Citroën C Zero 2018 Owner's Manual [nl]

Page 1
C-ZERO
INSTRUCTIEBOEKJE
Page 2
Toegang tot het instructieboekje
Download vanaf de desbetreffende Store de smartphone­app Scan MyCitroën.
Selecteer vervolgens:
- het model van uw auto,
- de uitgifteperiode van het boekje die overeenkomt met de eerste registratiedatum van uw auto.
Download de content voor het instructieboekje van uw auto.
Het instructieboekje is beschikbaar op de CITROËN­website, in de rubriek "MyCitroën" of op het volgende adres: http://service.citroen.com/ddb/
- de taal,
- het model van uw auto en de carrosserievariant,
- de uitgifteperiode van het boekje die overeenkomt met de eerste registratiedatum van uw auto.
Directe toegang tot het instructieboekje.
Met dit symbool wordt de meest recente informatie aangeduid.
Page 3
Welkom
Wij danken u voor uw keuze voor de Citroën C-Zéro. Dit boekje bevat alle informatie en adviezen die u nodig hebt om
optimaal en in alle veiligheid gebruik te maken van de mogelijkheden van uw auto.
Uw auto kan, afhankelijk van het uitrustingsniveau, het type, de uitvoering en de specifieke kenmerken voor het land waar uw auto verkocht is, slechts van een deel van de in dit boekje vermelde uitrustingselementen zijn voorzien.
Aan de beschrijvingen en afbeeldingen kunnen geen rechten worden ontleend. Automobiles CITROËN behoudt zich het recht voor de technische kenmerken, uitrusting en accessoires te wijzigen zonder verplicht te zijn dit specifieke boekje aan te passen.
Overhandig dit instructieboekje bij verkoop van de auto aan de nieuwe eigenaar.
In dit boekje vindt u alle aanwijzingen en adviezen voor het gebruik van uw auto zodat u optimaal van uw auto kunt profiteren. Neem de tijd dit boekje aandachtig door te lezen zodat u vertrouwd raakt met uw nieuwe auto. Lees ook het garantie- en onderhoudsboekje door waarin u informatie vindt over de garanties, het onderhoud en de pechhulpverlening.
Legenda
Veiligheidswaarschuwing
Aanvullende informatie
Adviezen met betrekking tot de bescherming van het milieu
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Page 4
Inhoudsopgave
Overzicht
Eco-rijden
.
.
Instrumentenpaneel
Instrumentenpaneel 7 Waarschuwings- en verklikkerlampjes 7 Indicator laadtoestand tractiebatterij 14 Energieverbruiks-/
energieopwekkingsindicator 14 Kilometerteller 15 Dagteller 15 Dimmer dashboardverlichting 16 Onderhoudsindicator 16 Actieradiusindicator 18
Toegang
Sleutel met afstandsbediening 19 Portieren 21 Achterklep 21 Ruitbediening 22 Klepjes laadsystemen 23
Ergonomie en comfort Veiligheid
Voorstoelen 24 Achterbank 25 Spiegels 26 Voorzieningen interieur 27 Ventilatie 29 Verwarming 31 Airconditioning 32 Ontwasemen – ontdooien voorruit
en voorste zijruiten 34 Ontwasemen – ontdooien achterruit 34 Afstandsbediening 34
Verlichting en zicht
Lichtschakelaar 40 Automatische verlichting 42 Koplampen in hoogte verstellen 42 Ruitenwisserschakelaar 42 Plafonnier 43
Algemene aanbevelingen met betrekking tot de veiligheid 45
Alarmknipperlichten 46 Automatisch inschakelen van de remlichten 46 Claxon 46 Geluidssignaal voor voetgangers 46 Noodoproep of pechhulpoproep 47 Remhulpsystemen 48 Stabiliteitscontrolesystemen 49 Verklikkerlampje verminderde werking
motorrem 50 Veiligheidsgordels 51 Airbags 54 Kinderzitjes 57 Uitschakelen van de airbag vóór
aan passagierszijde 58 ISOFIX-kinderzitjes 63 Kinderbeveiliging 67
2
Page 5
Inhoudsopgave
.
Rijden
Rijadviezen 68 Starten – afzetten van de auto 68 Parkeerrem 69 Selectiehendel 69 Bandenspanningscontrolesysteem 70
Praktische informatie
Laden van de tractiebatterij 75 Sneeuwkettingen 82 Voorklep 83 Ruimte onder de voorklep 84 Achtercompartiment 84 Niveaus controleren 85 Controles 86 Ruitenwisserbladen vervangen 87 Aanwijzingen voor het wassen 87
In geval van pech
12V-accu 88 Bandenreparatieset 90 Reservewiel 93 Een lamp vervangen 95 Een zekering vervangen 101 Bergen van de auto 105
Technische gegevens
Elektromotor en tractiebatterij 106 Gewichten 107 Afmetingen 108
Identicatie 109
Audio en telematica
Audiosysteem met Bluetooth KENWOOD – KDC-X7000DAB
Index
Toegang tot aanvullende video's
bit.ly/helpPSA
.
.
3
Page 6
Overzicht
Cockpit
1
Binnenspiegel
2
Ruitbediening
3
Openen klepjes laadsysteem
4
USB-speler
5
Parkeerrem
6
Audiosysteem
7
Ventilatie Verwarming Handbediende airconditioning Automatische airconditioning Ontwasemen – ontdooien
voorruit en voorste zijruiten Achterruitverwarming
8
Ontgrendelingshendel voorklep
9
12V-aansluiting.
10
Selectiehendel
4
Page 7
.Overzicht
Cockpit (vervolg)
1
Instrumentenpaneel Verklikkerlampjes Meters:
- indicator laadtoestand tractiebatterij
- energieverbruiks-/ energieopwekkingsindicator
- snelheidsmeter
- kilometerteller
- dagteller
- dimmer dashboardverlichting
- onderhoudsindicator
- actieradiusindicator
2
Lichtschakelaar Richtingaanwijzers Automatisch inschakelen van de remlichten
3
Buitenspiegels Koplamphoogteverstelling Geluidssignaal voor voetgangers
4
Ruitenwisserschakelaar
5
Alarmknipperlichten
6
Noodoproep of pechhulpoproep
7
Contactslot, starten/afzetten van de auto
8
Claxon
5
Page 8
Eco-rijden
Voor zuiniger rijden en een grotere actieradius
Praktisch alledaags advies om de actieradius van uw auto te optimaliseren en het energieverbruik van de auto te beperken.
Kies voor een soepele rijstijl
Het elektrische verbruik van uw auto is sterk afhankelijk van de omstandigheden op de weg, uw rijstijl en de rijsnelheid. Probeer altijd een soepele rijstijl te hanteren.
Probeer in de "Eco"-zone van de energieverbruiks-/energieopwekkingsindicator te blijven: trap het gaspedaal rustig en
gelijkmatig in en rijd waar mogelijk met een constante en gematigde snelheid.
Win energie terug
Anticipeer tijdens het rijden zodat u energie kunt terugwinnen en de actieradius van de auto kunt vergroten.
Gebruik indien mogelijk de "Charge"­zone van de energieverbruiks-/ energieopwekkingsindicator: anticipeer op situaties waarbij u snelheid moet minderen door tijdig het gaspedaal los te laten in plaats van te remmen.
Matig het gebruik van de elektrische uitr usting
De verwarming en airconditioning gebruiken energie van de tractiebatterij.
Als deze voorzieningen intensief worden gebruikt, zal de actieradius van de auto aanzienlijk afnemen. Schakel ze daarom uit zodra het gewenste comfortniveau is bereikt en controleer voordat u gaat rijden de instellingen om de actieradius van de auto zo groot mogelijk te houden. Probeer ook het gebruik van de voorruitontwaseming, de achterruitverwarming en de stoelverwarming zoveel mogelijk te beperken.
Voorkom onnodig energieverbruik
Neem, net als bij andere auto's, geen onnodige lading mee en voorkom dat de luchtweerstand wordt vergroot (rijden met open ruiten bij snelheden boven de 50 km/h, allesdragers, dakkoffer, enz.).
Houd u aan de onderhoudsvoorschriften
Controleer de bandenspanning regelmatig en houd u aan het door CITROËN voorgeschreven onderhoudsschema.
6
Page 9
Instrumentenpaneel
Instrumentenpaneel
Paneel waarin de verschillende instrumenten en verklikkerlampjes van de auto zijn ondergebracht.
Meters
1. Indicator laadtoestand tractiebatterij.
Weergave selectiehendelstand.
2. Energieverbruiks-/ energieopwekkingsindicator.
3. Snelheidsmeter. Verklikkerlampje tijdelijk verminderde werking motorrem.
4. Display.
5. Regelknop weergave display.
Geeft de verschillende functies achtereenvolgens weer. Op 0 zetten van de geselecteerde functie (dagteller of onderhoudsindicator). Instellen van de lichtsterkte van de verlichting.
Display
A. Kilometerteller. B. Dagteller (traject A of B). C. Dimmer dashboardverlichting. D. Resterende afstand tot onderhoud. E. Resterende tijd tot onderhoud. F. Bandenspanningscontrolesysteem. G. Actieradiusindicator.

Waarschuwings- en verklikkerlampjes

Deze lampjes geven de bestuurder informatie over de werking van een systeem (ingeschakeld of uitgeschakeld) of waarschuwen de bestuurder in het geval van een storing (waarschuwingslampje).
Bij het aanzetten van het contact
Als het contact wordt aangezet, gaan bepaalde lampjes enkele seconden branden. Bij het starten moeten deze lampjes weer uitgaan. Als ze blijven branden, controleer dan voordat u gaat rijden welke functie het betreft.
Bijbehorende waarschuwingen
Sommige lampjes kunnen gaan branden in combinatie met een geluidssignaal. Lampjes kunnen permanent branden of knipperen.
Een aantal lampjes heeft beide mogelijkheden. Of het permanent branden of knipperen van een lampje duidt op een storing, is afhankelijk van de werkingsfase van de auto.
1
7
Page 10
Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampjes
Als bij draaiende motor of tijdens het rijden een van de volgende lampjes gaat branden, wijst dit op een storing in het desbetreffende systeem en moet de bestuurder actie ondernemen. Controleer altijd wat er aan de hand is als er een lampje gaat branden. Raadpleeg indien nodig het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Verklikkerlampjes ingeschakelde functies
Het oplichten van een van de volgende verklikkerlampjes geeft aan dat de desbetreffende functie is ingeschakeld. Hierbij kan ook een geluidssignaal worden weergegeven.
Verklikkerlampjes uitgeschakelde functies
De volgende verklikkerlampjes geven aan dat de desbetreffende functie handmatig is uitgeschakeld. Hierbij kan ook een geluidssignaal worden weergegeven.
8
Page 11
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Rode lampjes
Laden tractiebatterij (normaal of snel)
Laden 12V-accu Permanent.
Niet vastgemaakte/ losgemaakte veiligheidsgordel vóór
Veiligheidsgordel rechts achter losgemaakt
Veiligheidsgordel links achter losgemaakt
Airbags Brandt tijdelijk. Het lampje brandt gedurende
Status Oorzaak Acties/Opmerkingen
Permanent. De tractiebatterij wordt geladen. Als het laden is voltooid, gaat het lampje uit.
Knippert. De laadkabel is aangesloten op
Permanent, daarna knipperend, vergezeld van een geluidssignaal.
Permanent. De passagier rechts achter
Permanent. De passagier links achter
de laadaansluiting van de auto, maar de tractiebatterij wordt niet geladen.
Er is een storing in het laadstroomcircuit van de 12V-accu (vervuilde of losgeraakte a ccuklemmen, storing van de omvormer, enz.).
De bestuurder of de voorpassagier heeft zijn gordel losgemaakt of niet vastgemaakt.
heeft zijn veiligheidsgordel losgemaakt.
heeft zijn veiligheidsgordel losgemaakt.
enkele seconden en dooft als het contact wordt aangezet.
Controleer of de laadkabel nog is aangesloten.
Het lampje moet na het starten van de motor uitgaan. Laat uw auto controleren door een CITROËN-dealer of door een gekwalificeerde werkplaats als het lampje niet uitgaat.
Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats als het lampje niet dooft.
1
Permanent. Er is een storing in een van de
airbags of de pyrotechnische gordelspanners.
Laat het systeem controleren door het CITROËN­netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
9
Page 12
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Een of meer portieren geopend/ achterklep geopend
Parkeerrem Permanent. De parkeerrem is aangetrokken
Remsysteem Permanent. Het remvloeistofniveau is te
+
Oranje lampjes
Antiblokkeersysteem (ABS)
Status Oorzaak Acties/Opmerkingen
Permanent in combinatie met een geluidssignaal.
Permanent, in combinatie met het lampje ABS.
Permanent. Er is een storing in het
Een portier of de achterklep is niet goed gesloten.
of niet goed vrijgezet.
laag. Er is een storing in het rembekrachtigingsysteem.
Er is een storing in de elektronische remdrukregelaar (REF).
antiblokkeersysteem.
Sluit het portier of de achterklep.
Zet de parkeerrem vrij zodat het lampje uitgaat; trap het rempedaal in. Houd u aan de veiligheidsvoorschriften. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de parkeerrem.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats. Vul bij met een door CITROËN aanbevolen vloeistof. Als het probleem zich blijft voordoen, laat het systeem dan controleren door een CITROËN-dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Stop op een veilige plaats. Laat het systeem controleren door een CITROËN­dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De normale remwerking van uw auto blijft behouden. Rijd voorzichtig met lage snelheid en raadpleeg zo snel mogelijk het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
10
Page 13
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Dynamische stabiliteitscontrole en antispinregeling (DSC/ASR)
+
Elektrische stuurbekrachtiging
Beveiliging tractiebatterij
Status Oorzaak Acties/Opmerkingen
Knippert. In werking treden van de DSC/
ASR.
Permanent. Storing DSC/ASR. Laat uw auto controleren door het CITROËN-
Permanent. De DSC/ASR-schakelaar is
ingedrukt. De DSC/ASR is uitgeschakeld. DSC: dynamische stabiliteitscontrole. ASR: antispinregeling.
Permanent. Storing elektrische
stuurbekrachtiging
Permanent. De laadtoestand van de
tractiebatterij is onvoldoende of de temperatuur van de tractiebatterij is onvoldoende.
Het systeem verbetert de tractie en zorgt ervoor dat de auto beter bestuurbaar blijft. Matig uw snelheid en pas uw rijstijl aan.
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Druk op de toets om de systemen DSC en ASR in te schakelen. De systemen DSC en ASR worden automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Rijd voorzichtig en met lage snelheid. Laat het systeem nakijken door het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Beperkt motorvermogen beschikbaar. Laad de tractiebatterij zo snel mogelijk op. Als het lampje niet uitgaat, raadpleeg dan het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
1
11
Page 14
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Te lage bandenspanning
Zelfdiagnose elektrisch hoofdcircuit
Airbag aan passagierszijde
Mistachterlicht Permanent. Het mistachterlicht is
Status Oorzaak Acties/Opmerkingen
Permanent. De bandenspanning van een of
Knippert en brandt vervolgens permanent.
Permanent. Storing in het elektrische
Permanent, op de middenconsole.
meerdere wielen is te laag.
Een storing in het systeem en/ of de sensor van ten minste één wiel wordt niet gedetecteerd.
hoofdcircuit.
De schakelaar in het dashboardkastje of op de middenconsole (afhankelijk van de uitvoering) staat in de stand "OFF". De airbag vóór aan passagierszijde is uitgeschakeld.
ingeschakeld met de ring van de lichtschakelaar.
Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning. Deze controle dient bij voorkeur bij koude banden te worden uitgevoerd. Elke keer nadat u een of meer banden op spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een of meer wielen, moet u het systeem resetten. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over het bandenspanningscontrole- systeem.
De bandenspanning wordt niet meer gecontroleerd. Laat het systeem controleren door het CITROËN­netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats. Laat uw auto controleren door het CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Zet de schakelaar in de stand "ON" om de airbag vóór aan passagierszijde in te schakelen. Plaats in dit geval geen kinderzitje met de "rug in de rijrichting" op de voorpassagiersstoel. Controleer voordat u de auto start altijd de status van deze schakelaar.
Draai de ring van de lichtschakelaar naar achteren om het mistachterlicht uit te schakelen.
12
Page 15
Instrumentenpaneel
Waarschuwings- resp. verklikkerlampje
Groene lampjes
Ready
(klaar om te rijden)
Richtingaanwijzer links
Richtingaanwijzer rechts
Alarmknipperlichten
Parkeerlicht en/of dimlicht
Mistlampen vóór Permanent. De mistlampen vóór zijn ingeschakeld met
Blauwe lampjes
Grootlicht Permanent. U hebt de lichtschakelaar naar u toe
Zwarte lampjes
Verminderde motorremwerking
Status Oorzaak Acties/Opmerkingen
Brandt permanent, in combinatie met een geluidssignaal als het gaat branden.
Knippert, met geluidssignaal.
Knippert, met geluidssignaal.
Knippert, met geluidssignaal.
Permanent. Het parkeerlicht en/of dimlicht is
Knippert. Omdat de tractiebatterij volledig is
De auto is klaar om weg te rijden, u kunt het gaspedaal intrappen.
De lichtschakelaar is naar beneden bewogen.
De lichtschakelaar is naar boven bewogen.
De schakelaar voor de alarmknipperlichten op het dashboard is ingedrukt.
ingeschakeld.
de ring van de lichtschakelaar.
getrokken.
opgeladen, is de motorremwerking tijdelijk verminderd.
Het lampje brandt net zo lang als het systeem onder spanning staat.
De richtingaanwijzers links en rechts en de bijbehorende verklikkerlampjes knipperen tegelijkertijd.
Draai de ring twee standen naar achteren om de mistlampen vóór uit te schakelen.
Trek aan de lichtschakelaar om terug te schakelen naar dimlicht.
Anticipeer zo goed mogelijk op het remmen: gebruik het rempedaal om de auto af te remmen of volledig tot stilstand te brengen.
1
13
Page 16
Instrumentenpaneel
14
Indicator laadtoestand tractiebatterij
Weergave
De laadtoestand van de tractiebatterij wordt permanent weergegeven op het instrumentenpaneel.
Waarschuwing lage energievoorraad
De bestuurder wordt door middel van vier opeenvolgende waarschuwingen geattendeerd op een lage energievoorraad van de tractiebatterij:
- 2 brandende en knipperende streepjes op de indicator van de laadtoestand van de tractiebatterij in het instrumentenpaneel: de reservevoorraad wordt aangesproken.
- Het laatste streepje van de indicator van de laadtoestand van de tractiebatterij knippert.
- Het laatste streepje verdwijnt: de actieradius wordt niet meer weergegeven, verwarming en airconditioning worden uitgeschakeld.
- Branden van dit lampje op het instrumentenpaneel: geleidelijk aan is steeds minder motorvermogen beschikbaar.

Energieverbruiks-/ energieopwekkingsindicator

Systeem dat de bestuurder informeert over de hoeveelheid energie van de tractiebatterij die wordt verbruikt of opgewekt tijdens het rijden.
Neutrale st and
Als u het contact aanzet, verbruikt de auto geen energie en wordt er ook geen energie opgewekt door de elektrische aandrijflijn: de wijzer staat in de neutrale stand (mits de verwarming en de airconditioning zijn uitgeschakeld).
Energieverbruik
De wijzer slaat naar rechts uit. Hoe meer energie de auto verbruikt, hoe meer de wijzer naar rechts uitslaat.
Eco-zone
De wijzer staat in dit gedeelte als de auto zuinig rijdt waardoor de actieradius wordt geoptimaliseerd.
Page 17
Charge-zone
De wijzer slaat naar links uit. Hoe meer de tractiebatterij tijdens het vaart minderen en remmen wordt opgeladen, hoe meer de wijzer naar links uitslaat.
Bij koud weer wordt er minder energie teruggewonnen tijdens het vaart minderen.
Druk op de toets A. De totale kilometerstand wordt weergegeven op het display.
Eenheid boordcomputer wijzigen
Instrumentenpaneel
1
Druk op de knop A om het gewenste traject weer te geven.
Resetten
Display op het instrumentenpaneel
Als het contact in de stand "ON" staat, kunt u, door een paar keer achter elkaar op de knop A te drukken, verschillende gegevens op het display weergeven.

Kilometerteller

De kilometerteller geeft de totale kilometerstand van de auto aan.
Houd wanneer de kilometerteller wordt weergegeven toets A enkele seconden ingedrukt om de eenheid van de boordcomputer (km/h of mph) te wijzigen. De actieradiusindicator wordt weergegeven in de eenheid (km of mijl) die overeenkomt met die van de boordcomputer (km/h of mph).
Dagteller (traject A of B)
Deze twee waarden geven de afgelegde afstand aan voor de trajecten A en B sinds de laatste nulstelling van de teller.
Houd wanneer bij aangezet contact een van de trajecten A of B wordt weergegeven de knop langer dan twee seconden ingedrukt.
15
Page 18
Instrumentenpaneel

Dimmer dashboardverlichting

Met dit systeem kunt u de lichtsterkte van de dashboardverlichting handmatig aanpassen aan het licht van de omgeving.
Druk bij in- of uitgeschakelde koplampen op de knop A om de functie te selecteren. Houd de knop vervolgens ingedrukt om de lichtsterkte van de dashboardverlichting en de sfeerverlichting in te stellen op "dag" of "nacht". Elke keer dat u op de knop A drukt, neemt de lichtsterkte toe. Wanneer de maximale lichtsterkte is bereikt en u nogmaals op de knop drukt, gaat de dashboardverlichting over op de minimale lichtsterkte. Laat de knop A los zodra de gewenste lichtsterkte is bereikt. Zodra u de knop A loslaat wordt de instelling geregistreerd en opgeslagen wanneer het contact wordt afgezet.

Onderhoudsindicator

De onderhoudsindicator geeft aan hoever u nog verwijderd bent van de eerstvolgende onderhoudsbeurt volgens het onderhoudsschema van de fabrikant. Dit wordt berekend vanaf de laatste nulstelling van de onderhoudsindicator.
Deze informatie kan op twee manieren worden aangegeven:
- de resterende afstand (in kilometers of mijlen),
- de resterende tijd (in maanden) tot de volgende onderhoudsbeurt.
Druk na het aanzetten van het contact een paar keer achter elkaar op de knop A tot de onderhoudsindicator in de gewenste eenheden wordt aangegeven.
Werking
1. Het display geeft de resterende afstand
of tijd tot de volgende onderhoudsbeurt weer.
2. Het display geeft aan dat de auto binnenkort toe is aan een onderhoudsbeurt. Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt gedurende enkele seconden de onderhoudssleutel weergegeven om u eraan te herinneren dat u op korte termijn een onderhoudsbeurt moet laten uitvoeren.
3. Na het uitvoeren van de onderhoudsbeurt is de indicator gereset en wordt de resterende afstand/tijd tot de volgende onderhoudsbeurt weer aangegeven.
16
Page 19
Instrumentenpaneel
Onderhoudsindicator op nul zetten
Na elke onderhoudsbeurt moet de onderhoudsindicator weer op nul gezet worden.
Doe dit als volgt: F Zet het contact af (contact in de stand
LOCK of ACC).
F Druk herhaaldelijk op de knop voor het
resetten A tot de onderhoudsindicator verschijnt.
F Houd de knop voor het resetten enkele
seconden ingedrukt tot de sleutel knippert.
F Druk terwijl de sleutel knippert op de knop
voor het resetten waarna "CLEAR" wordt weergegeven in plaats van "---". De afstand (of tijd) tot de eerstvolgende onderhoudsbeurt wordt weergegeven.
De weergave "---" die aangeeft dat de auto toe is aan een onderhoudsbeurt wordt automatisch gereset nadat er een bepaalde tijd is verstreken of een bepaalde afstand is afgelegd. Het display toont dan de resterende tijd tot de volgende onderhoudsbeurt.
Bandenspanningscontrole
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een of meer wielen, moet u het bandenspanningscontrolesysteem resetten.
Voer dit als volgt uit: F druk op de knop A om het systeem te
selecteren.
F houd de knop A gedurende ten minste
3 seconden ingedrukt.
Er klinkt een geluidssignaal en het lampje van de bandenspanningscontrole knippert langzaam tot het systeem is gereset.
1
17
Page 20
Instrumentenpaneel
Selecteren van de gemonteerde bandenset
Als u een tweede bandenset met sensor hebt geregistreerd, selecteer dan elke keer dat de banden gewisseld worden de desbetreffende set op het display van het instrumentenpaneel.
Voer dit als volgt uit: F druk op de knop A om het systeem te
selecteren.
F houd knop A meer dan 10 seconden
ingedrukt om achtereenvolgens te wisselen van bandenset 1 naar bandenset 2 of vice versa.

Actieradiusindicator

Deze functie geeft een schatting van het aantal kilometers dat u nog kunt rijden tot de tractiebatterij leeg is, daarbij rekening houdend met de omstandigheden (rijstijl, gebruik van verwarming, airconditioning…).
Als de actieradius te klein is geworden, wordt er "---" op het display aangegeven. De actieradius kan in kilometers of mijlen worden weergegeven. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de kilometerteller en het wijzigen van de eenheden.
18
Page 21
Toegang tot de auto

Sleutel met afstandsbediening

Voor het centraal vergrendelen of ontgrendelen van de auto met de sleutel of de afstandsbediening. De sleutel met afstandsbediening dient tevens voor het starten van de auto en maakt deel uit van de diefstalbeveiliging.
Uitklappen/inklappen van de sleutel
F Druk op de knop A om de sleutel uit of in te
klappen.
Ontgrendelen van de auto
Ontgrendelen met de afstandsbediening
F Druk op de knop met het
geopende hangslot om de auto te ontgrendelen.
Na het ontgrendelen van de auto knipperen de richtingaanwijzers tweemaal en gaat de interieurverlichting gedurende 15 seconden branden.
Tegelijkertijd worden de buitenspiegels uitgeklapt (afhankelijk van de uitvoering).
Ontgrendelen met de sleutel
F Draai de sleutel rechtsom in het slot van
het bestuurdersportier om de auto te
ontgrendelen. Na het ontgrendelen van de auto knipperen de richtingaanwijzers tweemaal en gaat de interieurverlichting gedurende 15 seconden branden. In dit geval worden de buitenspiegels niet uitgeklapt.
Met het slot aan passagierszijde kunnen
de overige portieren en/of de achterklep
niet vergrendeld of ontgrendeld worden.
Als de auto is vergrendeld en per ongeluk
wordt ontgrendeld zonder dat binnen
30 seconden een portier of de achterklep
wordt geopend, wordt de auto automatisch
weer vergrendeld.
Vergrendelen van de auto
Normale vergrendeling met de afstandsbediening
F Druk op de knop met het
gesloten hangslot om de auto te vergrendelen.
Na het vergrendelen van de auto knipperen de richtingaanwijzers eenmaal. Tegelijkertijd worden de buitenspiegels ingeklapt (afhankelijk van de uitvoering).
Normale vergrendeling met de sleutel
F Draai de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier linksom om de auto te
vergrendelen. Na het vergrendelen van de auto knipperen de richtingaanwijzers eenmaal. In dit geval worden de buitenspiegels niet ingeklapt.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht die over een geheime code beschikt. Om te kunnen starten moet bij het aanzetten van het contact deze code worden herkend door de startblokkering. Deze elektronische startblokkering blokkeert het voertuigmanagementsysteem kort nadat het contact is afgezet en voorkomt zo dat de auto zonder sleutel kan worden gestart. Neem zo snel mogelijk contact op met het CITROËN-netwerk als uw auto niet start door een storing in dit systeem.
2
19
Page 22
Toegang tot de auto
Probleem met de afstandsbedi ening
Als de afstandbediening niet werkt, kan de auto niet meer met de afstandsbediening ontgrendeld of vergrendeld worden. F Ontgrendel of vergrendel de auto
eerst met de sleutel in het slot van het bestuurdersportier.
F Raadpleeg vervolgens het CITROËN-
netwerk om de werking van de afstandsbediening te laten controleren en de batterij te laten vervangen voor zover noodzakelijk.
Sleutels verloren
Ga met het kentekenbewijs van de auto en uw legitimatiebewijs naar het CITROËN­netwerk. Het CITROËN-netwerk kan de speciale code van de sleutel en de transponder opzoeken en voor nieuwe sleutels zorgen.
Afstandsbediening
De radiografische afstandsbediening is een systeem met een groot bereik. Het is raadzaam om niet met de knop van de afstandsbediening te spelen, om te voorkomen dat de portieren per ongeluk ontgrendeld worden. Druk nooit op de knoppen van uw afstandsbediening buiten het bereik en het zicht van uw auto. De afstandsbediening kan dan onbruikbaar worden. De afstandsbediening werkt niet als de sleutel in het contactslot zit, zelfs als het contact uitstaat.
Sluiten van de auto
Het rijden met vergrendelde portieren kan bij een noodgeval de toegang tot de auto voor de hulpdiensten bemoeilijken. Neem uit veiligheidsoverwegingen (kinderen in de auto) de sleutel met afstandsbediening mee als u de auto verlaat, zelfs al is dit voor korte duur.
Diefstalbeveiliging
Breng geen wijzigingen aan in de elektronische startblokkering; dit kan tot storingen leiden.
Bij het aanschaffen van een gebruikte auto
Laat uw sleutels door het CITROËN-netwerk in het elektronische geheugen van de auto opslaan, zodat u er zeker van kunt zijn dat de in uw bezit zijnde sleutels de enige zijn waarmee de auto kan worden gestart.
20
Page 23
Toegang tot de auto

Portieren

Openen
Van buitenaf
F Ontgrendel de auto met de
afstandsbediening of de sleutel en trek aan de portiergreep.
Van binnenuit
F Trek aan de hendel van het voor- of
achterportier om dit te openen.
Als de portieren vergrendeld zijn:
- bij het openen van het bestuurdersportier worden de andere portieren ontgrendeld,
- het passagiersportier en de achterportieren moeten eerst handmatig ontgrendeld worden voordat ze geopend kunnen worden.
Sluiten
Als een portier of de achterklep niet goed gesloten is, brandt het lampje op het instrumentenpaneel totdat het desbetreffende portier of de achterklep gesloten wordt.
Vergrendelen/ontgrendelen van binnenuit
Met de vergrendelknopjes op het passagiersportier en de achterportieren kunnen alleen de desbetreffende portieren vergrendeld/ontgrendeld worden.
2

Achterklep

Openen
F Ontgrendel de auto met de
afstandsbediening of de sleutel, druk op de handgreep A en beweeg de achterklep omhoog.
F Druk de knop op het bestuurdersportier
naar voren om de portieren en de achterklep te vergrendelen en naar achteren om ze te ontgrendelen.
21
Page 24
Toegang tot de auto
Sluiten
F Trek aan de handgreep B om de achterklep
te sluiten.
F Laat de handgreep los en druk licht op de
achterklep om deze te sluiten.

Ruitbediening

Systeem ontworpen voor handmatig of automatisch openen en sluiten van een ruit. Uitgerust met een blokkeersysteem om misbruik van de bediening van de ruiten achter te voorkomen.
1. Ruitbediening bestuurderszijde.
2. Ruitbediening passagierszijde
3. Ruitbediening rechts achter.
4. Ruitbediening links achter.
5. Blokkeerschakelaar ruitbediening
passagierszijde en achter.
Werking
Contact AAN: F Duw of trek de schakelaar tot aan het
zware punt om de ruit te openen of te sluiten. De ruit stopt zodra u de schakelaar loslaat.
Automatische bediening (bestuurderszijde)
F Druk de schakelaar tot voorbij het
zware punt in. Zodra u de schakelaar hebt losgelaten, gaat de ruit aan bestuurderszijde volledig open.
F Bedien de schakelaar opnieuw om het
openen of sluiten te stoppen.
Na het afzetten van het contact kunnen de ruiten nog gedurende ongeveer 30 seconden worden bediend. Zet het contact aan om de ruiten weer te kunnen bedienen. Nadat het bestuurdersportier is gesloten kunnen de ruiten niet meer worden geopend of gesloten.
Blokkering van de ruitbediening aan passagierszijde en achter
F Druk, voor de veiligheid van uw kinderen,
op de schakelaar 5 om de ruitbediening aan passagierszijde en achter, ongeacht
de stand van de ruiten, te blokkeren. Als de schakelaar omlaag staat, is de ruitbediening geblokkeerd. Als de schakelaar omhoog staat, is de ruitbediening niet geblokkeerd.
22
Page 25
Toegang tot de auto
Verwijder bij het verlaten van de auto altijd de contactsleutel, zelfs wanneer dit voor korte duur is. Wanneer tijdens het bedienen van de ruit iets tussen de ruit en de sponning bekneld raakt, moet de ruit weer worden geopend. Druk daarvoor op de desbetreffende schakelaar. Wanneer de bestuurder de ruit aan passagierszijde of een ruit achter bedient, moet hij ervan verzekerd zijn dat niets het correcte sluiten van de ruit hindert. De bestuurder moet ervan verzekerd zijn dat de passagiers op de juiste manier gebruik maken van de elektrische ruitbediening. Let er goed op dat kinderen zich tijdens het bedienen van de ruiten niet kunnen bezeren.

Klepjes laadsystemen

Normaal laden
F Trek aan de hendel A aan de onderzijde
van het dashboard aan bestuurderszijde om het klepje te ontgrendelen.
F Open het klepje aan de rechterzijde van de
auto.
F Druk de borglip B opzij om de afdekkap
van de aansluiting te openen.
Snelladen
(Afhankelijk van de uitvoering.)
F Trek aan de hendel C aan de linkerzijde
onder de bestuurdersstoel om het klepje te ontgrendelen.
2
F Open het klepje aan de linkerzijde van de
auto.
F Druk de borglip D opzij om de afdekkap
van de aansluiting te openen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over het laden van de tractiebatterij.
23
Page 26
Ergonomie en comfort

Voorstoelen

Handmatig e instellin gen
1. De hoogte van de hoofdsteun afstellen.
2. De hoek van de rugleuning verstellen.
Zet met de daarvoor bestemde bediening de rugleuning in de gewenste hellingshoek.
3. De hoogte van de zitting van de bestuurdersstoel verstellen. Beweeg de hendel net zo vaak omhoog of omlaag tot de gewenste stand is bereikt.
4. De stoel in lengterichting verstellen. Beweeg de stang omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren.
Hoogteverstelling hoofdsteun
F Trek de hoofdsteun omhoog om deze hoger
te zetten.
F Duw de hoofdsteun omlaag en druk
tegelijkertijd de verstelknop in om de hoofdsteun lager te zetten.
F Verwijder de hoofdsteun door deze in de
hoogste stand te zetten en omhoog te trekken terwijl u de verstelknop indrukt.
F Plaats de hoofdsteun terug door de pennen
in de opening van de rugleuning te steken en de verstelknop in te drukken.
Ga nooit rijden als de hoofdsteunen zijn verwijderd. Dit is gevaarlijk, mede omdat losliggende hoofdsteunen bij een noodstop kunnen veranderen in gevaarlijke projectielen. De hoofdsteunen moeten altijd zijn geplaatst en correct zijn afgesteld. Controleer na het aanbrengen van de hoofdsteun of de verstelknop goed vergrendeld is. De stand van de hoofdsteun is juist als de bovenzijde van de hoofdsteun zich ter hoogte van de bovenzijde van het hoofd bevindt.
Stoelverwarming
Druk op de schakelaar op het dashboard om de verwarming van de bestuurdersstoel in te schakelen. Het lampje van de toets gaat branden. De temperatuur wordt automatisch geregeld. Druk nogmaals op de schakelaar om de verwarming uit te schakelen.
24
Page 27
Ergonomie en comfort
U kunt de functie uitschakelen zodra de temperatuur van de stoelen en in het interieur op een aangenaam niveau is gekomen. Dit vermindert het stroomverbruik waardoor ook het brandstofverbruik lager wordt.
Gebruik de functie niet als de stoel niet wordt gebruikt. Langdurig gebruik in de hoogste instelling wordt afgeraden voor personen met een gevoelige huid. Personen waarvan de warmtewaarneming beperkt is (ziekte, medicijnen enz.) kunnen brandwonden krijgen. Het systeem kan oververhit raken als materiaal met isolerende eigenschappen zoals kussens of stoelhoezen wordt gebruikt. Gebruik het systeem niet:
- als vochtige kleding wordt gedragen,
- als kinderzitjes zijn aangebracht. Om breken van het verwarmingselement in de stoel te voorkomen:
- plaats geen zware voorwerpen op de stoel,
- kniel of sta niet op de stoel,
- plaats geen scherpe voorwerpen op de stoel,
- mors geen vloeistoffen op de stoel.
Voorkomen van de kans op kortsluiting:
- gebruik geen vloeibare producten om de stoel te reinigen,
- gebruik de verwarmingsfunctie nooit wanneer de stoel vochtig is.

Achterbank

De achterbank bestaat uit twee verstelbare en neerklapbare rugleuningen en een vaste zitting.
Hoofdsteunen achter
De hoofdsteunen hebben twee standen, een hoge stand (comfort en meer veiligheid) en een lage stand (beter zicht naar achteren voor de bestuurder). De hoofdsteunen kunnen ook worden verwijderd. Verwijderen van een hoofdsteun: F trek de hoofdsteun omhoog tot aan de
aanslag,
F druk vervolgens de pal in.
Ga nooit rijden met passagiers op de achterbank als de hoofdsteunen zijn verwijderd; de hoofdsteunen moeten zijn geplaatst en in de hoge stand staan.
De hoek van de rugleuning verstellen.
3
Verstellen van de rugleuning: F trek de hendel naar voren om de rugleuning
te ontgrendelen.
F verstel de rugleuning en laat de hendel los
zodra de rugleuning in de gewenste stand
staat. Er zijn zeven mogelijke posities voor het verstellen van de hoek van de rugleuning.
Controleer altijd of de rugleuning goed is vergrendeld.
25
Page 28
Ergonomie en comfort
Neerklappen van de rugleuning van de achterbank
1. Zet de hoofdsteunen in de laagste stand
of verwijder ze indien nodig.
2. Trek de hendel naar voren om de rugleuning te ontgrendelen.
Rechtop zetten van de rugleuning
F Zet de rugleuning rechtop en vergrendel
hem.
F Zet de hoofdsteunen weer in de hoogste
stand of plaats ze terug.
Let erop dat bij het terugplaatsen van de rugleuningen de veiligheidsgordels niet klem komen te zitten.

Spiegels

Buitenspiegels
Instellen
Instellen is mogelijk wanneer het contact in de stand "ON" of "ACC" staat. F Beweeg de schakelaar A naar rechts of
links om de desbetreffende buitenspiegel te selecteren.
F Beweeg de schakelaar B in de vier
richtingen om de spiegel goed af te stellen. Zet de schakelaar A weer in de middenstand na het instellen.
26
3. Kantel de rugleuning naar voren.
Page 29
Ergonomie en comfort
Elektrisch inklappen/uitklappen van de buitenspiegels
(afhankelijk van de uitvoering).
F Contact in de stand "ON" of "ACC": druk
op de knop C om de buitenspiegels uit te klappen.
F Contact in de stand "LOCK": druk binnen
30 seconden op de knop C om de
buitenspiegels in te klappen.
De buitenspiegels kunnen ook handmatig worden ingeklapt. De buitenspiegels mogen echter nooit handmatig worden uitgeklapt, omdat ze anders tijdens het rijden weer kunnen inklappen. Gebruik altijd de knop C om de spiegels uit te klappen.
Binnenspiegel
Verstellen van de binnenspiegel: zet de spiegel in de gewenste positie door deze omhoog, omlaag, naar links of naar rechts te draaien. De binnenspiegel kent 2 standen:
- dagstand (normaal),
- nachtstand (antiverblinding). De spiegel kan in de dag- en nachtstand gezet worden met behulp van het hendeltje aan de onderzijde.

Voorzieningen interieur

3
1. Dashboardkastje
2. Wegklapbare bekerhouders
Druk op het deksel om de bekerhouder te openen.
3. 12V-aansluiting (120 W)
Houd u aan het maximaal toegestane vermogen om schade aan uw apparatuur te voorkomen.
27
Page 30
Ergonomie en comfort
4. Open opbergvak
5. USB-speler
6. Portiervak
Zonneklep
De zonnekleppen kunnen worden gebruikt door ze naar voren te klappen of, nadat ze uit de haak zijn verwijderd, opzij te klappen. Ze zijn voorzien van een make-upspiegel en een houder voor pasjes.
Dashboardkastje
Rijd nooit met een geopend dashboardkastje als er iemand op de voorpassagiersstoel zit – bij een noodstop of een aanrijding kan dit leiden tot ernstig letsel!
12V-accessoireaansluiting
F Open, wanneer u een 12V-accessoire
(maximaal vermogen: 120 W) wilt aansluiten, het kapje en sluit een geschikte adapter aan.
Het aansluiten van elektrische apparatuur die niet door CITROËN is goedgekeurd, zoals een lader met USB-aansluitingen, kan leiden tot storingen in de werking van de elektrische componenten van de auto, zoals een slechte radio-ontvangst of storingen in de weergave van de displays.
Matten
Om de mat aan de bestuurderszijde te verwijderen: schuif de bestuurdersstoel zo ver mogelijk naar achteren en neem de bevestigingen los. Leg de mat om deze weer aan te brengen weer terug op de pennen en klem de bevestigingen vast. Controleer of de mat goed vastzit.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven hangen:
- Gebruik uitsluitend matten die op de bevestigingen van de auto passen; het gebruik van deze bevestigingen is verplicht.
- Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
28
Page 31
Ergonomie en comfort
USB-speler
Op deze USB-aansluiting kunt u draagbare apparatuur, zoals een digitale audiospeler (iPod®) of een USB-stick aansluiten. Via deze aansluiting kunt u de audiobestanden op uw draagbare apparatuur beluisteren via de luidsprekers van het audiosysteem. U kunt deze bestanden beheren met de toetsen van het audiosysteem. Het draagbare apparaat kan tijdens het gebruik via de USB-aansluiting automatisch worden opgeladen.
Raadpleeg voor meer informatie over het gebruik van deze voorziening de rubriek Audio en telematica.

Ventilatie

De ventilatie zorgt voor een optimaal comfort en zicht in het interieur.
Luchttoevoer
De lucht in het interieur wordt gefilterd en wordt van buitenaf toegevoerd via het luchtrooster onder de voorruit, of in het interieur gerecirculeerd.
Instellingen
De lucht kan afhankelijk van de instellingen van de bestuurder via verschillende circuits worden toegevoerd: Met behulp van de temperatuurregeling kunt u de lucht van de verschillende circuits mengen om het gewenste comfortniveau te bereiken. Via de regeling van de luchtverdeling kunnen de uitstroomopeningen worden geselecteerd. Door de regeling van de luchtopbrengst kunt u de aanjagersnelheid verhogen of verlagen. Het systeem wordt bediend met het bedieningspaneel A van de middenconsole.
Luchtverdeling
3
1. Uitstroomopeningen voor het ontdooien of ontwasemen van de voorruit.
2. Uitstroomopeningen voor het ontdooien of ontwasemen van de zijruiten vóór.
3. Verstelbare en afsluitbare zijventilatieroosters.
4. Verstelbare en afsluitbare middelste ventilatieroosters.
5. Uitstroomopeningen voetenruimte voorste inzittenden.
29
Page 32
Ergonomie en comfort
Gebruiksadviezen voor de verwarming, ventilatie en airconditioning
Neem voor een optimale werking van de verwarming, ventilatie en airconditioning de volgende gebruiksadviezen in acht: F Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het interieur hoog is opgelopen, laat dan voordat u instapt de ruiten even openstaan om het interieur te ventileren.
Zorg ervoor dat de aanjagersnelheid
voldoende hoog is ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed ververst wordt.
F Condensvorming door de airconditioning
kan ertoe leiden dat zich een klein plasje water onder de auto vormt. Dit is een normaal verschijnsel.
F Let erop dat voor een gelijkmatige
verdeling van de lucht naar het interieur de uitstroomopening onder de voorruit, de verschillende luchtkanalen, ventilatieroosters en overige uitstroomopeningen alsmede de ventilatieopening in de bagageruimte vrij blijven.
F Kies onder normale omstandigheden
altijd voor de toevoer van buitenlucht; bij langdurig gebruik van de luchtrecirculatie in het interieur kunnen de voorruit en de zijruiten beslaan.
F Zet de airconditioning 1 tot 2 keer per
maand 5 tot 10 minuten aan om het systeem in perfecte staat te houden.
F Controleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen periodiek vervangen.
F Laat de airconditioning regelmatig
controleren om het systeem in perfecte staat te houden.
F Gebruik de airconditioning niet als deze
niet koelt. Neem in dat geval contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
De verwarming en ventilatie worden gevoed door de tractiebatterij. Het gebruik ervan verhoogt het elektrische verbruik van de auto en vermindert de actieradius. Schakel de verwarming of de airconditioning uit als u dat noodzakelijk lijkt.
Tijdens het normaal laden van de auto kunnen de ventilatie, de verwarming en de airconditioning worden geactiveerd als het contact in de stand ACC staat. Tijdens het snelladen van de auto kunnen de ventilatie, de verwarming en de airconditioning niet worden geactiveerd.
30
Page 33
Ergonomie en comfort

Verwarming

De instellingen kunnen handmatig of automatisch worden doorgevoerd.
1. Regeling van de temperatuur
2. Regeling van de luchtopbrengst
3. Regeling van de luchtverdeling
4. Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht
5. Toets "Max"
Regeling tempe ratuur
F Draai de draaiknop rechtsom
om de temperatuur te verhogen en linksom om de temperatuur te verlagen.
Alsdedraaiknopindestand"●"staat,isde
temperatuur van de toegevoerde lucht gelijk aan die van de buitenlucht.
Alsudedraaiknopindestand"●"zet
tijdens de werking van de verwarming of airconditioning, dan wordt de verwarming of airconditioning direct uitgeschakeld.
Regeling luchtopbrengst
F Draai de draaiknop rechtsom
om de luchtopbrengst te verhogen en linksom om de luchtopbrengst te verlagen.
Als de draaiknop in de stand "AUTO" staat, wordt de luchtopbrengst automatisch geregeld op basis van de interieurtemperatuur.
Regeling luchtverdeling
Zet de draaiknop in de gewenste stand voor de verdeling van lucht naar:
middelste ventilatieroosters en zijventilatieroosters,
middelste ventilatieroosters, zijventilatieroosters en voetenruimte,
voetenruimte,
voorruit, zijruiten en voetenruimte,
voorruit en zijruiten.
De luchtstroom kan worden gevarieerd door de knop in een middenstand te zetten.
Als de draaiknop in de stand "AUTO" staat, wordt de luchtverdeling automatisch geregeld op basis van de geselecteerde temperatuur.
Toevoer van buitenlucht/ recirculatie van interieurlucht
De toevoer van buitenlucht voorkomt het beslaan van de voorruit en zijruiten. De recirculatiestand dient om de luchttoevoer af te sluiten bij stank en stofoverlast.
3
31
Page 34
Ergonomie en comfort
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van buitenlucht weer in om te voorkomen dat de luchtkwaliteit in het interieur achteruitgaat en de ruiten beslaan.
F Druk op deze toets om de
lucht in het interieur te laten recirculeren. Het lampje brandt om aan te geven dat de luchtrecirculatie is ingeschakeld.
F Druk nogmaals op de toets om
de toevoer van buitenlucht weer in te schakelen. Het lampje gaat uit.
Toets "Max"
Met deze toets kan het interieur snel verwarmd of gekoeld worden. De toets werkt alleen wanneer de regeling van de luchtopbrengst niet in de stand "OFF" staat.
Druk op deze toets. Het desbetreffende lampje gaat branden.
Zet de knop van de temperatuurregeling in de gewenste stand:
- op"●"voormaximaleventilatie,
- tussen"●"en"H"voormaximale
verwarming,
- tussen"C"en"●"voormaximale
airconditioning.

Airconditioning

De instellingen kunnen handmatig of automatisch worden doorgevoerd.
1. Regeling van de temperatuur
2. Regeling van de luchtopbrengst
3. Regeling van de luchtverdeling
4. Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht
5. Toets "Max"
6. Airconditioning aan/uit
Regeling tempe ratuur
F Draai de draaiknop rechtsom
om de temperatuur te verhogen en linksom om de temperatuur te verlagen.
Alsdedraaiknopindestand"●"staat,is
de temperatuur van de toegevoerde lucht gelijk aan die van de buitenlucht.
Alsudedraaiknopindestand"●"zet
tijdens de werking van de verwarming of airconditioning, dan wordt de verwarming of airconditioning direct uitgeschakeld.
Regeling luchtopbrengst
F Draai de draaiknop rechtsom
om de luchtopbrengst te verhogen en linksom om de luchtopbrengst te verlagen.
Als de draaiknop in de stand "AUTO" staat, wordt de luchtopbrengst automatisch geregeld op basis van de interieurtemperatuur.
Regeling luchtverdeling
Zet de draaiknop in de gewenste stand voor de verdeling van lucht naar:
32
Page 35
Ergonomie en comfort
middelste ventilatieroosters en zijventilatieroosters,
middelste ventilatieroosters, zijventilatieroosters en voetenruimte,
voetenruimte,
voorruit, zijruiten en voetenruimte,
voorruit en zijruiten.
De luchtstroom kan worden gevarieerd door de knop in een middenstand te zetten.
Als de draaiknop in de stand "AUTO" staat, wordt de luchtverdeling automatisch geregeld op basis van de geselecteerde temperatuur.
Toevoer van buitenlucht/ recirculatie interieurlucht
De toevoer van buitenlucht voorkomt het beslaan van de voorruit en zijruiten. De recirculatiestand dient om de luchttoevoer af te sluiten bij stank en stofoverlast.
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van buitenlucht weer in om te voorkomen dat de luchtkwaliteit in het interieur achteruitgaat en de ruiten beslaan.
F Druk op deze toets om de
lucht in het interieur te laten recirculeren. Het lampje brandt om aan te geven dat de luchtrecirculatie is ingeschakeld.
F Druk nogmaals op de toets om
de toevoer van buitenlucht weer in te schakelen. Het lampje gaat uit.
Toets "Max"
Met deze toets kan het interieur snel verwarmd of gekoeld worden. De toets werkt alleen wanneer de regeling van de luchtopbrengst niet in de stand "OFF" staat.
Druk op deze toets. Het desbetreffende lampje gaat branden.
Zet de knop van de temperatuurregeling in de gewenste stand:
- op"●"voormaximaleventilatie,
- tussen"●"en"H"voormaximale
verwarming,
- tussen"C"en"●"voormaximale
airconditioning.
Airconditioning aan/uit
De airconditioning functioneert, als de ruiten gesloten zijn, optimaal in elk seizoen.
Het systeem stelt u in staat:
- de temperatuur in het interieur 's zomers te
verlagen,
- in de winter bij temperaturen boven 3 °C
beslagen ruiten snel te ontwasemen.
Inschakelen
F Druk op de toets A/C. Het desbetreffende
lampje gaat branden.
De airconditioning werkt niet als de regeling voor de luchtopbrengst is uitgeschakeld.
Om sneller koele lucht te verkrijgen, kunt u gedurende enige tijd de recirculatiestand inschakelen. Schakel daarna de toevoer van buitenlucht weer in.
Uitschakelen
F Druk nogmaals op de toets A/C. Het
desbetreffende lampje gaat uit. Als de airconditioning is uitgeschakeld, kunnen onaangename verschijnselen optreden (vocht, beslagen ruiten).
3
33
Page 36
Ergonomie en comfort
Ontwasemen – ontdooien voorruit en voorste zijruiten
Draai de knop voor de regeling van de luchtverdeling naar deze stand.
De toevoer van buitenlucht wordt geselecteerd (lampje uit) en, afhankelijk van de uitvoering, wordt de airconditioning ingeschakeld (lampje brandt).
Zet de knop voor de regeling van de temperatuurtussen"●"en"H".
Zet de knop voor de regeling van de luchtopbrengst in de gewenste stand.
Voor snel ontwasemen/ontdooien kunt u tevens op de toets "MAX" drukken.
Ontwasemen – ontdooien achterruit
Inschakelen
F Druk op deze toets om de
achterruit en de buitenspiegels (afhankelijk van de uitvoering) te ontwasemen. Het verklikkerlampje van de toets gaat aan.
Uitschakelen
De achterruitverwarming wordt automatisch uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te voorkomen.
F U kunt de achterruitverwarming
ook eerder uitschakelen door nogmaals op de toets te drukken. Het verklikkerlampje van de toets gaat uit.
Schakel, zodra de omstandigheden het toelaten, de achterruit- en buitenspiegelverwarming uit, omdat een geringer stroomverbruik de actieradius van de auto vergroot.

Afstandsbediening

(Afhankelijk van de uitvoering).
De afstandsbediening kan worden gebruikt om
de volgende functies op afstand te bedienen:
- Controleren van de laadtoestand van de auto.
- Programmeren van het laden: starttijd en laadduur.
- Activeren van de functies ten behoeve van de klimaatregeling (verwarming, airconditioning, ontwaseming).
Er moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan om het laden te kunnen programmeren.
- Zet de selectiehendel in de stand P.
- Zet het contactin de stand LOCK.
- Sluit de kabel voor normaal laden op de auto aan.
Het bereik van de afstandsbediening is ongeveer 100 meter.
34
Page 37
Ergonomie en comfort
Toetsen
1. AAN/UIT, gegevensoverdracht.
2. MODE: hiermee kan een keuze worden
gemaakt uit de beschikbare functies (begin laden, laadduur, thermisch comfort).
3. Direct beginnen met laden van de auto (de geprogrammeerde waarden worden gereset).
4. Instellingen.
Display
1. Indicator status gegevensoverdracht.
2. Laadindicator.
3. Storingsindicator.
4. Indicator laadtoestand tractiebatterij.
5. Indicator status te programmeren
laadfuncties.
6. Indicator resterende laadtijd.
7. Indicator thermische comfortfunctie.
Aan/uit
Schuif de antenne uit. Houd deze knop enige tijd ingedrukt om de afstandsbediening in of uit te schakelen.
Als de afstandsbediening niet binnen 30 seconden wordt gebruikt, wordt hij automatisch weer uitgeschakeld.
Programmeren van het begintijdstip van het laden
Deze functie wordt gebruikt om de starttijd voor het laden van uw auto in te stellen. (Voorbeeld: Als het 19.00 uur is op het moment van programmeren en de tijd wordt ingesteld op 2 uur, begint het laden om 21.00 uur.) Schakel de afstandsbediening in.
Op het display verschijnt dit symbool.
Stel de starttijd voor het laden in door de pijltoetsen in te drukken: dit gaat in stappen van 0,5 uur per keer dat de toets wordt ingedrukt. Druk kort op de AAN/UIT-toets om de gegevens naar de auto te versturen.
3
35
Page 38
Ergonomie en comfort
Als de starttijd wordt geprogrammeerd zonder de laadduur te programmeren, wordt de tractiebatterij volledig opgeladen.
Programmeren van de laadduur
Deze functie wordt gebruikt om de laadduur voor uw auto in te stellen. Schakel de afstandsbediening in. Druk op de toets MODE om het programmeren van de laadduur te selecteren.
Op het display verschijnt dit symbool.
Stel de laadduur in door de pijltoetsen in te drukken: dit gaat in stappen van 0,5 uur per keer dat de toets wordt ingedrukt. Druk kort op de AAN/UIT-toets om de gegevens naar de auto te versturen.
U kunt een laadduur van 0,5 tot 19,5 uur instellen. U kunt echter ook de duur "-h" selecteren: in dit geval stopt het laden, zodra de tractiebatterij volledig opgeladen is. Deze duur is standaard ingesteld.
Als de laadduur wordt geprogrammeerd zonder de starttijd voor het laden te programmeren, begint het laden van de tractiebatterij onmiddellijk en duurt het laden voort tot de geprogrammeerde laadduur is verstreken.
Annuleren van de geprogrammeerde waarden
Met de afstandsbediening
Druk op de toets voor het direct beginnen met laden en druk vervolgens kort op de AAN/UIT­toets om de gegevens naar de auto te versturen.
Met het contactslot
Zet het contact in de stand ON en vervolgens in de stand LOCK.
De met de afstandsbediening geprogrammeerde waarden, worden elke keer dat de auto wordt gestart automatisch geannuleerd.
Programmeren van het thermische comfort
Deze functie wordt gebruikt voor het programmeren van de werking van de:
- verwarming,
- airconditioning,
- ontwaseming.
Er moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan om de werking van de verwarming, airconditioning en ontwaseming te programmeren.
- De selectiehendel staat in de stand P.
- Het contact staat in de stand LOCK.
- De kabel voor normaal laden is aangesloten op de auto.
- Alle portieren zijn goed gesloten.
- De laadtoestand van de tractiebatterij is voldoende (minimaal 1 streepje).
Voor maximale efficiëntie van de programmering van het thermische comfort moeten alle ruiten van de auto gesloten zijn.
36
Page 39
Activeren van de functies
Schakel de afstandsbediening in. Druk op de toets MODE om het programmeren van het thermische comfort te selecteren.
Een van deze symbolen verschijnt op het display. Hiermee wordt de huidige status van het thermische comfort aangegeven. Selecteer met de pijltoetsen de gewenste functie. Druk kort op de AAN/UIT-toets om de gegevens naar de auto te versturen.
Beschikbare functies
Koelen: inschakelen van de airconditioning en ventilatie in het interieur via de middelste ventilatieroosters.
Verwarmen: inschakelen van de verwarming in het interieur en de ventilatie via de middelste ventilatieroosters. De stoelverwarming van de bestuurdersstoel wordt ook geactiveerd, mits deze functie is ingeschakeld.
Ontwasemen: inschakelen van de achterruitverwarming, de buitenspiegelverwarming (afhankelijk van de uitvoering), de ventilatie en de verwarming in het interieur via de zijventilatieroosters en de verwarming van de bestuurdersstoel, mits deze functie is ingeschakeld.
Uitschakelen van de functie voor het programmeren van het thermische comfort en annuleren van de geprogrammeerde waarden.
Indicator van de laadtoestand van de tractiebatter ij
U kunt op de afstandsbediening de laadtoestand van de tractiebatterij controleren.
Tractiebatterij volledig geladen.
Tractiebatterij voor de helft geladen.
Tractiebatterij bijna ontladen.
Tractiebatterij ontladen.
Ergonomie en comfort
Vervangen van de batterijen
Batterijtype: CR2032
Maak het kapje los en vervang de twee batterijen.
Gooi lege batterijen niet weg, maar lever ze in als klein chemisch afval.
3
37
Page 40
Ergonomie en comfort
Storingen
Afstandsbediening
Indicatoren Status Oorzaken Acties/Opmerkingen
Knippert binnen circa tien seconden na inschakelen van de afstandsbediening.
Er is een storing. Schakel de afstandsbediening uit en
vervolgens weer in.
38
Knipperen binnen circa één seconde na inschakelen van de afstandsbediening.
Knipperen binnen circa tien seconden na inschakelen van de afstandsbediening.
De werking van de afstandsbediening of de overdracht van gegevens wordt verstoord door elektrische interferentie.
De antenne is niet uitgeschoven. Schuif de antenne uit.
De afstandsbediening bevindt zich te ver van de auto.
Het contact staat niet in de stand LOCK. Zet het contact in de stand LOCK.
Ga op een plaats staan waar dit probleem zich niet voordoet.
Ga dichter bij de auto staan.
Page 41
Programmeren van het laden
Indicatoren Status Oorzaken Acties/Opmerkingen
Knipperen enkele seconden. De laadkabel is niet juist aangesloten. Controleer de kabel.
Ergonomie en comfort
Er is een storing in uw elektrische installatie.
Knippert enkele seconden. De selectiehendel staat niet in de stand P. Zet de selectiehendel in de stand P.
Laat de installatie controleren door een professionele installateur.
Programmeren van het thermische comfort
Indicatoren Status Oorzaken Acties/Opmerkingen
Knipperen enkele seconden. De laadkabel is niet juist aangesloten. Controleer de kabel.
Er is een storing in uw elektrische installatie.
Knipperen enkele seconden. De tractiebatterij is onvoldoende geladen. Zorg dat de tractiebatterij wordt opgeladen
Knippert enkele seconden. Een portier is niet goed gesloten. Sluit alle portieren en begin opnieuw met
De selectiehendel staat niet in de stand P. Zet de selectiehendel in de stand P.
Laat de installatie controleren door een professionele installateur.
en begin opnieuw met het programmeren.
het programmeren.
3
39
Page 42
Verlichting en zicht

Lichtschakelaar

Hoofdverlichting
De lichtschakelaar heeft verschillende standen om de zichtbaarheid van de auto en het zicht van de bestuurder geleidelijk aan te passen aan de omstandigheden:
- parkeerlicht: om gezien te worden,
- dimlicht: voor een optimaal zicht zonder medeweggebruikers te verblinden,
- grootlicht: voor een optimaal zicht op wegen zonder ander verkeer.
Aanvullende verlichting
Er is aanvullende verlichting voor specifieke rijomstandigheden:
- een mistachterlicht om van afstand gezien te worden,
- mistlampen vóór voor nog beter zicht,
- dagrijverlichting: voor een betere zichtbaarheid van uw auto overdag.
Ring voor de selectie van de stand van de hoofdverlichting
Draai aan ring om het symbool van de gewenste stand tegenover het merkteken te zetten.
Dimlicht of grootlicht.
Parkeerlicht.
Automatische verlichting.
Uit.
Grootlichtschakelaar
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen van dim- naar grootlicht en terug.
Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt u een lichtsignaal geven door de hendel naar u toe te trekken.
Verklikkerlampjes
Een verklikkerlampje op het instrumentenpaneel geeft aan dat de geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
40
Page 43
Verlichting en zicht
Mistlampen vóór en mistachterlichten
Ring voor de selectie van de mistverlichting Deze verlichting werkt in combinatie met parkeerlicht, dimlicht en grootlicht.
Mistlampen vóór en mistachterlicht:
F Draai de ring één keer naar voren om de
mistlampen vóór in te schakelen.
F Draai de ring twee keer naar voren om het
mistachterlicht in te schakelen.
F Draai de ring één keer naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen.
F Draai de ring twee keer naar achteren om
de mistlampen vóór uit te schakelen.
De ring springt automatisch terug in zijn oorspronkelijke positie. Het mistachterlicht wordt automatisch uitgeschakeld wanneer u het dimlicht/grootlicht uitschakelt.
Bij helder of regenachtig weer, zowel overdag als 's nachts, is het gebruik van de mistlampen vóór en het mistachterlicht niet toegestaan. Ze zijn onder deze omstandigheden namelijk verblindend voor medeweggebruikers. Vergeet niet de mistlampen vóór en het mistachterlicht uit te zetten zodra ze niet meer nodig zijn.
Vergeten verlichting
Als het contact is afgezet en het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat de verlichting nog brandt. Het geluidssignaal stopt zodra de verlichting wordt uitgeschakeld.
Richtingaanwijzers
4
F Links: duw de hendel omlaag, voorbij het
zware punt.
F Rechts: duw de hendel omhoog, voorbij het
zware punt.
Dagrijverlichting
Specifieke dagrijverlichting voor een betere zichtbaarheid van uw auto. De dagrijverlichting wordt automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart en geen andere verlichting ingeschakeld is. De functie kan niet worden uitgeschakeld.
Hoewel deze verlichting in dezelfde behuizing als de mistlampen vóór is ondergebracht, werkt de verlichting met een specifieke lamp. Het gebruik van deze verlichting is conform de verkeersregels.
41
Page 44
Verlichting en zicht

Automatische verlichting

Automatische verlichting
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand AUTO staat, worden het parkeerlicht en het dimlicht automatisch ingeschakeld als de lichtsterkte van de omgeving onvoldoende is. De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is. De sensor bevindt zich onderaan de voorruit.
Dek de lichtsensor niet af. De aan de sensor gekoppelde functies worden dan niet meer geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten onrechte voldoende licht waarnemen. De verlichting wordt dan niet automatisch ingeschakeld.
Automatisch uitschakelen
Als de lichtschakelaar in de stand "AUTO" staat, terwijl het contact in de stand "LOCK" of "ACC" staat of als de sleutel uit het contact wordt verwijderd, wordt de verlichting automatisch uitgeschakeld wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.

Koplampen in hoogte verstellen

Verstel de koplampen met halogeenlampen afhankelijk van de belading van uw auto om verblinding van medeweggebruikers te voorkomen.
0. Alleen bestuurder of bestuurder + 1 passagier voorin.
1 of 2. 4 personen (inclusief bestuurder).
3. 4 personen (inclusief bestuurder) +
maximaal toegestane belading.
4. Bestuurder + maximaal toegestane belading.
De stand "0" is de basisinstelling.

Ruitenwisserschakelaar

De ruitenwisserschakelaar bestaat uit de hendel A en de ring B.
Verwijder onder winterse omstandigheden sneeuw, ijs of rijp van de voorruit, van het gebied rondom de ruitenwisserarmen en
-bladen en van de voorruitrand alvorens de ruitenwissers in te schakelen.
Schakel de ruitenwissers niet in als de voorruit droog is. Controleer voordat u bij extreem koud of warm weer de ruitenwissers inschakelt of de ruitenwisserbladen niet vastzitten aan de voorruit.
42
Page 45
Verlichting en zicht
Ruitenwissers vóór
A. Selecteren van de wissnelheid: zet
de hendel in de gewenste stand.
Eén keer wissen.
Uit.
Interval (handmatig verstelbare frequentie).
Langzaam.
Snel.
B. Ring voor aanpassing intervalstand
F Draai aan deze ring om de
wisfrequentie in de intervalstand te verhogen of verlagen.
Ruitensproeiers vóór
Trek de hendel naar u toe: de ruitensproeiers treden in werking en na enige tijd worden ook de ruitenwissers ingeschakeld.
Ruitenwisser ach ter
C. Ring voor de selectie van de
ruitenwisser achter: Uit.
Intervalstand.
De ruitenwisser wist tweemaal en schakelt vervolgens naar de intervalstand met een interval van enkele seconden.
Sproeien en wissen.
Houd de ring in deze stand om de ruitensproeier te activeren en verschillende keren te wissen met de ruitenwisser.

Plafonnier

4
Stand 1 "AAN"
De plafonnier is permanent ingeschakeld.
Stand 2 "●"
De plafonnier gaat branden wanneer een portier of de achterklep geopend wordt; wanneer het portier of de achterklep weer gesloten wordt, wordt de verlichting gedurende enkele seconden geleidelijk gedimd voordat deze uitgaat. De plafonnier gaat echter direct uit wanneer de portieren en de achterklep gesloten zijn en u de auto van binnenuit of via de afstandsbediening vergrendelt.
43
Page 46
Verlichting en zicht
Stand 3 "UIT"
De plafonnier is permanent uitgeschakeld.
Controleer alvorens de auto te verlaten of de plafonnier niet blijft branden. Als deze permanent blijft branden, wordt de 12V-accu ontladen (ook al is de tractiebatterij opgeladen of wordt deze geladen). In dat geval kan de auto niet meer worden gestart.
44
Page 47
Veiligheid

Algemene aanbevelingen met betrekking tot de veiligheid

Op verschillende plaatsen in uw auto zijn labels aangebracht. Ze bevatten veiligheidswaarschuwingen en informatie over de identificatie van uw auto. Verwijder ze niet: ze horen namelijk bij de auto.
Neem voor alle werkzaamheden aan uw auto contact op met een gekwalificeerde werkplaats die beschikt over de juiste technische informatie, vakkennis en apparatuur. Het CITROËN-netwerk is in staat u dit te bieden.
Belangrijke informatie:
- Het monteren van elektrische uitrustingen of accessoires die niet onder een artikelnummer in het assortiment van CITROËN voorkomen, kan tot een hoger verbruik leiden en storingen in het elektronische systeem van uw auto veroorzaken. Ga naar het CITROËN-netwerk voor meer informatie over het aanbod aan accessoires met een artikelnummer.
- Uit veiligheidsoverwegingen is toegang tot de diagnoseaansluiting, die is gekoppeld aan de elektronische systemen in de auto, uitsluitend voorbehouden aan het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats waar de beschikking is over geschikt gereedschap (kans op storingen in de elektronische systemen die kunnen leiden tot pech of ernstige ongevallen). De fabrikant kan niet aansprakelijk worden gesteld als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd.
- Wijzigingen of aanpassingen die niet door CITROËN zijn voorzien of toegestaan, of die niet volgens de technische voorschriften van de fabrikant zijn uitgevoerd, leiden tot het vervallen van de wettelijke en contractuele garanties.
Monteren van als accessoire geleverde radiocommunicatiezenders
Voordat u een radiocommunicatiezender met buitenantenne monteert, moet u bij het CITROËN-netwerk de technische gegevens (frequentieband, maximaal uitgangsvermogen, positie antenne, specifieke installatievoorschriften) van de voor montage geschikte zenders opvragen, conform de Richtlijn Elektromagnetische Compatibiliteit (2004/104/EG).
5
Afhankelijk van de landelijke wetgeving kan de aanwezigheid van bepaalde veiligheidsuitrusting verplicht zijn: veiligheidsvesten, gevarendriehoeken, alcoholtests, een set reservelampen, reservezekeringen, een brandblusser, een verbandtrommel, spatlappen aan de achterzijde van de auto enz.
45
Page 48
Veiligheid
46

Alarmknipperlichten

F Wanneer u deze rode knop indrukt, knipperen
alle vier de richtingaanwijzers tegelijkertijd. De alarmknipperlichten werken ook als het contact is afgezet.
Automatisch inschakelen van de remlichten
De remlichten gaan in bepaalde gevallen automatisch branden als u het gaspedaal loslaat. Dit is afhankelijk van de mate van deceleratie.

Claxon

F Druk op het middelste gedeelte van het
stuurwiel.

Geluidssignaal voor voetgangers

(Afhankelijk van de uitvoering.) Met dit systeem worden voetgangers geattendeerd op het naderen van de auto.
Werking
Als de auto wordt gestart, gaat het lampje van de toets gedurende enkele seconden branden om aan te geven dat het systeem is geactiveerd.
Het geluidssignaal voor voetgangers is te horen bij een wagensnelheid van 0 tot 35 km/h.
Uitschakelen
Bij bepaalde rijomstandigheden kunt u het systeem uitschakelen.
Druk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat branden en het geluidssignaal stopt. Wanneer u hier nog een keer op drukt, wordt het systeem weer ingeschakeld. Het lampje van de toets gaat uit.
Schakel het systeem alleen uit als u in een gebied rijdt waar weinig voetgangers zijn.
Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld bij iedere nieuwe start.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat het lampje van de toets branden. Neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren.
Page 49
Veiligheid

Noodoproep of pechhulpoproep

Urgence-noodopro ep met lokalisering
Druk in geval van nood langer dan 2 seconden op deze toets.
Het knipperen van het groene ledlampje en een geluidssignaal bevestigen dat de oproep naar de alarmcentrale van de Urgence-noodoproep met lokalisering*.
Door deze toets meteen opnieuw in te drukken, wordt de oproep geannuleerd. Het groene ledlampje dooft.
Het groene ledlampje blijft branden (zonder te knipperen) wanneer de verbinding tot stand is gebracht. Aan het einde van het gesprek gaat het lampje uit.
De alarmcentrale van de Urgence-noodoproep met lokalisering lokaliseert onmiddellijk uw auto, spreekt u toe in uw landstaal** en roept indien nodig de hulp in van de bevoegde hulpdiensten**. In landen waar de alarmcentrale niet operationeel is of wanneer
de lokalisatie uitdrukkelijk is geweigerd, wordt de oproep meteen doorgestuurd naar de hulpdiensten (112), zonder lokalisatie.
Als een aanrijding wordt gedetecteerd door de elektronische eenheid airbags, wordt ongeacht of er airbags worden geactiveerd automatisch een noodoproep verstuurd.
Indien u gebruikmaakt van de dienst Citroën Connect Box met SOS-pakket en pechhulpservice, beschikt u over aanvullende diensten via uw persoonlijke pagina op de website voor uw land.
* In overeenstemming met de algemene
gebruiksvoorwaarden, die u bij uw verkooppunt kunt opvragen, en de technische beperkingen van het systeem
** Afhankelijk van de geografische dekking van
de Urgence-noodoproep met lokalisering en de Assistance-pechhulpoproep met lokalisering, en van de officiële landstaal die door de eigenaar van de auto is gekozen. De lijst van de landen waar het systeem werkzaam is en de lijst van beschikbare telematicadiensten kunt u bij uw verkooppunt opvragen of op de website voor uw land bekijken.
Werking van het systeem
Bij het aanzetten van het contact gaat het groene lampje 3 seconden branden. Dit duidt op een goede werking van het systeem.
Het knipperen en vervolgens doven van het oranje lampje duidt op een storing in het systeem.
Als het oranje lampje blijft branden, moet de noodbatterij worden vervangen. In beide gevallen kan er mogelijk geen noodoproep of pechhulpoproep worden verstuurd. Raadpleeg zo snel mogelijk een erkend reparateur.
Bij een storing in het systeem kan er wel met de auto worden gereden.
Assistance-pechhulpoproep met lokalisering
Druk langer dan 2 seconden op deze toets voor het aanvragen van hulp bij het stranden van de auto.
Een gesproken bericht bevestigt dat de oproep is verstuurd**.
Door deze toets meteen opnieuw in te drukken, wordt de oproep geannuleerd.
5
47
Page 50
Veiligheid
48
Dit wordt bevestigd door een gesproken bericht.
Geolokalisatie
U kunt de geolokalisatie uitschakelen door gelijktijdig op de toetsen "Urgence­noodoproep met lokalisering" en "Assistance­pechhulpoproep met lokalisering" te drukken en vervolgens op "Assistance-pechhulpoproep met lokalisering" te drukken om te bevestigen.
U kunt de geolokalisatie opnieuw inschakelen door gelijktijdig op de toetsen "Urgence­noodoproepe met lokalisering" en "Assistance­pechhulpoproep met lokalisering" te drukken en vervolgens op "Assistance-pechhulpoproep met lokalisering" te drukken om te bevestigen.
Wanneer u uw auto buiten het CITROËN­dealernetwerk hebt gekocht, raden wij u aan de aanwezigheid van deze diensten bij een dealer te laten controleren en eventueel configureren. In een meertalig land kunt u het systeem laten configureren in de officiële landstaal van uw voorkeur.
Om technische redenenen, zoals het verbeteren van de telematicadiensten, behoudt de fabrikant zich het recht voor om op elk willekeurig moment het telematicasysteem in de auto te wijzigen.
** Afhankelijk van de geografische dekking van
de Urgence-noodoproep met lokalisering en de Assistance-pechhulpoproep met lokalisering, en van de officiële landstaal die door de eigenaar van de auto is gekozen. De lijst van de landen waar het systeem werkzaam is en de lijst van beschikbare telematicadiensten kunt u bij uw verkooppunt opvragen of op de internetsite voor uw land bekijken.

Remhulpsystemen

Uw auto is voorzien van systemen die u helpen om de auto in een noodsituatie veilig tot stilstand te brengen:
- het antiblokkeersysteem (ABS),
- de elektronische remdrukregelaar (EBD),
- de noodremassistentie (NRA).
Antiblokkeersysteem en elektronische remdrukregelaar
Deze systemen zorgen tijdens het remmen voor een betere stabiliteit en bestuurbaarheid van uw auto, vooral op een slecht of glad wegdek.
Activering
Het antiblokkeersysteem treedt automatisch in werking zodra een van de wielen dreigt te blokkeren. Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, kunt u trillingen in het rempedaal voelen; dit is normaal.
Trap het rempedaal bij een noodstop krachtig in en laat het niet los.
Storing
Stilstaande auto
Als dit lampje gaat branden, duidt dit op een storing in het antiblokkeersysteem, waardoor u tijdens het remmen de controle over uw auto zou kunnen verliezen.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Page 51
Veiligheid
Als het contact wordt aangezet (stand ON), gaat het lampje enkele seconden branden. Als het lampje niet uitgaat of niet brandt, neem dan contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Rijdende auto
Als dit lampje permanent brandt, duidt dit op een storing in het antiblokkeersysteem, waardoor u tijdens het remmen de controle over uw auto zou kunnen verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als beide lampjes gaan branden, duidt dit op een storing in de elektronische remdrukregelaar, waardoor u tijdens het remmen de controle over uw auto zou kunnen verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. Zorg er bij vervanging van de wielen (banden en velgen) voor dat er wielen worden gemonteerd die aan de voorschriften van de fabrikant voldoen.
Noodremassistentie
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen de optimale remdruk sneller wordt bereikt, zodat de remafstand kleiner wordt.
Activering
Het systeem wordt geactiveerd als het rempedaal sneller wordt ingetrapt dan een bepaalde grenswaarde. Het systeem zorgt er dan voor dat de benodigde bedieningskracht minder wordt en dat de effectiviteit van het remmen wordt vergroot.
Trap het rempedaal bij een noodstop krachtig en volledig in en laat het niet los.

Stabiliteitscontrolesystemen

Antislipregeling (ASR) en dynamische stabiliteitscontrole (DSC)
De antislipregeling (of Traction Control) verbetert de tractie van de wielen om doorslippen te voorkomen, door in te grijpen op de remmen van de aangedreven wielen en op het motorkoppel. De dynamische stabiliteitscontrole grijpt in via de remmen van één of meer wielen en via het motorkoppel om de auto (binnen de grenzen van de natuurkundige wetmatigheden) weer in de juiste koers te brengen.
Activering
Deze systemen worden automatisch ingeschakeld zodra de motor wordt gestart. Deze systemen treden in werking zodra de wielen te weinig grip of tractie hebben.
In dat geval gaat dit lampje op het instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto bijvoorbeeld vastzit in modder, sneeuw of mulle grond) kan het nuttig zijn het ASR- en DSC­systeem uit te schakelen, zodat de wielen weer grip kunnen krijgen.
F Druk op deze toets tot het desbetreffende
symbool verschijnt op het instrumentenpaneel.
De weergave van dit symbool op het instrumentenpaneel geeft aan dat de ASR en DSC zijn uitgeschakeld.
5
49
Page 52
Veiligheid
Als de wielen te veel spinnen, kan het differentieel van uw auto beschadigd raken.
Opnieuw inschakelen
Deze systemen worden niet automatisch opnieuw ingeschakeld. F Druk nogmaals op deze toets om de
systemen handmatig weer in te schakelen. Als het symbool op het instrumentenpaneel verdwijnt, betekent dit dat de ASR en DSC weer zijn ingeschakeld.
Storing
Als deze lampjes op het instrumentenpaneel gaan branden, is er sprake van een storing in deze systemen.
Laat de ASR en DSC controleren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
De ASR en DSC verbeteren de veiligheid tijdens het rijden. De bestuurder mag zich echter nooit laten verleiden tot het nemen van meer risico's of te hard rijden. In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen, sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun grip verliezen groter. Het is voor uw veiligheid dus van het grootste belang dat de systemen altijd ingeschakeld zijn, zeker als de omstandigheden gevaarlijker worden. Deze systemen kunnen alleen goed werken als de voorschriften van de fabrikant met betrekking tot de wielen (banden en velgen), onderdelen van het remsysteem en elektronische onderdelen, en de binnen het CITROËN-netwerk gebruikte montageprocedure worden opgevolgd. Laat deze systemen na een aanrijding controleren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Verklikkerlampje verminderde werking motorrem
Uw auto is uitgerust met een systeem voor het terugwinnen van energie tijdens het afremmen met gebruik van de motorrem. Hierdoor wordt er een deel van de energie die door het afremmen van het voertuig gegenereerd wordt (bijv. bij een lange afdaling) naar de tractiebatterij teruggevoerd om de actieradius van de batterij tussen twee laadbeurten te vergroten. Wanneer de tractiebatterij volledig opgeladen is, wordt in de eerste paar kilometers (of mijl) dat de auto weer wordt gebruikt, de motorremwerking tijdelijk gereduceerd.
Dit lampje op het instrumentenpaneel knippert om u uit te nodigen uw rijstijl overeenkomstig aan te passen.
We adviseren daarom dat u zo goed mogelijk anticipeert op het remmen: gebruik het rempedaal om de auto af te remmen of volledig tot stilstand te brengen.
50
Page 53
Veiligheid
Tijdens het knipperen van het lampje is er nooit sprake van een reductie van het remvermogen.

Veiligheidsgordels

Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van een pyrotechnische gordelspanner en een spankrachtbegrenzer. Deze systemen zorgen voor extra bescherming van de bestuurder en passagier bij frontale en zijdelingse aanrijdingen. Bij een krachtige aanrijding zorgen de pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen van de inzittenden worden getrokken. De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra het contact wordt aangezet. Voor een nog betere bescherming beperken de spankrachtbegrenzers de kracht waarmee de gordels tegen het lichaam van de inzittenden getrokken wordt.
Omdoen
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
F Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel vóór losgemaakt/ niet vastgemaakt
Als het contact wordt aangezet, gaat dit ampje gedurende enkele seconden branden in combinatie met een geluidssignaal om aan te geven dat de bestuurder en/of voorpassagier zijn gordel niet heeft vastgemaakt.
Als de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet vastmaakt binnen een minuut na het aanzetten van het contact, gaat het lampje knipperen en klinkt er een onderbroken geluidssignaal. Na ongeveer 90 seconden gaat het lampje uit en stopt het geluidssignaal, vervolgens gaat het lampje opnieuw branden en klinkt het geluidssignaal opnieuw. Dit blijft zo zolang de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt. Als de veiligheidsgordel tijdens het rijden wordt losgemaakt, worden dezelfde waarschuwingssignalen gegeven.
Veiligheidsgordels achter
5
De twee zitplaatsen achter zijn voorzien van driepuntsgordels met oprolautomaat.
51
Page 54
Veiligheid
Omdoen
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting. F Controleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
Waarschuwingslampje losgemaakte veiligheidsgordel
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel rechts achter.
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel links achter.
Het branden van deze lampjes geeft aan dat de veiligheidsgordel van de inzittende op de desbetreffende zitplaats achterin is losgemaakt.
52
Page 55
Advies
Veiligheid
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te controleren of alle passagiers hun veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en vastgemaakt. Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al betreft het een korte rit. Draai de gespen van de veiligheidsgordels niet om; de gordels werken dan niet optimaal. De veiligheidsgordels zijn voorzien van een oprolautomaat die de lengte van de riem automatisch aanpast aan uw lichaamsbouw. De veiligheidsgordel wordt automatisch opgerold als hij niet wordt gebruikt. Controleer zowel voor en na het gebruik van de gordel of deze goed is opgerold. De heupgordel moet zo laag mogelijk op het bekken worden geplaatst. De schoudergordel moet langs het holle gedeelte van de schouder worden geplaatst. De oprolautomaten zijn voorzien van een automatische blokkeerinrichting die in werking treedt bij een aanrijding, een noodstop of het over de kop slaan van de auto. U kunt de blokkeerinrichting deblokkeren door stevig aan de riem te trekken en deze weer los te laten, zodat de riem weer een stukje wordt opgerold.
Voor een effectieve werking van de veiligheidsgordel:
- dient deze strak om het lichaam te worden gedragen,
- moet deze in een vloeiende beweging naar voren worden getrokken, zonder dat de gordel gedraaid raakt,
- mag deze door niet meer dan één persoon worden gedragen,
- mag deze geen beschadigingen of rafels vertonen,
- mag er om te voorkomen dat de gordel niet goed werkt, niets aan worden gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften moeten werkzaamheden en controles aan de veiligheidsgordels worden uitgevoerd door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats, conform de voorschriften en met het juiste gereedschap. Laat de veiligheidsgordels van uw auto regelmatig controleren door het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats, vooral als de gordels beschadigingen vertonen. Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij het CITROËN-netwerk. Controleer na het neerklappen of verstellen van een stoel of de achterbank of de gordel zich op de juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Voorschriften voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of kleiner dan 1,50 m gebruik van een geschikt kinderzitje. De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één persoon gedragen worden. Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens het rijden. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over kinderzitjes.
In het geval van een aanrijding De gordelspanners kunnen, afhankelijk van de aard en de kracht van de aanrijding,
vóór en onafhankelijk van de airbags afgaan. Het afgaan van de gordelspanners gaat gepaard met wat onschadelijke rook en een knal, als gevolg van de activering van de pyrotechnische lading die in het systeem is geïntegreerd. In alle gevallen gaat het lampje van de airbag branden. Laat het gordelsysteem na een aanrijding controleren en eventueel vervangen door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
5
53
Page 56
Veiligheid
54

Airbags

De airbags zijn ontworpen om de bescherming van de inzittenden te verbeteren in het geval van een zware aanrijding. De airbags vormen een aanvulling op de werking van de veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers. Bij een aanrijding registreren en analyseren de elektronische schoksensoren de frontale en zijdelingse krachten waaraan de detectiezones voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de airbags onmiddellijk af en verbeteren ze de bescherming van de inzittenden van de auto. Direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.
- bij een minder ernstige aanrijding of een aanrijding van achteren en in bepaalde gevallen waarbij de auto over de kop slaat, treden de airbags niet in werking. De veiligheidsgordels helpen u in deze situaties voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het contact aan is.
De airbags werken slechts één keer. Als er een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde of een volgend ongeval), worden de airbags niet meer opgeblazen.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór. B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard met wat rook en een knal, als gevolg van de activering van de pyrotechnische lading die in het systeem is geïntegreerd. Deze rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn voor personen die hier gevoelig voor zijn. De knal die bij het afgaan van een airbag wordt geproduceerd, kan het gehoor gedurende een korte periode enigszins verminderen.
Airbags vóór
De airbags vóór beschermen de bestuurder en voorpassagier bij een ernstige frontale aanrijding om de kans op hoofd- en borstletsel te verkleinen. De bestuurdersairbag is geïntegreerd in het stuurwiel en de passagiersairbag in het dashboard boven het dashboardkastje.
Activering
De airbags worden opgeblazen (behalve de airbag aan passagierszijde wanneer deze is uitgeschakeld) bij een ernstige frontale aanrijding binnen (een gedeelte van) de impactzone vóór (A), waarbij de krachten in de lengterichting van de auto en vanaf de voorzijde richting de achterzijde van de auto, op een horizontaal vlak worden uitgeoefend. De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de inzittende voorin en het dashboard om te verhinderen dat de inzittende naar voren wordt geslingerd.
Page 57
Veiligheid
Storing
Als dit lampje op het instrumentenpaneel gaat branden, neem dan direct contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren. De kans bestaat dat de airbags bij een ernstige aanrijding niet worden geactiveerd. Plaats in dit geval geen kinderzitje op de voorpassagiersstoel en laat hier niemand op zitten.
Zijairbags
De zijairbags beschermen de bestuurder en de voorpassagier bij een ernstige zijdelingse aanrijding en verkleinen de kans op letsel. De zijairbags zijn aangebracht in het frame van de rugleuning, aan de portierzijde.
Activering
De zijairbags worden aan de desbetreffende zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een gedeelte van) de impactzone opzij (B), waarbij de krachten loodrecht op de lengteas van de auto en vanaf de buitenzijde richting de binnenzijde van de auto worden uitgeoefend. De zijairbag wordt opgeblazen tussen de heup en de schouder van de inzittende voorin en het desbetreffende portierpaneel.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór. B. Impactzone opzij.
Window-airbags
Deze airbags beschermen de bestuurder en passagiers bij een ernstige aanrijding van opzij om de kans op hoofdletsel te verkleinen. De window-airbags zijn aangebracht in de stijlen en in de hemelbekleding.
Activering
Elke window-airbag wordt gelijktijdig met de zijairbag aan de desbetreffende zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een gedeelte van) de impactzone opzij (B), waarbij de krachten loodrecht op de lengterichting van de auto en vanaf de buitenzijde richting de binnenzijde van de auto worden uitgeoefend. De window-airbag wordt opgeblazen tussen de inzittenden vóór en achter en de zijruiten.
Storing
Als dit lampje gaat branden, raadpleeg dan altijd het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren. De kans bestaat dat de airbags bij een ernstige aanrijding niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij over de kop slaan, kan het zijn dat de airbag niet wordt geactiveerd. Bij een aanrijding van achteren of een frontale aanrijding wordt de airbag niet geactiveerd.
5
55
Page 58
Veiligheid
Instructies
Houd u aan de onderstaande veiligheidsvoorschriften voor een maximale effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten. Draag altijd een correct afgestelde veiligheidsgordel. Zorg dat er zich niets bevindt tussen de airbag en de inzittenden (kinderen, huisdieren, objecten enz.) en bevestig niets in de buurt van de airbags of in het gebied waar de airbags afgaan. Dit kan de inzittende bij het afgaan van de airbag verwonden. Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp van uw auto, vooral niet in de directe omgeving van de airbags. Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto de airbagsystemen controleren. Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen uitsluitend door het CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd. Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of lichte brandwonden aan het hoofd, de borst of de armen als de airbag wordt geactiveerd. De airbag wordt namelijk zeer snel opgeblazen (binnen enkele milliseconden) en loopt vervolgens even snel leeg, waarbij de warme gassen via de daarvoor bestemde openingen naar buiten stromen.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast en laat uw handen niet op het stuurwielkussen rusten. De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet op het dashboard laten rusten. Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat, kunnen brandende sigaretten of een pijp brandwonden of ander letsel veroorzaken. Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in de stuurwielbekleding en sla er niet op. Bevestig geen voorwerpen of stickers op het stuurwiel of op het dashboard. Deze kunnen bij het afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor goedgekeurde stoelhoezen, die in combinatie met zijairbags gebruikt kunnen worden. Voor informatie over de stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto kunt u zich wenden tot het CITROËN-netwerk. Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de stoelen (kleding...): dit zou bij het afgaan van de zijairbags kunnen leiden tot verwondingen aan armen of borstkas. Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel zitten.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel. Demonteer nooit de handgrepen van het dak (indien aanwezig); deze maken deel uit van de bevestiging van de window-airbags.
56
Page 59
Veiligheid
Algemene informatie met betrekking tot kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het vervoer van kinderen zijn per land verschillend. Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende adviezen op:
- conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,50 m in gehomologeerde, aan het lichaamsgewicht aangepaste kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen te worden vervoerd.
- de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind is volgens de statistieken een plaats op de achterbank van uw auto.
- Kinderen tot 9 kg moeten zowel voor-
als achterin met de rug in de rijrichting worden vervoerd.
Wij raden u aan kinderen op de achterzitplaatsen van de auto te vervoeren:
- Tot 3 jaar "met de rug in de rijrichting".
- Vanaf 3 jaar "met het gezicht in de
rijrichting".
Kinder zit je ach terin
"Met de rug in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" achterin plaatst de voorstoel naar voren en zet de rugleuning van de voorstoel rechtop, zodat het kinderzitje de voorstoel niet raakt.
"Met het gezicht in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met het gezicht in de rijrichting" achterin plaatst de voorstoel naar voren en zet de rugleuning van de voorstoel rechtop, zodat de benen van het kind de voorstoel niet raken.
Controleer of de veiligheidsgordel goed is aangetrokken. Controleer bij kinderzitjes met een steun of deze goed op de vloer staat. Verstel indien nodig de passagiersstoel.
5
57
Page 60
Veiligheid
Kinderzitj e op de voorpassagiersstoel
"Met de rug in de rijrichting"
Wanneer een kinderzitje met de rug in de rijrichting op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst, moet de stoel in de middelste stand van de verstelling in lengterichting worden geschoven en moet de rugleuning rechtop worden gezet.
De airbag vóór aan passagierszijde moet zijn uitgeschakeld. Het kind kan
anders bij het afgaan van de airbag levensgevaarlijk gewond raken.
"Met het gezicht in de rijrichting"
Zet als een kinderzitje "met het gezicht in de rijrichting" op de voorpassagiersstoel is geplaatst, de stoel in de middelste stand van de verstelling in lengterichting en zet de rugleuning rechtop. Schakel de airbag vóór aan passagierszijde niet uit.
Controleer of de veiligheidsgordel goed strak staat. Controleer bij kinderzitjes met een steun of deze steun stevig en stabiel op de vloer staat. Verstel indien nodig de passagiersstoel.
Passagiersstoel in de middelste stand van de verstelling in lengterichting.

Uitschakelen van de airbag vóór aan passagierszijde

Plaats nooit een kind in een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" op de voorpassagiersstoel als de airbag vóór aan passagierszijde is ingeschakeld. Het kind kan in dat geval bij een aanrijding levensgevaarlijk gewond raken.
58
Page 61
Veiligheid
Dit voorschrift wordt tevens vermeld op de waarschuwingssticker aan beide zijden van de zonneklep aan passagierszijde. Conform de wettelijke voorschriften wordt deze waarschuwing in alle benodigde talen vermeld.
Airbag passagierszijde UIT
Uitschakelen
Alleen de airbag vóór aan passagierszijde kan worden uitgeschakeld.
F Zet het contact af en steek de sleutel in
de schakelaar voor het uitschakelen van de airbag aan passagierszijde.
F Draai de schakelaar in de stand "OFF". F Verwijder de sleutel.
Bij aangezet contact brandt dit lampje op de middenconsole zolang de airbag is uitgeschakeld.
Schakel voor de veiligheid van uw kind de airbag vóór aan passagierszijde altijd uit als u een kinderzitje met de rug in de rijrichting op de voorstoel plaatst. Het kind kan anders bij het afgaan van de airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Opnieuw inschakelen
Als u het kinderzitje hebt verwijderd, zet dan de schakelaar weer op ON om de airbag opnieuw in te schakelen en zo de veiligheid van uw passagier te garanderen. Het desbetreffende lampje gaat uit.
5
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de airbags.
59
Page 62
Veiligheid
AR
НИКОГАНЕинсталирайтедетскостолченаседалкасАКТИВИРАНАпреднаВЪЗДУШНАВЪЗГЛАВНИЦА.Товаможедапричини
BG
СМЪРТилиСЕРИОЗНОНАРАНЯВАНЕнадетето. NIKDYneumisťujtedětskézádržnézařízeníorientovanésměremdozadunasedadlochráněnéAKTIVOVANÝMčelnímAIRBAGEM.Hrozí
CS
nebezpečíSMRTIDÍTĚTEneboVÁŽNÉHOZRANĚNÍ.
Brug ALDRIG en bagudvendt barnestol på et sæde, der er beskyttet af en AKTIV AIRBAG. BARNET risikerer at blive ALVORLIGT KVÆSTET
DA
eller DRÆBT. Montieren Sie auf einem Sitz mit AKTIVIERTEM Front-Airbag NIEMALS einen Kindersitz oder eine Babyschale entgegen der Fahrtrichtung,
DE
das Kind könnte schwere oder sogar tödliche Verletzungen erleiden.
ΜηχρησιμοποιείτεΠΟΤΕπαιδικόκάθισμαμετηνπλάτητουπροςτοεμπρόςμέροςτουαυτοκινήτου,σεμιαθέσηπουπροστατεύεταιαπό
EL
ΜΕΤΩΠΙΚΟαερόσακοπουείναιΕΝΕΡΓΟΣ.ΑυτόμπορείναέχεισανσυνέπειατοΘΑΝΑΤΟήτοΣΟΒΑΡΟΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟτουΠΑΙΔΙΟΥ
NEVER use a rearward facing child restraint on a seat protected by an ACTIVE AIRBAG in front of it, DEATH or SERIOUS INJURY to the
EN
CHILD can occur NO INSTALAR NUNCA un sistema de retención para niños de espaldas al sentido de la marcha en un asiento protegido mediante un
ES
AIRBAGfrontalACTIVADO,yaquepodríacausarlesionesGRAVESoinclusolaMUERTEdelniño.
Ärge MITTE KUNAGI paigaldage "seljaga sõidusuunas" lapseistet juhi kõrvalistmele, mille ESITURVAPADI on AKTIVEERITUD. Turvapadja
ET
avanemine võib last TÕSISELT või ELUOHTLIKULT vigastada. ÄLÄ KOSKAAN aseta lapsen turvaistuinta selkä ajosuuntaan istuimelle, jonka edessä suojana on käyttöön aktivoitu TURVATYYNY. Sen
FI
laukeaminen voi aiheuttaa LAPSEN KUOLEMAN tai VAKAVAN LOUKKAANTUMISEN. NE JAMAIS installer de système de retenue pour enfants faisant face vers l'arrière sur un siège protégé par un COUSSIN GONFLABLE
FR
frontalACTIVÉ.CelapeutprovoquerlaMORTdel'ENFANTouleBLESSERGR AVEMENT. NIKADAnepostavljatidječjusjedaliculeđimausmjeruvožnjenasjedalozaštićenoUKLJUČENIMprednjimZR AČNIMJASTUKOM.Tobi
HR
moglo uzrokovati SMRT ili TEŠKU OZLJEDU djeteta.
SOHAnehasználjonmenetiránynakháttalbeszereltgyermeküléstAKTIVÁLT(BEKAPCSOLT)FRONTLÉGZSÁKKALvédettülésen.Eza
HU
gyermekHALÁLÁTvagySÚLYOSSÉRÜLÉSÉTokozhatja.
NON installare MAI seggiolini per bambini posizionati in senso contrario a quello di marcia su un sedile protetto da un AIRBAG frontale
IT
ATTIVATO. Ciò potrebbe provocare la MORTE o FERITE GRAVI al bambino.
NIEKADAneįrenkitevaikoprilaikymopriemonėssuatgalatgręžtuvaikuantsėdynės,kurisaugomaVEIKIANČIOSpriekinėsORO
LT
PAGALVĖS.IšsiskleidusoropagalveivaikasgalibūtiMIRTINAIarbaSUNKIAITRAUMUOTAS. NEKADNEuzstādietuzaizmugurivērstubērnusēdeklītipriekšējāpasažierasēdvietā,kurāirAKTIVIZĒTSpriekšējaisDROŠĪBASGAISA
LV
SPILVENS.TasvarizraisītBĒRNANĀVIvairadītNOPIETNUSIEVAINOJUMUS.
60
Page 63
Veiligheid
MT Qatt m’ghandek thalli tifel/tifla marbut f’siggu dahru lejn l-Airbag attiva, ghaliex tista’ tikkawza korriment serju jew anke mewt lit-tifel/tifla
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de
NL
airbag kan het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN Installer ALDRI et barnesete med ryggen mot kjøreretningen i et sete som er beskyttet med en frontal AKTIVERT KOLLISJONSPUTE,
NO
BARNET risikerer å bli DREPT eller HARDT SKADET.
NIGDYnieinstalowaćfotelikadziecięcegowpozycji"tyłemdokierunkujazdy"nasiedzeniuwyposażonymwCZOŁOWĄPODUSZKĘ
PL
POWIETRZNĄwstanieAKTYWNYM.MożetodoprowadzićdoŚMIERCIDZIECKAlubspowodowaćuniegoPOWAŻNEOBRA ŻENIA CIAŁA.
NUNCA instale um sistema de retenção para crianças de costas para a estrada num banco protegido por um AIRBAG frontal ACTIVADO.
PT
EstainstalaçãopoderáprovocarFERIMENTOSGRAVESouaMORTEdaCRIANÇA.
Nu instalati NICIODATA un sistem de retinere pentru copii, dispus cu spatele in directia de mers, pe un loc din vehicul protejat cu AIRBAG
RO
frontal ACTIVAT. Aceasta ar putea provoca MOARTEA COPILULUI sau RANIREA lui GRAVA.
ВОВСЕХСЛУЧАЯХЗАПРЕЩАЕТСЯиспользоватьобращенноеназаддетскоеудерживающееустройствонасиденье,
RU
защищенномФУНКЦИОНИРУЮЩЕЙПОДУШКОЙБЕЗОПАСНОСТИ,установленнойпередэтимсиденьем.Этоможетпривестик ГИБЕЛИРЕБЕНКАилиНАНЕСЕНИЮЕМУСЕРЬЕЗНЫХТЕЛЕСНЫХПОВРЕЖДЕНИЙ
NIKDYneinštalujtedetskézádržnézariadenieorientovanésmeromdozadunasedadlochránenéAKTIVOVANÝMčelnýmAIRBAGOM.
SK
MohlobydôjsťkSMRTEĽNÉMUaleboVÁŽNEMUPORANENIUDIEŤAŤA.
NIKOLInenameščajteotroškegasedežashrbtomvsmerivožnje,čejeVARNOSTNABLAZINApredsprednjimsopotnikovimsedežem
SL
AKTIVIRANA.TakšnanamestitevlahkopovzročiSMRTOTROKAaliHUDEPOŠKODBE.
NIKADAnekoristitedečjesedištekojeseokrećeunazadnasedištuzaštićenimAKTIVNIMVAZDUŠNIMJASTUKOMisprednjega,jermogu
SR
nastupiti SMRT ili OZBILJNA POVREDA DETETA. Passagerarkrockkudden fram MÅSTE vara avaktiverad om en bakåtvänd bilbarnstol installeras på denna plats. Annars riskerar barnet att
SV
DÖDAS eller SKADAS ALLVARLIGT.
KESİNLKLEHAVAYASTIĞIAKTİFolanönkoltuğayüzüarkayadönükbirçocukkoltuğuyerleştirmeyiniz.BuÇOCUĞUNÖLMESİNEveya
TR
ÇOKAĞIRYARALANMASINAsebepolabilir.
5
61
Page 64
Veiligheid
62
Aanbevolen kinderzitjes
Deze aanbevolen kinderzitjes kunnen met een driepuntsveiligheidsgordel worden vastgemaakt.
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
L1
"RÖMER Baby-Safe Plus"
Wordt met de rug in de rijrichting geplaatst.
Groep 2 en 3: 15 – 36 kg
L5
"RÖMER KIDFIX"
Kan aan de ISOFIX-bevestigingen van de
auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Bevestigen van een kinderzitje met de veiligheidsgordel
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot het bevestigen, met een veiligheidsgordel, van een universeel gehomologeerd kinderzitje (a), gerangschikt naar gewicht van het kind en de plaats in de auto.
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Tot 13 kg
Zitplaats
Voorpassagiersstoel
(c) (e)
Buitenste
zitplaatsen
achter (d)
(a) Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in
alle auto's met de veiligheidsgordel kan worden bevestigd.
Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg.
(b)
Reiswiegen en autobedjes mogen niet op de voorpassagiersstoel worden bevestigd.
(c) Raadpleeg de wettelijke bepalingen van
uw land alvorens een kinderzitje op deze plaats te bevestigen.
(groep 0 (b)
en 0+)
Tot ongeveer
1 jaar
L1
U U U U
9-18 kg
(groep 1) Van 1 tot
ongeveer 3 jaar
RÖMER Duo
Plus ISOFIX (bevestigd met de veiligheidsgordel)
(d) Als u een kinderzitje met de rug of
het gezicht in de rijrichting op een achterzitplaats bevestigt, moet u de voorstoel naar voren schuiven en de rugleuning ervan rechtop zetten zodat er voldoende ruimte is voor het kinderzitje en de benen van het kind.
15-25 kg
(groep 2) Van 3 tot
ongeveer 6 jaar
X X
22-36 kg
(groep 3) Van 6 tot ongeveer
10 jaar
Page 65
Veiligheid
(e) Als een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst, moet de airbag vóór aan passagierszijde worden uitgeschakeld. Het kind kan anders bij het afgaan van de airbag levensgevaarlijk gewond raken. Als een kinderzitje "met het gezicht in de rijrichting" op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst, moet de airbag vóór aan passagierszijde ingeschakeld blijven.
U: Zitplaats geschikt voor de bevestiging
van een universeel gehomologeerd kinderzitje met een veiligheidsgordel, zowel "met de rug in de rijrichting" als "met het gezicht in de rijrichting".
X: Zitplaats die niet geschikt is voor het
plaatsen van een kinderzitje uit de aangegeven gewichtsgroep.
Verwijder de hoofdsteun en berg hem op alvorens een kinderzitje met een rugleuning te bevestigen op een zitplaats. Plaats de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is verwijderd.
ISOFIX-bevestigingen
Uw auto voldoet aan de nieuwste ISOFIX­normen. De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn uitgerust met de voorgeschreven ISOFIX­bevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen:
- een ring B in de bagageruimte voor de bovenste riem, genaamd TOP TETHER.
De plaats ervan wordt aangegeven met een merkteken.

Aan de TOP TETHER kan de bovenste riem van het kinderzitje (indien aanwezig) worden bevestigd. Dit systeem beperkt het naar voren kantelen van het kinderzitje bij een frontale aanrijding. Met de ISOFIX-bevestigingen kan een kinderzitje veilig, degelijk en snel in uw auto worden gemonteerd. De ISOFIX-kinderzitjes zijn voorzien van twee sloten die aan de twee bevestigingsringen A kunnen worden verankerd. Sommige zitjes hebben ook een bovenste riem die aan de ring B bevestigd moet worden.

5
- twee ringen A tussen de rugleuning en de zitting van de stoel, te herkennen aan een markering,
63
Page 66
Veiligheid
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
- Voer de riem van het kinderzitje over het midden van de rugleuning van de zitplaats naar de achterzijde van de rugleuning,
- open het afdekkapje van de TOP TETHER,
- maak de bovenste riem vast aan de ring B,
- trek de bovenste riem strak.
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje brengt de veiligheid van het kind in gevaar in geval van een botsing.
"RÖMER Baby-Safe Plus met ISOFIX-
basis"
(lengtegroep: E)
Groep 0+: vanaf geboorte tot 13 kg
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: 9-18 kg
64
Volg nauwkeurig de montagevoorschriften in de handleiding die bij het kinderzitje is geleverd.
Raadpleeg het overzicht voor meer informatie over de bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in uw auto.
Aanbevolen ISOFIX­kinderzitjes
Raadpleeg voor het aanbrengen en verwijderen van het kinderzitje de montage-instructies van de fabrikant.
Dit kinderzitje wordt met de rug in de
rijrichting geplaatst met behulp van een
ISOFIX-basis die aan de ogen A wordt
bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte
verstelbare steun die op de vloer van de auto
rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het zitje zonder basis met de driepuntsgordel op
de zitplaats van de auto bevestigd.
Dit zitje wordt uitsluitend met het "gezicht in
de rijrichting" geplaatst.
Het wordt verankerd aan de ringen A en met
de bovenste riem aan de ring B, de TOP
TETHER.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
We raden u aan de ligstand te gebruiken.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het
zitje met de driepuntsveiligheidsgordel op de
stoel van de auto worden bevestigd. Stel de
voorstoel zo af dat de voeten van het kind de
rugleuning niet kunnen raken.
Page 67
Veiligheid
Overzicht bevestiging ISOFIX-kinderzitjes
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een plaats in de auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen. Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-lengtecategorie op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een letter (A t/m G).
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Tot 10 kg (groep 0)
Tot ongeveer
6 maanden
Type ISOFIX-kinderzitje Reiswieg* "Met de rug in de rijrichting"
ISOFIX-lengtecategorie F G C D E C D A B B1
Universele en semi-
universele ISOFIX-
kinderzitjes voor bevestiging
op de buitenste zitplaatsen
IUF:
X: zitplaats die niet geschikt is voor het
achter
zitplaats geschikt voor de bevestiging met behulp van de bovenste riem (Top Tether) van een universeel ISOFIX-kinderzitje "met het gezicht in de rijrichting".
bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje van de aangegeven lengtecategorie.
X X X
Tot 10 kg (groep 0)
Tot 13 kg (groep 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
"Met de rug in de
RÖMER
BabySafe
Plus
ISOFIX
Verwijder de hoofdsteun en berg hem op alvorens een kinderzitje met een rugleuning te bevestigen op een zitplaats. Plaats de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is verwijderd.
9-18 kg (groep 1)
Ongeveer 1 tot 3 jaar
rijrichting"
X X IUF
* Reiswiegen en "autobedjes" mogen niet op
de passagiersstoel vóór worden bevestigd.
"Met het gezicht in de
rijrichting"
5
65
Page 68
Veiligheid
Aanwijzingen voor kinderzitjes
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje brengt de veiligheid van het kind in gevaar in geval van een botsing. Controleer of er geen veiligheidsgordel of gesp van de veiligheidsgordel onder het kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het zitje in gevaar kunnen brengen. Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje met de veiligheidsgordel voor dat de veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje is gespannen en dat de gordel het kinderzitje stevig op zijn plaats houdt. Schuif de passagiersstoel, wanneer deze versteld kan worden, indien nodig naar voren. Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende ruimte tussen de voorstoel en:
- het kinderzitje "met de rug in de rijrichting",
- de voeten van het kind in het kinderzitje "met het gezicht in de rijrichting".
Schuif daartoe de voorstoel naar voren en zet de rugleuning ervan, indien nodig, rechter op.
Voor een optimale bevestiging van het kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting" is het noodzakelijk dat de afstand tussen de rugleuning van het kinderzitje en de rugleuning van de stoel van de auto zo klein mogelijk is (laat ze elkaar indien mogelijk raken). Verwijder de hoofdsteun alvorens een kinderzitje met een rugleuning te plaatsen op een passagiersstoel. Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te voorkomen dat de hoofdsteun door de auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is verwijderd.
Veiligheidsgordels vóór
De regelgeving met betrekking tot het vervoer van kinderen op de voorpassagiersstoel verschilt per land. Raadpleeg de in uw land geldende regels. Schakel de airbag vóór aan passagierszijde uit zodra een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst. Het kind kan anders bij het afgaan van de airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de veiligheidsgordel moet over de schouder van het kind liggen zonder de hals te raken. Controleer of de heupgordel goed over de bovenbenen van het kind ligt. CITROËN beveelt aan een stoelverhoger met rugleuning te gebruiken voorzien van een gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht achter in een auto,
- nooit een kind of een huisdier in een auto achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en de auto in de zon staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van de kinderen achter in de auto.
Gebruik de kinderbeveiliging om te voorkomen dat de portieren en de portierruiten achter per ongeluk geopend worden. Zorg ervoor dat de achterzijruiten niet verder dan voor 1/3 deel worden geopend. Plaats zonneschermen om uw jonge kinderen tegen de zon te beschermen.
66
Page 69

Kinderbeveiliging

Beide achterportieren zijn voorzien van een kinderslot om het openen van binnenuit te verhinderen. De knop bevindt zich op de zijkant van beide achterportieren.
Vergrendelen
F Beweeg de knop A omlaag in stand 1.
Ontgrendelen
F Beweeg de knop A omhoog in stand 2.
Veiligheid
5
67
Page 70
Rijden

Rijadviezen

Houd u aan de verkeersregels en let onder alle omstandigheden goed op. Richt uw aandacht op het verkeer en houd uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt reageren op onverwachte situaties. Uit veiligheidsoverwegingen moet de bestuurder handelingen die veel aandacht vergen altijd bij stilstaande auto uitvoeren. Las tijdens een lange rit om de twee uur een pauze in. Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en houd meer afstand tot uw voorligger.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem – kans op oververhitting en beschadiging van het remsysteem!
Laat de auto nooit onbewaakt met draaiende motor achter. Als u uw auto bij draaiende motor moet verlaten, trek dan de parkeerrem aan en zet het contact in de stand N of P.
Rijden op een overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo veel mogelijk te vermijden, want het water kan de motor, versnellingsbak en het elektrische systeem van uw auto ernstig beschadigen. Bent u genoodzaakt over een overstroomd weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
- kijk of het water niet dieper is dan 15 cm, houd daarbij rekening met golven die door andere weggebruikers kunnen worden veroorzaakt,
- Rijd zo langzaam mogelijk. Rijd in elk geval niet sneller dan 10 km/h,
Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren licht af om de remschijven en remblokken te drogen. Als u twijfels hebt over de staat van uw auto, neem dan contact op met het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.

Starten – afzetten van de auto

Contactslot
- Stand 1: LOCK. De stuurinrichting wordt vergrendeld.
- Stand 2: ACC. De accessoires (autoradio, 12V-aansluiting, enz.) kunnen worden gebruikt.
- Stand 3: ON. Contact AAN.
- Stand 4: START. Lampje "Ready" gaat branden. Elektromotor ingeschakeld.
Als u langere tijd accessoires gebruikt (met het contactslot in de stand ACC), dan loopt u het risico dat de 12V-accu ontladen raakt. Starten van uw auto is dan niet meer mogelijk. Wees voorzichtig.
68
Page 71
Rijden
Starten
F Controleer of de selectiehendel in de stand
P staat.
F Steek de sleutel in het contactslot. F Zet de sleutel in de stand 4 (START).
F Houd de sleutel enkele
seconden in deze stand tot het "READY"-lampje gaat branden en een geluidssignaal klinkt.
F Laat de sleutel los.
Het contactslot keert automatisch terug naar de stand 3 (ON).
Afzetten
F Breng de auto tot stilstand. F Houd uw voet op het rempedaal. F Zet de selectiehendel in de stand P. F Trek de parkeerrem aan. F Zet het contact in de stand 1 (LOCK). F Verwijder de sleutel uit het contactslot.
Hang geen zware voorwerpen aan de sleutel: dit kan namelijk storingen aan het contactslot veroorzaken.

Parkeerrem

Aantrekken
F Trek de parkeerremhendel volledig aan om
uw auto tegen wegrollen te beschermen.
Vrijzetten
F Trek de hefboom van de parkeerrem licht
omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw de hefboom geheel omlaag.
Als dit lampje tijdens het rijden brandt, geeft dit aan dat de parkeerrem nog (iets) is aangetrokken.
Blokkeer bij het parkeren op een helling de voorwielen tegen het trottoir, trek de parkeerrem aan, zet de selectiehendel in de stand P en zet het contact uit.

Selectiehendel

Te selecteren standen
P. Park (Parkeerstand).
In deze stand kunt u de auto altijd starten. U moet uw voet op het rempedaal hebben om de selectiehendel uit de stand P te halen.
R. Reverse (Achteruitversnelling). N. Neutral (Neutraalstand). D. Drive (Rijstand).
Weergave op het instrumentenpaneel
Wanneer u de selectiehendel door het schakelpatroon beweegt, verschijnt het desbetreffende pictogram op het instrumentenpaneel.
6
69
Page 72
Rijden
Starten van de auto
Bij ingeschakelde elektromotor wordt P weergegeven op het display van het instrumentenpaneel. F Houd het rempedaal ingetrapt om de
selectiehendel uit de stand P te halen.
F Laat het rempedaal los, de auto zet zich
met lage snelheid in beweging om het manoeuvreren te vereenvoudigen.
F Geef gas om naar voren of naar achteren te
rijden.
F "D" of "R" verschijnt op het display van het
instrumentenpaneel.
Stilzetten van de auto
Uitzetten van de motor: selecteer de stand P. Trek altijd de parkeerrem aan om de auto volledig stil te zetten. Om de sleutel uit het contact te halen, moet de selectiehendel in de stand P staan.
Voor het slepen van uw auto moet de selectiehendel in de stand N staan. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over het slepen van de auto.

Bandenspanningscontrolesysteem

Dit systeem controleert automatisch en permanent de spanning van de vier banden zodra het contact is aangezet. In het ventiel van elke band is een druksensor gemonteerd. Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt gedetecteerd dat de spanning van een of meer banden te laag is ten opzichte van de in het systeem opgeslagen referentiespanning. Deze referentiespanning moet worden gereset als de spanning van een band is aangepast of een wiel is verwisseld. Het systeem functioneert als de identificatiecodes van de sensoren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats in het systeem zijn opgeslagen. U kunt twee sets banden in het geheugen van het systeem laten opslaan (bijvoorbeeld: wielen met zomerbanden en wielen met winterbanden).
Het bandenspanningscontrolesysteem is een hulpsysteem; de bestuurder moet waakzaam blijven.
70
F Selecteer de stand voorruit (D) of
achteruit (R).
F Zet de parkeerrem vrij.
Page 73
Rijden
Het systeem onthoudt u niet van de verantwoordelijkheid om elke maand en telkens voordat u een lange rit gaat maken de bandenspanning te controleren. Het rijden met een te lage bandenspanning heeft een nadelige invloed op het weggedrag en de remweg van de auto en veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder zware omstandigheden (zware belading, hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto aanbevolen bandenspanning staat vermeld op de bandenspanningssticker. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de identificatie van de auto. De bandenspanning moet worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto heeft langer dan 1 uur stilgestaan of er is minder dan 10 km gereden met een beperkte snelheid). Onder andere omstandigheden moet de bandenspanning ten opzichte van de op de sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Bij een te lage bandenspanning brandt dit lampje permanent.
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
F Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een lagere bandenspanning is niet altijd zichtbaar aan een vervorming van de band. Beperk u daarom niet alleen tot een visuele controle.
F Controleer de spanning van de vier banden
(bij koude banden) met de compressor van de bandenreparatieset. Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren. of
F Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset.
De waarschuwing wordt weergegeven totdat de referentiespanning, na het op spanning brengen, repareren of vervangen van de band(en), is gereset Als een band of meerdere banden is/ zijn gerepareerd of vervangen, moeten de identificatiecodes van de sensoren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats worden opgeslagen.
Resetten van de referentiespanning
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een of meer wielen, moet u het systeem resetten.
6
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van de auto en de voorschriften op de sticker met de bandenspanningen is. Het bandenspanningscontrolesysteem geeft geen meldingen als de bandenspanning bij het resetten onjuist is.
71
Page 74
Rijden
72
U kunt het systeem resetten via het display van het instrumentenpaneel, bij aangezet contact en stilstaande auto. F Druk op de knop A om de functie te
selecteren.
F Houd vervolgens de knop A minimaal
3 seconden ingedrukt om het
bandenspanningscontrolesysteem te
resetten. Het knipperen van het lampje op het instrumentenpaneel geeft aan dat het systeem wordt gereset. Als u vervolgens ongeveer 100 meter hebt gereden, dooft het lampje.
Het bandenspanningscontrolesysteem is alleen betrouwbaar als de vier banden tijdens het resetten de juiste spanning hebben.
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage bandenspanning gaat knipperen en vervolgens blijft branden, wijst dit op een storing in het systeem.
In dit geval wordt de bandenspanning niet langer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als:
- een of meer wielen niet zijn voorzien van een sensor,
- draadloze apparatuur die gebruikmaakt van dezelfde golflengte zich in de buurt van de auto bevindt,
- sneeuw of ijs zich heeft opgehoopt in de wielkasten of in de velgen,
- de spanning van de batterij van het bandenspanningscontrolesysteem onvoldoende is,
- de identificatiecodes van de druksensoren van de velgen niet zijn opgeslagen door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats werkplaats.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten controleren of monteer na een lekke band het wiel met de originele velg, dat is voorzien van een sensor.
Alle reparaties aan een wiel dat met dit systeem is uitgerust en het vervangen van een band moeten worden uitgevoerd door het CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats. Wanneer de tweede in het systeem opgeslagen set banden is gemonteerd, wordt de waarschuwing voor een storing weergegeven zolang de tweede set niet in het configuratiemenu is geselecteerd.
Bandensets beheren
Als u een tweede bandenset bij het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats geregistreerd hebt, selecteert u bij het wisselen van bandenset (bijvoorbeeld: "winterbanden") de net aangebrachte bandenset in het configuratiemenu.
Nadat de volgende set is aangebracht, brengt u de band op de spanning die is aangegeven op de bandenspanningssticker van de auto. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de voertuigidentificatie.
De andere bandenset kan via het display van het instrumentenpaneel geselecteerd worden, bij aangezet contact en stilstaande auto.
Page 75
F Druk op de knop A om de functie te
selecteren.
F Houd knop A meer dan 10 seconden
ingedrukt om achtereenvolgens te wisselen van bandenset 1 naar bandenset 2 of vice versa.
Rijden
Het systeem stelt de referentiedruk automatisch in op de spanning die bij de nieuwe set ingevoerd werd (het lampje voor te lage bandenspanning zal tijdens deze handeling knipperen).
6
73
Page 76
Praktische inf or mati e
TOTAL EN CI TRO ËN
PARTNERS IN DE TOEKOMST VAN DE AUTOMOBIELINDUSTRIE
De teams van TOTAL en CITROËN streven er gezamenlijk naar om de energie-efficiëntie te optimaliseren en de impact op het milieu te beperken. De samenwerking tussen deze twee op wereldschaal opererende groepen is niet alleen gericht op de productie en het onderhoud van gangbare auto's: als toonaangevende fabrikanten kunnen wij de milieu-uitdagingen van vandaag en morgen aangaan. Het garanderen van een milieubewuste mobiliteit voor iedereen is meer dan een beslissing; het is onze passie.
Innovatie is van zeer groot belang; de toekomst van de automobielindustrie hangt ervan af en samenwerking is hierbij essentieel.
74
Page 77
Praktische inf or mati e
Laden van de tractiebatterij
U hebt de keuze uit twee laadtypen: normaal of snel. Normaal laden is de voorkeursprocedure; dit wordt uitgevoerd via een lichtnet thuis. Snel laden wordt uitgevoerd via een compatibel snellaadpunt.
Normaal laden
Tijdens het laden: als u
een pacemaker of ander elektronisch medisch apparaat draagt, moet u niet in de auto of in de buurt van de auto, de laadkabel, de laadeenheid of het laadpunt blijven (ook niet gedurende een korte periode). Raadpleeg een arts, vraag naar de te nemen voorzorgsmaatregelen en neem deze in acht.
* (bijvoorbeeld voor Frankrijk: Norm
NF C 15-100)
Controleer alvorens een aansluiting te maken of de elektrische installatie die u wilt gebruiken voldoet aan de normen* en compatibel is met de stroomsterkte van uw controle-eenheid. Neem bij twijfel contact op met een professionele installateur. Er zijn stopcontacten verkrijgbaar die speciaal zijn ontworpen voor het laden van elektrische auto's. Raadpleeg de desbetreffende installatie­aanbevelingen voor laadaansluitingen die speciaal zijn ontworpen voor het laden van een elektrische auto.
In alle gevallen wordt een eerste controle en vervolgens regelmatige controles van uw installatie aanbevolen door een professionele installateur.
In de meeste Europese landen heeft CITROËN een overeenkomst gesloten met een bedrijf dat uw elektrische installatie kan controleren en aanpassen. Raadpleeg het CITROËN-netwerk voor meer informatie.
Gebruik uitsluitend de originele CITROËN-laadkabel.
F Trek de parkeerrem aan en zet de
selectiehendel in de stand P.
F Schakel de elektrische verbruikers uit en
draai het contactslot naar de stand "LOCK".
Bij beschadiging van de laadkabel of controle-eenheid moet gebruik onmiddellijk worden gestopt. Raadpleeg het CITROËN­netwerk voor vervangingen of bij twijfel.
7
F Trek aan hendel 1 onder aan het dashboard
(bestuurderszijde) om de klep van de normale laadaansluiting (rechterzijde van de auto) te openen.
75
Page 78
Praktische inf or mati e
76
F Pak de laadkabel uit de hiervoor bestemde
meegeleverde tas. Deze kabel is uitgerust met een controle-eenheid.
F Sluit de laadkabel aan op een compatibele
laadaansluiting die voldoet aan de vereiste normen. Bij het aansluiten lichten de 3 lampjes POWER, FAULT en CHARGING van de controle-eenheid gelijktijdig even op, waarna alleen het groene lampje POWER blijft branden.
Als de buitentemperatuur lager is dan
-25 °C, is laden wellicht niet mogelijk.
Gebruik geen verlengsnoer, stekkerblok, adapter of tijdklok.
Gebruik het meegeleverde koord voor het ophangen van de controle-eenheid, zodat het niet aan de stekker hangt (hierdoor kunnen de laadkabel en het stopcontact beschadigd raken).
F Druk op de vergrendeling 2 om het deksel
van de aansluiting te openen.
F Controleer of er geen vuil in de
laadaansluiting van de auto zit.
F Verwijder de beschermkap van de
laadkabel.
F Steek de speciale laadstekker in de
laadaansluiting tot deze vastklikt, raak daarbij de knop niet aan.
Raak de metalen uiteinden van de aansluiting voor normaal laden en de kabel niet aan. Anders bestaat kans op elektrocutie en/of storingen.
Voer het aansluiten of loskoppelen van de kabel of de speciale laadstekker nooit uit met natte handen (kans op elektrocutie).
F Controleer of het
lampje "laden" op het instrumentenpaneel en het groene lampje CHARGING van de controle-eenheid blijven branden.
Als dit niet het geval is, is het laden niet begonnen. Herhaal de procedure en controleer daarbij of u alles goed hebt aangesloten. De indicator van de laadtoestand van de tractiebatterij wordt op het instrumentenpaneel weergegeven; het aantal brandende streepjes neemt toe tijdens laden van de tractiebatterij.
Het starten van het laden kan worden vergezeld van het geluid van pulserende lucht. Dit is volkomen normaal.
Het laden kan op elk moment worden onderbroken door de speciale laadstekker te verwijderen uit de laadaansluiting van de auto.
Page 79
Praktische inf or mati e
In het uitzonderlijke geval dat u zich genoodzaakt ziet om tijdens het laden de stekker van de laadkabel uit het stopcontact te verwijderen, moet u eerst op de knop Manual Stop van de controle­eenheid drukken.
Controle-eenheid
De controle-eenheid is voorzien van vier lampjes:
- STOP: rood lampje. Dit lampje geeft aan dat het laden is onderbroken doordat op de knop Manual Stop is gedrukt. Het is raadzaam op deze knop te drukken alvorens de stekker van de laadkabel tijdens het laden uit het stopcontact te halen.
- POWER: groen lampje. Dit lampje geeft aan dat de elektrische aansluiting is vergrendeld. Als het lampje niet brandt, controleer dan of de aansluitingen correct zijn. Als het probleem zich blijft voordoen, raadpleeg dan het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
- FAULT: rood lampje. Dit lampje geeft een storing aan. Controleer of de aansluitingen correct zijn. Als dit lampje niet uitgaat, raadpleeg dan het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
- CHARGING: groen lampje. Dit lampje geeft aan dat het laden bezig is. Als het lampje niet brandt, controleer dan of de aansluitingen correct zijn. Als het probleem zich blijft voordoen, raadpleeg dan het CITROËN­netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Dit type controle-eenheid is voorzien van een herkenningssysteem van het stopcontact (afhankelijk van het betreffende land). Het
detecteert de stroomsterkte van uw lichtnet thuis en kan de beste sterkte selecteren om de tractiebatterij veilig op te laden:
- 14 A (SNEL): als uw stroomtoevoer dit ondersteunt.
- 8 A (NORMAAL): als uw stroomtoevoer standaard is.
Het doven van het lampje "laden" op het instrumentenpaneel en het knipperen van het groene CHARGING-lampje duiden erop dat het laden is voltooid. F Druk op de knop om de speciale
laadstekker los te nemen.
F Plaats de beschermkap op de laadkabel. F Sluit het deksel van de laadaansluiting en
vervolgens de klep.
F Haal de laadkabel uit het stopcontact. F Leg de laadkabel in de hiervoor bestemde
meegeleverde tas.
7
77
Page 80
Praktische inf or mati e
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet worden gestart wanneer de laadkabel nog is aangesloten op de laadaansluiting van de auto. Bovendien onderbreekt een poging tot starten tijdens het laden de procedure. De laadkabel moet worden ontkoppeld en aangesloten om verder te gaan met laden.
Als de 12V-accu ontladen is, kan de tractiebatterij niet meer worden geladen.
Voer tijdens het laden nooit werkzaamheden uit onder de motorkap van de auto (ook niet met afgezet contact), omdat dan de ventilator op elke moment kan worden ingeschakeld (kans op fysiek letsel). Wacht minimaal een uur na het voltooien van de laadprocedure alvorens werkzaamheden uit te voeren, omdat bepaalde gebeiden extreem heet kunnen zijn (kans op brandwonden).
Controleer na het laden of het deksel en de klep van de laadaansluiting zijn gesloten. Let er goed op dat er geen stof of water in de laadaansluiting, onder het deksel van de laadaansluiting of in de speciale laadstekker terechtkomt (kans op brand of elektrocutie).
Laat na het verwijderen van de laadstekker uit de laadaansluiting van de auto de kabel niet in het stopcontact zitten (kans op kortsluiting of elektrocutie als de kabel nat wordt of in water terechtkomt).
Door een aanrijding, als de onderzijde van de auto een obstakel raakt (bijvoorbeeld: een hoge stoeprand, een paaltje of ander straatmeubilair) kan het elektrische circuit of de tractiebatterij beschadigd raken. Laat uw auto controleren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. Raak de 300 V-componenten of oranje kabels nooit aan.
In geval van een ernstige beschadiging van de tractiebatterij: raak nooit vloeistoffen aan die uit deze componenten lekken. Als dit toch gebeurt, spoel de huid dan grondig af met water en raadpleeg zo snel mogelijk een arts.
Laad de tractiebatterij eens in de twee weken helemaal op; hiermee zorgt u voor een optimale levensduur van de tractiebatterij.
Om de tractiebatterij helemaal op te laden moet u de procedure voor normaal laden (lichtnet thuis) volgen zonder het laden te onderbreken, tot het systeem automatisch wordt uitgeschakeld. Dit wordt bevestigd door het doven van het lampje "laden" op het instrumentenpaneel. Zorg er bovendien iedere 3 maande
voor dat de tractiebatterij volledig wordt geladen; begin hierbij met een laadniveau 2 streepjes of minder.
Gedurende langere tijd niet gebruiken van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de drie maanden helemaal op (normale laadprocedure) als u de auto langere tijd niet gebruikt. Controleer als u dat doet eerst of de 12V-accu aangesloten is en of deze niet ontladen is. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de 12V-accu.
78
Page 81
Praktische inf or mati e
Statussen van de controle- eenheid
Branden van het lampje in de desbetreffende kleur.
POWER FAULT CHARGING
POWER FAULT CHARGING
Normale werking
Zodra de laadkabel is aangesloten op het stopcontact, lichten alle lampjes gedurende ongeveer 0,5 seconde op.
Nadat het initialisatieproces is voltooid:
• als de laadkabel niet is aangesloten op de laadaansluiting van de auto,
• als de laadkabel is aangesloten op de laadaansluiting van de auto, maar de tractiebatterij niet wordt geladen.
Terwijl de tractiebatterij wordt geladen. Als het laden is voltooid.
Storingen en oplossingen
Als lekstroom is geconstateerd of als er iets mis is met de laadkabel.
- Stop onmiddellijk met de laadprocedure en neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als er iets mis is met de laadkabel.
- Stop onmiddellijk met de laadprocedure en neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als het lampje van de controle-eenheid niet gaat branden wanneer de laadkabel op het stopcontact wordt aangesloten, controleer dan de desbetreffende stroomonderbreker in de meterkast:
• als de stroomonderbreker is geactiveerd, is uw elektrische installatie mogelijk niet berekend op het gebruik van de laadkabel:
- neem contact op met een specialist om uw elektrische installatie te laten controleren en repareren.
• als de stroomonderbreker niet is geactiveerd:
- gebruik de laadkabel niet meer en neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Knipperen van het lampje in de desbetreffende kleur.
Uit.
7
79
Page 82
Praktische inf or mati e
Gebruik van een laadpaal voor normaal laden
Er kunnen verschillende stopcontacttypen worden gebruikt om uw auto op te laden. Alvorens te beginnen met het opladen van de auto, dient u de volgende tabel te raadplegen voor het stopcontacttype en het verkrijgen van de dienovereenkomstige laadkabel.
Normaal stopcontact Aansluiting Mode 3 – Type 2 Aansluiting Mode 3 – Type 3
80
Kabel Mode 2
(geleverd bij uw auto)
Sommige openbare laadpunten zijn voorzien van een geïntegreerde laadkabel. Gebruik in dat geval de meegeleverde kabel. De lading wordt beperkt tot maximaal 16 A in modus 3, ongeacht het vermogen van het stopcontact van het laadpunt. Raadpleeg voor meer informatie over de laadduur de rubriek Elektromotor en tractiebatterij.
Kabel Mode 3 – Type 2
(verkocht als accessoire)
Kabel Mode 3 – Type 3
(verkocht als accessoire)
Page 83
Praktische inf or mati e
Snelladen
(afhankelijk van de uitvoering).
Als u een pacemaker of ander elektronisch medisch apparaat draagt, mag u geen gebruik maken van snel laden. Kom niet in de buurt van een snellaadpunt. Gebeurt dit achter wel, verlaat het gebied dan zo snel mogelijk. Vraag indien nodig een andere persoon voor het laden van de auto.
Controleer of het snellaadapparaat en de bijbehorende kabel geschikt zijn voor uw auto.
F Trek de parkeerrem aan en zet de
selectiehendel in de stand P.
F Schakel de elektrische verbruikers uit en
draai het contactslot naar de stand "LOCK".
F Trek aan hendel 3 onder de
bestuurdersstoel aan de portierzijde om de klep van de snellaadaansluiting (linkerzijde van de auto) te openen.
F Druk op de vergrendeling 4 om het deksel
van de aansluiting te openen.
F Controleer of er geen vuil in de
laadaansluiting van de auto zit.
Raak de metalen uiteinden van de snellaadaansluiting en de kabel niet aan. Anders bestaat kans op elektrocutie en/of storingen.
F Sluit de kabel van het snellaadapparaat
aan op de aansluiting van de auto en volg daarbij de op het snellaadapparaat vermelde aanwijzingen.
F Controleer of het lampje "laden"
op het instrumentenpaneel constant brandt.
Als dit niet het geval is, is het laden niet begonnen. Controleer de gebruiksaanwijzing van het laadpunt.
7
81
Page 84
Praktische inf or mati e
82
Tijdens het snelladen kan de airconditioning van de auto automatisch worden gestart om indien nodig de tractiebatterij te koelen. Het is daarom normaal dat een ventilatiegeluid hoorbaar is aan de buitenzijde en dat een plas water onder de auto wordt gevormd.
Het snelladen worden automatisch gestopt wanneer de tractiebatterij voor ongeveer 80% is geladen. Door de procedure opnieuw te starten, kan 100% lading worden bereikt. De periode die echter nodig is voor het voltooien van de laadprocedure is lang, omdat de laadsnelheid langzamer is geworden.
Het doven van het lampje "laden" op het instrumentenpaneel duidt erop dat het laden is voltooid. F Ontkoppel de laadkabel volgens de
gebruiksaanwijzing van het laadpunt.
F Sluit het deksel van de laadaansluiting en
vervolgens de klep.
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet worden gestart wanneer de laadkabel nog is aangesloten op de laadaansluiting van de auto. Bovendien onderbreekt een poging tot starten tijdens het laden de procedure. De laadkabel moet dan worden ontkoppeld van en weer aangesloten op de laadaansluiting van de auto; vervolgens moet worden begonnen met laden volgens de gebruiksaanwijzing van het laadpunt.
Controleer na het laden of het deksel en de klep van de laadaansluiting zijn gesloten. Let er goed op dat er geen stof of water in de laadaansluiting, onder het deksel van de laadaansluiting of in de speciale laadstekker terechtkomt (kans op brand of elektrocutie).
Als de buitentemperatuur lager is dan 0 °C, zijn de laadtijden wellicht langer. Als de buitentemperatuur lager is dan
-25 °C, is laden wellicht niet mogelijk.
Gedurende langere tijd niet gebruiken van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de drie maanden helemaal op (normale laadprocedure) als u de auto langere tijd niet gebruikt. Controleer als u dat doet eerst of de 12V-accu aangesloten is en of deze niet ontladen is. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de 12V-accu.

Sneeuwkettingen

Uitsluitend de achterwielen (dit zijn de aangedreven wielen) mogen van sneeuwkettingen worden voorzien.
Houd u altijd aan de ter plekke geldende regelgeving over het gebruik van sneeuwkettingen en de maximaal toegestane snelheid.
Montagetips
F Als u onderweg sneeuwkettingen moet
monteren, zet de auto dan langs de kant van de weg stil op een vlakke ondergrond.
F Activeer de parkeerrem en plaats indien
nodig wielblokken tegen de wielen om te voorkomen dat de auto wegglijdt.
F Monteer de sneeuwkettingen volgens de
aanwijzingen van de fabrikant.
F Rijd voorzichtig weg en rijd even met een
snelheid van maximaal 50 km/h.
F Zet de auto stil en controleer of de kettingen
correct gespannen zijn.
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek het monteren van de sneeuwkettingen te oefenen; doe dit op een vlakke en droge ondergrond.
Page 85
Praktische inf or mati e
Rijd niet met sneeuwkettingen op een sneeuwvrij gemaakte weg om schade aan de banden en het wegdek te voorkomen. Als uw auto is voorzien van lichtmetalen velgen, controleer dan of de ketting en de bevestigingen de velg niet raken.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn voor het type velg van uw auto.
Maat van de af fabriek
gemonteerde banden
175/55 R15 9 mm
145/65 R15
Neem voor meer informatie over sneeuwkettingen contact op met het CITROËN-netwerk of met een gekwalificeerde werkplaats.
Maximale afmeting
van de schakels
gebruik van sneeuwkettingen
niet mogelijk

Voorklep

De voorklep beschermt en biedt toegang tot de ruimte waar u de verschillende niveaus kunt controleren, de 12V-accu kunt opladen, zekeringen kunt vervangen enz.
Openen
F Open het rechter voorportier.
F Trek de hendel A aan de onderzijde van de
portiersponning naar u toe.
F Open de voorklep helemaal en neem
de steun C aan de rechterzijde uit de behuizing.
F Plaats het uiteinde van de steun C in één
van de twee daarvoor bestemde gaten om de voorklep in de geopende stand te houden.
De plaats van de hendel in het interieur zorgt ervoor dat de voorklep niet geopend kan worden als het rechter voorportier gesloten is.
7
F Duw de veiligheidshaak B naar links en
beweeg de voorklep omhoog.
83
Page 86
Praktische inf or mati e
84
Sluiten
F Neem het uiteinde van de steun uit het gat. F Plaats de steun van de voorklep terug in de
behuizing.
F Laat de voorklep voorzichtig zakken en laat
deze aan het einde van de slag in het slot vallen.
F Trek aan de voorklep om te controleren of
deze goed is vergrendeld.
Druk de voorklep niet in het midden aan als deze niet goed in het slot zit. Dit zou een deuk kunnen veroorzaken. Open de klep nogmaals en laat hem dan opnieuw in het slot vallen.
Ruimte onder de voorklep
1. Ruitensproeiervloeistofreservoir.
2. Vloeistofreservoir verwarmingssysteem
3. Remvloeistofreservoir.
4. 12V-accu.
5. Zekeringkast.
Vanwege de kans op beschadiging van het elektrisch systeem is het verboden gebruik te maken van een hogedrukreiniger voor het reinigen van de ruimte onder de voorklep.
Achtercompartiment
Deze ruimte bevindt zich onder de vloerplaat van de bagageruimte en biedt toegang tot het koelvloeistofreservoir.
F Open de achterklep.
F Maak de tape los waarmee de
vloerbekleding is bevestigd.
F Verwijder de vloerbekleding van de
bagageruimte.
F Verwijder de vier vleugelmoeren. F Verwijder de afdekplaat.
Page 87
Praktische inf or mati e
F Controleer het koelvloeistofniveau en vul
indien nodig vloeistof bij.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over het controleren van de niveaus. Tijdens handelingen in deze ruimte dient u de veiligheidsinstructies op de labels in acht te nemen.

Niveaus controleren

Controleer deze niveaus regelmatig en respecteer de voorwaarden zoals vermeld in het onderhoudsschema van de fabrikant. Vul indien nodig bij, tenzij anders aangegeven. Controleer voordat u een vloeistof bijvult of de vloeistof die u wilt gebruiken overeenkomt met de door de fabrikant aanbevolen vloeistof.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau het desbetreffende circuit controleren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Voer geen werkzaamheden uit onder de voorklep of in het achtercompartiment als het lampje "Ready" brandt of als de tractiebatterij wordt geladen. Let tijdens werkzaamheden onder de voorklep of in het achtercompartiment goed op, want sommige onderdelen kunnen erg heet worden (kans op brandwonden): wacht minstens één uur na het afzetten van het contact of het stoppen van de laadprocedure alvorens werkzaamheden uit te voeren.
Afgewerkte producten
Vermijd langdurig huidcontact met gebruikte vloeistoffen. De meeste van deze vloeistoffen zijn bijtend en schadelijk voor de gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere vloeistoffen niet in het riool, in het water of op de grond. Deponeer gebruikte vloeistoffen in de daarvoor bestemde containers bij het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Ruimte onder de voorklep
Remvloeistofniveau
Het remvloeistofniveau dient zich tussen de merktekens "MIN" en "MAX" te bevinden. Controleer indien dit niet het geval is of de remblokken van uw auto zijn versleten.
Vloeistofniveau verwarmingscircuit
Het vloeistofniveau moet tussen de merktekens MINI "L" en MAXI "F" staan.
Vloeistof verversen
Deze vloeistof hoeft niet ververst te worden.
Niveau ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit nodig is.
7
Type vloeistof
Voor een optimale reiniging en om het bevriezen van de sproeiers te voorkomen, wordt het (bij)vullen van het reservoir met water afgeraden.
85
Page 88
Praktische inf or mati e
Elektrolytniveau 12V-accu
Verwijder de afdekplaat van de 12V-accu om het niveau te kunnen controleren. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de 12V-accu. Het elektrolytniveau moet tussen de merktekens MINI (minimumniveau) en MAXI (maximumniveau) staan. Verwijder, indien noodzakelijk, de dopjes van de verschillende cellen en vul de accu bij met gedestilleerd water.
Controleer het elektrolytniveau minimaal één keer per maand.
Achtercompartiment
Koelvloeistofniveau
Het vloeistofniveau moet tussen de merktekens MINI "L" en MAXI "F" staan.
Het koelsysteem staat onder druk. Wacht daarom na het afzetten van het contact ten minste één uur alvorens werkzaamheden aan het koelsysteem uit te voeren. Draai om brandwonden te voorkomen de dop eerst twee omwentelingen los om de druk te laten dalen. Verwijder, als de druk eenmaal gedaald is, de dop en vul koelvloeistof bij voor zover noodzakelijk.
Vloeistof verversen
Deze vloeistof hoeft niet ververst te worden.

Controles

Controleer, tenzij anders aangegeven, de onderdelen aan de hand van het onderhoudsschema van de fabrikant. Laat anders de controles uitvoeren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Interieurfilter
Als de omgeving (veel stof...) en het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geven, moet het twee keer zo vaak worden vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan de prestaties van de airconditioning verstoren en onaangename geuren veroorzaken.
Remblokken
De slijtage van de remblokken is sterk afhankelijk van de rijstijl, vooral bij stadsverkeer en veel korte ritten. Hierdoor kan het noodzakelijk blijken om de remblokken vaker, tussen twee onderhoudsbeurten door, te laten controleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages, duidt een te laag remvloeistofniveau erop dat de remblokken versleten zijn.
Slijtage van remschijven/ remtrommels
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats voor informatie over het controleren van de slijtage van de remschijven en -trommels.
86
Page 89
Praktische inf or mati e
Parkeerrem
Als de parkeerrem een te grote slag heeft of als het systeem minder goed werkt, moet de parkeerrem, zelfs tussen twee onderhoudsbeurten door, worden afgesteld.
Laat het systeem controleren door het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Gebruik uitsluitend door CITROËN aanbevolen producten of gelijkwaardige kwaliteitsproducten. Om de werking van belangrijke onderdelen als het remsysteem te optimaliseren, selecteert en biedt CITROËN specifieke producten aan. Na het wassen kan er zich een laagje vocht of onder winterse omstandigheden ijs vormen op de remschijven en remblokken: de remwerking kan daardoor afnemen. Rem een paar keer lichtjes om de remmen vocht- en ijsvrij te maken.

Ruitenwisserbladen vervangen

Ruitenwisserblad voor of achter verwijderen
F Til de desbetreffende ruitenwisserarm op. F Verwijder de ruitenwisser door deze naar
buiten te schuiven.
Wisserblad vóór of achter aanbrengen
F Breng het nieuwe ruitenwisserblad aan en
zet het vast.
F Leg de ruitenwisser voorzichtig op de
voorruit.

Aanwijzingen voor het wassen

Was de auto niet tijdens het opladen van de tractiebatterij.
Controleer voor het wassen van de auto altijd of de kleppen en de deksels van de laadaansluitingen (normaal en snel) goed gesloten zijn.
Gebruik, om schade aan elektrische componenten te voorkomen, geen hogedrukspuit:
- in de ruimte onder de voorklep,
- onder het chassis.
Gebruik geen hogere druk dan 80 bar wanneer u de carrosserie wast.
7
87
Page 90
Storingen verhelpen

12V-accu

Alle andere elektrische componenten van uw auto (met uitzondering van de elektromotor, de verwarming en de airconditioning) worden gevoed door de 12 V-accu. Deze bevindt zich in de ruimte onder de voorklep en wordt door de tractiebatterij geladen als de elektromotor werkt (lampje "Ready" op het instrumentenpaneel brandt) en tijdens het laden.
Als de 12V-accu ontladen is, kan de elektromotor niet meer worden ingeschakeld en kan de tractiebatterij niet meer worden geladen.
Koppel de 12V-accu niet los. Wanneer u echter uw auto langere tijd (meer dan een maand) niet gebruikt, kan het nodig zijn (vooral in de winter) de 12V-accu los te koppelen en deze op te slaan om te voorkomen dat de elektrolyt bevriest.
Als de 12V-accu langere tijd ontkoppeld is geweest, moet u het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats raadplegen om de elektronische eenheid te laten resetten.
Toegang tot de accu
F Ontgrendel de voorklep met de hendel in het
interieur, maak de veiligheidshaak aan de voorzijde van de auto los en open de klep.
F Bevestig de motorkapsteun.
F Draai de moer 1 los. F Verwijder de afdekkap van de 12V-accu om
bij de polen te komen.
Starten van de motor met een hulpaccu en star tkab els
Controleer of de elektrolyt niet bevroren is. Controleer het elektrolytniveau en vul dit indien nodig bij met gedestilleerd water. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over het controleren van de niveaus.
Controleer of de hulpaccu ook een 12V-accu is.
F Verwijder het afdekkapje van de (+) pool,
88
Page 91
Storingen verhelpen
F Sluit de rode kabel aan op de pluspool (+)
van de ontladen accu A en vervolgens op de pluspool (+) van de hulpaccu B.
F Sluit de groene of zwarte kabel aan op de
(-) pool van de hulpaccu B.
F Sluit het andere uiteinde van de groene of
zwarte kabel aan op het massapunt C van uw auto.
F Start de motor van de auto met de hulpaccu
en laat deze gedurende enkele minuten draaien.
F Zet het contact van uw auto aan en wacht
tot het lampje "Ready" gaat branden.
F Neem de kabels in de omgekeerde volgorde
los.
F Plaats de afdekplaat van de accu terug en
draai de moer vast.
Als het lampje "Ready" niet gaat branden:
F Laat de kabels aangesloten. F Zet het contact van uw auto in de stand
"LOCK".
F Laad de tractiebatterij via de normale
laadprocedure op.
F Als het lampje "laden" op het
instrumentenpaneel constant brandt, kunt u de kabels losnemen.
F Wacht nog minstens één uur. F Zet het contact van uw auto aan en wacht
tot het lampje "Ready" gaat branden. Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats als het probleem blijft bestaan.
Laden met behulp van een acculader
F Verwijder de afdekplaat van de accu.
Controleer of de elektrolyt niet bevroren is. Controleer het elektrolytniveau en vul dit indien nodig bij met gedestilleerd water. Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over het controleren van de niveaus.
8
F Draai de moer 1 los en til de beugel op.
89
Page 92
Storingen verhelpen
F Neem de minkabel (-) van de accu los. F Verwijder het afdekkapje 2 van de (+) klem. F Draai de moer 3 los. F Neem de pluskabel (+) van de accu los. F Verwijder de accu. F Laad de accu op volgens de instructies van
de fabrikant van de acculader.
F Plaats de accu in de auto en sluit de kabels
aan, te beginnen met de pluskabel (+).
Controleer of de accupolen en de klemmen schoon zijn. Indien ze bedekt zijn met een (witte of groene) oxidatielaag, neem dan de accukabels los en reinig de polen en de klemmen.
Laad de accu nooit bij zonder eerst de accukabels los te koppelen en de accu uit de ruimte onder de motorkap te verwijderen. Koppel de accukabels niet los als dit lampje brandt en ook niet als de tractiebatterij geladen wordt.
Vóór het loskoppelen van de accukabels
Wacht 2 minuten na het afzetten van het contact.
Na het aansluiten van de kabels
Zet het contact aan en wacht 1 minuut alvorens de motor te starten, zodat de elektronische systemen geïnitialiseerd kunnen worden. Mochten er zich na deze handeling kleine storingen blijven voordoen, raadpleeg dan het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. Vergeet niet de radio zelf opnieuw in te stellen.
Accu's bevatten giftige stoffen zoals zwavelzuur en lood. Ze moeten worden verwerkt conform de regelgeving en mogen in geen geval met het huishoudelijke afval worden weggegooid. Lever lege batterijen en accu's in bij een speciaal afvalstoffendepot.

Bandenreparatieset

Scan de QR-code op bladzijde 3 om de instructievideo's te bekijken.
De bandenreparatieset bestaat uit een compressor en een flacon met afdichtmiddel. Hiermee kunt u de band tijdelijk repareren, zodat u de dichtstbijzijnde garage kunt bereiken. Met deze reparatieset kunnen de meeste lekke banden worden gerepareerd, als het lek zich in het loopvlak of de hiel van de band bevindt.
Toegang tot de set
Deze set bevindt zich in het opbergvak aan de rechterzijde onder de achterbank. Om bij de set te komen moet u de zitting van de achterbank verwijderen.
90
Page 93
Storingen verhelpen
Achterbankzitting verwijderen Metalen afdekplaat verwijderen
F Trek de hendel A naar voren om de zitting
te ontgrendelen.
F Draai de vier vleugelmoeren los. F Verwijder de metalen afdekplaat.
Vervolgens hebt u toegang tot de reparatieset.
Achterbankzitting terugplaatsen
F Til de zitting aan de voorzijde op en kantel
deze omhoog om hem te verwijderen.
F Steek de metalen haken in de rugleuning
van de achterbankzitting.
F Kantel de zitting omlaag en druk deze vast
om de zitting te vergrendelen.
F Controleer dat de zitting goed is
vergrendeld.
Let erop dat bij het terugplaatsen van de achterbankzitting de veiligheidsgordels niet klem komen te zitten.
Samenstelling van de set
1. 12V-compressor met een manometer
voor het meten en corrigeren van de bandenspanning.
8
F Plaats de metalen afdekplaat terug. F Draai de vier vleugelmoeren weer vast.
91
Page 94
Storingen verhelpen
Reparatiemethode
Dichten van het lek
F Zet het contact uit.
F Vink op de sticker aan welke band
gerepareerd moet worden en plak de sticker op het stuur zodat u er steeds aan herinnerd wordt dat u de band slechts tijdelijk kunt gebruiken.
92
2. Flacon met afdichtmiddel voor tijdelijke reparatie van de band.
3. Slang voor het injecteren van afdichtmiddel.
4. Slang voor het aanzuigen van afdichtmiddel, indien noodzakelijk.
5. Zakje met reserveventiel, een ventieltrekker en een sticker met de snelheidslimiet.
De sticker met snelheidslimiet moet op het stuurwiel worden geplakt om u te herinneren aan het feit dat de band tijdelijk is gerepareerd. Rijd na het repareren van een band met de bandenreparatieset niet sneller dan 80 km/h.
F Verwijder de dop van het ventiel van de
lekke band.
F Draai het ventiel los en verwijder het met
behulp van de ventieltrekker; bewaar het ventiel op een schone plek.
F Sluit de slang voor het injecteren van het
afdichtmiddel aan op de ventielschacht van de lekke band.
F Schud de flacon goed, verwijder de dop en
draai de slang voor het injecteren van het afdichtmiddel op de flacon.
Verwijder niet het voorwerp dat de lekkage heeft veroorzaakt uit de band.
F Knijp de flacon (ondersteboven) een paar
keer stevig in om al het afdichtmiddel in de lekke band te spuiten.
F Maak de slang los.
Page 95
Storingen verhelpen
F Steek het ventiel in de schacht en draai het
met de ventieltrekker vast.
Let op: dit product is schadelijk bij inname en irriterend voor de ogen. Houd het middel buiten het bereik van kinderen. De uiterste gebruiksdatum van het middel is op de flacon vermeld. Gooi de flacon na gebruik niet weg, maar lever deze in bij het CITROËN-netwerk of een officieel inzamelpunt. Vergeet niet om bij het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats een nieuwe flacon met afdichtmiddel te kopen.
Op spanning brengen
F Controleer of de schakelaar A van de
compressor op "OFF" staat
F Rol de slang B van de compressor helemaal
af.
F Sluit de slang aan op het ventiel van de
gerepareerde band.
F Sluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting in de auto (contact in de stand "ON" of "ACC").
F Schakel de compressor in door de
schakelaar A in de stand "ON" te zetten.
F Breng de band met behulp van de
compressor op de voorgeschreven spanning zoals die is aangegeven op de bandenspanningssticker in de opening van het bestuurdersportier. Als de band spanning blijft verliezen, is het lek niet goed gedicht; neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om u verder te laten helpen.
F Maak de compressor los en berg de
reparatieset op.
F Rijd niet harder dan 80 km/h en niet verder
dan 200 km.
Als na 5 tot 7 minuten de gewenste bandenspanning niet is bereikt, is de band niet te repareren met de bandenreparatieset; neem contact op met het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om u verder te laten helpen.
Ga zo snel mogelijk naar een servicepunt van het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. Vergeet niet de technicus te vertellen dat u de set hebt gebruikt. Na nadere inspectie kan de technicus u vertellen of de band gerepareerd kan worden of moet worden vervangen.

Reservewiel

Scan de QR-code op pagina 3 om verklarende video's te bekijken.
Stilzetten van de auto
Zet de auto stil op een plaats waar het verkeer niet gehinderd wordt en zorg ervoor dat de auto op een horizontale, stabiele en stroeve ondergrond staat. Trek de parkeerrem aan, zet het contact af en selecteer de stand P om de wielen te blokkeren. Plaats indien nodig een wielblok achter het wiel kruislings tegenover het te verwisselen wiel. Controleer of alle inzittenden de auto hebben verlaten en zich op een veilige plaats bevinden. Ga nooit onder een auto liggen die alleen op de krik steunt; gebruik een bok.
8
93
Page 96
Storingen verhelpen
Noodzakelijk gereedschap
- Een krik: hiermee kan de auto worden
opgekrikt.
- Een wielsleutel: hiermee kunnen de
wielbouten worden losgedraaid.
- Een slinger: hiermee kan de krik uitgedraaid
worden. Dit gereedschap wordt niet bij de auto meegeleverd.
94
Wiel met wieldop Demonteren: verwijder eerst de wieldop
door deze met behulp van de wielsleutel bij de ventielopening los te wippen en vervolgens los te trekken. Monteren: plaats de wieldop nadat de wielbouten zijn vastgedraaid. Begin bij de ventielopening en druk de wieldop rondom met de hand vast.
Demonteren van het wiel
F Draai de wielbouten met de wielsleutel los.
F Plaats het voetstuk van de krik op de grond,
recht onder één van de twee steunpunten aan de voorzijde A of achterzijde B. Gebruik het steunpunt dat zich het dichtste bij het te verwisselen wiel bevindt.
F Draai de krik uit tot de kop van de krik het
steunpunt A of B raakt; het contactvlak van het steunpunt A of B moet goed in het middelste deel van de kop van de krik steken.
F Krik de auto op tot er voldoende ruimte
tussen het wiel en de grond is.
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Op een gladde of losse ondergrond kan de krik wegglijden of wegzakken – Kans op letsel! Plaats de krik uitsluitend onder de steunpunten A of B onder de auto en zorg ervoor dat het contactvlak van het steunpunt goed in het middelste deel van de kop van de krik steekt. Anders kan de auto beschadigd raken en/of de krik wegzakken – Kans op letsel!
Page 97
F Verwijder de wielbouten en leg ze op een
schone plaats weg.
F Verwijder het wiel.
Monteren van een wiel
F Plaats het wiel op de naaf. F Draai de bouten met de hand vast tot tegen
de aanslag.
F Draai de wielbouten enigszins vast met de
wielsleutel.
F Laat de auto volledig zakken. F Vouw de krik op en verwijder hem.
F Draai de wielbouten volledig vast met de
wielsleutel.
Na het verwisselen van een wiel
Laat zo snel mogelijk het aanhaalmoment van de wielbouten en de bandenspanning van het reservewiel controleren door een CITROËN­dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Storingen verhelpen

Een lamp vervangen

De koplampunits zijn voorzien van glas van polycarbonaat met een speciale vernislaag:
F reinig de koplampen nooit met een
droge of schurende doek en gebruik geen oplosmiddelen,
F gebruik een spons met zeepwater of
een pH-neutraal product,
F wanneer u met een hogedrukreiniger
hardnekkig vuil probeert te verwijderen, houd de straal dan nooit langdurig op de koplampen, de achterlichten en de randen ervan gericht, om beschadiging van de vernislaag en de afdichtrubbers te voorkomen.
Bij het vervangen van lampen moet de verlichting minstens enkele minuten uitgeschakeld zijn (risico van ernstige verbranding). F Raak de lamp niet met de vingers aan,
maar gebruik een niet-pluizende doek. Het is van belang dat u uitsluitend anti-ultravioletlampen (UV) toepast om beschadiging van de koplamp te voorkomen. Vervang een kapotte lamp altijd door een nieuwe lamp met dezelfde specificaties.
8
95
Page 98
Storingen verhelpen
Verlichting vóór
1. Richtingaanwijzers (W21W – 21 W).
2. Parkeerlicht (W5W – 5 W).
3. Grootlicht (HB3 – 60 W).
4. Dimlicht (H11 – 55 W).
Toegang tot de lampen
Om een defecte lamp te kunnen vervangen, moet u eerst de koplampunit verwijderen.
Om de koplampunit te verwijderen:
F Open de voorklep.
F Druk op de lip A om de stekker los te
maken.
omwikkeld met een doekje.
F Draai de moer C los tot de bovenkant van
de moer de bekleding raakt.
F Verwijder de clips waarmee de
bumper vastzit met behulp van een schroevendraaier.
F Duw de bumper voorzichtig omhoog.
96
5. Mistlampen vóór (H8 – 35 W).
6. Dagrijverlichting (P13W – 13 W).
F Maak het kapje B los met behulp van een
schroevendraaier waarvan het uiteinde is
F Draai de bevestigingsmoer D los, terwijl u
de bumper omhoog houdt.
F Draai de bevestigingsmoer E los.
Page 99
Storingen verhelpen
F Trek de koplampunit naar u toe en maak de
lip F los om de unit in zijn geheel te kunnen verwijderen.
Richtingaanwijzers
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze. F Verwijder en vervang de lamp. Voer het monteren uit in de omgekeerde volgorde.
De amberkleurige lampen moeten worden vervangen door lampen met dezelfde kleur en eigenschappen.
Parkeerlicht
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze. F Trek de lamp los en vervang hem. Voer voor de montage dezelfde handelingen in omgekeerde volgorde uit.
Grootlicht
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Verwijder de lamp door de lip in te drukken. F Vervang de gloeilamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde volgorde.
8
97
Page 100
Storingen verhelpen
Dimlicht
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze.
F Verwijder de lamp door de lip in te drukken. F Vervang de gloeilamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde volgorde.
Mistlampen vóór/dagrijverlichting
F Draai de wielen zo ver mogelijk naar
buiten, om toegang tot de lampen te vergemakkelijken.
F Verwijder de bevestigingsclips van het
deksel van de lamphouder.
F Trek het deksel weg.
F Draai de lamphouder (A voor de
mistlampen, B voor de dagrijverlichting)
naar links en verwijder deze. F Verwijder de lamp en vervang hem. Voer het monteren uit in de omgekeerde volgorde.
Geïntegreerde zijknipperlichten (WY5W – 5 W)
F Druk het knipperlicht naar achteren en
verwijder het.
F Draai de lamphouder naar links en verwijder
deze. F Verwijder de lamp en vervang hem. Voer het monteren uit in de omgekeerde volgorde.
98
Loading...