of een ruit achter bedient,
moet hij ervan verzekerd zijn dat niets het
correcte sluiten van de ruit hindert.
De bestuurder moet ervan verzekerd zijn
dat de passagiers op de juiste manier
gebruik maken van de elektrische
ruitbediening.
Let er goed op dat kinderen zich tijdens
het bedienen van de ruiten niet kunnen
bezeren.
Klepjes laadsystemen
Normaal laden
F Trek aan de hendel A aan de onderzijde
van het dashboard aan bestuurderszijde
om het klepje te ontgrendelen.
F Open het klepje aan de rechterzijde van de
auto.
F Druk de borglip B opzij om de afdekkap
van de aansluiting te openen.
Snelladen
(Afhankelijk van de uitvoering.)
F Trek aan de hendel C aan de linkerzijde
onder de bestuurdersstoel om het klepje te
ontgrendelen.
2
F Open het klepje aan de linkerzijde van de
auto.
F Druk de borglip D opzij om de afdekkap
van de aansluiting te openen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het laden van de tractiebatterij.
23
Page 26
Ergonomie en comfort
Voorstoelen
Handmatig e instellin gen
1.De hoogte van de hoofdsteun afstellen.
2.De hoek van de rugleuning verstellen.
Zet met de daarvoor bestemde
bediening de rugleuning in de gewenste
hellingshoek.
3.De hoogte van de zitting van de
bestuurdersstoel verstellen.
Beweeg de hendel net zo vaak omhoog
of omlaag tot de gewenste stand is
bereikt.
4.De stoel in lengterichting verstellen.
Beweeg de stang omhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren.
Hoogteverstelling hoofdsteun
F Trek de hoofdsteun omhoog om deze hoger
te zetten.
F Duw de hoofdsteun omlaag en druk
tegelijkertijd de verstelknop in om de
hoofdsteun lager te zetten.
F Verwijder de hoofdsteun door deze in de
hoogste stand te zetten en omhoog te
trekken terwijl u de verstelknop indrukt.
F Plaats de hoofdsteun terug door de pennen
in de opening van de rugleuning te steken
en de verstelknop in te drukken.
Ga nooit rijden als de hoofdsteunen
zijn verwijderd. Dit is gevaarlijk, mede
omdat losliggende hoofdsteunen bij een
noodstop kunnen veranderen in gevaarlijke
projectielen. De hoofdsteunen moeten altijd
zijn geplaatst en correct zijn afgesteld.
Controleer na het aanbrengen van de
hoofdsteun of de verstelknop goed
vergrendeld is.
De stand van de hoofdsteun is juist als
de bovenzijde van de hoofdsteun zich ter
hoogte van de bovenzijde van het hoofd
bevindt.
Stoelverwarming
Druk op de schakelaar op het dashboard om
de verwarming van de bestuurdersstoel in te
schakelen.
Het lampje van de toets gaat branden.
De temperatuur wordt automatisch geregeld.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
verwarming uit te schakelen.
24
Page 27
Ergonomie en comfort
U kunt de functie uitschakelen zodra
de temperatuur van de stoelen en
in het interieur op een aangenaam
niveau is gekomen. Dit vermindert
het stroomverbruik waardoor ook het
brandstofverbruik lager wordt.
Gebruik de functie niet als de stoel niet
wordt gebruikt.
Langdurig gebruik in de hoogste instelling
wordt afgeraden voor personen met een
gevoelige huid.
Personen waarvan de warmtewaarneming
beperkt is (ziekte, medicijnen enz.)
kunnen brandwonden krijgen.
Het systeem kan oververhit raken als
materiaal met isolerende eigenschappen
zoals kussens of stoelhoezen wordt
gebruikt.
Gebruik het systeem niet:
- als vochtige kleding wordt gedragen,
- als kinderzitjes zijn aangebracht.
Om breken van het verwarmingselement
in de stoel te voorkomen:
- plaats geen zware voorwerpen op de
stoel,
- kniel of sta niet op de stoel,
- plaats geen scherpe voorwerpen op de
stoel,
- mors geen vloeistoffen op de stoel.
Voorkomen van de kans op kortsluiting:
- gebruik geen vloeibare producten om
de stoel te reinigen,
- gebruik de verwarmingsfunctie nooit
wanneer de stoel vochtig is.
Achterbank
De achterbank bestaat uit twee verstelbare en
neerklapbare rugleuningen en een vaste zitting.
Hoofdsteunen achter
De hoofdsteunen hebben twee standen, een
hoge stand (comfort en meer veiligheid) en een
lage stand (beter zicht naar achteren voor de
bestuurder).
De hoofdsteunen kunnen ook worden verwijderd.
Verwijderen van een hoofdsteun:
F trek de hoofdsteun omhoog tot aan de
aanslag,
F druk vervolgens de pal in.
Ga nooit rijden met passagiers op de
achterbank als de hoofdsteunen zijn
verwijderd; de hoofdsteunen moeten zijn
geplaatst en in de hoge stand staan.
De hoek van de rugleuning
verstellen.
3
Verstellen van de rugleuning:
F trek de hendel naar voren om de rugleuning
te ontgrendelen.
F verstel de rugleuning en laat de hendel los
zodra de rugleuning in de gewenste stand
staat.
Er zijn zeven mogelijke posities voor het
verstellen van de hoek van de rugleuning.
Controleer altijd of de rugleuning goed is
vergrendeld.
25
Page 28
Ergonomie en comfort
Neerklappen van de
rugleuning van de achterbank
1.Zet de hoofdsteunen in de laagste stand
of verwijder ze indien nodig.
2.Trek de hendel naar voren om de
rugleuning te ontgrendelen.
Rechtop zetten van de rugleuning
F Zet de rugleuning rechtop en vergrendel
hem.
F Zet de hoofdsteunen weer in de hoogste
stand of plaats ze terug.
Let erop dat bij het terugplaatsen van de
rugleuningen de veiligheidsgordels niet
klem komen te zitten.
Spiegels
Buitenspiegels
Instellen
Instellen is mogelijk wanneer het contact in de
stand "ON" of "ACC" staat.
F Beweeg de schakelaar A naar rechts of
links om de desbetreffende buitenspiegel te
selecteren.
F Beweeg de schakelaar B in de vier
richtingen om de spiegel goed af te stellen.
Zet de schakelaar A weer in de middenstand
na het instellen.
26
3.Kantel de rugleuning naar voren.
Page 29
Ergonomie en comfort
Elektrisch inklappen/uitklappen
van de buitenspiegels
(afhankelijk van de uitvoering).
F Contact in de stand "ON" of "ACC": druk
op de knop C om de buitenspiegels uit te
klappen.
F Contact in de stand "LOCK": druk binnen
30 seconden op de knop C om de
buitenspiegels in te klappen.
De buitenspiegels kunnen ook handmatig
worden ingeklapt.
De buitenspiegels mogen echter nooit handmatig worden uitgeklapt, omdat
ze anders tijdens het rijden weer kunnen
inklappen.
Gebruik altijd de knop C om de spiegels
uit te klappen.
Binnenspiegel
Verstellen van de binnenspiegel: zet de spiegel
in de gewenste positie door deze omhoog,
omlaag, naar links of naar rechts te draaien.
De binnenspiegel kent 2 standen:
- dagstand (normaal),
- nachtstand (antiverblinding).
De spiegel kan in de dag- en nachtstand gezet
worden met behulp van het hendeltje aan de
onderzijde.
Voorzieningen interieur
3
1.Dashboardkastje
2.Wegklapbare bekerhouders
Druk op het deksel om de bekerhouder
te openen.
3.12V-aansluiting (120 W)
Houd u aan het maximaal toegestane
vermogen om schade aan uw apparatuur
te voorkomen.
27
Page 30
Ergonomie en comfort
4.Open opbergvak
5.USB-speler
6.Portiervak
Zonneklep
De zonnekleppen kunnen worden gebruikt door
ze naar voren te klappen of, nadat ze uit de
haak zijn verwijderd, opzij te klappen.
Ze zijn voorzien van een make-upspiegel en
een houder voor pasjes.
Dashboardkastje
Rijd nooit met een geopend dashboardkastje
als er iemand op de voorpassagiersstoel zit
– bij een noodstop of een aanrijding kan dit
leiden tot ernstig letsel!
12V-accessoireaansluiting
F Open, wanneer u een 12V-accessoire
(maximaal vermogen: 120 W) wilt
aansluiten, het kapje en sluit een geschikte
adapter aan.
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet door CITROËN is goedgekeurd,
zoals een lader met USB-aansluitingen,
kan leiden tot storingen in de werking
van de elektrische componenten van de
auto, zoals een slechte radio-ontvangst of
storingen in de weergave van de displays.
Matten
Om de mat aan de bestuurderszijde te
verwijderen: schuif de bestuurdersstoel
zo ver mogelijk naar achteren en neem de
bevestigingen los.
Leg de mat om deze weer aan te brengen weer
terug op de pennen en klem de bevestigingen
vast. Controleer of de mat goed vastzit.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
- Gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen;
het gebruik van deze bevestigingen is
verplicht.
- Leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
28
Page 31
Ergonomie en comfort
USB-speler
Op deze USB-aansluiting kunt u draagbare
apparatuur, zoals een digitale audiospeler
(iPod®) of een USB-stick aansluiten.
Via deze aansluiting kunt u de audiobestanden
op uw draagbare apparatuur beluisteren via de
luidsprekers van het audiosysteem.
U kunt deze bestanden beheren met de toetsen
van het audiosysteem.
Het draagbare apparaat kan tijdens het gebruik
via de USB-aansluiting automatisch worden
opgeladen.
Raadpleeg voor meer informatie over het
gebruik van deze voorziening de rubriek
Audio en telematica.
Ventilatie
De ventilatie zorgt voor een optimaal comfort
en zicht in het interieur.
Luchttoevoer
De lucht in het interieur wordt gefilterd
en wordt van buitenaf toegevoerd via het
luchtrooster onder de voorruit, of in het interieur
gerecirculeerd.
Instellingen
De lucht kan afhankelijk van de instellingen van
de bestuurder via verschillende circuits worden
toegevoerd:
Met behulp van de temperatuurregeling kunt u
de lucht van de verschillende circuits mengen
om het gewenste comfortniveau te bereiken.
Via de regeling van de luchtverdeling kunnen
de uitstroomopeningen worden geselecteerd.
Door de regeling van de luchtopbrengst kunt u
de aanjagersnelheid verhogen of verlagen.
Het systeem wordt bediend met het
bedieningspaneel A van de middenconsole.
Luchtverdeling
3
1.Uitstroomopeningen voor het ontdooien
of ontwasemen van de voorruit.
2.Uitstroomopeningen voor het ontdooien
of ontwasemen van de zijruiten vóór.
3.Verstelbare en afsluitbare
zijventilatieroosters.
4.Verstelbare en afsluitbare middelste
ventilatieroosters.
Gebruiksadviezen voor de verwarming, ventilatie en airconditioning
Neem voor een optimale werking van de
verwarming, ventilatie en airconditioning de
volgende gebruiksadviezen in acht:
F Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het interieur
hoog is opgelopen, laat dan voordat u
instapt de ruiten even openstaan om het
interieur te ventileren.
Zorg ervoor dat de aanjagersnelheid
voldoende hoog is ingesteld, zodat de
lucht in het interieur goed ververst wordt.
F Condensvorming door de airconditioning
kan ertoe leiden dat zich een klein plasje
water onder de auto vormt. Dit is een
normaal verschijnsel.
F Let erop dat voor een gelijkmatige
verdeling van de lucht naar het
interieur de uitstroomopening
onder de voorruit, de verschillende
luchtkanalen, ventilatieroosters en
overige uitstroomopeningen alsmede de
ventilatieopening in de bagageruimte vrij
blijven.
F Kies onder normale omstandigheden
altijd voor de toevoer van buitenlucht; bij
langdurig gebruik van de luchtrecirculatie
in het interieur kunnen de voorruit en de
zijruiten beslaan.
F Zet de airconditioning 1 tot 2 keer per
maand 5 tot 10 minuten aan om het
systeem in perfecte staat te houden.
F Controleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen
periodiek vervangen.
F Laat de airconditioning regelmatig
controleren om het systeem in perfecte
staat te houden.
F Gebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt. Neem in dat geval contact
op met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
De verwarming en ventilatie worden
gevoed door de tractiebatterij. Het
gebruik ervan verhoogt het elektrische
verbruik van de auto en vermindert de
actieradius.
Schakel de verwarming of de
airconditioning uit als u dat noodzakelijk
lijkt.
Tijdens het normaal laden van de auto
kunnen de ventilatie, de verwarming en de
airconditioning worden geactiveerd als het
contact in de stand ACC staat.
Tijdens het snelladen van de auto
kunnen de ventilatie, de verwarming en de
airconditioning niet worden geactiveerd.
30
Page 33
Ergonomie en comfort
Verwarming
De instellingen kunnen handmatig of
automatisch worden doorgevoerd.
1.Regeling van de temperatuur
2.Regeling van de luchtopbrengst
3.Regeling van de luchtverdeling
4.Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht
5.Toets "Max"
Regeling tempe ratuur
F Draai de draaiknop rechtsom
om de temperatuur te
verhogen en linksom om de
temperatuur te verlagen.
Alsdedraaiknopindestand"●"staat,isde
temperatuur van de toegevoerde lucht gelijk
aan die van de buitenlucht.
Alsudedraaiknopindestand"●"zet
tijdens de werking van de verwarming of
airconditioning, dan wordt de verwarming of
airconditioning direct uitgeschakeld.
Regeling luchtopbrengst
F Draai de draaiknop rechtsom
om de luchtopbrengst te
verhogen en linksom om de
luchtopbrengst te verlagen.
Als de draaiknop in de stand "AUTO"
staat, wordt de luchtopbrengst
automatisch geregeld op basis van de
interieurtemperatuur.
Regeling luchtverdeling
Zet de draaiknop in de gewenste
stand voor de verdeling van lucht
naar:
middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters,
middelste ventilatieroosters,
zijventilatieroosters en voetenruimte,
voetenruimte,
voorruit, zijruiten en voetenruimte,
voorruit en zijruiten.
De luchtstroom kan worden gevarieerd door de
knop in een middenstand te zetten.
Als de draaiknop in de stand "AUTO"
staat, wordt de luchtverdeling automatisch
geregeld op basis van de geselecteerde
temperatuur.
Toevoer van buitenlucht/
recirculatie van interieurlucht
De toevoer van buitenlucht voorkomt het
beslaan van de voorruit en zijruiten.
De recirculatiestand dient om de luchttoevoer
af te sluiten bij stank en stofoverlast.
3
31
Page 34
Ergonomie en comfort
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van
buitenlucht weer in om te voorkomen dat de
luchtkwaliteit in het interieur achteruitgaat en
de ruiten beslaan.
F Druk op deze toets om de
lucht in het interieur te laten
recirculeren. Het lampje
brandt om aan te geven dat de
luchtrecirculatie is ingeschakeld.
F Druk nogmaals op de toets om
de toevoer van buitenlucht weer
in te schakelen. Het lampje gaat
uit.
Toets "Max"
Met deze toets kan het interieur snel verwarmd
of gekoeld worden. De toets werkt alleen
wanneer de regeling van de luchtopbrengst niet
in de stand "OFF" staat.
Druk op deze toets. Het
desbetreffende lampje gaat
branden.
Zet de knop van de temperatuurregeling in de
gewenste stand:
- op"●"voormaximaleventilatie,
- tussen"●"en"H"voormaximale
verwarming,
- tussen"C"en"●"voormaximale
airconditioning.
Airconditioning
De instellingen kunnen handmatig of
automatisch worden doorgevoerd.
1.Regeling van de temperatuur
2.Regeling van de luchtopbrengst
3.Regeling van de luchtverdeling
4.Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht
5.Toets "Max"
6.Airconditioning aan/uit
Regeling tempe ratuur
F Draai de draaiknop rechtsom
om de temperatuur te
verhogen en linksom om de
temperatuur te verlagen.
Alsdedraaiknopindestand"●"staat,is
de temperatuur van de toegevoerde lucht
gelijk aan die van de buitenlucht.
Alsudedraaiknopindestand"●"zet
tijdens de werking van de verwarming of
airconditioning, dan wordt de verwarming
of airconditioning direct uitgeschakeld.
Regeling luchtopbrengst
F Draai de draaiknop rechtsom
om de luchtopbrengst te
verhogen en linksom om de
luchtopbrengst te verlagen.
Als de draaiknop in de stand "AUTO"
staat, wordt de luchtopbrengst
automatisch geregeld op basis van de
interieurtemperatuur.
Regeling luchtverdeling
Zet de draaiknop in de gewenste
stand voor de verdeling van lucht
naar:
32
Page 35
Ergonomie en comfort
middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters,
middelste ventilatieroosters,
zijventilatieroosters en voetenruimte,
voetenruimte,
voorruit, zijruiten en voetenruimte,
voorruit en zijruiten.
De luchtstroom kan worden gevarieerd door de
knop in een middenstand te zetten.
Als de draaiknop in de stand "AUTO"
staat, wordt de luchtverdeling automatisch
geregeld op basis van de geselecteerde
temperatuur.
Toevoer van buitenlucht/
recirculatie interieurlucht
De toevoer van buitenlucht voorkomt het
beslaan van de voorruit en zijruiten.
De recirculatiestand dient om de luchttoevoer
af te sluiten bij stank en stofoverlast.
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van
buitenlucht weer in om te voorkomen dat de
luchtkwaliteit in het interieur achteruitgaat en
de ruiten beslaan.
F Druk op deze toets om de
lucht in het interieur te laten
recirculeren. Het lampje
brandt om aan te geven dat de
luchtrecirculatie is ingeschakeld.
F Druk nogmaals op de toets om
de toevoer van buitenlucht weer
in te schakelen. Het lampje gaat
uit.
Toets "Max"
Met deze toets kan het interieur snel verwarmd
of gekoeld worden. De toets werkt alleen
wanneer de regeling van de luchtopbrengst niet
in de stand "OFF" staat.
Druk op deze toets. Het
desbetreffende lampje gaat
branden.
Zet de knop van de temperatuurregeling in de
gewenste stand:
- op"●"voormaximaleventilatie,
- tussen"●"en"H"voormaximale
verwarming,
- tussen"C"en"●"voormaximale
airconditioning.
Airconditioning aan/uit
De airconditioning functioneert, als
de ruiten gesloten zijn, optimaal in
elk seizoen.
Het systeem stelt u in staat:
- de temperatuur in het interieur 's zomers te
verlagen,
- in de winter bij temperaturen boven 3 °C
beslagen ruiten snel te ontwasemen.
Inschakelen
F Druk op de toets A/C. Het desbetreffende
lampje gaat branden.
De airconditioning werkt niet als de
regeling voor de luchtopbrengst is
uitgeschakeld.
Om sneller koele lucht te verkrijgen, kunt u
gedurende enige tijd de recirculatiestand
inschakelen. Schakel daarna de toevoer
van buitenlucht weer in.
Uitschakelen
F Druk nogmaals op de toets A/C. Het
desbetreffende lampje gaat uit.
Als de airconditioning is uitgeschakeld, kunnen
onaangename verschijnselen optreden (vocht,
beslagen ruiten).
3
33
Page 36
Ergonomie en comfort
Ontwasemen – ontdooien
voorruit en voorste zijruiten
Draai de knop voor de regeling van
de luchtverdeling naar deze stand.
De toevoer van buitenlucht wordt geselecteerd
(lampje uit) en, afhankelijk van de uitvoering,
wordt de airconditioning ingeschakeld (lampje
brandt).
Zet de knop voor de regeling van de
temperatuurtussen"●"en"H".
Zet de knop voor de regeling van
de luchtopbrengst in de gewenste
stand.
Voor snel ontwasemen/ontdooien kunt u
tevens op de toets "MAX" drukken.
Ontwasemen – ontdooien
achterruit
Inschakelen
F Druk op deze toets om de
achterruit en de buitenspiegels
(afhankelijk van de uitvoering)
te ontwasemen. Het
verklikkerlampje van de toets
gaat aan.
Uitschakelen
De achterruitverwarming wordt automatisch
uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te
voorkomen.
F U kunt de achterruitverwarming
ook eerder uitschakelen
door nogmaals op de toets te
drukken. Het verklikkerlampje
van de toets gaat uit.
Schakel, zodra de omstandigheden
het toelaten, de achterruit- en
buitenspiegelverwarming uit, omdat een
geringer stroomverbruik de actieradius
van de auto vergroot.
Afstandsbediening
(Afhankelijk van de uitvoering).
De afstandsbediening kan worden gebruikt om
de volgende functies op afstand te bedienen:
- Controleren van de laadtoestand van de auto.
- Programmeren van het laden: starttijd en
laadduur.
- Activeren van de functies ten behoeve
van de klimaatregeling (verwarming,
airconditioning, ontwaseming).
Er moet aan de volgende voorwaarden
zijn voldaan om het laden te kunnen
programmeren.
- Zet de selectiehendel in de stand P.
- Zet het contactin de stand LOCK.
- Sluit de kabel voor normaal laden op
de auto aan.
Het bereik van de afstandsbediening is
ongeveer 100 meter.
34
Page 37
Ergonomie en comfort
Toetsen
1.AAN/UIT, gegevensoverdracht.
2.MODE: hiermee kan een keuze worden
gemaakt uit de beschikbare functies
(begin laden, laadduur, thermisch
comfort).
3.Direct beginnen met laden van de auto
(de geprogrammeerde waarden worden
gereset).
4.Instellingen.
Display
1.Indicator status gegevensoverdracht.
2.Laadindicator.
3.Storingsindicator.
4.Indicator laadtoestand tractiebatterij.
5.Indicator status te programmeren
laadfuncties.
6.Indicator resterende laadtijd.
7.Indicator thermische comfortfunctie.
Aan/uit
Schuif de antenne uit.
Houd deze knop enige tijd ingedrukt
om de afstandsbediening in of uit te
schakelen.
Als de afstandsbediening niet binnen
30 seconden wordt gebruikt, wordt hij
automatisch weer uitgeschakeld.
Programmeren van het
begintijdstip van het laden
Deze functie wordt gebruikt om de starttijd voor
het laden van uw auto in te stellen.
(Voorbeeld: Als het 19.00 uur is op het moment
van programmeren en de tijd wordt ingesteld
op 2 uur, begint het laden om 21.00 uur.)
Schakel de afstandsbediening in.
Op het display verschijnt dit
symbool.
Stel de starttijd voor het laden in door de
pijltoetsen in te drukken: dit gaat in stappen van
0,5 uur per keer dat de toets wordt ingedrukt.
Druk kort op de AAN/UIT-toets om de
gegevens naar de auto te versturen.
3
35
Page 38
Ergonomie en comfort
Als de starttijd wordt geprogrammeerd
zonder de laadduur te programmeren,
wordt de tractiebatterij volledig opgeladen.
Programmeren van de
laadduur
Deze functie wordt gebruikt om de laadduur
voor uw auto in te stellen.
Schakel de afstandsbediening in.
Druk op de toets MODE om het programmeren
van de laadduur te selecteren.
Op het display verschijnt dit
symbool.
Stel de laadduur in door de pijltoetsen in te
drukken: dit gaat in stappen van 0,5 uur per
keer dat de toets wordt ingedrukt.
Druk kort op de AAN/UIT-toets om de
gegevens naar de auto te versturen.
U kunt een laadduur van 0,5 tot 19,5 uur
instellen. U kunt echter ook de duur "-h"
selecteren: in dit geval stopt het laden,
zodra de tractiebatterij volledig opgeladen
is. Deze duur is standaard ingesteld.
Als de laadduur wordt geprogrammeerd
zonder de starttijd voor het laden te
programmeren, begint het laden van de
tractiebatterij onmiddellijk en duurt het
laden voort tot de geprogrammeerde
laadduur is verstreken.
Annuleren van de
geprogrammeerde waarden
Met de afstandsbediening
Druk op de toets voor het direct
beginnen met laden en druk
vervolgens kort op de AAN/UITtoets om de gegevens naar de auto
te versturen.
Met het contactslot
Zet het contact in de stand ON en vervolgens in
de stand LOCK.
De met de afstandsbediening
geprogrammeerde waarden, worden
elke keer dat de auto wordt gestart
automatisch geannuleerd.
Programmeren van het
thermische comfort
Deze functie wordt gebruikt voor het
programmeren van de werking van de:
- verwarming,
- airconditioning,
- ontwaseming.
Er moet aan de volgende voorwaarden
zijn voldaan om de werking van
de verwarming, airconditioning en
ontwaseming te programmeren.
- De selectiehendel staat in de stand P.
- Het contact staat in de stand LOCK.
- De kabel voor normaal laden is
aangesloten op de auto.
- Alle portieren zijn goed gesloten.
- De laadtoestand van de tractiebatterij
is voldoende (minimaal 1 streepje).
Voor maximale efficiëntie van de
programmering van het thermische
comfort moeten alle ruiten van de auto
gesloten zijn.
36
Page 39
Activeren van de functies
Schakel de afstandsbediening in.
Druk op de toets MODE om het programmeren
van het thermische comfort te selecteren.
Een van deze symbolen verschijnt op het
display. Hiermee wordt de huidige status van
het thermische comfort aangegeven.
Selecteer met de pijltoetsen de gewenste
functie.
Druk kort op de AAN/UIT-toets om de
gegevens naar de auto te versturen.
Beschikbare functies
Koelen: inschakelen van de
airconditioning en ventilatie in
het interieur via de middelste
ventilatieroosters.
Verwarmen: inschakelen
van de verwarming in het
interieur en de ventilatie via de
middelste ventilatieroosters.
De stoelverwarming van de
bestuurdersstoel wordt ook
geactiveerd, mits deze functie is
ingeschakeld.
Ontwasemen: inschakelen
van de achterruitverwarming,
de buitenspiegelverwarming
(afhankelijk van de
uitvoering), de ventilatie en
de verwarming in het interieur
via de zijventilatieroosters
en de verwarming van de
bestuurdersstoel, mits deze
functie is ingeschakeld.
Uitschakelen van de functie
voor het programmeren van het
thermische comfort en annuleren
van de geprogrammeerde
waarden.
Indicator van de laadtoestand
van de tractiebatter ij
U kunt op de afstandsbediening de
laadtoestand van de tractiebatterij controleren.
Tractiebatterij volledig geladen.
Tractiebatterij voor de helft geladen.
Tractiebatterij bijna ontladen.
Tractiebatterij ontladen.
Ergonomie en comfort
Vervangen van de batterijen
Batterijtype: CR2032
Maak het kapje los en vervang de twee
batterijen.
Gooi lege batterijen niet weg, maar lever
ze in als klein chemisch afval.
3
37
Page 40
Ergonomie en comfort
Storingen
Afstandsbediening
IndicatorenStatusOorzakenActies/Opmerkingen
Knippert binnen circa tien seconden na
inschakelen van de afstandsbediening.
Er is een storing.Schakel de afstandsbediening uit en
vervolgens weer in.
38
Knipperen binnen circa één seconde na
inschakelen van de afstandsbediening.
Knipperen binnen circa tien seconden na
inschakelen van de afstandsbediening.
De werking van de afstandsbediening
of de overdracht van gegevens wordt
verstoord door elektrische interferentie.
De antenne is niet uitgeschoven.Schuif de antenne uit.
De afstandsbediening bevindt zich te ver
van de auto.
Het contact staat niet in de stand LOCK.Zet het contact in de stand LOCK.
Ga op een plaats staan waar dit probleem
zich niet voordoet.
Ga dichter bij de auto staan.
Page 41
Programmeren van het laden
IndicatorenStatusOorzakenActies/Opmerkingen
Knipperen enkele seconden.De laadkabel is niet juist aangesloten.Controleer de kabel.
Ergonomie en comfort
Er is een storing in uw elektrische
installatie.
Knippert enkele seconden.De selectiehendel staat niet in de stand P. Zet de selectiehendel in de stand P.
Laat de installatie controleren door een
professionele installateur.
Programmeren van het thermische comfort
IndicatorenStatusOorzakenActies/Opmerkingen
Knipperen enkele seconden.De laadkabel is niet juist aangesloten.Controleer de kabel.
Er is een storing in uw elektrische
installatie.
Knipperen enkele seconden.De tractiebatterij is onvoldoende geladen.Zorg dat de tractiebatterij wordt opgeladen
Knippert enkele seconden.Een portier is niet goed gesloten.Sluit alle portieren en begin opnieuw met
De selectiehendel staat niet in de stand P. Zet de selectiehendel in de stand P.
Laat de installatie controleren door een
professionele installateur.
en begin opnieuw met het programmeren.
het programmeren.
3
39
Page 42
Verlichting en zicht
Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
De lichtschakelaar heeft verschillende standen
om de zichtbaarheid van de auto en het zicht
van de bestuurder geleidelijk aan te passen
aan de omstandigheden:
- parkeerlicht: om gezien te worden,
- dimlicht: voor een optimaal zicht zonder
medeweggebruikers te verblinden,
- grootlicht: voor een optimaal zicht op wegen
zonder ander verkeer.
Aanvullende verlichting
Er is aanvullende verlichting voor specifieke
rijomstandigheden:
- een mistachterlicht om van afstand gezien
te worden,
- mistlampen vóór voor nog beter zicht,
- dagrijverlichting: voor een betere
zichtbaarheid van uw auto overdag.
Ring voor de selectie van de
stand van de hoofdverlichting
Draai aan ring om het symbool van de
gewenste stand tegenover het merkteken te
zetten.
Dimlicht of grootlicht.
Parkeerlicht.
Automatische verlichting.
Uit.
Grootlichtschakelaar
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer
alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt
u een lichtsignaal geven door de hendel naar u
toe te trekken.
Verklikkerlampjes
Een verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
40
Page 43
Verlichting en zicht
Mistlampen vóór en
mistachterlichten
Ring voor de selectie van de mistverlichting
Deze verlichting werkt in combinatie met
parkeerlicht, dimlicht en grootlicht.
Mistlampen vóór en mistachterlicht:
F Draai de ring één keer naar voren om de
mistlampen vóór in te schakelen.
F Draai de ring twee keer naar voren om het
mistachterlicht in te schakelen.
F Draai de ring één keer naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen.
F Draai de ring twee keer naar achteren om
de mistlampen vóór uit te schakelen.
De ring springt automatisch terug in zijn
oorspronkelijke positie.
Het mistachterlicht wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer u het dimlicht/grootlicht
uitschakelt.
Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het gebruik van
de mistlampen vóór en het mistachterlicht
niet toegestaan. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend
voor medeweggebruikers.
Vergeet niet de mistlampen vóór en het
mistachterlicht uit te zetten zodra ze niet
meer nodig zijn.
Vergeten verlichting
Als het contact is afgezet en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt
een geluidssignaal om aan te geven dat
de verlichting nog brandt.
Het geluidssignaal stopt zodra de
verlichting wordt uitgeschakeld.
Richtingaanwijzers
4
F Links: duw de hendel omlaag, voorbij het
zware punt.
F Rechts: duw de hendel omhoog, voorbij het
zware punt.
Dagrijverlichting
Specifieke dagrijverlichting voor een betere
zichtbaarheid van uw auto.
De dagrijverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart en
geen andere verlichting ingeschakeld is.
De functie kan niet worden uitgeschakeld.
Hoewel deze verlichting in dezelfde
behuizing als de mistlampen vóór is
ondergebracht, werkt de verlichting met
een specifieke lamp.
Het gebruik van deze verlichting is
conform de verkeersregels.
41
Page 44
Verlichting en zicht
Automatische verlichting
Automatische verlichting
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand
AUTO staat, worden het parkeerlicht en het
dimlicht automatisch ingeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is.
De verlichting wordt uitgeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is.
De sensor bevindt zich onderaan de voorruit.
Dek de lichtsensor niet af. De aan de
sensor gekoppelde functies worden dan
niet meer geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten
onrechte voldoende licht waarnemen. De
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
Automatisch uitschakelen
Als de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
staat, terwijl het contact in de stand "LOCK"
of "ACC" staat of als de sleutel uit het contact
wordt verwijderd, wordt de verlichting
automatisch uitgeschakeld wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.
Koplampen in hoogte
verstellen
Verstel de koplampen met halogeenlampen
afhankelijk van de belading van uw auto
om verblinding van medeweggebruikers te
voorkomen.
0.Alleen bestuurder of bestuurder +
1 passagier voorin.
1 of 2.4 personen (inclusief bestuurder).
3.4 personen (inclusief bestuurder) +
maximaal toegestane belading.
4.Bestuurder + maximaal toegestane
belading.
De stand "0" is de basisinstelling.
Ruitenwisserschakelaar
De ruitenwisserschakelaar bestaat uit de
hendel A en de ring B.
Verwijder onder winterse omstandigheden
sneeuw, ijs of rijp van de voorruit, van het
gebied rondom de ruitenwisserarmen en
-bladen en van de voorruitrand alvorens
de ruitenwissers in te schakelen.
Schakel de ruitenwissers niet in
als de voorruit droog is. Controleer
voordat u bij extreem koud of warm
weer de ruitenwissers inschakelt of de
ruitenwisserbladen niet vastzitten aan de
voorruit.
42
Page 45
Verlichting en zicht
Ruitenwissers vóór
A.Selecteren van de wissnelheid: zet
de hendel in de gewenste stand.
Eén keer wissen.
Uit.
Interval (handmatig verstelbare
frequentie).
Langzaam.
Snel.
B.Ring voor aanpassing intervalstand
F Draai aan deze ring om de
wisfrequentie in de intervalstand
te verhogen of verlagen.
Ruitensproeiers vóór
Trek de hendel naar u toe: de ruitensproeiers
treden in werking en na enige tijd worden ook
de ruitenwissers ingeschakeld.
Ruitenwisser ach ter
C.Ring voor de selectie van de
ruitenwisser achter:
Uit.
Intervalstand.
De ruitenwisser wist tweemaal en schakelt
vervolgens naar de intervalstand met een
interval van enkele seconden.
Sproeien en wissen.
Houd de ring in deze stand om de
ruitensproeier te activeren en verschillende
keren te wissen met de ruitenwisser.
Plafonnier
4
Stand 1 "AAN"
De plafonnier is permanent ingeschakeld.
Stand 2 "●"
De plafonnier gaat branden wanneer een
portier of de achterklep geopend wordt;
wanneer het portier of de achterklep weer
gesloten wordt, wordt de verlichting gedurende
enkele seconden geleidelijk gedimd voordat
deze uitgaat.
De plafonnier gaat echter direct uit wanneer de
portieren en de achterklep gesloten zijn en u de
auto van binnenuit of via de afstandsbediening
vergrendelt.
43
Page 46
Verlichting en zicht
Stand 3 "UIT"
De plafonnier is permanent uitgeschakeld.
Controleer alvorens de auto te verlaten of
de plafonnier niet blijft branden.
Als deze permanent blijft branden, wordt
de 12V-accu ontladen (ook al is de
tractiebatterij opgeladen of wordt deze
geladen).
In dat geval kan de auto niet meer worden
gestart.
44
Page 47
Veiligheid
Algemene aanbevelingen
met betrekking tot de
veiligheid
Op verschillende plaatsen in uw auto
zijn labels aangebracht. Ze bevatten
veiligheidswaarschuwingen en informatie
over de identificatie van uw auto.
Verwijder ze niet: ze horen namelijk bij de
auto.
Neem voor alle werkzaamheden aan uw
auto contact op met een gekwalificeerde
werkplaats die beschikt over de juiste
technische informatie, vakkennis en
apparatuur. Het CITROËN-netwerk is in
staat u dit te bieden.
Belangrijke informatie:
- Het monteren van elektrische
uitrustingen of accessoires die niet
onder een artikelnummer in het
assortiment van CITROËN voorkomen,
kan tot een hoger verbruik leiden
en storingen in het elektronische
systeem van uw auto veroorzaken.
Ga naar het CITROËN-netwerk voor
meer informatie over het aanbod aan
accessoires met een artikelnummer.
- Uit veiligheidsoverwegingen is
toegang tot de diagnoseaansluiting,
die is gekoppeld aan de elektronische
systemen in de auto, uitsluitend
voorbehouden aan het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde
werkplaats waar de beschikking is
over geschikt gereedschap (kans op
storingen in de elektronische systemen
die kunnen leiden tot pech of ernstige
ongevallen). De fabrikant kan niet
aansprakelijk worden gesteld als deze
aanwijzing niet wordt opgevolgd.
- Wijzigingen of aanpassingen die
niet door CITROËN zijn voorzien
of toegestaan, of die niet volgens
de technische voorschriften van de
fabrikant zijn uitgevoerd, leiden tot
het vervallen van de wettelijke en
contractuele garanties.
Monteren van als accessoire geleverde
radiocommunicatiezenders
Voordat u een radiocommunicatiezender
met buitenantenne monteert, moet u bij
het CITROËN-netwerk de technische
gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne,
specifieke installatievoorschriften) van
de voor montage geschikte zenders
opvragen, conform de Richtlijn
Elektromagnetische Compatibiliteit
(2004/104/EG).
5
Afhankelijk van de landelijke wetgeving
kan de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser,
een verbandtrommel, spatlappen aan de
achterzijde van de auto enz.
45
Page 48
Veiligheid
46
Alarmknipperlichten
F Wanneer u deze rode knop indrukt, knipperen
alle vier de richtingaanwijzers tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als het
contact is afgezet.
Automatisch inschakelen
van de remlichten
De remlichten gaan in bepaalde gevallen
automatisch branden als u het gaspedaal
loslaat.
Dit is afhankelijk van de mate van deceleratie.
Claxon
F Druk op het middelste gedeelte van het
stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers
(Afhankelijk van de uitvoering.)
Met dit systeem worden voetgangers
geattendeerd op het naderen van de auto.
Werking
Als de auto wordt gestart, gaat het lampje van de
toets gedurende enkele seconden branden om
aan te geven dat het systeem is geactiveerd.
Het geluidssignaal voor voetgangers is te horen
bij een wagensnelheid van 0 tot 35 km/h.
Uitschakelen
Bij bepaalde rijomstandigheden kunt u het
systeem uitschakelen.
Druk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat branden en het
geluidssignaal stopt.
Wanneer u hier nog een keer op drukt, wordt
het systeem weer ingeschakeld.
Het lampje van de toets gaat uit.
Schakel het systeem alleen uit als u in een
gebied rijdt waar weinig voetgangers zijn.
Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld bij iedere nieuwe start.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat het lampje
van de toets branden. Neem contact op met
het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Page 49
Veiligheid
Noodoproep of
pechhulpoproep
Urgence-noodopro ep met lokalisering
Druk in geval van nood langer
dan 2 seconden op deze toets.
Het knipperen van het groene ledlampje en een
geluidssignaal bevestigen dat de oproep naar
de alarmcentrale van de Urgence-noodoproep
met lokalisering*.
Door deze toets meteen opnieuw
in te drukken, wordt de oproep
geannuleerd.
Het groene ledlampje dooft.
Het groene ledlampje blijft branden (zonder te
knipperen) wanneer de verbinding tot stand is
gebracht.
Aan het einde van het gesprek gaat het lampje uit.
De alarmcentrale van de Urgence-noodoproep
met lokalisering lokaliseert onmiddellijk
uw auto, spreekt u toe in uw landstaal**
en roept indien nodig de hulp in van de
bevoegde hulpdiensten**. In landen waar de
alarmcentrale niet operationeel is of wanneer
de lokalisatie uitdrukkelijk is geweigerd, wordt
de oproep meteen doorgestuurd naar de
hulpdiensten (112), zonder lokalisatie.
Als een aanrijding wordt gedetecteerd
door de elektronische eenheid airbags,
wordt ongeacht of er airbags worden
geactiveerd automatisch een noodoproep
verstuurd.
Indien u gebruikmaakt van de dienst
Citroën Connect Box met SOS-pakket
en pechhulpservice, beschikt u over
aanvullende diensten via uw persoonlijke
pagina op de website voor uw land.
* In overeenstemming met de algemene
gebruiksvoorwaarden, die u bij uw
verkooppunt kunt opvragen, en de
technische beperkingen van het systeem
** Afhankelijk van de geografische dekking van
de Urgence-noodoproep met lokalisering
en de Assistance-pechhulpoproep met
lokalisering, en van de officiële landstaal die
door de eigenaar van de auto is gekozen.
De lijst van de landen waar het systeem
werkzaam is en de lijst van beschikbare
telematicadiensten kunt u bij uw verkooppunt
opvragen of op de website voor uw land
bekijken.
Werking van het systeem
Bij het aanzetten van het
contact gaat het groene lampje
3 seconden branden. Dit duidt
op een goede werking van het
systeem.
Het knipperen en vervolgens
doven van het oranje lampje duidt
op een storing in het systeem.
Als het oranje lampje blijft branden, moet de
noodbatterij worden vervangen.
In beide gevallen kan er mogelijk geen
noodoproep of pechhulpoproep worden
verstuurd.
Raadpleeg zo snel mogelijk een erkend
reparateur.
Bij een storing in het systeem kan er wel
met de auto worden gereden.
Assistance-pechhulpoproep
met lokalisering
Druk langer dan 2 seconden op
deze toets voor het aanvragen
van hulp bij het stranden van de
auto.
Een gesproken bericht bevestigt dat de oproep
is verstuurd**.
Door deze toets meteen opnieuw
in te drukken, wordt de oproep
geannuleerd.
5
47
Page 50
Veiligheid
48
Dit wordt bevestigd door een gesproken
bericht.
Geolokalisatie
U kunt de geolokalisatie uitschakelen
door gelijktijdig op de toetsen "Urgencenoodoproep met lokalisering" en "Assistancepechhulpoproep met lokalisering" te drukken
en vervolgens op "Assistance-pechhulpoproep
met lokalisering" te drukken om te bevestigen.
U kunt de geolokalisatie opnieuw inschakelen
door gelijktijdig op de toetsen "Urgencenoodoproepe met lokalisering" en "Assistancepechhulpoproep met lokalisering" te drukken
en vervolgens op "Assistance-pechhulpoproep
met lokalisering" te drukken om te bevestigen.
Wanneer u uw auto buiten het CITROËNdealernetwerk hebt gekocht, raden wij u
aan de aanwezigheid van deze diensten
bij een dealer te laten controleren en
eventueel configureren.
In een meertalig land kunt u het systeem
laten configureren in de officiële landstaal
van uw voorkeur.
Om technische redenenen, zoals het
verbeteren van de telematicadiensten,
behoudt de fabrikant zich het recht
voor om op elk willekeurig moment het
telematicasysteem in de auto te wijzigen.
** Afhankelijk van de geografische dekking van
de Urgence-noodoproep met lokalisering
en de Assistance-pechhulpoproep met
lokalisering, en van de officiële landstaal die
door de eigenaar van de auto is gekozen.
De lijst van de landen waar het systeem
werkzaam is en de lijst van beschikbare
telematicadiensten kunt u bij uw verkooppunt
opvragen of op de internetsite voor uw land
bekijken.
Remhulpsystemen
Uw auto is voorzien van systemen die u helpen
om de auto in een noodsituatie veilig tot
stilstand te brengen:
- het antiblokkeersysteem (ABS),
- de elektronische remdrukregelaar (EBD),
- de noodremassistentie (NRA).
Antiblokkeersysteem
en elektronische
remdrukregelaar
Deze systemen zorgen tijdens het remmen
voor een betere stabiliteit en bestuurbaarheid
van uw auto, vooral op een slecht of glad
wegdek.
Activering
Het antiblokkeersysteem treedt automatisch
in werking zodra een van de wielen dreigt te
blokkeren.
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, kunt
u trillingen in het rempedaal voelen; dit is
normaal.
Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig in en laat het niet los.
Storing
Stilstaande auto
Als dit lampje gaat branden,
duidt dit op een storing in het
antiblokkeersysteem, waardoor u
tijdens het remmen de controle over
uw auto zou kunnen verliezen.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Page 51
Veiligheid
Als het contact wordt aangezet (stand
ON), gaat het lampje enkele seconden
branden. Als het lampje niet uitgaat of
niet brandt, neem dan contact op met het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rijdende auto
Als dit lampje permanent brandt,
duidt dit op een storing in het
antiblokkeersysteem, waardoor u
tijdens het remmen de controle over
uw auto zou kunnen verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Als beide lampjes gaan branden,
duidt dit op een storing in de
elektronische remdrukregelaar,
waardoor u tijdens het remmen de
controle over uw auto zou kunnen
verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Zorg er bij vervanging van de wielen (banden
en velgen) voor dat er wielen worden
gemonteerd die aan de voorschriften van de
fabrikant voldoen.
Noodremassistentie
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt,
zodat de remafstand kleiner wordt.
Activering
Het systeem wordt geactiveerd als het
rempedaal sneller wordt ingetrapt dan een
bepaalde grenswaarde.
Het systeem zorgt er dan voor dat de
benodigde bedieningskracht minder wordt
en dat de effectiviteit van het remmen wordt
vergroot.
Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het niet los.
Stabiliteitscontrolesystemen
Antislipregeling
(ASR) en dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
De antislipregeling (of Traction Control) verbetert
de tractie van de wielen om doorslippen te
voorkomen, door in te grijpen op de remmen van
de aangedreven wielen en op het motorkoppel.
De dynamische stabiliteitscontrole grijpt in via
de remmen van één of meer wielen en via het
motorkoppel om de auto (binnen de grenzen van
de natuurkundige wetmatigheden) weer in de
juiste koers te brengen.
Activering
Deze systemen worden automatisch
ingeschakeld zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen treden in werking zodra de
wielen te weinig grip of tractie hebben.
In dat geval gaat dit lampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
bijvoorbeeld vastzit in modder, sneeuw of mulle
grond) kan het nuttig zijn het ASR- en DSCsysteem uit te schakelen, zodat de wielen weer
grip kunnen krijgen.
F Druk op deze toets tot het desbetreffende
symbool verschijnt op het instrumentenpaneel.
De weergave van dit symbool op het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
ASR en DSC zijn uitgeschakeld.
5
49
Page 52
Veiligheid
Als de wielen te veel spinnen, kan het
differentieel van uw auto beschadigd
raken.
Opnieuw inschakelen
Deze systemen worden niet automatisch
opnieuw ingeschakeld.
F Druk nogmaals op deze toets om de
systemen handmatig weer in te schakelen.
Als het symbool op het instrumentenpaneel
verdwijnt, betekent dit dat de ASR en DSC
weer zijn ingeschakeld.
Storing
Als deze lampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden,
is er sprake van een storing in deze
systemen.
Laat de ASR en DSC controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
De ASR en DSC verbeteren de veiligheid
tijdens het rijden. De bestuurder mag zich
echter nooit laten verleiden tot het nemen
van meer risico's of te hard rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen
leiden (regen, sneeuw, ijzel) wordt de
kans dat de wielen hun grip verliezen
groter. Het is voor uw veiligheid dus van
het grootste belang dat de systemen
altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed
werken als de voorschriften van de
fabrikant met betrekking tot de wielen
(banden en velgen), onderdelen van het
remsysteem en elektronische onderdelen,
en de binnen het CITROËN-netwerk
gebruikte montageprocedure worden
opgevolgd.
Laat deze systemen na een aanrijding
controleren door het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Verklikkerlampje verminderde
werking motorrem
Uw auto is uitgerust met een systeem voor het
terugwinnen van energie tijdens het afremmen
met gebruik van de motorrem.
Hierdoor wordt er een deel van de energie
die door het afremmen van het voertuig
gegenereerd wordt (bijv. bij een lange afdaling)
naar de tractiebatterij teruggevoerd om
de actieradius van de batterij tussen twee
laadbeurten te vergroten.
Wanneer de tractiebatterij volledig opgeladen
is, wordt in de eerste paar kilometers (of
mijl) dat de auto weer wordt gebruikt, de
motorremwerking tijdelijk gereduceerd.
Dit lampje op het
instrumentenpaneel knippert
om u uit te nodigen uw rijstijl
overeenkomstig aan te passen.
We adviseren daarom dat u zo goed mogelijk
anticipeert op het remmen: gebruik het
rempedaal om de auto af te remmen of volledig
tot stilstand te brengen.
50
Page 53
Veiligheid
Tijdens het knipperen van het lampje is
er nooit sprake van een reductie van het
remvermogen.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra
bescherming van de bestuurder en passagier
bij frontale en zijdelingse aanrijdingen.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de
pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen
van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt aangezet.
Voor een nog betere bescherming beperken de
spankrachtbegrenzers de kracht waarmee de
gordels tegen het lichaam van de inzittenden
getrokken wordt.
Omdoen
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
F Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel vóór losgemaakt/
niet vastgemaakt
Als het contact wordt aangezet,
gaat dit ampje gedurende enkele
seconden branden in combinatie
met een geluidssignaal om aan
te geven dat de bestuurder en/of
voorpassagier zijn gordel niet heeft
vastgemaakt.
Als de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet
vastmaakt binnen een minuut na het aanzetten
van het contact, gaat het lampje knipperen en
klinkt er een onderbroken geluidssignaal.
Na ongeveer 90 seconden gaat het lampje
uit en stopt het geluidssignaal, vervolgens
gaat het lampje opnieuw branden en klinkt het
geluidssignaal opnieuw. Dit blijft zo zolang
de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt.
Als de veiligheidsgordel tijdens het rijden wordt losgemaakt, worden dezelfde
waarschuwingssignalen gegeven.
Veiligheidsgordels achter
5
De twee zitplaatsen achter zijn voorzien van
driepuntsgordels met oprolautomaat.
Het branden van deze lampjes geeft aan
dat de veiligheidsgordel van de inzittende
op de desbetreffende zitplaats achterin is
losgemaakt.
52
Page 55
Advies
Veiligheid
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder
te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Draai de gespen van de veiligheidsgordels
niet om; de gordels werken dan niet optimaal.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die de lengte van de riem
automatisch aanpast aan uw lichaamsbouw.
De veiligheidsgordel wordt automatisch
opgerold als hij niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik van
de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat de
riem weer een stukje wordt opgerold.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
- dient deze strak om het lichaam te worden
gedragen,
- moet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder dat
de gordel gedraaid raakt,
- mag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen,
- mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
- mag er om te voorkomen dat de gordel
niet goed werkt, niets aan worden
gewijzigd.
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten
werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door
het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, conform de voorschriften en met
het juiste gereedschap.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij het CITROËN-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen
van een stoel of de achterbank of de gordel
zich op de juiste plaats bevindt en goed is
opgerold.
Voorschriften voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of kleiner dan
1,50 m gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens
het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over kinderzitjes.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding,
vóór en onafhankelijk van de airbags afgaan.
Het afgaan van de gordelspanners gaat
gepaard met wat onschadelijke rook en een
knal, als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het systeem is
geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het lampje van de airbag
branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
5
53
Page 56
Veiligheid
54
Airbags
De airbags zijn ontworpen om de bescherming
van de inzittenden te verbeteren in het
geval van een zware aanrijding. De airbags
vormen een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers.
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af en verbeteren ze de
bescherming van de inzittenden van de
auto. Direct na de aanrijding ontsnapt het
gas snel uit de airbags, zodat het zicht niet
wordt belemmerd en de inzittenden de auto
eventueel kunnen verlaten.
- bij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop slaat,
treden de airbags niet in werking. De
veiligheidsgordels helpen u in deze situaties
voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts één keer.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend ongeval),
worden de airbags niet meer opgeblazen.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard
met wat rook en een knal, als gevolg van
de activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
Deze rook is niet schadelijk, maar kan
irriterend zijn voor personen die hier
gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een airbag
wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Airbags vóór
De airbags vóór beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuurwiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
Activering
De airbags worden opgeblazen (behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze
is uitgeschakeld) bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór (A), waarbij de krachten in
de lengterichting van de auto en vanaf de
voorzijde richting de achterzijde van de auto,
op een horizontaal vlak worden uitgeoefend.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
inzittende voorin en het dashboard om te
verhinderen dat de inzittende naar voren wordt
geslingerd.
Page 57
Veiligheid
Storing
Als dit lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden,
neem dan direct contact op met
het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren. De kans
bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Plaats in dit geval geen kinderzitje op
de voorpassagiersstoel en laat hier
niemand op zitten.
Zijairbags
De zijairbags beschermen de bestuurder en
de voorpassagier bij een ernstige zijdelingse
aanrijding en verkleinen de kans op letsel.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van
de rugleuning, aan de portierzijde.
Activering
De zijairbags worden aan de desbetreffende
zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone opzij (B), waarbij de krachten
loodrecht op de lengteas van de auto en vanaf
de buitenzijde richting de binnenzijde van de
auto worden uitgeoefend.
De zijairbag wordt opgeblazen tussen de heup
en de schouder van de inzittende voorin en het
desbetreffende portierpaneel.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Window-airbags
Deze airbags beschermen de bestuurder en
passagiers bij een ernstige aanrijding van opzij
om de kans op hoofdletsel te verkleinen.
De window-airbags zijn aangebracht in de
stijlen en in de hemelbekleding.
Activering
Elke window-airbag wordt gelijktijdig met
de zijairbag aan de desbetreffende zijde
opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone opzij (B), waarbij de krachten
loodrecht op de lengterichting van de auto en
vanaf de buitenzijde richting de binnenzijde van
de auto worden uitgeoefend.
De window-airbag wordt opgeblazen tussen de
inzittenden vóór en achter en de zijruiten.
Storing
Als dit lampje gaat branden,
raadpleeg dan altijd het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten
controleren. De kans bestaat dat de
airbags bij een ernstige aanrijding
niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij
over de kop slaan, kan het zijn dat de
airbag niet wordt geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een
frontale aanrijding wordt de airbag niet
geactiveerd.
5
55
Page 58
Veiligheid
Instructies
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinderen,
huisdieren, objecten enz.) en bevestig niets in
de buurt van de airbags of in het gebied waar
de airbags afgaan. Dit kan de inzittende bij
het afgaan van de airbag verwonden.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp
van uw auto, vooral niet in de directe
omgeving van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto
de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen
uitsluitend door het CITROËN-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan
op letsel of lichte brandwonden aan het
hoofd, de borst of de armen als de airbag
wordt geactiveerd. De airbag wordt namelijk
zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even
snel leeg, waarbij de warme gassen via de
daarvoor bestemde openingen naar buiten
stromen.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet
op het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat,
kunnen brandende sigaretten of een pijp
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen
gaten in de stuurwielbekleding en sla er niet
op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op
het stuurwiel of op het dashboard. Deze
kunnen bij het afgaan van de airbags letsel
veroorzaken.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor
goedgekeurde stoelhoezen, die in combinatie
met zijairbags gebruikt kunnen worden. Voor
informatie over de stoelhoezen die geschikt
zijn voor uw auto kunt u zich wenden tot het
CITROËN-netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de
stoelen (kleding...): dit zou bij het afgaan van
de zijairbags kunnen leiden tot verwondingen
aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding;
dit zou bij het afgaan van de window-airbags
kunnen leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak
(indien aanwezig); deze maken deel uit van
de bevestiging van de window-airbags.
56
Page 59
Veiligheid
Algemene informatie met
betrekking tot kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen zijn per land
verschillend. Raadpleeg de in uw land
geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
- conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner
dan 1,50 m in gehomologeerde, aan
het lichaamsgewicht aangepaste
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen
te worden vervoerd.
- de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind is volgens de statistieken
een plaats op de achterbank van uw
auto.
- Kinderen tot 9 kg moeten zowel voor-
als achterin met de rug in de rijrichting
worden vervoerd.
Wij raden u aan kinderen op de
achterzitplaatsen van de auto te vervoeren:
- Tot 3 jaar "met de rug in de rijrichting".
- Vanaf 3 jaar "met het gezicht in de
rijrichting".
Kinder zit je ach terin
"Met de rug in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" achterin plaatst de voorstoel naar
voren en zet de rugleuning van de voorstoel
rechtop, zodat het kinderzitje de voorstoel niet
raakt.
"Met het gezicht in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met het gezicht
in de rijrichting" achterin plaatst de voorstoel
naar voren en zet de rugleuning van de
voorstoel rechtop, zodat de benen van het kind
de voorstoel niet raken.
Controleer of de veiligheidsgordel goed is
aangetrokken.
Controleer bij kinderzitjes met een steun
of deze goed op de vloer staat. Verstel
indien nodig de passagiersstoel.
5
57
Page 60
Veiligheid
Kinderzitj e op de voorpassagiersstoel
"Met de rug in de rijrichting"
Wanneer een kinderzitje met de rug in de rijrichting
op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst, moet
de stoel in de middelste stand van de verstelling
in lengterichting worden geschoven en moet de
rugleuning rechtop worden gezet.
De airbag vóór aan passagierszijde
moet zijn uitgeschakeld. Het kind kan
anders bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
"Met het gezicht in de rijrichting"
Zet als een kinderzitje "met het gezicht in
de rijrichting" op de voorpassagiersstoel
is geplaatst, de stoel in de middelste stand
van de verstelling in lengterichting en zet de
rugleuning rechtop. Schakel de airbag vóór aan
passagierszijde niet uit.
Controleer of de veiligheidsgordel goed
strak staat.
Controleer bij kinderzitjes met een
steun of deze steun stevig en stabiel op
de vloer staat. Verstel indien nodig de
passagiersstoel.
Passagiersstoel in de middelste stand van
de verstelling in lengterichting.
Uitschakelen van de airbag
vóór aan passagierszijde
Plaats nooit een kind in een kinderzitje "met de rug
in de rijrichting" op de voorpassagiersstoel als de
airbag vóór aan passagierszijde is ingeschakeld.
Het kind kan in dat geval bij een aanrijding
levensgevaarlijk gewond raken.
58
Page 61
Veiligheid
Dit voorschrift wordt tevens vermeld op de
waarschuwingssticker aan beide zijden van de
zonneklep aan passagierszijde.
Conform de wettelijke voorschriften wordt deze
waarschuwing in alle benodigde talen vermeld.
Airbag passagierszijde UIT
Uitschakelen
Alleen de airbag vóór aan passagierszijde kan
worden uitgeschakeld.
FZet het contact af en steek de sleutel in
de schakelaar voor het uitschakelen van de
airbag aan passagierszijde.
F Draai de schakelaar in de stand "OFF".
F Verwijder de sleutel.
Bij aangezet contact brandt dit lampje op
de middenconsole zolang de airbag is
uitgeschakeld.
Schakel voor de veiligheid van uw kind
de airbag vóór aan passagierszijde altijd
uit als u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de voorstoel plaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Opnieuw inschakelen
Als u het kinderzitje hebt verwijderd, zet dan de
schakelaar weer op ON om de airbag opnieuw
in te schakelen en zo de veiligheid van uw
passagier te garanderen.
Het desbetreffende lampje gaat uit.
5
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de airbags.
Ärge MITTE KUNAGI paigaldage "seljaga sõidusuunas" lapseistet juhi kõrvalistmele, mille ESITURVAPADI on AKTIVEERITUD. Turvapadja
ET
avanemine võib last TÕSISELT või ELUOHTLIKULT vigastada.
ÄLÄ KOSKAAN aseta lapsen turvaistuinta selkä ajosuuntaan istuimelle, jonka edessä suojana on käyttöön aktivoitu TURVATYYNY. Sen
FI
laukeaminen voi aiheuttaa LAPSEN KUOLEMAN tai VAKAVAN LOUKKAANTUMISEN.
NE JAMAIS installer de système de retenue pour enfants faisant face vers l'arrière sur un siège protégé par un COUSSIN GONFLABLE
MTQatt m’ghandek thalli tifel/tifla marbut f’siggu dahru lejn l-Airbag attiva, ghaliex tista’ tikkawza korriment serju jew anke mewt lit-tifel/tifla
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de
NL
airbag kan het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN
Installer ALDRI et barnesete med ryggen mot kjøreretningen i et sete som er beskyttet med en frontal AKTIVERT KOLLISJONSPUTE,
nastupiti SMRT ili OZBILJNA POVREDA DETETA.
Passagerarkrockkudden fram MÅSTE vara avaktiverad om en bakåtvänd bilbarnstol installeras på denna plats. Annars riskerar barnet att
Deze aanbevolen kinderzitjes kunnen met
een driepuntsveiligheidsgordel worden
vastgemaakt.
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
L1
"RÖMER Baby-Safe Plus"
Wordt met de rug in de rijrichting geplaatst.
Groep 2 en 3: 15 – 36 kg
L5
"RÖMER KIDFIX"
Kan aan de ISOFIX-bevestigingen van de
auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Bevestigen van een kinderzitje met de veiligheidsgordel
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot
het bevestigen, met een veiligheidsgordel, van een universeel gehomologeerd kinderzitje (a),
gerangschikt naar gewicht van het kind en de plaats in de auto.
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Tot 13 kg
Zitplaats
Voorpassagiersstoel
(c) (e)
Buitenste
zitplaatsen
achter (d)
(a) Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in
alle auto's met de veiligheidsgordel kan
worden bevestigd.
Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg.
(b)
Reiswiegen en autobedjes mogen niet op
de voorpassagiersstoel worden bevestigd.
(c) Raadpleeg de wettelijke bepalingen van
uw land alvorens een kinderzitje op deze
plaats te bevestigen.
(groep 0 (b)
en 0+)
Tot ongeveer
1 jaar
L1
UUUU
9-18 kg
(groep 1)
Van 1 tot
ongeveer 3 jaar
RÖMER Duo
Plus ISOFIX
(bevestigd met de
veiligheidsgordel)
(d) Als u een kinderzitje met de rug of
het gezicht in de rijrichting op een
achterzitplaats bevestigt, moet u de
voorstoel naar voren schuiven en de
rugleuning ervan rechtop zetten zodat er
voldoende ruimte is voor het kinderzitje
en de benen van het kind.
15-25 kg
(groep 2)
Van 3 tot
ongeveer 6 jaar
XX
22-36 kg
(groep 3)
Van 6 tot
ongeveer
10 jaar
Page 65
Veiligheid
(e) Als een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" op de voorpassagiersstoel
wordt geplaatst, moet de airbag vóór aan
passagierszijde worden uitgeschakeld.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Als een kinderzitje "met het gezicht in de
rijrichting" op de voorpassagiersstoel
wordt geplaatst, moet de airbag vóór aan
passagierszijde ingeschakeld blijven.
U: Zitplaats geschikt voor de bevestiging
van een universeel gehomologeerd
kinderzitje met een veiligheidsgordel,
zowel "met de rug in de rijrichting" als
"met het gezicht in de rijrichting".
X: Zitplaats die niet geschikt is voor het
plaatsen van een kinderzitje uit de
aangegeven gewichtsgroep.
Verwijder de hoofdsteun en berg hem
op alvorens een kinderzitje met een
rugleuning te bevestigen op een zitplaats.
Plaats de hoofdsteun terug zodra het
kinderzitje is verwijderd.
ISOFIX-bevestigingen
Uw auto voldoet aan de nieuwste ISOFIXnormen.
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn
uitgerust met de voorgeschreven ISOFIXbevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen:
- een ring B in de bagageruimte voor de
bovenste riem, genaamd TOP TETHER.
De plaats ervan wordt aangegeven met een
merkteken.
Aan de TOP TETHER kan de bovenste riem
van het kinderzitje (indien aanwezig) worden
bevestigd. Dit systeem beperkt het naar voren
kantelen van het kinderzitje bij een frontale
aanrijding.
Met de ISOFIX-bevestigingen kan een
kinderzitje veilig, degelijk en snel in uw auto
worden gemonteerd.
De ISOFIX-kinderzitjes zijn voorzien van twee
sloten die aan de twee bevestigingsringen A
kunnen worden verankerd.
Sommige zitjes hebben ook een bovenste riem die aan de ring B bevestigd moet worden.
5
- twee ringen A tussen de rugleuning en de
zitting van de stoel, te herkennen aan een
markering,
63
Page 66
Veiligheid
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
- Voer de riem van het kinderzitje over het
midden van de rugleuning van de zitplaats
naar de achterzijde van de rugleuning,
- open het afdekkapje van de TOP TETHER,
- maak de bovenste riem vast aan de ring B,
- trek de bovenste riem strak.
De onjuiste bevestiging van een
kinderzitje brengt de veiligheid van het
kind in gevaar in geval van een botsing.
"RÖMER Baby-Safe Plus met ISOFIX-
basis"
(lengtegroep: E)
Groep 0+: vanaf geboorte tot 13 kg
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: 9-18 kg
64
Volg nauwkeurig de montagevoorschriften
in de handleiding die bij het kinderzitje is
geleverd.
Raadpleeg het overzicht voor meer informatie
over de bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Aanbevolen ISOFIXkinderzitjes
Raadpleeg voor het aanbrengen en
verwijderen van het kinderzitje de
montage-instructies van de fabrikant.
Dit kinderzitje wordt met de rug in de
rijrichting geplaatst met behulp van een
ISOFIX-basis die aan de ogen A wordt
bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte
verstelbare steun die op de vloer van de auto
rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op
de zitplaats van de auto bevestigd.
Dit zitje wordt uitsluitend met het "gezicht in
de rijrichting" geplaatst.
Het wordt verankerd aan de ringen A en met
de bovenste riem aan de ring B, de TOP
TETHER.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
We raden u aan de ligstand te gebruiken.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het
zitje met de driepuntsveiligheidsgordel op de
stoel van de auto worden bevestigd. Stel de
voorstoel zo af dat de voeten van het kind de
rugleuning niet kunnen raken.
Page 67
Veiligheid
Overzicht bevestiging ISOFIX-kinderzitjes
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een plaats in de
auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-lengtecategorie op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een
letter (A t/m G).
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Tot 10 kg (groep 0)
Tot ongeveer
6 maanden
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg*"Met de rug in de rijrichting"
ISOFIX-lengtecategorieFGCDECDABB1
Universele en semi-
universele ISOFIX-
kinderzitjes voor bevestiging
op de buitenste zitplaatsen
IUF:
X:zitplaats die niet geschikt is voor het
achter
zitplaats geschikt voor de bevestiging met
behulp van de bovenste riem (Top Tether)
van een universeel ISOFIX-kinderzitje
"met het gezicht in de rijrichting".
bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje
van de aangegeven lengtecategorie.
XXX
Tot 10 kg (groep 0)
Tot 13 kg (groep 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
"Met de rug in de
RÖMER
BabySafe
Plus
ISOFIX
Verwijder de hoofdsteun en berg hem
op alvorens een kinderzitje met een
rugleuning te bevestigen op een zitplaats.
Plaats de hoofdsteun terug zodra het
kinderzitje is verwijderd.
9-18 kg (groep 1)
Ongeveer 1 tot 3 jaar
rijrichting"
XXIUF
* Reiswiegen en "autobedjes" mogen niet op
de passagiersstoel vóór worden bevestigd.
"Met het gezicht in de
rijrichting"
5
65
Page 68
Veiligheid
Aanwijzingen voor kinderzitjes
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje
brengt de veiligheid van het kind in gevaar in
geval van een botsing.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind
zoveel mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje
met de veiligheidsgordel voor dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan
worden, indien nodig naar voren.
Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende
ruimte tussen de voorstoel en:
- het kinderzitje "met de rug in de
rijrichting",
- de voeten van het kind in het kinderzitje
"met het gezicht in de rijrichting".
Schuif daartoe de voorstoel naar voren en zet
de rugleuning ervan, indien nodig, rechter op.
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting"
is het noodzakelijk dat de afstand tussen
de rugleuning van het kinderzitje en de
rugleuning van de stoel van de auto zo klein
mogelijk is (laat ze elkaar indien mogelijk
raken).
Verwijder de hoofdsteun alvorens een
kinderzitje met een rugleuning te plaatsen
op een passagiersstoel. Berg de hoofdsteun
zorgvuldig op om te voorkomen dat de
hoofdsteun door de auto vliegt bij krachtig
afremmen. Plaats de hoofdsteun terug zodra
het kinderzitje is verwijderd.
Veiligheidsgordels vóór
De regelgeving met betrekking tot het vervoer
van kinderen op de voorpassagiersstoel
verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Schakel de airbag vóór aan passagierszijde
uit zodra een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" op de voorpassagiersstoel wordt
geplaatst. Het kind kan anders bij het afgaan
van de airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van
het kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
CITROËN beveelt aan een stoelverhoger met
rugleuning te gebruiken voorzien van een
gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
- nooit een kind of een huisdier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en
de auto in de zon staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Gebruik de kinderbeveiliging om te
voorkomen dat de portieren en de
portierruiten achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg ervoor dat de achterzijruiten niet verder
dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen om uw jonge kinderen
tegen de zon te beschermen.
66
Page 69
Kinderbeveiliging
Beide achterportieren zijn voorzien van een
kinderslot om het openen van binnenuit te
verhinderen.
De knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren.
Vergrendelen
F Beweeg de knop A omlaag in stand 1.
Ontgrendelen
F Beweeg de knop A omhoog in stand 2.
Veiligheid
5
67
Page 70
Rijden
Rijadviezen
Houd u aan de verkeersregels en let onder alle
omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Uit veiligheidsoverwegingen moet de
bestuurder handelingen die veel aandacht
vergen altijd bij stilstaande auto uitvoeren.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem
– kans op oververhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto bij
draaiende motor moet verlaten, trek dan
de parkeerrem aan en zet het contact in
de stand N of P.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen.
Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
- kijk of het water niet dieper is dan 15 cm,
houd daarbij rekening met golven die door
andere weggebruikers kunnen worden
veroorzaakt,
- Rijd zo langzaam mogelijk. Rijd in elk geval
niet sneller dan 10 km/h,
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Starten – afzetten van de
auto
Contactslot
- Stand 1: LOCK.
De stuurinrichting wordt vergrendeld.
- Stand 2: ACC.
De accessoires (autoradio, 12V-aansluiting,
enz.) kunnen worden gebruikt.
- Stand 3: ON.
Contact AAN.
- Stand 4: START.
Lampje "Ready" gaat branden.
Elektromotor ingeschakeld.
Als u langere tijd accessoires gebruikt
(met het contactslot in de stand ACC),
dan loopt u het risico dat de 12V-accu
ontladen raakt. Starten van uw auto is dan
niet meer mogelijk. Wees voorzichtig.
68
Page 71
Rijden
Starten
F Controleer of de selectiehendel in de stand
P staat.
F Steek de sleutel in het contactslot.
F Zet de sleutel in de stand 4 (START).
F Houd de sleutel enkele
seconden in deze stand tot het
"READY"-lampje gaat branden
en een geluidssignaal klinkt.
F Laat de sleutel los.
Het contactslot keert automatisch terug
naar de stand 3 (ON).
Afzetten
F Breng de auto tot stilstand.
F Houd uw voet op het rempedaal.
F Zet de selectiehendel in de stand P.
F Trek de parkeerrem aan.
F Zet het contact in de stand 1 (LOCK).
F Verwijder de sleutel uit het contactslot.
Hang geen zware voorwerpen aan de
sleutel: dit kan namelijk storingen aan het
contactslot veroorzaken.
Parkeerrem
Aantrekken
F Trek de parkeerremhendel volledig aan om
uw auto tegen wegrollen te beschermen.
Vrijzetten
F Trek de hefboom van de parkeerrem licht
omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw
de hefboom geheel omlaag.
Als dit lampje tijdens het
rijden brandt, geeft dit aan dat
de parkeerrem nog (iets) is
aangetrokken.
Blokkeer bij het parkeren op een helling
de voorwielen tegen het trottoir, trek de
parkeerrem aan, zet de selectiehendel in
de stand P en zet het contact uit.
Selectiehendel
Te selecteren standen
P.Park (Parkeerstand).
In deze stand kunt u de auto altijd starten.
U moet uw voet op het rempedaal hebben
om de selectiehendel uit de stand P te
halen.
R. Reverse (Achteruitversnelling).
N. Neutral (Neutraalstand).
D. Drive (Rijstand).
Weergave op het
instrumentenpaneel
Wanneer u de selectiehendel door het
schakelpatroon beweegt, verschijnt
het desbetreffende pictogram op het
instrumentenpaneel.
6
69
Page 72
Rijden
Starten van de auto
Bij ingeschakelde elektromotor wordt P
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
F Houd het rempedaal ingetrapt om de
selectiehendel uit de stand P te halen.
F Laat het rempedaal los, de auto zet zich
met lage snelheid in beweging om het
manoeuvreren te vereenvoudigen.
F Geef gas om naar voren of naar achteren te
rijden.
F "D" of "R" verschijnt op het display van het
instrumentenpaneel.
Stilzetten van de auto
Uitzetten van de motor: selecteer de stand P.
Trek altijd de parkeerrem aan om de auto
volledig stil te zetten.
Om de sleutel uit het contact te halen, moet de
selectiehendel in de stand P staan.
Voor het slepen van uw auto moet de
selectiehendel in de stand N staan.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het slepen van de auto.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch en
permanent de spanning van de vier banden
zodra het contact is aangezet.
In het ventiel van elke band is een druksensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gedetecteerd dat de spanning van een
of meer banden te laag is ten opzichte van de
in het systeem opgeslagen referentiespanning.
Deze referentiespanning moet worden gereset
als de spanning van een band is aangepast of
een wiel is verwisseld.
Het systeem functioneert als de
identificatiecodes van de sensoren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats in het systeem zijn opgeslagen.
U kunt twee sets banden in het geheugen
van het systeem laten opslaan (bijvoorbeeld:
wielen met zomerbanden en wielen met
winterbanden).
Het bandenspanningscontrolesysteem
is een hulpsysteem; de bestuurder moet
waakzaam blijven.
70
F Selecteer de stand voorruit (D) of
achteruit (R).
F Zet de parkeerrem vrij.
Page 73
Rijden
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het weggedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud"
zijn (de auto heeft langer dan 1 uur
stilgestaan of er is minder dan 10 km
gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Bij een te lage bandenspanning
brandt dit lampje permanent.
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een vervorming van de
band. Beperk u daarom niet alleen tot een
visuele controle.
F Controleer de spanning van de vier banden
(bij koude banden) met de compressor van
de bandenreparatieset.
Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset.
De waarschuwing wordt weergegeven
totdat de referentiespanning, na het
op spanning brengen, repareren of
vervangen van de band(en), is gereset
Als een band of meerdere banden is/
zijn gerepareerd of vervangen, moeten
de identificatiecodes van de sensoren
door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats worden
opgeslagen.
Resetten van de
referentiespanning
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
6
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
71
Page 74
Rijden
72
U kunt het systeem resetten via het display van
het instrumentenpaneel, bij aangezet contact
en stilstaande auto.
F Druk op de knop A om de functie te
selecteren.
F Houd vervolgens de knop A minimaal
3 seconden ingedrukt om het
bandenspanningscontrolesysteem te
resetten.
Het knipperen van het lampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat het systeem
wordt gereset.
Als u vervolgens ongeveer 100 meter hebt
gereden, dooft het lampje.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en
vervolgens blijft branden, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dit geval wordt de bandenspanning niet
langer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als:
- een of meer wielen niet zijn voorzien van
een sensor,
- draadloze apparatuur die gebruikmaakt van
dezelfde golflengte zich in de buurt van de
auto bevindt,
- sneeuw of ijs zich heeft opgehoopt in de
wielkasten of in de velgen,
- de spanning van de batterij van het
bandenspanningscontrolesysteem
onvoldoende is,
- de identificatiecodes van de druksensoren
van de velgen niet zijn opgeslagen door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats werkplaats.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren of monteer
na een lekke band het wiel met de
originele velg, dat is voorzien van een
sensor.
Alle reparaties aan een wiel dat met dit
systeem is uitgerust en het vervangen
van een band moeten worden uitgevoerd
door het CITROËN-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de tweede in het systeem
opgeslagen set banden is gemonteerd,
wordt de waarschuwing voor een storing
weergegeven zolang de tweede set niet in
het configuratiemenu is geselecteerd.
Bandensets beheren
Als u een tweede bandenset bij het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats
geregistreerd hebt, selecteert u bij het wisselen
van bandenset (bijvoorbeeld: "winterbanden")
de net aangebrachte bandenset in het
configuratiemenu.
Nadat de volgende set is
aangebracht, brengt u de band op de
spanning die is aangegeven op de
bandenspanningssticker van de auto.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
voertuigidentificatie.
De andere bandenset kan via het display van
het instrumentenpaneel geselecteerd worden,
bij aangezet contact en stilstaande auto.
Page 75
F Druk op de knop A om de functie te
selecteren.
F Houd knop Ameer dan 10 seconden
ingedrukt om achtereenvolgens te wisselen
van bandenset 1 naar bandenset 2 of vice
versa.
Rijden
Het systeem stelt de referentiedruk
automatisch in op de spanning die bij de
nieuwe set ingevoerd werd (het lampje
voor te lage bandenspanning zal tijdens
deze handeling knipperen).
6
73
Page 76
Praktische inf or mati e
TOTAL EN CI TRO ËN
PARTNERS IN DE TOEKOMST
VAN DE AUTOMOBIELINDUSTRIE
De teams van TOTAL en CITROËN streven
er gezamenlijk naar om de energie-efficiëntie
te optimaliseren en de impact op het milieu te
beperken.
De samenwerking tussen deze twee op
wereldschaal opererende groepen is niet alleen
gericht op de productie en het onderhoud van
gangbare auto's: als toonaangevende fabrikanten
kunnen wij de milieu-uitdagingen van vandaag en
morgen aangaan.
Het garanderen van een milieubewuste mobiliteit
voor iedereen is meer dan een beslissing; het is
onze passie.
Innovatie is van zeer groot belang; de toekomst
van de automobielindustrie hangt ervan af en
samenwerking is hierbij essentieel.
74
Page 77
Praktische inf or mati e
Laden van de
tractiebatterij
U hebt de keuze uit twee laadtypen: normaal
of snel.
Normaal laden is de voorkeursprocedure; dit
wordt uitgevoerd via een lichtnet thuis.
Snel laden wordt uitgevoerd via een compatibel
snellaadpunt.
Normaal laden
Tijdens het laden: als u
een pacemaker of ander
elektronisch medisch apparaat
draagt, moet u niet in de auto
of in de buurt van de auto, de
laadkabel, de laadeenheid of
het laadpunt blijven (ook niet
gedurende een korte periode).
Raadpleeg een arts,
vraag naar de te nemen
voorzorgsmaatregelen en neem
deze in acht.
* (bijvoorbeeld voor Frankrijk: Norm
NF C 15-100)
Controleer alvorens een aansluiting te
maken of de elektrische installatie die u
wilt gebruiken voldoet aan de normen* en
compatibel is met de stroomsterkte van
uw controle-eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
professionele installateur.
Er zijn stopcontacten verkrijgbaar die
speciaal zijn ontworpen voor het laden
van elektrische auto's.
Raadpleeg de desbetreffende installatieaanbevelingen voor laadaansluitingen die
speciaal zijn ontworpen voor het laden
van een elektrische auto.
In alle gevallen wordt een eerste
controle en vervolgens regelmatige
controles van uw installatie
aanbevolen door een professionele
installateur.
In de meeste Europese landen heeft
CITROËN een overeenkomst gesloten
met een bedrijf dat uw elektrische
installatie kan controleren en aanpassen.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk voor
meer informatie.
Gebruik uitsluitend de originele
CITROËN-laadkabel.
F Trek de parkeerrem aan en zet de
selectiehendel in de stand P.
F Schakel de elektrische verbruikers uit en
draai het contactslot naar de stand "LOCK".
Bij beschadiging van de laadkabel of
controle-eenheid moet gebruik onmiddellijk
worden gestopt. Raadpleeg het CITROËNnetwerk voor vervangingen of bij twijfel.
7
F Trek aan hendel 1 onder aan het dashboard
(bestuurderszijde) om de klep van de
normale laadaansluiting (rechterzijde van
de auto) te openen.
75
Page 78
Praktische inf or mati e
76
F Pak de laadkabel uit de hiervoor bestemde
meegeleverde tas. Deze kabel is uitgerust
met een controle-eenheid.
F Sluit de laadkabel aan op een compatibele
laadaansluiting die voldoet aan de vereiste
normen. Bij het aansluiten lichten de 3
lampjes POWER, FAULT en CHARGING
van de controle-eenheid gelijktijdig even op,
waarna alleen het groene lampje POWER
blijft branden.
Als de buitentemperatuur lager is dan
-25 °C, is laden wellicht niet mogelijk.
Gebruik geen verlengsnoer,
stekkerblok, adapter of tijdklok.
Gebruik het meegeleverde koord voor het
ophangen van de controle-eenheid, zodat
het niet aan de stekker hangt (hierdoor
kunnen de laadkabel en het stopcontact
beschadigd raken).
F Druk op de vergrendeling 2 om het deksel
van de aansluiting te openen.
F Controleer of er geen vuil in de
laadaansluiting van de auto zit.
F Verwijder de beschermkap van de
laadkabel.
F Steek de speciale laadstekker in de
laadaansluiting tot deze vastklikt, raak
daarbij de knop niet aan.
Raak de metalen uiteinden van de
aansluiting voor normaal laden en de
kabel niet aan. Anders bestaat kans op
elektrocutie en/of storingen.
Voer het aansluiten of loskoppelen van de
kabel of de speciale laadstekker nooit uit
met natte handen (kans op elektrocutie).
F Controleer of het
lampje "laden" op het
instrumentenpaneel en het
groene lampje CHARGING
van de controle-eenheid
blijven branden.
Als dit niet het geval is, is het laden niet
begonnen. Herhaal de procedure en controleer
daarbij of u alles goed hebt aangesloten.
De indicator van de laadtoestand van de
tractiebatterij wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven; het aantal brandende streepjes
neemt toe tijdens laden van de tractiebatterij.
Het starten van het laden kan worden
vergezeld van het geluid van pulserende
lucht. Dit is volkomen normaal.
Het laden kan op elk moment worden
onderbroken door de speciale laadstekker
te verwijderen uit de laadaansluiting van
de auto.
Page 79
Praktische inf or mati e
In het uitzonderlijke geval dat u zich
genoodzaakt ziet om tijdens het laden
de stekker van de laadkabel uit het
stopcontact te verwijderen, moet u eerst
op de knop Manual Stop van de controleeenheid drukken.
Controle-eenheid
De controle-eenheid is voorzien van vier lampjes:
- STOP: rood lampje.
Dit lampje geeft aan dat het laden is
onderbroken doordat op de knop Manual Stop
is gedrukt. Het is raadzaam op deze knop te
drukken alvorens de stekker van de laadkabel
tijdens het laden uit het stopcontact te halen.
- POWER: groen lampje.
Dit lampje geeft aan dat de elektrische
aansluiting is vergrendeld. Als het lampje niet
brandt, controleer dan of de aansluitingen
correct zijn. Als het probleem zich blijft
voordoen, raadpleeg dan het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
- FAULT: rood lampje.
Dit lampje geeft een storing aan. Controleer of
de aansluitingen correct zijn. Als dit lampje niet
uitgaat, raadpleeg dan het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
- CHARGING: groen lampje.
Dit lampje geeft aan dat het laden bezig is. Als
het lampje niet brandt, controleer dan of de
aansluitingen correct zijn. Als het probleem zich
blijft voordoen, raadpleeg dan het CITROËNnetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Dit type controle-eenheid is voorzien van
een herkenningssysteem van het stopcontact
(afhankelijk van het betreffende land). Het
detecteert de stroomsterkte van uw lichtnet
thuis en kan de beste sterkte selecteren om de
tractiebatterij veilig op te laden:
- 14 A (SNEL): als uw stroomtoevoer dit
ondersteunt.
- 8 A (NORMAAL): als uw stroomtoevoer
standaard is.
Het doven van het lampje "laden" op het
instrumentenpaneel en het knipperen van het
groene CHARGING-lampje duiden erop dat het
laden is voltooid.
F Druk op de knop om de speciale
laadstekker los te nemen.
F Plaats de beschermkap op de laadkabel.
F Sluit het deksel van de laadaansluiting en
vervolgens de klep.
F Haal de laadkabel uit het stopcontact.
F Leg de laadkabel in de hiervoor bestemde
meegeleverde tas.
7
77
Page 80
Praktische inf or mati e
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet
worden gestart wanneer de laadkabel nog
is aangesloten op de laadaansluiting van
de auto.
Bovendien onderbreekt een poging tot
starten tijdens het laden de procedure.
De laadkabel moet worden ontkoppeld en
aangesloten om verder te gaan met laden.
Als de 12V-accu ontladen is, kan de
tractiebatterij niet meer worden geladen.
Voer tijdens het laden nooit
werkzaamheden uit onder de motorkap
van de auto (ook niet met afgezet contact),
omdat dan de ventilator op elke moment kan
worden ingeschakeld (kans op fysiek letsel).
Wacht minimaal een uur na het
voltooien van de laadprocedure alvorens
werkzaamheden uit te voeren, omdat
bepaalde gebeiden extreem heet kunnen
zijn (kans op brandwonden).
Controleer na het laden of het deksel
en de klep van de laadaansluiting zijn
gesloten.
Let er goed op dat er geen stof of water
in de laadaansluiting, onder het deksel
van de laadaansluiting of in de speciale
laadstekker terechtkomt (kans op brand of
elektrocutie).
Laat na het verwijderen van de
laadstekker uit de laadaansluiting van de
auto de kabel niet in het stopcontact zitten
(kans op kortsluiting of elektrocutie als de
kabel nat wordt of in water terechtkomt).
Door een aanrijding, als de onderzijde van
de auto een obstakel raakt (bijvoorbeeld:
een hoge stoeprand, een paaltje of ander
straatmeubilair) kan het elektrische
circuit of de tractiebatterij beschadigd
raken. Laat uw auto controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Raak de 300 V-componenten of oranje
kabels nooit aan.
In geval van een ernstige beschadiging
van de tractiebatterij: raak nooit
vloeistoffen aan die uit deze componenten
lekken.
Als dit toch gebeurt, spoel de huid dan
grondig af met water en raadpleeg zo snel
mogelijk een arts.
Laad de tractiebatterij eens in de twee
weken helemaal op; hiermee zorgt u
voor een optimale levensduur van de
tractiebatterij.
Om de tractiebatterij helemaal op te laden
moet u de procedure voor normaal laden
(lichtnet thuis) volgen zonder het laden te
onderbreken, tot het systeem automatisch
wordt uitgeschakeld. Dit wordt bevestigd
door het doven van het lampje "laden" op
het instrumentenpaneel.
Zorg er bovendien iedere 3 maande
voor dat de tractiebatterij volledig
wordt geladen; begin hierbij met een
laadniveau 2 streepjes of minder.
Gedurende langere tijd niet gebruiken
van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de
drie maanden helemaal op (normale
laadprocedure) als u de auto langere tijd
niet gebruikt.
Controleer als u dat doet eerst of de
12V-accu aangesloten is en of deze niet
ontladen is.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu.
78
Page 81
Praktische inf or mati e
Statussen van de controle- eenheid
Branden van het lampje in de
desbetreffende kleur.
POWERFAULTCHARGING
POWERFAULTCHARGING
Normale werking
Zodra de laadkabel is aangesloten op het stopcontact, lichten alle lampjes gedurende ongeveer 0,5 seconde
op.
Nadat het initialisatieproces is voltooid:
• als de laadkabel niet is aangesloten op de laadaansluiting van de auto,
• als de laadkabel is aangesloten op de laadaansluiting van de auto, maar de tractiebatterij niet wordt
geladen.
Terwijl de tractiebatterij wordt geladen.
Als het laden is voltooid.
Storingen en oplossingen
Als lekstroom is geconstateerd of als er iets mis is met de laadkabel.
- Stop onmiddellijk met de laadprocedure en neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als er iets mis is met de laadkabel.
- Stop onmiddellijk met de laadprocedure en neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als het lampje van de controle-eenheid niet gaat branden wanneer de laadkabel op het stopcontact wordt
aangesloten, controleer dan de desbetreffende stroomonderbreker in de meterkast:
• als de stroomonderbreker is geactiveerd, is uw elektrische installatie mogelijk niet berekend op het
gebruik van de laadkabel:
- neem contact op met een specialist om uw elektrische installatie te laten controleren en repareren.
• als de stroomonderbreker niet is geactiveerd:
- gebruik de laadkabel niet meer en neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Knipperen van het lampje in de
desbetreffende kleur.
Uit.
7
79
Page 82
Praktische inf or mati e
Gebruik van een laadpaal voor normaal laden
Er kunnen verschillende stopcontacttypen worden gebruikt om uw auto op te laden.
Alvorens te beginnen met het opladen van de auto, dient u de volgende tabel te raadplegen voor het stopcontacttype en het verkrijgen van de
dienovereenkomstige laadkabel.
Normaal stopcontactAansluiting Mode 3 – Type 2Aansluiting Mode 3 – Type 3
80
Kabel Mode 2
(geleverd bij uw auto)
Sommige openbare laadpunten zijn voorzien van een geïntegreerde laadkabel.
Gebruik in dat geval de meegeleverde kabel.
De lading wordt beperkt tot maximaal 16 A in modus 3, ongeacht het vermogen van het stopcontact van het laadpunt.
Raadpleeg voor meer informatie over de laadduur de rubriek Elektromotor en tractiebatterij.
Kabel Mode 3 – Type 2
(verkocht als accessoire)
Kabel Mode 3 – Type 3
(verkocht als accessoire)
Page 83
Praktische inf or mati e
Snelladen
(afhankelijk van de uitvoering).
Als u een pacemaker of ander
elektronisch medisch apparaat
draagt, mag u geen gebruik
maken van snel laden.
Kom niet in de buurt van een
snellaadpunt. Gebeurt dit achter
wel, verlaat het gebied dan zo
snel mogelijk.
Vraag indien nodig een andere
persoon voor het laden van de
auto.
Controleer of het snellaadapparaat en de
bijbehorende kabel geschikt zijn voor uw
auto.
F Trek de parkeerrem aan en zet de
selectiehendel in de stand P.
F Schakel de elektrische verbruikers uit en
draai het contactslot naar de stand "LOCK".
F Trek aan hendel 3 onder de
bestuurdersstoel aan de portierzijde om de
klep van de snellaadaansluiting (linkerzijde
van de auto) te openen.
F Druk op de vergrendeling 4 om het deksel
van de aansluiting te openen.
F Controleer of er geen vuil in de
laadaansluiting van de auto zit.
Raak de metalen uiteinden van de
snellaadaansluiting en de kabel niet aan.
Anders bestaat kans op elektrocutie en/of
storingen.
F Sluit de kabel van het snellaadapparaat
aan op de aansluiting van de auto en
volg daarbij de op het snellaadapparaat
vermelde aanwijzingen.
F Controleer of het lampje "laden"
op het instrumentenpaneel
constant brandt.
Als dit niet het geval is, is het laden niet
begonnen. Controleer de gebruiksaanwijzing
van het laadpunt.
7
81
Page 84
Praktische inf or mati e
82
Tijdens het snelladen kan de
airconditioning van de auto automatisch
worden gestart om indien nodig de
tractiebatterij te koelen. Het is daarom
normaal dat een ventilatiegeluid hoorbaar
is aan de buitenzijde en dat een plas water
onder de auto wordt gevormd.
Het snelladen worden automatisch
gestopt wanneer de tractiebatterij voor
ongeveer 80% is geladen. Door de
procedure opnieuw te starten, kan 100%
lading worden bereikt. De periode die
echter nodig is voor het voltooien van
de laadprocedure is lang, omdat de
laadsnelheid langzamer is geworden.
Het doven van het lampje "laden" op het
instrumentenpaneel duidt erop dat het laden is
voltooid.
F Ontkoppel de laadkabel volgens de
gebruiksaanwijzing van het laadpunt.
F Sluit het deksel van de laadaansluiting en
vervolgens de klep.
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet
worden gestart wanneer de laadkabel nog
is aangesloten op de laadaansluiting van
de auto.
Bovendien onderbreekt een poging tot
starten tijdens het laden de procedure. De
laadkabel moet dan worden ontkoppeld
van en weer aangesloten op de
laadaansluiting van de auto; vervolgens
moet worden begonnen met laden volgens
de gebruiksaanwijzing van het laadpunt.
Controleer na het laden of het deksel
en de klep van de laadaansluiting zijn
gesloten.
Let er goed op dat er geen stof of water
in de laadaansluiting, onder het deksel
van de laadaansluiting of in de speciale
laadstekker terechtkomt (kans op brand of
elektrocutie).
Als de buitentemperatuur lager is dan
0 °C, zijn de laadtijden wellicht langer.
Als de buitentemperatuur lager is dan
-25 °C, is laden wellicht niet mogelijk.
Gedurende langere tijd niet gebruiken
van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de
drie maanden helemaal op (normale
laadprocedure) als u de auto langere tijd
niet gebruikt.
Controleer als u dat doet eerst of de
12V-accu aangesloten is en of deze niet
ontladen is.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu.
Sneeuwkettingen
Uitsluitend de achterwielen (dit zijn
de aangedreven wielen) mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien.
Houd u altijd aan de ter plekke geldende
regelgeving over het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximaal
toegestane snelheid.
Montagetips
F Als u onderweg sneeuwkettingen moet
monteren, zet de auto dan langs de kant
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
F Activeer de parkeerrem en plaats indien
nodig wielblokken tegen de wielen om te
voorkomen dat de auto wegglijdt.
F Monteer de sneeuwkettingen volgens de
aanwijzingen van de fabrikant.
F Rijd voorzichtig weg en rijd even met een
snelheid van maximaal 50 km/h.
F Zet de auto stil en controleer of de kettingen
correct gespannen zijn.
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek het
monteren van de sneeuwkettingen te oefenen;
doe dit op een vlakke en droge ondergrond.
Page 85
Praktische inf or mati e
Rijd niet met sneeuwkettingen op een
sneeuwvrij gemaakte weg om schade aan
de banden en het wegdek te voorkomen.
Als uw auto is voorzien van lichtmetalen
velgen, controleer dan of de ketting en de
bevestigingen de velg niet raken.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn
voor het type velg van uw auto.
Maat van de af fabriek
gemonteerde banden
175/55 R159 mm
145/65 R15
Neem voor meer informatie over
sneeuwkettingen contact op met
het CITROËN-netwerk of met een
gekwalificeerde werkplaats.
Maximale afmeting
van de schakels
gebruik van sneeuwkettingen
niet mogelijk
Voorklep
De voorklep beschermt en biedt toegang tot
de ruimte waar u de verschillende niveaus
kunt controleren, de 12V-accu kunt opladen,
zekeringen kunt vervangen enz.
Openen
F Open het rechter voorportier.
F Trek de hendel A aan de onderzijde van de
portiersponning naar u toe.
F Open de voorklep helemaal en neem
de steun C aan de rechterzijde uit de
behuizing.
F Plaats het uiteinde van de steun C in één
van de twee daarvoor bestemde gaten
om de voorklep in de geopende stand te
houden.
De plaats van de hendel in het interieur
zorgt ervoor dat de voorklep niet geopend
kan worden als het rechter voorportier
gesloten is.
7
F Duw de veiligheidshaak B naar links en
beweeg de voorklep omhoog.
83
Page 86
Praktische inf or mati e
84
Sluiten
F Neem het uiteinde van de steun uit het gat.
F Plaats de steun van de voorklep terug in de
behuizing.
F Laat de voorklep voorzichtig zakken en laat
deze aan het einde van de slag in het slot
vallen.
F Trek aan de voorklep om te controleren of
deze goed is vergrendeld.
Druk de voorklep niet in het midden aan
als deze niet goed in het slot zit. Dit zou
een deuk kunnen veroorzaken. Open de
klep nogmaals en laat hem dan opnieuw
in het slot vallen.
Ruimte onder de voorklep
1.Ruitensproeiervloeistofreservoir.
2.Vloeistofreservoir verwarmingssysteem
3.Remvloeistofreservoir.
4.12V-accu.
5.Zekeringkast.
Vanwege de kans op beschadiging
van het elektrisch systeem is het
verboden gebruik te maken van een
hogedrukreiniger voor het reinigen van de
ruimte onder de voorklep.
Achtercompartiment
Deze ruimte bevindt zich onder de vloerplaat
van de bagageruimte en biedt toegang tot het
koelvloeistofreservoir.
F Open de achterklep.
F Maak de tape los waarmee de
vloerbekleding is bevestigd.
F Verwijder de vloerbekleding van de
bagageruimte.
F Verwijder de vier vleugelmoeren.
F Verwijder de afdekplaat.
Page 87
Praktische inf or mati e
F Controleer het koelvloeistofniveau en vul
indien nodig vloeistof bij.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van de niveaus.
Tijdens handelingen in deze ruimte dient
u de veiligheidsinstructies op de labels in
acht te nemen.
Niveaus controleren
Controleer deze niveaus regelmatig en
respecteer de voorwaarden zoals vermeld in
het onderhoudsschema van de fabrikant. Vul
indien nodig bij, tenzij anders aangegeven.
Controleer voordat u een vloeistof bijvult of de
vloeistof die u wilt gebruiken overeenkomt met
de door de fabrikant aanbevolen vloeistof.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau
het desbetreffende circuit controleren door
het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Voer geen werkzaamheden uit onder de
voorklep of in het achtercompartiment
als het lampje "Ready" brandt of als de
tractiebatterij wordt geladen.
Let tijdens werkzaamheden onder de
voorklep of in het achtercompartiment
goed op, want sommige onderdelen
kunnen erg heet worden (kans op
brandwonden): wacht minstens één uur
na het afzetten van het contact of het
stoppen van de laadprocedure alvorens
werkzaamheden uit te voeren.
Afgewerkte producten
Vermijd langdurig huidcontact met
gebruikte vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn
bijtend en schadelijk voor de gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in het water
of op de grond.
Deponeer gebruikte vloeistoffen in
de daarvoor bestemde containers
bij het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Ruimte onder de voorklep
Remvloeistofniveau
Het remvloeistofniveau dient zich
tussen de merktekens "MIN" en
"MAX" te bevinden. Controleer
indien dit niet het geval is of de
remblokken van uw auto zijn
versleten.
Vloeistofniveau
verwarmingscircuit
Het vloeistofniveau moet tussen de merktekens
MINI "L" en MAXI "F" staan.
Vloeistof verversen
Deze vloeistof hoeft niet ververst te worden.
Niveau ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit
nodig is.
7
Type vloeistof
Voor een optimale reiniging en om het
bevriezen van de sproeiers te voorkomen,
wordt het (bij)vullen van het reservoir met water
afgeraden.
85
Page 88
Praktische inf or mati e
Elektrolytniveau 12V-accu
Verwijder de afdekplaat van de 12V-accu om
het niveau te kunnen controleren.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu.
Het elektrolytniveau moet tussen de
merktekens MINI (minimumniveau) en MAXI
(maximumniveau) staan.
Verwijder, indien noodzakelijk, de dopjes van
de verschillende cellen en vul de accu bij met
gedestilleerd water.
Controleer het elektrolytniveau minimaal
één keer per maand.
Achtercompartiment
Koelvloeistofniveau
Het vloeistofniveau moet tussen de
merktekens MINI "L" en MAXI "F"
staan.
Het koelsysteem staat onder druk. Wacht
daarom na het afzetten van het contact ten
minste één uur alvorens werkzaamheden aan
het koelsysteem uit te voeren.
Draai om brandwonden te voorkomen de dop
eerst twee omwentelingen los om de druk te
laten dalen. Verwijder, als de druk eenmaal
gedaald is, de dop en vul koelvloeistof bij voor
zover noodzakelijk.
Vloeistof verversen
Deze vloeistof hoeft niet ververst te worden.
Controles
Controleer, tenzij anders aangegeven,
de onderdelen aan de hand van het
onderhoudsschema van de fabrikant.
Laat anders de controles uitvoeren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Interieurfilter
Als de omgeving (veel stof...) en
het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geven, moet
het twee keer zo vaak worden
vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan de prestaties
van de airconditioning verstoren en
onaangename geuren veroorzaken.
Remblokken
De slijtage van de remblokken is
sterk afhankelijk van de rijstijl, vooral
bij stadsverkeer en veel korte ritten.
Hierdoor kan het noodzakelijk blijken
om de remblokken vaker, tussen
twee onderhoudsbeurten door, te
laten controleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages, duidt
een te laag remvloeistofniveau erop dat de
remblokken versleten zijn.
Slijtage van remschijven/
remtrommels
Raadpleeg het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
voor informatie over het controleren
van de slijtage van de remschijven
en -trommels.
86
Page 89
Praktische inf or mati e
Parkeerrem
Als de parkeerrem een te grote
slag heeft of als het systeem
minder goed werkt, moet de
parkeerrem, zelfs tussen twee
onderhoudsbeurten door, worden
afgesteld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Gebruik uitsluitend door CITROËN
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Om de werking van belangrijke
onderdelen als het remsysteem te
optimaliseren, selecteert en biedt
CITROËN specifieke producten aan.
Na het wassen kan er zich een laagje
vocht of onder winterse omstandigheden
ijs vormen op de remschijven en
remblokken: de remwerking kan daardoor
afnemen. Rem een paar keer lichtjes om
de remmen vocht- en ijsvrij te maken.
Ruitenwisserbladen
vervangen
Ruitenwisserblad voor of
achter verwijderen
F Til de desbetreffende ruitenwisserarm op.
F Verwijder de ruitenwisser door deze naar
buiten te schuiven.
Wisserblad vóór of achter
aanbrengen
F Breng het nieuwe ruitenwisserblad aan en
zet het vast.
F Leg de ruitenwisser voorzichtig op de
voorruit.
Aanwijzingen voor het wassen
Was de auto niet tijdens het opladen van
de tractiebatterij.
Controleer voor het wassen van de auto
altijd of de kleppen en de deksels van de
laadaansluitingen (normaal en snel) goed
gesloten zijn.
Gebruik, om schade aan elektrische
componenten te voorkomen, geen
hogedrukspuit:
- in de ruimte onder de voorklep,
- onder het chassis.
Gebruik geen hogere druk dan 80 bar
wanneer u de carrosserie wast.
7
87
Page 90
Storingen verhelpen
12V-accu
Alle andere elektrische componenten van uw
auto (met uitzondering van de elektromotor,
de verwarming en de airconditioning) worden
gevoed door de 12 V-accu.
Deze bevindt zich in de ruimte onder de
voorklep en wordt door de tractiebatterij
geladen als de elektromotor werkt (lampje
"Ready" op het instrumentenpaneel brandt) en
tijdens het laden.
Als de 12V-accu ontladen is, kan
de elektromotor niet meer worden
ingeschakeld en kan de tractiebatterij niet
meer worden geladen.
Koppel de 12V-accu niet los.
Wanneer u echter uw auto langere tijd
(meer dan een maand) niet gebruikt, kan
het nodig zijn (vooral in de winter) de
12V-accu los te koppelen en deze op te
slaan om te voorkomen dat de elektrolyt
bevriest.
Als de 12V-accu langere tijd ontkoppeld is
geweest, moet u het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
raadplegen om de elektronische eenheid
te laten resetten.
Toegang tot de accu
F Ontgrendel de voorklep met de hendel in het
interieur, maak de veiligheidshaak aan de
voorzijde van de auto los en open de klep.
F Bevestig de motorkapsteun.
F Draai de moer 1 los.
F Verwijder de afdekkap van de 12V-accu om
bij de polen te komen.
Starten van de motor met
een hulpaccu en star tkab els
Controleer of de elektrolyt niet bevroren is.
Controleer het elektrolytniveau en vul dit
indien nodig bij met gedestilleerd water.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van de niveaus.
Controleer of de hulpaccu ook een
12V-accu is.
F Verwijder het afdekkapje van de (+) pool,
88
Page 91
Storingen verhelpen
F Sluit de rode kabel aan op de pluspool (+)
van de ontladen accu A en vervolgens op
de pluspool (+) van de hulpaccu B.
F Sluit de groene of zwarte kabel aan op de
(-) pool van de hulpaccu B.
F Sluit het andere uiteinde van de groene of
zwarte kabel aan op het massapunt C van
uw auto.
F Start de motor van de auto met de hulpaccu
en laat deze gedurende enkele minuten
draaien.
F Zet het contact van uw auto aan en wacht
tot het lampje "Ready" gaat branden.
F Neem de kabels in de omgekeerde volgorde
los.
F Plaats de afdekplaat van de accu terug en
draai de moer vast.
Als het lampje "Ready" niet gaat branden:
F Laat de kabels aangesloten.
F Zet het contact van uw auto in de stand
"LOCK".
F Laad de tractiebatterij via de normale
laadprocedure op.
F Als het lampje "laden" op het
instrumentenpaneel constant brandt, kunt u
de kabels losnemen.
F Wacht nog minstens één uur.
F Zet het contact van uw auto aan en wacht
tot het lampje "Ready" gaat branden.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als het probleem
blijft bestaan.
Laden met behulp van een
acculader
F Verwijder de afdekplaat van de accu.
Controleer of de elektrolyt niet bevroren is.
Controleer het elektrolytniveau en vul dit
indien nodig bij met gedestilleerd water.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van de niveaus.
8
F Draai de moer 1 los en til de beugel op.
89
Page 92
Storingen verhelpen
F Neem de minkabel (-) van de accu los.
F Verwijder het afdekkapje 2 van de (+) klem.
F Draai de moer 3 los.
F Neem de pluskabel (+) van de accu los.
F Verwijder de accu.
F Laad de accu op volgens de instructies van
de fabrikant van de acculader.
F Plaats de accu in de auto en sluit de kabels
aan, te beginnen met de pluskabel (+).
Controleer of de accupolen en de
klemmen schoon zijn. Indien ze bedekt
zijn met een (witte of groene) oxidatielaag,
neem dan de accukabels los en reinig de
polen en de klemmen.
Laad de accu nooit bij zonder eerst de
accukabels los te koppelen en de accu
uit de ruimte onder de motorkap te
verwijderen.
Koppel de accukabels niet los als
dit lampje brandt en ook niet als de
tractiebatterij geladen wordt.
Vóór het loskoppelen van de
accukabels
Wacht 2 minuten na het afzetten van het
contact.
Na het aansluiten van de kabels
Zet het contact aan en wacht 1 minuut
alvorens de motor te starten, zodat de
elektronische systemen geïnitialiseerd
kunnen worden. Mochten er zich
na deze handeling kleine storingen
blijven voordoen, raadpleeg dan het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Vergeet niet de radio zelf opnieuw in te
stellen.
Accu's bevatten giftige stoffen zoals
zwavelzuur en lood. Ze moeten
worden verwerkt conform de
regelgeving en mogen in geen geval
met het huishoudelijke afval worden
weggegooid.
Lever lege batterijen en accu's in bij een
speciaal afvalstoffendepot.
Bandenreparatieset
Scan de QR-code op bladzijde 3 om de
instructievideo's te bekijken.
De bandenreparatieset bestaat uit een
compressor en een flacon met afdichtmiddel.
Hiermee kunt u de band tijdelijk repareren,
zodat u de dichtstbijzijnde garage kunt
bereiken.
Met deze reparatieset kunnen de meeste lekke
banden worden gerepareerd, als het lek zich in
het loopvlak of de hiel van de band bevindt.
Toegang tot de set
Deze set bevindt zich in het opbergvak aan de
rechterzijde onder de achterbank.
Om bij de set te komen moet u de zitting van de
achterbank verwijderen.
F Draai de vier vleugelmoeren los.
F Verwijder de metalen afdekplaat.
Vervolgens hebt u toegang tot de reparatieset.
Achterbankzitting terugplaatsen
F Til de zitting aan de voorzijde op en kantel
deze omhoog om hem te verwijderen.
F Steek de metalen haken in de rugleuning
van de achterbankzitting.
F Kantel de zitting omlaag en druk deze vast
om de zitting te vergrendelen.
F Controleer dat de zitting goed is
vergrendeld.
Let erop dat bij het terugplaatsen van de
achterbankzitting de veiligheidsgordels
niet klem komen te zitten.
Samenstelling van de set
1.12V-compressor met een manometer
voor het meten en corrigeren van de
bandenspanning.
8
F Plaats de metalen afdekplaat terug.
F Draai de vier vleugelmoeren weer vast.
91
Page 94
Storingen verhelpen
Reparatiemethode
Dichten van het lek
F Zet het contact uit.
F Vink op de sticker aan welke band
gerepareerd moet worden en plak de sticker
op het stuur zodat u er steeds aan herinnerd
wordt dat u de band slechts tijdelijk kunt
gebruiken.
92
2.Flacon met afdichtmiddel voor tijdelijke
reparatie van de band.
3.Slang voor het injecteren van
afdichtmiddel.
4.Slang voor het aanzuigen van
afdichtmiddel, indien noodzakelijk.
5.Zakje met reserveventiel, een
ventieltrekker en een sticker met de
snelheidslimiet.
De sticker met snelheidslimiet moet op
het stuurwiel worden geplakt om u te
herinneren aan het feit dat de band tijdelijk
is gerepareerd.
Rijd na het repareren van een band met
de bandenreparatieset niet sneller dan
80 km/h.
F Verwijder de dop van het ventiel van de
lekke band.
F Draai het ventiel los en verwijder het met
behulp van de ventieltrekker; bewaar het
ventiel op een schone plek.
F Sluit de slang voor het injecteren van het
afdichtmiddel aan op de ventielschacht van
de lekke band.
F Schud de flacon goed, verwijder de dop en
draai de slang voor het injecteren van het
afdichtmiddel op de flacon.
Verwijder niet het voorwerp dat de
lekkage heeft veroorzaakt uit de band.
F Knijp de flacon (ondersteboven) een paar
keer stevig in om al het afdichtmiddel in
de lekke band te spuiten.
F Maak de slang los.
Page 95
Storingen verhelpen
F Steek het ventiel in de schacht en draai het
met de ventieltrekker vast.
Let op: dit product is schadelijk bij inname
en irriterend voor de ogen.
Houd het middel buiten het bereik van
kinderen.
De uiterste gebruiksdatum van het middel
is op de flacon vermeld.
Gooi de flacon na gebruik niet weg, maar
lever deze in bij het CITROËN-netwerk of
een officieel inzamelpunt.
Vergeet niet om bij het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats een
nieuwe flacon met afdichtmiddel te kopen.
Op spanning brengen
F Controleer of de schakelaar A van de
compressor op "OFF" staat
F Rol de slang B van de compressor helemaal
af.
F Sluit de slang aan op het ventiel van de
gerepareerde band.
F Sluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting in de auto (contact in de
stand "ON" of "ACC").
F Schakel de compressor in door de
schakelaar A in de stand "ON" te zetten.
F Breng de band met behulp van de
compressor op de voorgeschreven
spanning zoals die is aangegeven op de
bandenspanningssticker in de opening van
het bestuurdersportier.
Als de band spanning blijft verliezen, is
het lek niet goed gedicht; neem contact
op met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te
laten helpen.
F Maak de compressor los en berg de
reparatieset op.
F Rijd niet harder dan 80 km/h en niet verder
dan 200 km.
Als na 5 tot 7 minuten de gewenste
bandenspanning niet is bereikt, is
de band niet te repareren met de
bandenreparatieset; neem contact
op met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te
laten helpen.
Ga zo snel mogelijk naar een servicepunt
van het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Vergeet niet de technicus te vertellen dat u
de set hebt gebruikt. Na nadere inspectie
kan de technicus u vertellen of de band
gerepareerd kan worden of moet worden
vervangen.
Reservewiel
Scan de QR-code op pagina 3 om
verklarende video's te bekijken.
Stilzetten van de auto
Zet de auto stil op een plaats waar het
verkeer niet gehinderd wordt en zorg
ervoor dat de auto op een horizontale,
stabiele en stroeve ondergrond staat.
Trek de parkeerrem aan, zet het contact af
en selecteer de stand P om de wielen te
blokkeren.
Plaats indien nodig een wielblok achter
het wiel kruislings tegenover het te
verwisselen wiel.
Controleer of alle inzittenden de auto
hebben verlaten en zich op een veilige
plaats bevinden.
Ga nooit onder een auto liggen die alleen
op de krik steunt; gebruik een bok.
8
93
Page 96
Storingen verhelpen
Noodzakelijk gereedschap
- Een krik: hiermee kan de auto worden
opgekrikt.
- Een wielsleutel: hiermee kunnen de
wielbouten worden losgedraaid.
- Een slinger: hiermee kan de krik uitgedraaid
worden.
Dit gereedschap wordt niet bij de auto
meegeleverd.
94
Wiel met wieldop
Demonteren: verwijder eerst de wieldop
door deze met behulp van de wielsleutel
bij de ventielopening los te wippen en
vervolgens los te trekken.
Monteren: plaats de wieldop nadat de
wielbouten zijn vastgedraaid. Begin bij de
ventielopening en druk de wieldop rondom
met de hand vast.
Demonteren van het wiel
F Draai de wielbouten met de wielsleutel los.
F Plaats het voetstuk van de krik op de grond,
recht onder één van de twee steunpunten
aan de voorzijde A of achterzijde B. Gebruik
het steunpunt dat zich het dichtste bij het te
verwisselen wiel bevindt.
F Draai de krik uit tot de kop van de krik het
steunpunt A of B raakt; het contactvlak
van het steunpunt A of B moet goed in
het middelste deel van de kop van de krik
steken.
F Krik de auto op tot er voldoende ruimte
tussen het wiel en de grond is.
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Op
een gladde of losse ondergrond kan de
krik wegglijden of wegzakken – Kans op
letsel!
Plaats de krik uitsluitend onder de
steunpunten A of B onder de auto en
zorg ervoor dat het contactvlak van het
steunpunt goed in het middelste deel van
de kop van de krik steekt. Anders kan
de auto beschadigd raken en/of de krik
wegzakken – Kans op letsel!
Page 97
F Verwijder de wielbouten en leg ze op een
schone plaats weg.
F Verwijder het wiel.
Monteren van een wiel
F Plaats het wiel op de naaf.
F Draai de bouten met de hand vast tot tegen
de aanslag.
F Draai de wielbouten enigszins vast met de
wielsleutel.
F Laat de auto volledig zakken.
F Vouw de krik op en verwijder hem.
F Draai de wielbouten volledig vast met de
wielsleutel.
Na het verwisselen van een wiel
Laat zo snel mogelijk het aanhaalmoment van
de wielbouten en de bandenspanning van het
reservewiel controleren door een CITROËNdealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Storingen verhelpen
Een lamp vervangen
De koplampunits zijn voorzien van glas
van polycarbonaat met een speciale
vernislaag:
F reinig de koplampen nooit met een
droge of schurende doek en gebruik
geen oplosmiddelen,
F gebruik een spons met zeepwater of
een pH-neutraal product,
F wanneer u met een hogedrukreiniger
hardnekkig vuil probeert te
verwijderen, houd de straal dan
nooit langdurig op de koplampen,
de achterlichten en de randen ervan
gericht, om beschadiging van de
vernislaag en de afdichtrubbers te
voorkomen.
Bij het vervangen van lampen moet de
verlichting minstens enkele minuten
uitgeschakeld zijn (risico van ernstige
verbranding).
F Raak de lamp niet met de vingers aan,
maar gebruik een niet-pluizende doek.
Het is van belang dat u uitsluitend
anti-ultravioletlampen (UV) toepast
om beschadiging van de koplamp te
voorkomen.
Vervang een kapotte lamp altijd door een
nieuwe lamp met dezelfde specificaties.
8
95
Page 98
Storingen verhelpen
Verlichting vóór
1.Richtingaanwijzers (W21W – 21 W).
2.Parkeerlicht (W5W – 5 W).
3.Grootlicht (HB3 – 60 W).
4.Dimlicht (H11 – 55 W).
Toegang tot de lampen
Om een defecte lamp te kunnen vervangen,
moet u eerst de koplampunit verwijderen.
Om de koplampunit te verwijderen:
F Open de voorklep.
F Druk op de lip A om de stekker los te
maken.
omwikkeld met een doekje.
F Draai de moer C los tot de bovenkant van
de moer de bekleding raakt.
F Verwijder de clips waarmee de
bumper vastzit met behulp van een
schroevendraaier.
F Duw de bumper voorzichtig omhoog.
96
5.Mistlampen vóór (H8 – 35 W).
6.Dagrijverlichting (P13W – 13 W).
F Maak het kapje B los met behulp van een
schroevendraaier waarvan het uiteinde is
F Draai de bevestigingsmoer D los, terwijl u
de bumper omhoog houdt.
F Draai de bevestigingsmoer E los.
Page 99
Storingen verhelpen
F Trek de koplampunit naar u toe en maak de
lip F los om de unit in zijn geheel te kunnen
verwijderen.
Richtingaanwijzers
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Verwijder en vervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
De amberkleurige lampen moeten worden
vervangen door lampen met dezelfde
kleur en eigenschappen.
Parkeerlicht
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Trek de lamp los en vervang hem.
Voer voor de montage dezelfde handelingen in
omgekeerde volgorde uit.
Grootlicht
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Verwijder de lamp door de lip in te drukken.
F Vervang de gloeilamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
8
97
Page 100
Storingen verhelpen
Dimlicht
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Verwijder de lamp door de lip in te drukken.
F Vervang de gloeilamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Mistlampen vóór/dagrijverlichting
F Draai de wielen zo ver mogelijk naar
buiten, om toegang tot de lampen te
vergemakkelijken.
F Verwijder de bevestigingsclips van het
deksel van de lamphouder.
F Trek het deksel weg.
F Draai de lamphouder (A voor de
mistlampen, B voor de dagrijverlichting)
naar links en verwijder deze.
F Verwijder de lamp en vervang hem.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Geïntegreerde zijknipperlichten
(WY5W – 5 W)
F Druk het knipperlicht naar achteren en
verwijder het.
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Verwijder de lamp en vervang hem.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
98
Loading...
+ hidden pages
You need points to download manuals.
1 point = 1 manual.
You can buy points or you can get point for every manual you upload.